32 168
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 februari 2010

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel. Het verheugt mij dat het merendeel van de aan het woord zijnde fracties een positieve grondhouding heeft ten opzichte van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beschouwen de in dit wetsvoorstel vervatte voorstellen als een noodzakelijke aanpassing aan de mogelijkheden die DNA-onderzoek biedt. De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de ChristenUnie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat het noodzakelijk en proportioneel is dat van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken gebruik kan worden gemaakt. De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen dat DNA-onderzoek een krachtig opsporings- en bewijsmiddel is, waarmee daders opgespoord, vervolgd en berecht kunnen worden en tevens kan worden voorkomen dat onschuldigen worden verdacht of veroordeeld. Tegelijk kent volgens deze leden DNA-onderzoek ook zijn beperkingen en is het om die reden zaak een goed evenwicht te bewaren tussen het algemene belang van een veilige samenleving aan de ene kant, en de bescherming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen aan de andere kant. De leden van de SP-fractie stellen dat DNA-onderzoek een belangrijke rol kan spelen in strafzaken en dat in de praktijk ook heeft gedaan. Gelijktijdig stellen deze leden vast dat DNA geen wondermiddel is, het is een bewijsmiddel en niet meer dan dat. Zij hechten waarde aan de waarborgen en de grenzen die nu gelden voor het gebruik van DNA-onderzoek. Het zal niet alleen een zaak moeten zijn van een steeds ruimere inzet van DNA-onderzoek, als wel van een effectieve inzet van DNA-onderzoek binnen de bestaande regels. Tot slot hebben ook de leden van de SGP-fractie met belangstelling, maar tevens met de nodige bedenkingen van het wetsvoorstel kennisgenomen.

De overwegend positieve bejegening van dit wetsvoorstel neemt echter niet weg dat de leden van de aan het woord zijnde fracties op een aantal onderdelen behoefte hebben aan het voorleggen van enige vragen en het maken van een aantal opmerkingen. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de gestelde vragen te beantwoorden en op de gemaakte opmerkingen te reageren.

Uit de informatie die de leden van de CDA-fractie tijdens hun voorbereiding voor dit wetsvoorstel hebben gekregen, blijkt volgens hen dat het risico bestaat dat ook dit wetsvoorstel weer spoedig achterhaald zal zijn. Zij hechten er dan ook aan dit wetsvoorstel op een aantal terreinen dichter in de buurt te brengen van de mogelijkheden die de stand van de techniek biedt. Ook hechten zij aan flexibele wetgeving, zodat eventueel later te ontwikkelen technische mogelijkheden snel in de praktijk kunnen worden gebruikt.

In reactie op de bovenstaande wensen van de leden van de CDA-fractie merk ik het volgende op. Zoals ik in de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» (Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 3 en 4) (hierna aangeduid als: verkenningsnota) heb aangegeven, hebben de DNA-technieken zich sinds 1994 in snel tempo ontwikkeld en is vanuit de maatschappij een steeds grotere behoefte ontstaan aan de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. De ontwikkeling van nieuwe DNA-onderzoekstechnieken en het groeiende maatschappelijke draagvlak voor de strafrechtelijke toepassing van die technieken hebben er ook toe geleid dat het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. De huidige regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering biedt tezamen met de wijzigingen, die het onderhavige wetsvoorstel in de regeling van het DNA-onderzoek voorstelt, naar mijn mening een geschikt kader om de huidige technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek, voor zover de implementatie van de nieuwe technieken vraagt om een wettelijke grondslag, in te passen. Er is geen reden om te veronderstellen dat ook dit wetsvoorstel weer spoedig achterhaald zal zijn. Weliswaar is uit recente informatie van de afdeling Humane Genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum gebleken dat dit instituut sinds korte tijd over nieuwe apparatuur beschikt met behulp waarvan het mogelijk is om uit een kleine hoeveelheid DNA het menselijk genoom in kaart te brengen en te analyseren, maar onduidelijk is wat deze techniek op de korte of langere termijn voor betekenis zal hebben voor de opsporing en voor de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering. Los van het antwoord op de principiële vraag of de mogelijkheden die de nieuwe techniek gaat bieden, wettelijk mogelijk dienen te worden gemaakt, vraagt de stand van de techniek, voor zover mij bekend is, dus niet om verdere aanpassing van dit wetsvoorstel.

Tot slot onderschrijf ik niet de wens van de leden van de CDA-fractie om voor het reguleren van strafvorderlijk DNA-onderzoek te kiezen voor flexibele wetgeving, opdat op die manier nieuwe technieken sneller en effi-ciënter kunnen worden ingezet. Artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) schrijft de wetgever voor om strafvordering bij wet te regelen. Dit voorschrift brengt met zich dat ter waarborging van een behoorlijk niveau van rechtsbescherming van de verdachte, de inbreuken op zijn rechten en vrijheden een wettelijke voorziening vereisen. Verder impliceert artikel 1 Sv dat de dwangmiddelen waarmee dergelijke inbreuken kunnen worden gemaakt, binnen redelijke grenzen, bij wet worden gespecificeerd en dat de wijze waarop de dwangmiddelen worden toegepast met de nodige nauwkeurigheid wordt omschreven. Het doel daarvan is de burger bescherming te bieden tegen willekeur van de overheid. Een regeling in het Wetboek van Strafvordering die de ruimte biedt om bijvoorbeeld ieder nieuw – nu nog niet te voorzien – type DNA-onderzoek in te zetten om misdrijven op te lossen of ieder persoonskenmerk dat uit iemands celmateriaal kan worden afgeleid, is in dit perspectief te weinig specifiek en biedt de burger te weinig rechtszekerheid. Een strafvorderlijk dwangmiddel als DNA-onderzoek leent zich bij uitstek niet voor regulering door middel van algemene vage normen, maar vraagt om een toereikende wettelijke grondslag en een strikte wettelijke inkadering voor de inzet van dat middel. Dat schept niet alleen de duidelijkheid die artikel 1 Sv verlangt, maar is bovendien ook in het belang van betrokkenen. Bovendien geldt dat technologische ontwikkelingen zich niet van de ene op de andere dag voordoen. Tegen de tijd dat duidelijk wordt dat bijvoorbeeld weer een nieuwe type DNA-onderzoek beschikbaar is om te kunnen worden ingezet voor het oplossen van misdrijven, is er, ook indien dit type DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering dient te worden geregeld, de mogelijkheid om daar met nieuwe wetgeving flexibel en snel op in te spelen. Het wijzigen bij wet schept de gelegenheid stil te staan bij de vraag welke inbreuk de nieuwe DNA-techniek op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen maakt, of die inbreuk in overeenstemming is met verdragen en andere wetgeving en onder welke voorwaarden en met welke waarborgen het gerechtvaardigd is dat de nieuwe DNA-techniek wordt toegepast.

De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op het wetsvoorstel herziening ten nadele (Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nrs. 1–2) of het niet wenselijk is dat celmateriaal, dat afgenomen is ten behoeve van een DNA-onderzoek, altijd wordt bewaard, ongeacht de latere strafvorderlijke uitkomst in de zaak.

De DNA-profielen, die in de DNA-databank voor strafzaken, zijn verwerkt, alsmede het daarbij behorende celmateriaal, worden bewaard overeenkomstig de termijnen die zijn vastgelegd in artikel 18, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Deze termijnen zijn gedifferentieerd naar de zwaarte van het misdrijf waarvoor een verdenking bestaat of is veroordeeld, en worden verhoogd afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf of de vrijheidsbenemende maatregel en al naar gelang of er sprake is van recidive. Ingevolge artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt het DNA-profiel en bijbehorend celmateriaal van een verdachte daarentegen vernietigd indien hij is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. Op deze regel bestaat een uitzondering indien betrokkene in een andere strafzaak als verdachte ter zake van een voorlopig-hechtenis-misdrijf is aangemerkt. In dat geval blijven zijn DNA-profiel en celmateriaal bewaard. Met het oog op de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan het van belang zijn dat deze gegevens ook na een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging bewaard blijven. Dat is het geval wanneer sporenmateriaal in de, met een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging afgesloten, strafzaak opnieuw wordt onderzocht. Het is gewenst dat dit sporenmateriaal dan kan worden vergeleken met het DNA-profiel van de gewezen verdachte. Dat profiel zou daartoe dienen te worden bewaard. Zoals ik in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet herziening ten nadele (Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 3, blz. 25–26) heb aangegeven, zal het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken daarom – ter uitvoering van dat wetsvoorstel – in die zin worden gewijzigd dat het DNA-profiel en het bijbehorende celmateriaal na een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging worden bewaard in geval de vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging betrekking heeft op een misdrijf dat de dood van een ander ten gevolg heeft gehad. In zo’n geval zullen het DNA-profiel en het celmateriaal van de gewezen verdachte gedurende dezelfde termijn worden bewaard die geldt voor het bewaren van het DNA-profiel en het celmateriaal van een verdachte en een veroordeelde (zie artikel 18, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Deze gegevens mogen gedurende die termijn voor geen ander doel worden gebruikt dan voor het uitzonderlijke geval van een herzieningsprocedure ten nadele van de gewezen verdachte. Door de regeling aan deze restrictieve voorwaarden te binden, wordt de vergelijking met gegevens buiten het verband van de zaak waarin een vrijspraak is gevolgd, uitgesloten, terwijl tegelijk wordt verzekerd dat in het uitzonderlijke geval dat herziening ten nadele zich voordoet, deze herziening niet op voorhand kan afstuiten op het ontbreken van cruciale informatie.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het de taak of de plicht van de wetgever is om – met geringe tijdsafstand – elke nieuwe ontwikkeling op het terrein van DNA-onderzoek te volgen mits deze ertoe kan bijdragen dat misdrijven mogelijk kunnen worden opgehelderd. In dat verband stellen zij tevens de vraag of de aanpassingen van de wetgeving, die in een periode van plusminus vijftien jaar zijn opgetreden, niet in deze richting wijzen.

De zorg voor het bij de tijd houden van de wetgeving is voor de wetgever een permanente zorg. De maatschappelijke omstandigheden veranderen en nieuwe technieken dienen zich aan. Het is om die reden nodig regelmatig de wetgeving op zijn actualiteit te bezien en zonodig te veranderen of nieuwe wetgeving tot stand te brengen. Daarenboven draagt de overheid permanente zorg voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit. Veiligheid is immers een basisvoorwaarde voor samenleven. Dat komt ook tot uitdrukking in het beleidsprogramma «Samen werken, samen leven» van het kabinet (zie Kamerstukken II 2006/07, 31 070, nr. 1). Om deze kerntaak van de overheid op goede wijze te kunnen uitvoeren zijn instrumenten nodig met behulp waarvan strafbare feiten zoveel mogelijk worden voorkomen en de daders daarvan zoveel mogelijk worden opgespoord, vervolgd en berecht. Zoals de praktijk de laatste jaren heeft uitgewezen, is DNA-onderzoek op dit moment een zeer effectief instrument om de overheid daarbij te ondersteunen (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 4 en 5). Vanuit het hiervoor geschetste perspectief volgt het Ministerie van Justitie de ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek nauwlettend en verricht het Nederlands Forensisch Instituut, tezamen met de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het ErasmusMC te Rotterdam en afdeling Humane Genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum wetenschappelijk onderzoek. Met dit wetsvoorstel en ook de andere wetswijzigingen van de afgelopen vijftien jaar heeft de wetgever aangesloten op ontwikkelingen in techniek en wetenschap, opdat DNA-onderzoek – binnen heldere wettelijke grenzen en voorzien van goede waarborgen – optimaal kan worden ingezet. Want het is niet alleen voor de slachtoffers en nabestaanden van een misdrijf, maar ook voor de samenleving als geheel belangrijk dat zeer ernstige misdrijven worden opgelost.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1. Verwantschapsonderzoek

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de voorgestelde wettelijke regeling van het verwantschapsonderzoek als een wenselijke vernieuwing van de wetgeving zien en dat zij uit de gesprekken die zij met betrokkenen bij de opsporing hebben gevoerd, de overtuiging hebben gekregen dat de inzet van het verwantschapsonderzoek een doorbraak kan opleveren in zaken die tot dan toe niet konden worden opgelost. De vragen van deze leden over het DNA-verwantschapsonderzoek zal ik hierna beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering als voorbeeld van actief verwantschapsonderzoek noemt het gebruiken van celmateriaal van bloedverwanten van een persoon, die heeft geweigerd aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te doen. Deze leden vinden dit een opmerkelijk voorbeeld. Zij vragen zich af of het hier gaat om gevallen waarin de bloedverwanten actief wordt gevraagd DNA af te staan ten behoeve van de vergelijking met het DNA van de weigerachtige persoon of dat het gaat om bloedverwanten die reeds in het kader van grootschalig onderzoek DNA hadden afgestaan. In verband daarmee vragen zij zich af of het in dit geval niet veel beter is de mogelijkheid te creëren om de weigerachtige persoon te kunnen verplichten aan het DNA-onderzoek mee te doen.

In het voorbeeld gaat het om de situatie waarin een of meer familieleden van degene, die is geselecteerd voor een grootschalig DNA-onderzoek en in dat kader heeft geweigerd celmateriaal af te staan of geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om celmateriaal af te staan, wordt gevraagd op vrijwillige basis – dus met hun toestemming – celmateriaal te laten afnemen met het doel het daaruit verkregen DNA-profiel te vergelijken met het DNA-profiel dat is vervaardigd uit het veilig gestelde sporenmateriaal. Op die wijze kan worden bevestigd of uitgesloten dat degene die geselecteerd was voor het grootschalig DNA-onderoek, maar zich niet heeft gemeld voor het afnemen van zijn celmateriaal, de mogelijke dader van het misdrijf zou kunnen zijn. Het gebruikmaken van celmateriaal van een familielid acht ik in dit geval meer aangewezen dan het creëren van de wettelijke bevoegdheid om de weigerachtige persoon te verplichten zijn celmateriaal af te staan. Een van de belangrijkste redenen voor mijn opvatting is dat tegen deze persoon tijdens het maken van de selectie van de te onderzoeken personen niet de geringste aanwijzing van betrokkenheid bij het misdrijf bestaat. Indien de door de leden van de CDA-fractie gevraagde bevoegdheid zou worden gecreëerd, zou een niet-verdachte gemakkelijker gedwongen kunnen worden celmateriaal af te staan dan een verdachte. Dat vind ik niet gerechtvaardigd. De enkele weigering van een niet-verdachte zou in het voorstel van de leden van de CDA-fractie al voldoende zijn om betrokkene te dwingen, terwijl een verdachte pas kan worden gedwongen indien hij aan de vereisten uit artikel 151b, eerste lid, of 195d, eerste lid, Sv voldoet. De bevoegdheid afname van celmateriaal bij een verdachte te bevelen is slechts mogelijk indien er op hem een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, er ernstige bezwaren tegen hem bestaan en het bevel tot afname van celmateriaal in belang van het onderzoek is en hij in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, opdat hij alsnog vrijwillig zijn celmateriaal kan afstaan. Gedwongen DNA-onderzoek ten behoeve van de opsporing van een strafbaar feit dient naar mijn mening voorbehouden te blijven ten aanzien van personen op wie een verdenking rust van of die veroordeeld zijn voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en bij wie het in het belang van het onderzoek nodig is celmateriaal af te nemen. In de verdenking of veroordeling wegens een ernstig misdrijf ligt de legitimatie besloten om hen te onderwerpen aan een dwangmiddel als DNA-onderzoek. Indien dit algemeen strafvorderlijk uitgangspunt zou worden verlaten, zou dit een fundamentele wijziging in het rechtssysteem betekenen. Een stap die, zoals ik ook tijdens het algemeen overleg over de verkenningsnota (Kamerstukken II 2008/09, 31 415, nr. 3, blz. 21 tot en met 24) heb betoogd, alleen genomen zou moeten worden als daarvoor een dringende noodzaak aanwezig is en die noodzaak acht ik vooralsnog niet aanwezig. Zolang er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit voortvloeit, kunnen er dan ook tegen een niet-verdachte geen bevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast die vereisen dat sprake is van een verdachte. De weigering om mee te werken aan een grootschalig DNA-onderzoek kan wel leiden tot nader onderzoek naar de desbetreffende persoon. Gegevens die uit dit nader onderzoek naar voren komen, kunnen eventueel in samenhang met reeds vergaarde gegevens leiden tot een voldoende ernstige verdenking om de persoon als verdachte aan te merken. Dit kan vervolgens een gedwongen DNA-onderzoek rechtvaardigen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het oorspronkelijke voorstel zoals dat ter advisering naar de Raad van State is gezonden, de wettelijke ondergrens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek was gelegd bij delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. De regering was voornemens de begrenzing van de toepassing in een beleidsregel van het openbaar ministerie verder in te kaderen. In het nader rapport schrijft de regering overtuigd te zijn door de Raad van State voor wat betreft het verhogen van de grens voor het DNA-verwantschapsonderzoek. De grens is daarom in het huidige voorstel verhoogd van delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten naar delicten waarop naar de wettelijke omschrijving acht jaar of meer gevangenisstraf staat. De leden van de CDA-fractie vrezen dat door deze beperking van het toepassingsbereik binnen enkele jaren alsnog een wettelijke verruiming nodig is. De Raad van State motiveert de keuze voor de acht jaar met een verwijzing naar de eerste wetgeving op het gebied van DNA-afname uit 1993 die dezelfde ondergrens kende. Maar juist die wet is enkele jaren later alweer verruimd. Op een voortdurend achter de feiten aanlopende DNA-wetgeving zitten deze leden niet te wachten. Zij verzoeken de regering dan ook terug te gaan naar het oorspronkelijke voorstel en aan te sluiten bij de algemene regel voor toepassing van DNA-onderzoek.

Ik wil voorop stellen dat de grens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek in het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad van State alleen ten aanzien van actief DNA-verwantschapsonderzoek is verlegd naar een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd (zie de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv). Om de redenen, die ik heb vermeld in paragraaf 3.1.2, onder 4, van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, is voor passief DNA-verwantschapsonderzoek de grens gehandhaafd op een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Weliswaar was in het oorspronkelijk aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel de grens voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek neergelegd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, maar zoals in de memorie van toelichting bij dat oorspronkelijke wetsvoorstel was gesteld, was het de bedoeling dat deze grens in een Instructie van het College van procureurs-generaal feitelijk zou worden beperkt tot de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Ook de leden van de CDA-fractie beamen blijkens het verslag dat dit type DNA-onderzoek voornamelijk bij zware misdrijven dient te worden ingezet. De redenen daarvoor zijn dat het een gevoelig type DNA-onderzoek is dat ingewikkeld is – het vergt veel handmatig onderzoekswerk – en bovendien kostbaar is. Verder kunnen bij zo’n actief DNA-verwantschapsonderzoek personen in beeld komen waarvan pas in een later stadium door politieonderzoek kan worden vastgesteld, dat ze het misdrijf niet hebben gepleegd en kan dit onderzoek een groot beslag leggen op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, politie en justitie (vgl. de paragrafen 3.1.1 en 3.1.2, onder 6, van de memorie van de toelichting). De in het wetsvoorstel neergelegde grens betreft in feite een tussengrens in die zin dat DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen mogelijk wordt bij alle misdrijven waarop acht jaar of meer gevangenisstraf staat, maar ook bij een aantal nader omschreven zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven waarop minder dan acht jaar, maar ten minste maximaal zes jaar gevangenisstraf staat. Deze grens sluit ook goed aan bij de grens die Engeland en Wales hanteren. Daar wordt dit onderzoek alleen maar ingezet bij de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Om de hiervoor aangegeven redenen acht ik het niet gerechtvaardigd te veronderstellen dat de in het wetsvoorstel voorgestelde grens voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek snel achterhaald zal zijn. Daarom en ook om de daarvoor aangegeven redenen acht ik het van belang dat deze grens gehandhaafd blijft en niet, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, weer wordt teruggebracht naar de grens van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is.

Een andere verzwaring van de criteria ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel is gelegen in de eis van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris. Ook deze eis is een gevolg van het advies van de Raad van State. De leden van de CDA-fractie vrezen ook hier dat binnen afzienbare tijd een verzoek zal komen om deze eis weer te schrappen. Het leidt immers tot een aanzienlijke extra last. Deze leden vragen de regering of de machtiging door de rechter-commissaris niet een te zware eis is.

Anders dan de leden van de CDA-fractie verwacht ik niet dat de voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris een aanzienlijke last voor betrokkenen zal opleveren en om die reden een te zware eis is. Ik verwacht daarom ook niet dat alweer snel de behoefte zal ontstaan om dit vereiste te laten vervallen. Ik kom tot deze conclusie omdat de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris alleen maar vereist is in geval van een actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn. Ten aanzien van de andere vormen van actief verwantschapsonderzoek en ook ten aanzien van passief verwantschapsonderzoek geldt deze eis niet. Bovendien zal actief DNA-verwantschapsonderzoek slechts een beperkte, aanvullende functie hebben ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek, dat strekt tot profielvergelijking. Een dergelijk DNA-onderzoek zal vooral in de rede liggen in gevallen waarin DNA-profielvergelijking niet tot resultaat leidt en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader. Vermoedelijk zal actief DNA-verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn, ongeveer vijf à tien keer per jaar worden ingezet.

Blijkens de toelichting vereist DNA-verwantschapsonderzoek een afweging van de proportionaliteit en subsidiariteit. Welke criteria worden gehanteerd door de officier van justitie en de rechter-commissaris om te beoordelen of en zo ja, wanneer het proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is dat dit onderzoek voor de opsporing wordt ingezet, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af.

Actief verwantschapsonderzoek zal proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel zijn indien er geen verdachte is en er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. In verband met de laatste voorwaarde is het van belang dat het aannemelijk is dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal een daderprofiel betreft dan wel dat het DNA-profiel een substantiële bijdrage kan leveren aan de oplossing van de zaak. Verder dient dat DNA-profiel volledig of vrijwel volledig te zijn. Hierdoor kan niet alleen worden voorkomen dat politie en justitie onnodig burgers benaderen, maar ook dat zij tijd gaan besteden aan het natrekken van aanwijzingen van mogelijke verwantschap met geen of een te lage bewijswaarde.

De leden van de CDA-fractie hebben al diverse malen bij eerdere wijzigingsvoorstellen gewezen op de beperking die gelegen is in het begrip «in het belang van het onderzoek». Deze leden juichen het toe dat de regering blijkens de memorie van toelichting ook van mening is dat een breder toepassingsbereik van dit begrip wenselijk is. Deze leden delen echter de kritiek van de Raad van State en het College van procureurs-generaal dat het zeer de vraag is of een ruimere toepassing afdoende wordt verzekerd door de ruimere interpretatie in de memorie van toelichting. Zij vragen de regering de verruiming in de wet vast te leggen door een ander criterium te kiezen dan «het belang van het onderzoek.»

Anders dan de leden van de CDA-fractie deel ik de kritiek van de Raad van State en het College van procureurs-generaal niet dat het zeer de vraag is of een ruimere toepassing van het onderzoeksbelang afdoende wordt verzekerd door deze op te nemen in de verkenningsnota en de memorie van toelichting. De rechter houdt, zoals blijkt uit de jurisprudentie over DNA-onderzoek (vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 27), bij de beoordeling of dit instrument rechtmatig in het vooronderzoek is toegepast, rekening met de uitleg die daaraan in de parlementaire stukken en het politieke debat is gegeven. De Raad van State lijkt dit te miskennen door – zonder nadere onderbouwing – op te merken dat het maar de vraag is of de rechter zich door een ruimere uitleg van het criterium van het onderzoeksbelang in de toelichting zal laten leiden. Het College van procureurs-generaal onderkent wel dat de rechter zich laat leiden door de uitleg die aan een bepaald begrip of een artikel in de parlementaire stukken en het politieke debat is gegeven. Volgens het College heeft de rechter de reikwijdte van de huidige DNA-regeling mede aan de hand van de wetsgeschiedenis vastgesteld. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat de rechter de ruimere interpretatie van het onderzoeksbelang, zoals beschreven in paragraaf 4.1.2 van de verkenningsnota, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van DNA-onderzoek zal betrekken, temeer nu deze overeenkomt met de wijze waarop dit criterium wordt toegepast bij andere opsporingsbevoegdheden.

Het College onderschrijft overigens bij nader inzien mijn standpunt dat het niet aangewezen is dat in het Wetboek van Strafvordering voor de toepassing van klassiek DNA-onderzoek een omschrijving van het begrip «onderzoeksbelang» wordt gegeven. Met het College is onlangs afgesproken dat het de voorgestelde ruimere uitleg van het criterium van het onderzoeksbelang bij toepassing van het klassieke DNA-onderzoek door middel van een instructie onder de aandacht van de officieren van justitie zal brengen, opdat verschillen in interpretatie van dit criterium zoveel mogelijk worden voorkomen. Verder is van belang te vermelden dat het College, net als de Raad van State, niet bepleit om een ander criterium dan het onderzoekbelang voor de toepassing van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. Het onderzoeksbelang is in het Wetboek van Strafvordering een algemeen gehanteerd criterium voor toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Bij ieder in dit wetboek geregeld dwangmiddel is er afzonderlijk in voorzien dat het middel slechts «in het belang van het onderzoek» kan worden uitgeoefend. Het wetboek kent voor DNA-onderzoek en ook voor de andere dwangmiddelen geen nadere omschrijving van dit criterium. Dit zou, naast de definitie die in artikel 132a Sv al is gegeven van het begrip «opsporing», ook geen toegevoegde waarde hebben. Deze definitie accentueert namelijk dat een dwangmiddel slechts «in het belang van het onderzoek» is indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daaronder zijn niet alleen begrepen de beslissingen over het bewijs, maar ook andere beslissingen, zoals over de vervolging en de te vorderen sancties. Bij de beantwoording van de vraag of een dwangmiddel het onderzoeksbelang dient, dient aan de behandelend officier van justitie een zekere beoordelingsruimte te worden gelaten. De omstandigheden van het geval zijn namelijk bepalend voor de vraag of toepassing van het DNA-onderzoek nodig is in het belang van het onderzoek. Ook is de mate van de beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer mede bepalend voor de invulling van deze ruimte. Het College onderkent dit en onderschrijft dat toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang, afhankelijk van het type DNA-onderzoek, tot een andere uitkomst kan leiden en niet te vatten is een eenduidige definitie. Dat probleem kan niet worden ondervangen door het onderzoeksbelang te vervangen door een ander criterium, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, waarbij mij overigens niet duidelijk is welk criterium deze leden voor ogen hebben. Ook de Raad van State pleit niet voor een ander criterium. Een ander criterium dan het onderzoeksbelang zou in de rechtspraktijk slechts tot verwarring leiden omdat het onderzoeksbelang sinds jaar en dag in het Wetboek van Strafvordering het algemeen geldende criterium is voor toepassing van alle dwangmiddelen. Van belang is dat, zoals is besproken, de officier van justitie kan motiveren dat het in te zetten type DNA-onderzoek bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (vgl. artikel 132a Sv). Het vorenstaande neemt niet weg dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de in de verkenningsnota beschreven ruimere uitleg van het criterium van het onderzoeksbelang in geval van toepassing van het klassieke DNA-onderzoek en dat die uiteraard dient te worden weggenomen. In een instructie van het College zal daarom, naar analogie van het Handboek voor de opsporingspraktijk van het openbaar ministerie, waarin wordt aangeduid wat onder «in het belang van het onderzoek» dient te worden verstaan bij de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden, op korte termijn aan de hand van voorbeelden uit de praktijk de voorgestelde ruimere toepassing van het criterium worden verduidelijkt, opdat interpretatieverschillen bij de officieren van justitie over de invulling van het onderzoeksbelang bij de toepassing ervan zoveel mogelijk worden voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak meerdere malen te kennen heeft gegeven, geen behoefte te hebben aan oprekking van begrip «belang van het onderzoek». De Raad van State ziet evenmin een dringende maatschappelijke noodzaak voor de voorgestelde verruiming van de interpretatie van dit begrip en stelt vragen bij de proportionaliteit van dit voorstel. De Raad van State is ook van mening dat verruiming van dit begrip niet bij wijze van een nota of toelichting bij een wetsvoorstel dient te geschieden. Uit de wetstekst en de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel kan echter worden opgemaakt dat er wel sprake is van het oprekken van het onderzoekscriterium, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden missen echter een nadere toelichting daarop.

Graag ga ik als volgt in op deze opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie. Zoals deze leden aangeven, wordt in de verkenningsnota inderdaad bepleit te komen tot een ruimere toepassing van het criterium «in het belang van het onderzoek». Deze leden lezen daarin dat het ook in een concrete strafzaak, waarin geen biologische sporen zijn gevonden, in het belang van het onderzoek nuttig kan zijn dat er DNA-onderzoek wordt verricht, door DNA-materiaal van de verdachte af te nemen. Dit is inderdaad het geval. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Indien bij een woninginbraak waarbij een bepaalde werkwijze is toegepast (bijvoorbeeld gebruik van bepaald gereedschap, op een bepaalde wijze) geen DNA-sporen van de inbreker gevonden zijn, terwijl er in dezelfde regio een reeks van dergelijke inbraken heeft plaatsgevonden waarbij wel DNA-sporen zijn gevonden, dan kan het in het belang van de opheldering van de woninginbraak van belang zijn het DNA-profiel van de verdachte te vergelijken met het DNA-profiel van de bij de andere inbraken veilig gestelde sporen. Naar ik hoop is deze nadere toelichting voor de fractie van de leden van PvdA-fractie behulpzaam bij de beoordeling van de ruimere toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang.

Anders dan de Raad van State van oordeel is, heb ik de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel niet gebruikt om de voorgestelde verruiming van het begrip «onderzoeksbelang» te geven. De achtergrond en inhoud van deze verruiming heb ik, zoals ik in het antwoord op de vorige vraag van de leden van de CDA-fractie uiteengezet heb, namelijk al eerder gegeven en beschreven in paragraaf 4.1 van de eerder aangehaalde verkenningsnota. In paragraaf 4 van de memorie van toelichting wordt in de toelichting op artikel I, onder B en G, van dit wetsvoorstel de in die nota voorgestelde verruiming van het onderzoeksbelang slechts herhaald in reactie op een voorstel uit het advies van het College van procureurs-generaal over het concept van het wetsvoorstel naar aanleiding van het voorstel om in de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv, naar analogie van de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv, de woorden «met het oog op de waarheidsvinding» te vervangen door «in het belang van het onderzoek». Het doel van deze wijziging is om beter tot uitdrukking te brengen dat het afnemen van celmateriaal bij een verdachte of een derde op vrijwillige basis ten behoeve van een klassiek DNA-onderzoek zoals thans ook al is geregeld voor het afnemen van celmateriaal van een verdachte op bevel, niet alleen een bewijsmiddel is, maar ook een opsporingsmiddel. DNA-onderzoek is «in het belang van het onderzoek» indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daaronder zijn niet alleen begrepen de beslissingen over het bewijs, maar ook andere beslissingen, zoals over de vervolging en de te vorderen sancties. Waar het om gaat is dat in een strafzaak niet slechts sprake is van een onderzoeksbelang als er sporen gevonden zijn – zoals hiervoor al aan de orde kwam – maar dat ook andere feiten of omstandigheden reden kunnen zijn voor toepassing van DNA-onderzoek. Zo kan uit DNA-onderzoek en het vergelijken van het DNA-profiel met sporen in de DNA-databank naar voren komen dat de verdachte betrokken is bij een reeks van misdrijven. Dit kan belangrijke informatie zijn voor de inrichting van het opsporingsonderzoek, beslissingen over de vervolging en te vorderen sancties. De leden van de PvdA-fractie verwijs ik voor een meer uitgebreide toelichting verder naar paragraaf 4.1 van de verkenningsnota en mijn reactie op de hiernavolgende opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie. In paragraaf 4.1 van de verkenningsnota komt ook tot uitdrukking dat de bezwaren die de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak tegen deze ruimere uitleg hebben, vooral berust op misverstanden en niet op inhoudelijke overwegingen. Dat geldt ook ten aanzien van de bezwaren van de Raad van State. Ik verwijs hiervoor naar punt 2 van het nader rapport dat over dit wetsvoorstel is uitgebracht. Tot slot is nog vermeldenswaard dat, zoals uit paragraaf 4.1 van de verkenningsnota blijkt, dat niet alleen het College van procureurs-generaal, maar ook de Raad voor de rechtspraak zich kan vinden in de voorgestelde verruiming van het onderzoeksbelang.

De leden van de PvdA-fractie geven aan eraan te hechten dat er een duidelijke inkadering van het begrip «belang van het onderzoek» komt. De desbetreffende passage, zoals die nu in de memorie van toelichting staat, schiet wat hen betreft nog tekort. Daarin wordt slechts gesteld dat het onderzoeksbelang een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vereist. Deze leden delen de mening van het College van procureurs-generaal, die het heeft verwoord in zijn advies van 19 januari 2009 over het concept van het wetsvoorstel, dat de praktijk «grote behoefte aan een ondubbelzinnig nader houvast door de wetgever» heeft. Het College wijst in dit verband op de huidige interpretatieverschillen zowel bij het openbaar ministerie als bij de zittende magistratuur. Naar de mening van deze leden wordt in de memorie van toelichting ook onvoldoende ingegaan op de mening van het College.

Het verheugt me dat de leden van de PvdA-fractie er begrip voor hebben, zoals zij met zoveel woorden aangeven, dat het onderzoekscriterium moeilijk te vatten is in een eenduidige definitie en dat dus flexibel met dit criterium dient te worden omgegaan. Zoals ik hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb opgemerkt, is het College van procureurs-generaal inmiddels – na het uitbrengen van zijn advies van 19 januari 2009 over het concept van het wetsvoorstel – ook tot deze conclusie gekomen. Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat de onmogelijkheid en onwenselijkheid om het onderzoeksbelang te vatten in een eenduidige definitie de wetgever niet van de taak ontslaat om aan te geven waar de grenzen van het «belang van het onderzoek» liggen. Graag voldoe ik dan ook aan het verzoek deze grenzen nader aan te duiden. Voor ieder type DNA-onderzoek geldt ingevolge artikel 132a Sv dat het slechts «in het belang van het onderzoek» is indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Het onderzoeksbelang vereist bij ieder type DNA-onderzoek ook een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het resultaat van die afweging kan echter verschillend uitvallen. Dat hangt samen met de aard van het type DNA-onderzoek, alsmede de ernst en de omstandigheden van het misdrijf waarop het onderzoek zich richt. Het klassiek DNA-onderzoek is te karakteriseren als een standaard opsporingsmiddel, terwijl DNA-verwantschapsonderzoek in beginsel slechts een laatste redmiddel is in de oplossing van een misdrijf. Indien het onderzoek zich richt op een zwaar misdrijf is de toepassing van DNA-onderzoek eerder proportioneel, dan wanneer het onderzoek zich richt op een licht misdrijf. Het hangt dus van de ernst van het misdrijf en van de aard van het DNA-onderzoek af of in een concreet geval DNA-onderzoek proportioneel is. Ook de vraag of toepassing daarvan voldoet aan het beginsel van subsidiariteit (of volstaan kan worden met toepassing van minder ingrijpende bevoegdheden) hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien gelet op de omstandigheden andere opsporingsbevoegdheden geen resultaat kunnen opleveren, kan toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek passend zijn. Het klassieke DNA-onderzoek zal daarentegen veelal eerder in het opsporingsonderzoek worden ingezet.

De grenzen van toepassing van het klassieke DNA-onderzoek heb ik, zoals ik hiervoor op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, afgebakend in paragraaf 4.1 van de verkenningsnota. Zoals ik hiervoor in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, zal het College van procureurs-generaal ervoor zorgen dat in een instructie van het College, naar analogie van het Handboek voor de opsporingspraktijk van het openbaar ministerie en in nauwe samenwerking met het Ministerie van Justitie, op korte termijn aan de hand van voorbeelden uit de praktijk de voorgestelde verruiming wordt verduidelijkt, opdat interpretatieverschillen bij de officieren van justitie over de invulling van het onderzoeksbelang bij de toepassing van DNA-onderzoek zoveel mogelijk worden voorkomen.

In paragraaf 3.1.2, onder 6, van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel heb ik de grenzen aangegeven voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek. Deze grenzen zijn ontleend aan de grenzen die gelden voor de inzet van grootschalig DNA-onderzoek (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 400, nr. 49). Actief DNA-verwantschapsonderzoek is proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel indien er geen verdachte is en er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. In verband met de laatste voorwaarde is het van belang dat het aannemelijk is dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal een daderprofiel betreft dan wel dat het DNA-profiel een substantiële bijdrage kan leveren aan de oplossing van de zaak. Verder dient dat DNA-profiel volledig of vrijwel volledig te zijn.

In een instructie van het College van procureurs-generaal zal deze nadere afbakening van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel onder de aandacht van de officieren van justitie worden gebracht. Met behulp van deze instructie acht ik de officier van justitie goed in staat om de afweging te maken of het DNA-verwantschapsonderzoek in het belang van het onderzoek is. Daar komt bij dat indien het actief DNA-verwantschapsonderzoek betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen die in de DNA-databank zijn verwerkt, rechterlijke instemming is vereist. De officier van justitie kan deze vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek ingevolge het voorgestelde artikel 151da, eerste lid, Sv alleen maar bevelen na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Uiteindelijk zal de rechter tijdens de terechtzitting toetsen of de officier van justitie en de rechter-commissaris de juiste afweging hebben gemaakt en of deze functionarissen hun bevoegdheid juist hebben toegepast. Er is dus geen reden voor de leden van de PvdA-fractie om te vrezen dat met, zoals zij het omschrijven, «een vaag omschreven onderzoekscriterium» de controle op het gebruik van een DNA-verwantschapsonderzoek niet mogelijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed hebben begrepen dat indien er DNA-materiaal van de verdachte kan worden afgenomen, verwantschapsonderzoek nooit aan de orde kan zijn. Het antwoord op deze vraag luidt in beginsel positief. Op de regel dat als de verdachte bekend is, geen DNA-verwantschapsonderzoek zal worden bevolen, bestaan twee uitzonderingen. Afname en het gebruik van celmateriaal van een familielid van de verdachte kan in de eerste plaats nodig zijn in de situatie waarin van een verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, omdat hij gevlucht, overleden en gecremeerd of vermist is. In de tweede plaats is erin voorzien dat celmateriaal van een familielid ook mag worden afgenomen en gebruikt in het geval de verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Die situatie kan zich voordoen in het geval de verdachte weigert zijn celmateriaal te laten afnemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen omdat er tegen hem geen ernstige bezwaren bestaan (zie de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv). Voorwaarde voor afname van celmateriaal bij een familielid en gebruik van dat celmateriaal is wel dat betrokkene daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting is vermeld dat in Nederland de noodzaak wordt gevoeld tot toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek. Zij vragen bij wie die noodzaak wordt gevoeld. Deze noodzaak wordt gevoeld bij de zittende en staande magistratuur en de politie. Ik verwijs de leden van de PvdA-fractie hiervoor naar de adviezen, die de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de Raad van Hoofdcommissarissen over de verkenningsnota en het concept van het wetsvoorstel hebben uitgebracht. Een samenvatting van deze adviezen heb ik gegeven in paragraaf 5.1.1 van de verkenningsnota en paragraaf 2 van de memorie van toelichting. Verder komt de noodzaak van de inzet van verwantschapsonderzoek ook tot uitdrukking in het feit dat er in de praktijk, toen er bij politie en justitie nog geen helder beeld bestond over de wettelijke toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek, al gebruik is gemaakt van dit instrument. Voor een beschrijving van die situaties verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 5.1.2 van de verkenningsnota.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat het belang van de introductie van verwantschapsonderzoek wordt onderschreven door de zittende en staande magistratuur. In dat verband vragen deze leden zich af hoe zich dit verhoudt tot de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak in zijn advies van 17 december 2008 over het concept van het wetsvoorstel waarin de Raad ingaat op de risico’s van verkeerde conclusies die aan een DNA-verwantschapsonderzoek verbonden kunnen worden. Verder vragen zij in te gaan op de in dat advies genoemde risico’s, in het bijzonder op het risico dat ontstaat doordat niet iedereen die in de burgerlijke stand staat vermeld als vader van iemand ook daadwerkelijk in biologische zin verwant hoeft te zijn.

De Raad voor de rechtspraak onderkent in zijn advies het belang van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek omdat het volgens de Raad onder omstandigheden een effectief hulpmiddel kan zijn bij het opsporen van verdachten van ernstige misdrijven. De Raad is dus voorstander van invoering van verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafovering, maar vraagt tegelijkertijd om, op het moment dat van dit type DNA-onderzoek gebruik wordt gemaakt, behoedzaam met de resultaten daarvan om te gaan vanwege de in zijn advies beschreven risico’s, die daaraan kunnen kleven. De Raad schetst als eerste risico van actief DNA-verwantschapsonderzoek dat het in geval van kunstmatige inseminatie leidt tot verwantschap met een vaak onbekende donor. Dit voorbeeld van de Raad illustreert dat DNA-verwantschapsonderzoek niet de panacee is voor het ophelderen van ieder misdrijf waarbij dit instrument wordt ingezet, maar kan leiden tot een dood spoor. In het geval dat DNA-verwantschapsonderzoek een verwantschapsrelatie bloot legt tussen twee DNA-profielen en vastgesteld wordt dat mogelijk de vader van de onderzochte persoon de dader van het misdrijf zou kunnen zijn en uit rechercheonderzoek naar voren komt dat de vader onbekend is omdat de onderzochte persoon is voortgekomen uit kunstmatige inseminatie met een onbekende donor, dan levert het DNA-verwantschapsonderzoek uiteindelijk immers niet de mogelijke dader op. Politie en justitie dienen zich hiervan bewust te zijn en ook van het feit dat betrokkene niet weet dat zijn vader een onbekende donor is. Ook het tweede risico, dat volgens de Raad kleeft aan actief verwantschapsonderzoek – niet iedereen is biologisch verwant aan degene die in de burgerlijke stand als zijn vader staat vermeld –, maakt duidelijk dat dit instrument niet automatisch leidt tot de mogelijke dader van het misdrijf en dat politie en justitie behoedzaam met de resultaten daarvan dienen om te gaan. Zoals de Raad aangeeft, kan actief verwantschapsonderzoek onder omstandigheden het neveneffect hebben dat een familieband niet aanwezig of juist wel aanwezig blijkt te zijn, terwijl deze bij bepaalde familieleden wel of niet werd verondersteld (bijvoorbeeld dat betrokkene een kind blijkt te zijn van een andere biologische ouder). Dit neveneffect kan zich, zoals de Raad terecht opmerkt, ook bij passief verwantschapsonderzoek voordoen. Ik deel dan ook de mening van de Raad dat ook ten aanzien van de resultaten van een passief verwantschapsonderzoek voorzichtigheid is geboden.

De leden van de PvdA-fractie achten een onderbouwing van de wenselijkheid van verwantschapsonderzoek door enkel summier te verwijzen naar Engelse ervaringen, te mager. Zij vragen zich af of er binnen de Europese Unie – naast Engeland – nog andere landen zijn waar DNA-verwantschapsonderzoek wordt ingezet. Naast Engeland en Wales zijn er geen andere lidstaten binnen de Europese Unie die dit instrument inzetten om bij te dragen aan de oplossing van ernstige misdrijven. Voor zover bekend wordt dit ook in geen enkele andere lidstaat overwogen. Dat neemt niet weg dat in Nederland al de noodzaak wordt gevoeld om DNA-verwantschapsonderzoek te introduceren. Indien een nieuw opsporingsinstrument beschikbaar komt, doet zich altijd de situatie voor dat een land het spits afbijt bij de introductie daarvan. Engeland en Wales hebben als eerste onder ogen gezien dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden en daarom de noodzaak onderkend om dit instrument te introduceren. De positieve resultaten, die dit instrument, zoals ik ook heb aangegeven in de memorie van toelichting en het nader rapport bij dit wetsvoorstel, daar heeft opgeleverd, en de dringende behoefte die al is gevoeld om het in Nederland te gebruiken, zijn naar mijn mening van voldoende gewicht om het ook hier te introduceren. Door toepassing van dit middel kunnen een weliswaar relatief beperkt aantal, maar zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost. De Engelse resultaten zijn in dit opzicht hoop- en richtinggevend voor de resultaten die de inzet van dit instrument in Nederland zal opleveren.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering de misdrijven, waarbij actief DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk wordt, beperkt heeft tot misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer mogelijk is en tot een aantal geweld- en zedenmisdrijven, waarbij de maximumstraf minder dan acht jaar is. Dit is ten opzichte van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- juridisch perspectief» een beperking. Passief DNA-verwantschapsonderzoek wordt wel mogelijk voor misdrijven, die in de verkenningsnota werden bedoeld, namelijk misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis open staat. Voor dit laatste is volgens de leden van de PvdA-fractie gekozen omdat het risico dat met passief DNA-onderzoek een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers geringer is dan bij actief DNA-verwantschapsonderzoek. De leden van de PvdA-fractie vragen of het risico op een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers de reden voor beperking van het aantal misdrijven is dat voor actief DNA-onderzoek in aanmerking kan komen. Dat risico is inderdaad een van redenen. Bij actief DNA-verwantschapsonderzoek kunnen personen in beeld komen waarvan pas in een later stadium door politieonderzoek kan worden vastgesteld, dat ze het misdrijf niet hebben gepleegd. Dat is niet ondenkbeeldig omdat DNA-verwantschapsonderzoek niet dezelfde mate van zekerheid kan geven als de klassieke profielvergelijking. Andere redenen, die hebben meegespeeld in het voorstel voor toepassing van deze vorm van verwantschapsonderzoek een andere grens te kiezen dan voor het gebruik van passief verwantschapsonderzoek, zijn, zoals ik ook heb aangegeven in reactie op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie, dat het een gevoelig type DNA-onderzoek is dat ingewikkeld is – het vergt veel handmatig onderzoekswerk – en bovendien kostbaar is. Actief verwantschapsonderzoek kan een groot beslag leggen op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, politie en justitie (vgl. de paragrafen 3.1.1 en 3.1.2, onder 6, van de memorie van de toelichting). Om de hiervoor aangegeven redenen wordt actief verwantschapsonderzoek in Engeland en Wales ook alleen maar ingezet bij de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven.

Met belangstelling lezen de leden van de PvdA-fractie de passages in de memorie van toelichting ten aanzien artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij delen de opmerking dat de inmenging in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van een verdachte of veroordeelde wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. In dat verband vragen deze leden zich af of er binnen het kader van het Nederlandse recht, maar buiten het strafrecht, andere inmengingen in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam plaatsvinden die worden gerechtvaardigd door andere zwaarwegende belangen. Het antwoord op de vraag van deze leden luidt positief. Een voorbeeld van een geval waarin de inmenging in iemands recht op onaantastbaarheid van het lichaam gerechtvaardigd wordt geacht door een ander zwaarwegend algemeen belang dan het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is artikel 30, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet op grond waarvan de directeur van de penitentiaire inrichting, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel in verband met de beslissing tot plaatsing of overplaatsing dan wel in verband met de verlening van verlof, een gedetineerde kan verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen.

Een ander voorbeeld is artikel 21, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging dat een grondslag biedt voor het afnemen van lichaamsmateriaal van een persoon, die bijvoorbeeld als gevolg van een ramp is overleden en van wie de identiteit niet kan worden vastgesteld, ten behoeve van de identiteitsvaststelling van die persoon. Een laatste voorbeeld, dat ik in dit verband noem, is de Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PbEG L385). Op grond van deze verordening moeten de Nederlandse paspoorten en andere reisdocumenten, met uitzondering van de reisdocumenten met een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder, vingerafdrukken in de chip bevatten. Een ieder die een aanvraag indient voor een reisdocument, is met het oog daarop verplicht zijn medewerking te verlenen aan de afname van vier vingerafdrukken, waarvan er twee worden opgeslagen in de chip. Het doel daarvan is het voorkomen en bestrijden van fraude met en misbruik van reisdocumenten.

De leden van de SP-fractie onderkennen de voordelen van het mogelijk maken van verwantschapsonderzoek. Deze leden zijn van mening dat misdrijven moeten worden opgelost, zeker wanneer het ernstige misdrijven betreft. Wanneer, met de nodige waarborgen omkleed, verwantschapsonderzoek daar een effectieve bijdrage aan kan leveren, dan verdient dergelijk DNA-onderzoek een kans. Zoals eerder door mij is betoogd, biedt DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing die door andere instrumenten niet kunnen worden geboden. Uiteraard ben ik met de leden van de SP-fractie van mening dat bij de invoering van dit instrument niet voorbij gegaan mag worden aan de nadelen en risico’s, die aan dit instrument zijn verbonden, en dat om deze te ondervangen, de toepassing daarvan met waarborgen dient te zijn omkleed. In de voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv zijn dan ook duidelijke grenzen gesteld aan de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek en is voorzien in passende waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen (zie verder paragraaf 3.1.2, onder b, van de memorie van toelichting).

De leden van de SP-fractie zien een duidelijk verschil tussen het DNA-verwantschapsonderzoek en het klassieke DNA-onderzoek dat zich richt op profielvergelijking. Met het verwantschapsonderzoek wordt volgens deze leden mogelijk een richting aan het onderzoek gegeven, terwijl het bij het klassieke onderzoek een kwestie is van ja of nee. Daarin schuilt naar de mening van deze leden ook het gevaar. Zij wijzen in dit verband op de, in de memorie van toelichting veel aangehaalde, situatie in Engeland waar voor de kleinste vergrijpen DNA mag worden afgenomen dat vervolgens levenslang bewaard blijft. Er mag volgens hen geen situatie van het jagen op DNA ontstaan, waardoor oneigenlijk gebruik in de hand wordt gewerkt. In antwoord op hun vraag of de regering deze gedachte onderschrijft, antwoord ik volmondig ja. Engeland en Wales nemen ten opzichte van Nederland en de andere lidstaten van de Europese Unie een uitzonderingspositie in en kennen een ruime ondergrens voor toepassing van klassiek DNA-onderzoek. In die landen kan afname van celmateriaal onder dwang geschieden indien betrokkene zich in detentie bevindt bij de politie en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij betrokken is bij een recordable offence. De wetgeving kent geen definitie van een recordable offence; in de praktijk vallen vrijwel alle zaken die door de politie worden onderzocht, onder dit begrip. In Nederland kan celmateriaal onder dwang slechts worden afgenomen indien op iemand een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, er ernstige bezwaren tegen hem bestaan en het bevel tot afname van celmateriaal in belang van het onderzoek is. Deze vereisten voorkomen dat DNA-onderzoek kan plaatsvinden, uitsluitend met het doel zoveel mogelijk DNA-profielen te vergaren.

Het verheugt me dat de leden van de SP-fractie de keuzevrijheid ondersteunen waarin is voorzien voor familieleden om al dan niet celmateriaal af te staan ingeval iemand die geselecteerd is voor een grootschalig onderzoek niet wenst mee te werken. Zij wijzen er wel op dat een dergelijke persoon in een situatie wordt gebracht die een grote morele druk met zich kan brengen zodat hier zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Zij wijzen in dit verband ook op de vernietiging van materiaal na gebruik voor verwantschapsonderzoek in een concrete strafzaak.

De voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, 195g, tweede lid, Sv voorzien er nadrukkelijk in dat van een familielid van degene die behoort tot de kring van personen die geselecteerd zijn voor een grootschalig DNA-onderzoek, alleen maar celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, mits hij daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend. Het is, zoals de leden van de SP-fractie aangeven, van belang dat het familielid in vrijheid zijn wil daarover kan bepalen. Van een rechtsgeldige toestemming is dan ook geen sprake als betrokkene bijvoorbeeld onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert, tot toestemming is overgegaan (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 65). Het verlenen van toestemming impliceert verder dat betrokkene, wanneer hij zich later bedenkt (bijvoorbeeld omdat hij zijn toestemming heeft verleend onder grote morele druk), zijn toestemming weer kan intrekken. De grondslag voor het bepalen van zijn DNA-profiel en het vergelijken van dat profiel met het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal vervalt daarmee. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal erin worden voorzien dat zijn celmateriaal en DNA-profiel terstond na het intrekken van zijn toestemming worden vernietigd. Verder zal dat besluit ook regelen dat het celmateriaal van het familielid dat zij ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek hebben afgestaan, evenals zijn DNA-profiel na het DNA-onderzoek worden vernietigd.

Het criterium «in het belang van het onderzoek» mag naar mening van de leden van de SP-fractie niet verworden tot «in het belang van enig onderzoek». De vraag van deze leden of de regering dit uitgangspunt deelt, beantwoord ik positief. Zoals ik in paragraaf 4.1.2 van de verkenningsnota tot uitdrukking heb gebracht, is het niet de bedoeling dat door de voorgestelde ruimere interpretatie van het criterium van het onderzoeksbelang de relatie met het misdrijf, dat voorwerp van onderzoek is, wordt losgelaten. De relatie met het misdrijf waarvan betrokkene wordt verdacht, staat centraal. Dat misdrijf is namelijk het onderwerp van het onderzoek en bepaalt dus het onderzoeksbelang.

De leden van de SP-fractie wijzen bij het onderzoeksbelang op de vrijblijvende beschrijving in de instructie voor actief verwantschapsonderzoek. De termen «redelijke inzet van middelen» en «voldoende kans bieden» zijn relatief. In dat verband vragen zij zich af of de redelijkheid moet worden afgemeten aan het beschikbare budget of aan het maatschappelijk belang. Verder vragen zij wat dient te worden verstaan onder voldoende kans.

Zoals ik ook eerder in deze nota heb aangegeven, is actief verwantschapsonderzoek «in het belang van het onderzoek» indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daarvan is bij actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn, sprake indien er geen verdachte is en er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. Of er geen opsporingsmogelijkheden meer zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf zegt iets over het moment waarop een actief verwantschapsonderzoek kan worden ingezet. Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat de termen «redelijke inzet van middelen» en «voldoende kans bieden» relatief van aard zijn. De invulling van deze termen wordt bepaald door de omstandigheden van het betrokken misdrijf en kent noodzakelijkerwijs een zekere mate van onbepaaldheid (vgl. de term «redelijkerwijs» in diverse wetten). De officier van justitie of de rechter-commissaris heeft een bepaalde ruimte om daaraan in de praktijk invulling te geven. Of hij in een concrete zaak een juiste invulling daaraan heeft gegeven, staat uiteindelijk ter beoordeling van de rechter. In de op te stellen instructie van het College van procureurs-generaal zal vanuit dat perspectief slechts in algemene termen worden beschreven op welk moment de inzet van een actief verwantschapsonderzoek aan het subsidiariteitsbeginsel voldoet. In sommige zaken kan de inzet van actief verwantschapsonderzoek pas aan de orde zijn als alle andere opsporingsmethoden, die tot een verdachte kunnen leiden, zijn benut en fungeert het instrument als laatste redmiddel. In andere zaken kan actief verwantschapsonderzoek eerder in de tijd worden ingezet. Die situatie kan zich voordoen indien het qua tijd en capaciteit efficiënter is dit instrument toe te passen dan het nog maandenlang doorrechercheren met een groot rechercheteam en de toepassing van dit instrument niet leidt tot een zwaardere inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dan de middelen die anders zouden zijn ingezet, zoals het horen van personen en het langdurig observeren of aftappen van personen. In beide gevallen geldt dat het gebruik van dit instrument alleen maar voldoende kans kan bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf, als aannemelijk is dat het veilig gestelde sporenmateriaal achtergelaten is door de dader van dat misdrijf en uit dat sporenmateriaal een volledig DNA-profiel kan worden verkregen met behulp waarvan in de DNA-databank naar een verwantschapsrelatie kan worden gezocht tussen dat profiel en een in die databank verwerkt DNA-profiel van een bekende verdachte of veroordeelde.

Hoewel de leden van de VVD-fractie positief tegenover dit wetsvoorstel staan, maken zij zich zorgen over de bijkomende eventuele nadelige gevolgen. Daarbij denken zij aan het argument dat onschuldige mensen in beeld kunnen komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel DNA-kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. Daarnaast het argument dat een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg kan voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Deze leden vernemen graag van de regering of en hoe dit zo veel mogelijk te voorkomen zal zijn.

In reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat het waar mogelijk inderdaad van belang is dat de genoemde gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen. Het gevolg dat onschuldige burgers in beeld komen, zal zoveel mogelijk ondervangen worden doordat een actief DNA-verwantschapsonderzoek in de eerste plaats alleen zal worden uitgevoerd aan de hand van een volledig of vrijwel volledig DNA-profiel van de onbekende verdachte. Hierdoor kan worden voorkomen dat er teveel hits met DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden ontstaan die een te lage bewijswaarde hebben en onschuldige mensen worden benaderd. In de tweede plaats zal het Nederlands Forensisch Instituut na het verrichten van het actief verwantschapsonderzoek vrijwel altijd vervolgonderzoek doen om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen over de gevonden indicatie voor een familierelatie. Hierdoor kan niet alleen worden voorkomen dat politie en justitie onnodig burgers benaderen, maar ook dat zij tijd gaan besteden aan het natrekken van aanwijzingen van mogelijke verwantschap met geen of een te lage bewijswaarde. In de derde plaats zullen uiteindelijk alleen die gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen worden geselecteerd ten behoeve van verder opsporingsonderzoek die een voldoende hoge mate van verwantschap aantonen. Zoals nu ook al gebruikelijk is in opsporingsonderzoeken, zal in de vierde plaats ten aanzien van de overgebleven, na te trekken personen een rangordening worden aangebracht. Zo kan worden begonnen met het onderzoeken van de mogelijke verwanten van de onbekende verdachte die in de omgeving verbleven op het moment waarop het misdrijf zich afspeelde of met personen met eenzelfde achternaam als die de persoon heeft die in het voorbereidend onderzoek als mogelijke dader in beeld is geweest. Ook hierdoor kan zoveel mogelijk worden voorkomen dat onschuldige burgers worden benaderd.

Het tweede nadelige gevolg van DNA-verwantschapsonderzoek dat de leden van de VVD-fractie noemen en dat inhoudt dat een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg kan voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is en als gevolg daarvan zijn DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt, is helaas niet te voorkomen. Het DNA-verwantschapsonderzoek is daarop immers juist gericht. Het is gericht op het verkrijgen van een gedeeltelijke overeenkomst tussen DNA-profielen die kan erop duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is. Introductie van DNA-verwantschapsonderzoek impliceert dat iemand, doordat het DNA-profiel van een familielid in de DNA-databank is verwerkt of doordat een familielid zijn celmateriaal afstaat ten behoeve van een vergelijking van zijn DNA-profiel met het DNA-profiel van betrokkene, sneller kan worden opgespoord terzake van een door hem begaan strafbaar feit waarbij celmateriaal van hem is achtergebleven. Het belang om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, is echter geen rechtens te respecteren belang en rechtvaardigt geen bescherming door het verbod op bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens, zoals neergelegd in artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De regering geeft in de toelichting aan dat de grote lijsten van namen met zogenaamde gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen, die een actieve doorzoeking van de DNA-databank op verwantschap bij het Nederlands Forensisch Instituut kan opleveren, een groot beslag kunnen leggen op de capaciteit van het instituut, de politie en justitie. De leden van de VVD-fractie willen graag van de regering een nadere toelichting krijgen met betrekking tot de kosten en eventuele capaciteitsproblemen die daaruit voortvloeien.

De verwachting bestaat dat na de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering jaarlijks 15 à 20 keer per jaar gebruik zal worden gemaakt van dit instrument. Hoe groot de werklast is die daaruit voor de betrokken ketenpartners voortvloeit, hangt ervan af of het verwantschapsonderzoek actief of passief wordt toegepast. Actief verwantschapsonderzoek zal een groter beslag op de capaciteit van de betrokken ketenpartners leggen dan passief verwantschapsonderzoek. Verder zal actief verwantschapsonderzoek waarbij het DNA-profiel van de onbekende verdachte wordt vergeleken met alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen, weer meer capaciteit vergen dan actief verwantschapsonderzoek waarbij het DNA-profiel van de onbekende verdachte slechts wordt vergeleken met het DNA-profiel van het familielid van de verdachte die bijvoorbeeld onvindbaar is of de derde die niet meewerkt aan een grootschalig DNA-onderzoek. Daarnaast geldt dat de toepassing van verwantschapsonderzoek niet alleen capaciteit zal vergen, maar ook efficiencywinst in de vorm van tijd en capaciteit zal opleveren. Door dit type DNA-onderzoek kan immers een persoon als mogelijke dader van een misdrijf in beeld komen die door andere opsporingsinstrumenten niet in beeld kan komen, dan wel kan een persoon als mogelijke dader worden uitgesloten. Gelet op het vorenstaande en de te verwachten, beperkte aantallen verwantschapsonderzoeken per jaar wordt ervan uitgegaan dat er geen extra financiële middelen nodig zijn voor de wettelijke introductie van verwantschapsonderzoek.

De leden van de VVD-fractie vinden de reikwijdte van het wetsvoorstel aan de beperkte kant, nu het DNA-verwantschapsonderzoek alleen toegestaan is bij een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven die ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Nu valt een misdrijf, zoals bijvoorbeeld artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, hier niet onder, aangezien hier maximaal een gevangenisstraf van drie jaar op staat. Deze leden zijn van mening dat het DNA-verwantschapsonderzoek dient te worden toegestaan bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en misdrijven van vier jaar of minder, waarbij de fysieke integriteit van het menselijk lichaam wordt aangetast. Zij verzoeken de regering hier nader op in te gaan en aan te geven waarom het DNA-verwantschapsonderzoek in deze gevallen niet mogelijk moet worden gemaakt.

In reactie op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie heb ik de argumenten aangegeven op grond waarvan is gekozen voor de in het wetsvoorstel neergelegde grens voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek en ik het niet aangewezen acht de grens te verlagen naar misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Kortheidshalve verwijs ik naar die reactie. Zoals ook de leden van de VVD-fractie onderkennen, kan DNA-verwantschapsonderzoek het risico met zich brengen dat politie en justitie onschuldige burgers benaderen. Ook al zal, zoals ik op een van de hiervoor gestelde vragen van deze leden uiteengezet heb, er alles aan gedaan worden om dat risico zoveel mogelijk te voorkomen en te minimaliseren, zal dit type DNA-onderzoek een zwaardere inbreuk op het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren dan het klassieke DNA-onderzoek. Om die reden acht ik het gerechtvaardigd en redelijk dat aan de toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek zwaardere voorwaarden worden verbonden.

Op grond van dezelfde argumenten vind ik het ook niet gerechtvaardigd en redelijk de grens verder te verlagen tot misdrijven van vier jaar of minder, waarbij de fysieke integriteit van een persoon wordt aangetast. Als belangrijk ander argument voor mijn afwijzende houding ten aanzien van deze laatste grens voer ik aan dat, indien de grens voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek naar deze grens zou worden verlegd, het bij een lagere grens zou kunnen worden ingezet dan het klassieke DNA-onderzoek, terwijl het, zoals ik hiervoor heb gesteld, een grotere beperking van het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan opleveren dan het klassieke DNA-onderzoek. Klassiek DNA-onderzoek kan, evenals DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, alleen maar worden verricht in geval van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Met de voorlopige-hechtenis-grens is aangesloten bij het in het Wetboek van Strafvordering sinds jaar en dag vastgelegde uitgangspunt dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit, kunnen worden bevolen in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In paragraaf 6.1 van de verkenningsnota heb ik aangegeven dat een verdere verlaging van de grens voor toepassing van klassiek DNA-onderzoek naar minder ernstige misdrijven dan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een principiële koersverandering zou zijn. In dat kader heb ik gemotiveerd uiteengezet dat voor een dergelijke verandering geen dringende maatschappelijke noodzaak in de zin van artikel 8 van het EVRM aanwezig is.

De regering geeft verder aan dat het DNA-verwantschapsonderzoek alleen kan worden bevolen indien dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering van een zeer ernstig misdrijf. De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering hier precies mee bedoelt. Hiermee wordt bedoeld dat een bevel tot actief DNA-verwantschapsonderzoek alleen kan worden gegeven indien de inzet van dat instrument van belang is voor de opheldering van het misdrijf in het kader waarvan het bevel wordt gegeven en dat misdrijf een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.

Zoals aangegeven, zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat het DNA-verwantschapsonderzoek toegestaan zou moeten zijn bij een misdrijf waarop gevangenisstraf van vier jaar of hoger staat, maar bij een misdrijf waarop minder dan vier jaar gevangenisstraf staat waarbij de fysieke integriteit van het menselijk lichaam is aangetast. In dat verband vragen zij of de regering het met hen eens is dat aantasting van de fysieke integriteit van het menselijk lichaam een ernstig misdrijf is en zo nee, waarom niet.

In reactie op deze vragen merk ik het volgende op. Het Wetboek van Strafvordering gaat ervan uit dat alle misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is, als ernstige misdrijven kunnen worden aangemerkt en alle misdrijven waarvoor waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, als minder ernstige misdrijven. Daarmee wordt aangesloten bij de sinds jaar en dag gangbare, in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde onderscheiding van strafbare feiten in meer en minder ernstige. Dit onderscheid impliceert dat misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die tevens raken aan de lichamelijke integriteit als meer ernstige misdrijven worden beschouwd en de misdrijven die daar niet onder vallen als minder ernstige. Het loutere feit dat een misdrijf een beperking van de lichamelijke integriteit oplevert, maakt dat misdrijf dus niet tot een ernstig misdrijf. In de verdenking wegens een ernstig misdrijf ligt ingevolge de systematiek van het Wetboek van Strafvordering de legitimatie besloten om degene op wie die verdenking rust, te onderwerpen aan een dwangmiddel dat een inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit, zoals DNA-onderzoek. De leden van de VVD-fractie gaan uit van een ander vertrekpunt en koppelen de toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen aan een misdrijf waarop gevangenisstraf van vier jaar of hoger staat, maar ook aan een misdrijf waarop minder dan vier jaar gevangenisstraf staat waarbij de integriteit van het menselijk lichaam in het geding is. De redenen waarom in dit wetsvoorstel dit laatste vertrekpunt geen leidraad is, heb ik uiteengezet in antwoord op een eerdere vraag van deze leden. In dat kader heb ik tevens gemotiveerd aangegeven dat ik voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek zelfs de gangbare grens van voorlopige hechtenis te laag vind en dat ik daarom gekozen heb voor de hogere grens van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering met betrekking tot het DNA-verwantschapsonderzoek stelt dat het er niet om gaat om vast te stellen of betrokkene eerdere misdrijven heeft begaan die kunnen bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf dat hem ten laste is gelegd, maar om de dader van het misdrijf op te sporen door te zoeken naar gedeeltelijke overeenkomsten tussen twee DNA-profielen. Die overeenkomsten kunnen erop duiden dat een bloedverwant van de onbekende verdachte of derde mogelijk de dader is. Deze leden begrijpen dit zo dat een grotere groep betrokkenen te maken kan krijgen met een inbreuk op fundamentele vrijheden, terwijl de kans op succes niet navenant toeneemt. Deze leden verzoeken de regering dan ook nader toe te lichten waarom deze keuze toch gerechtvaardigd is.

Het risico dat een grote groep personen in zijn grondrechten wordt beperkt, doet zich alleen bij een actief DNA-verwantschapsonderzoek voor waarbij een vergelijking wordt uitgevoerd tussen het DNA-profiel van de onbekende verdachte en alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden. Om die reden gelden hiervoor zwaardere criteria. Bovendien zal, zoals ik in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven, alles in het werk worden gesteld om dit risisco te voorkomen dan wel te minimaliseren. Ik verwijs hiervoor naar de vier aspecten waaraan in het bijzonder in het geval van een dergelijk actief verwantschapsonderzoek aandacht zal worden besteed. (1) Een actief DNA-verwantschapsonderzoek zal alleen worden uitgevoerd aan de hand van een volledig of vrijwel volledig DNA-profiel van de onbekende verdachte. (2) Het Nederlands Forensisch Instituut zal na het verrichten van het actief verwantschapsonderzoek vrijwel altijd vervolgonderzoek doen om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen over de gevonden indicatie voor een familierelatie. (3) Alleen die gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen worden geselecteerd ten behoeve van verder opsporingsonderzoek die een voldoende hoge mate van verwantschap aantonen. (4) Ten aanzien van de overgebleven, na te trekken personen zal een rangordening worden aangebracht.

Gelet op de Engelse praktijk waarin is aangetoond dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden – bijna 20% van de zaken (7 van de 33 zaken) in het kader waarvan in 2005 in Engeland actief in de DNA-databank is gezocht naar verwantschapsrelaties met het DNA-profiel van een onbekende verdachte, is mede dankzij dit instrument opgelost – en de in Nederland al gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen, acht ik het, na afweging van de naar voren gebrachte argumenten die vóór en tegen gebruik van DNA-verwantschapsonderzoek pleiten, noodzakelijk en proportioneel dat van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken gebruik kan worden gemaakt.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het duidelijk is dat er op dit moment geen wettelijke grondslag is voor het actief zoeken naar verwantschapsinformatie. Aangezien het in het voorstel gaat om een strafrechtelijk dwangmiddel, waarbij inbreuk wordt gemaakt op grondrechten zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit, dient volgens deze leden de proportionaliteitstoets voorop te staan. Daarbij is volgens deze leden de vraag of er sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak en of de omvang van de inbreuk in een zodanige verhouding staat dat deze gerechtvaardigd is, mede met het oog op de te verwachten effectiviteit van het middel. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden naar het antwoord, dat ik hiervoor heb gegeven op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie, en naar de reactie die ik hiervoor heb gegeven op de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat zij een onderbouwing van de wenselijkheid van verwantschapsonderzoek door enkel summier te verwijzen naar Engelse ervaringen, te mager vinden.

Naar de opvatting van deze leden mogen dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen worden toegepast indien dat nodig is in het kader van een onderzoek ter opheldering van een strafbaar feit (waarheidsvinding) waarvan betrokkene wordt verdacht. Het voorstel tot introductie van DNA-verwantschapsonderzoek geeft de leden van de SGP-fractie aanleiding de vraag te stellen of het criterium van een verdenking van een concreet misdrijf niet wordt vervangen door de verwachting van mogelijke betrokkenheid bij andere misdrijven, om langs die omweg het concrete misdrijf op te lossen. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het geenszins de bedoeling is om de relatie met het concrete misdrijf los te laten. DNA-verwantschapsonderzoek kan alleen kan worden bevolen indien de inzet van dat instrument van belang is voor de opheldering van het misdrijf in het kader waarvan het bevel wordt gegeven.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het voorgestelde DNA-verwantschapsonderzoek er niet toe leidt dat niet alleen de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, maar ook steeds meer die van derden wordt geraakt.

DNA-verwantschapsonderzoek kan derden inderdaad raken, maar dat is nu ook het geval bij het klassieke DNA-onderzoek. Bij een grootschalig DNA-onderzoek wordt bijvoorbeeld aan derden gevraagd om met hun instemming celmateriaal af te staan met het doel hun daaruit verkregen DNA-profiel te vergelijken met het DNA-profiel van de onbekende verdachte. Tegen deze personen bestaat individueel geen aanwijzing van betrokkenheid bij het misdrijf (zij zijn bijvoorbeeld geselecteerd omdat ze aan het daderprofiel voldoen of in de omgeving wonen waar het slachtoffer is vermoord), terwijl door het afstaan van celmateriaal wel een inbreuk wordt gemaakt op het recht op bescherming van de lichamelijke integriteit en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

In algemene zin kunnen de leden van de SGP-fractie de opvatting van de regering onderschrijven dat het belang van een aan de verdachte verwante persoon om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden geen rechtens te respecteren belang is. Dit belet hen echter vooralsnog niet om grote vraagtekens te plaatsen bij de consequentie van de voorgestelde regeling, die het mogelijk maakt dat DNA-profielen van verdachten en veroordeelden worden gebruikt ten behoeve van het opsporen van strafbare feiten van de familieleden van die verdachten en veroordeelden. In dat verband vragen zij of de consequentie niet kan zijn dat de verwante van een verdachte of veroordeelde kan worden opgespoord, ook al bestond oorspronkelijk geen verdenking tegen hem en van hem geen DNA-profiel in de DNA-databank was verwerkt. Dat is inderdaad de consequentie van het toepassen van DNA-verwantschapsonderzoek. Het DNA-verwantschapsonderzoek is immers gericht op het verkrijgen van een gedeeltelijke overeenkomst tussen DNA-profielen. Deze gedeeltelijke overeenkomst kan erop duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is. Maar deze overeenkomst geeft niet de zekerheid dat die persoon ook inderdaad op de plaats van het misdrijf aanwezig is geweest of dat hij de dader is. Het blijft daarom van belang dat, naast DNA-onderzoek, het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en ook verder wordt ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zal een misdrijf uiteindelijk kunnen worden opgehelderd.

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze aan de hand van de praktijk kan worden aangetoond dat er een dringende behoefte bestaat aan de mogelijkheid van toepassing van dit instrument. Hiervoor verwijs ik naar de Engelse praktijk waarin is aangetoond dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden. Bijna 20% van de zaken (7 van de 33 zaken) in het kader waarvan in 2005 in Engeland actief in de DNA-databank is gezocht naar verwantschapsrelaties met het DNA-profiel van een onbekende verdachte, is, zoals ik op een eerdere vraag van de leden van de SGP-fractie heb beschreven, mede dankzij dit instrument opgelost. Dat is een hoog percentage gelet op het feit dat DNA-verwantschapsonderzoek een beperkte, aanvullende functie vervult ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek en bovendien ingewikkeld van aard is. Verder is de behoefte om DNA-verwantschapsonderzoek toe te passen ook in Nederland al dringend gevoeld. In de periode waarin er bij politie en justitie nog geen helder beeld bestond over de wettelijke toelaatbaarheid van DNA-verwantschapsonderzoek, is in een aantal zaken al gebruik gemaakt van actief DNA-verwantschapsonderzoek. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 5.1.2 van de verkenningsnota. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut is bovendien naar voren gekomen dat DNA-deskundigen van dit instituut naar aanleiding van een profielvergelijking in het kader van een klassiek DNA-onderzoek meerdere keren per jaar beschikken over informatie over mogelijke verwantschap (het zogenaamde DNA-passief verwantschapsonderzoek).

De positieve resultaten, die dit instrument, zoals ik ook heb aangegeven in de memorie van toelichting en het nader rapport bij dit wetsvoorstel, in Engeland heeft opgeleverd, en de dringende behoefte die al is gevoeld om het in Nederland te gebruiken, zijn naar mijn mening van voldoende gewicht om het ook hier te introduceren.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het middel uitsluitend toepassing zou kunnen (mogen?) vinden bij een beperkt aantal (ernstige) misdrijven. Het is deze leden echter niet duidelijk geworden aan welke concrete misdrijven gedacht moet worden. In de stukken is onder andere sprake van moord en verkrachting, ernstige gewelds- of zedenmisdrijven, feiten die nooit verjaren, feiten waarbij een dodelijk slachtoffer is te betreuren, maar ook van inbraken. Een meer nauwkeurige aanduiding is volgens deze leden wenselijk.

De nauwkeurige omschrijving waarnaar de leden van de SGP-fractie vragen, is gegeven in de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv. Actief DNA-verwantschapsonderzoek kan worden bevolen bij alle misdrijven waarop acht jaar of meer gevangenisstraf staat (zoals moord en verkrachting), maar ook bij een aantal, in die artikelleden nader omschreven zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven waarop minder dan acht jaar, maar ten minste zes jaar gevangenisstraf staat. Ik ben verheugd te vernemen – zo blijkt verderop in het verslag – dat de leden van de SGP-fractie met instemming kennis hebben genomen van deze grens. Passief DNA-verwantschapsonderzoek wordt mogelijk bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Voor de overwegingen, die ten grondslag liggen aan dit onderscheid in toepassingsbereik van deze twee vormen van verwantschapsonderzoek, verwijs ik naar paragraaf 3.1.2, onder 4, van de memorie van toelichting en hetgeen ik daarover in deze nota heb gesteld.

Hoewel de leden van de SGP-fractie het aannemelijk achten dat verwantschapsonderzoek zal kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de opsporing, zij het in bescheiden mate, plaatsen zij toch vraagtekens bij de maatschappelijke noodzaak van het voorstel. Deze vraagtekens worden mede ingegeven door het huns inziens nauwelijks voor formulering vatbare onderscheid tussen actief en passief DNA-verwantschapsonderzoek. Deze leden vragen zich af of dit niet een in hoge mate kunstmatig onderscheid is. Verder vragen zij zich af of dit onderscheid als gevolg van technische ontwikkelingen niet gemakkelijk wijzigt en of daardoor het begrip «bijvangst» niet even gemakkelijk verschuift.

De maatschappelijke noodzaak van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek staat volgens mij los van de vraag of een onderscheid in twee vormen van DNA-verwantschapsonderzoek houdbaar is. Dit onderscheid is naar mening houdbaar en niet gekunsteld. Het onderscheid is van belang voor het beantwoorden van de vraag welke voorwaarden aan de toepassing van verwantschapsonderzoek gesteld dienen te worden. Naarmate een toe te passen dwangmiddel een zwaardere inbreuk op het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een persoon oplevert, dienen zwaardere voorwaarden aan de toepassing daarvan te worden verbonden. Actief DNA-verwantschapsonderzoek maakt een zwaardere inbreuk op dat grondrecht dan passief verwantschapsonderzoek. Bij actief verwantschapsonderzoek wordt namelijk bewust gezocht naar een verwantschapsrelatie, al dan niet met gebruikmaking van alle in de de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden, terwijl dat niet het geval is bij passief verwantschapsonderzoek. In dat geval legt het klassieke DNA-onderzoek zonder verdere handeling – passief – een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen het DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van de onbekende verdachte. In de voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv is er dan ook in voorzien dat de gestelde eisen aan actief verwantschapsonderzoek zwaarder zijn dan aan passief verwantschapsonderzoek. Zoals in paragraaf 3.1.2, onder b, van de memorie van toelichting en in deze nota is beschreven, ligt de grens van toepassing van actief verwantschapsonderzoek hoger dan bij passief verwantschapsonderzoek en is voor actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn, voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris vereist. De leden van de SGP-fractie hebben moeite met het zogenoemd bovenpersoonlijk gebruik van DNA-materiaal dat is verkregen van een verdachte of veroordeelde en dat wordt aangewend ter opsporing van delicten die anderen dan de verdachte of veroordeelde hebben begaan. Zij vragen of de ingrijpende aard van het dwangmiddel zich er niet tegen verzet dat in deze situatie de verdachte zelfs geen toestemming wordt gevraagd om de informatie te benutten. Kan dit zonder meer worden gerechtvaardigd met een beroep op de zeer ruim geformuleerde doelomschrijving van het afnemen van DNA-materiaal, namelijk het «voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten», vragen zij zich af. Zij vragen zich verder af of het DNA-verwantschapsonderzoek zich niet van de andere dwangmiddelen onderscheidt doordat het wordt ingezet tegen personen jegens wie geen verdenking bestaat, ook al is het DNA-materiaal rechtmatig verkregen.

De aard van DNA-verwantschapsonderzoek verzet zich er naar mijn mening niet tegen dat het celmateriaal dat verdachten en veroordeelden op vrijwillige basis of gedwongen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ten behoeve van een klassiek DNA-onderzoek hebben afgestaan, alsmede de DNA-profielen, die uit dat celmateriaal zijn verkregen en verwerkt in de DNA-databank, worden gebruikt ten behoeve van een DNA-verwantschapsonderzoek, zonder dat zij daarvoor hun toestemming hebben verleend. Ingevolge deze wetgeving mogen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden worden verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Het gebruik van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden ten behoeve van het opsporen van strafbare feiten van de familieleden van die verdachten en veroordeelden door middel van DNA-verwantschapsonderzoek past naar mijn mening binnen deze brede doelstelling en is verenigbaar daarmee. Het gaat hier niet om het afzonderlijk inzetten van een dwangmiddel tegen personen jegens wie nog geen verdenking bestaat, zoals de leden van de SGP-fractie lijken te veronderstellen, maar om zogenaamd hergebruik van al beschikbare persoonsgegevens. De verwante van een verdachte of veroordeelde wier DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt, kan als gevolg daarvan worden opgespoord, ook al bestond oorspronkelijk geen verdenking tegen hem en was er van hem geen DNA-profiel in de DNA-databank verwerkt. Zoals ook de leden van de SGP-fractie in algemene zin onderschrijven, is het belang van de verwante om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, echter geen rechtens te respecteren belang dat bescherming tegen bovenpersoonlijk gebruik van het DNA-profiel van de verdachte of veroordeelde rechtvaardigt. Dat komt ook tot uitdrukking in de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 81). Deze richtlijn verzet zich niet tegen bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens in strafzaken. Voor een nadere toelichting op dat punt verwijs ik naar paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting. Verder staat de Aanbeveling nr. R (97) 5 van het Comité van Ministers van de Lid-Staten betreffende de bescherming van medische gegevens (Scrt. 1998, 38) expliciet toe dat erfelijkheidsgegevens worden aangewend voor de verificatie van het bestaan van een genetische band in het kader van de bewijsvoering, ter voorkoming van een reëel gevaar of ter repressie van een bepaald strafbaar feit. Voor meer informatie verwijs ik eveneens naar paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting.

Het doet me genoegen dat de leden van de SGP-fractie de grens voor toepassing van actief en passief DNA-verwantschapsonderzoek onderschrijven. Zij merken verder op dat volgens het nader rapport de overige voorwaarden, die zullen gelden voor actief DNA-verwantschapsonderzoek, niet in het Wetboek van Strafvordering worden vastgelegd, maar in de Instructie DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal. Nu voor de wetgever in het voorstel geen rol is weggelegd ten aanzien van de formulering van de overige voorwaarden, vragen deze leden zich af op welke wijze veranderingen in de instructie tot stand kunnen worden gebracht, wie daartoe het initiatief kan nemen en wie de uiteindelijke beslissing neemt.

Anders dan de leden van de SGP-fractie lijken te veronderstellen, zijn alle voorwaarden, die gelden voor de toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek, evenals voor passief DNA-verwantschapsonderzoek, neergelegd in dit wetsvoorstel. Ik verwijs hiervoor naar de voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv en de toelichting die in paragraaf 3.1.2, onder b, van de memorie van toelichting op deze voorwaarden is gegeven. Een van deze voorwaarden is dat actief verwantschapsonderzoek alleen maar kan worden bevolen indien dat in het belang van het onderzoek van het op te helderen misdrijf is. In de Instructie van het College van procureurs-generaal zal slechts worden uitgewerkt wat onder dit criterium bij deze vorm van verwantschapsonderzoek dient te worden verstaan. Deze uitwerking zal in nauwe samenwerking met het Ministerie van Justitie plaatsvinden, zoals gebruikelijk is bij het opstellen van een instructie. Uiteindelijk stelt het College van procureurs-generaal – zo merk ik in reactie op de bovenstaande vragen van de leden van de SGP-fractie op – de instructie vast. Indien de rechtspraktijk daartoe aanleiding geeft, kan de instructie op initiatief van het College of van anderen uit de rechtspraktijk of het Ministerie van Justitie – onder verantwoordelijkheid van het College – worden aangepast.

2.2. DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij onbekende slachtoffers

De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat de mogelijkheden voor het doen van DNA-onderzoek bij onbekende slachtoffers worden verruimd. Deze leden achten het van groot belang dat het maximale wordt gedaan om de identiteit van onbekende slachtoffers te achterhalen. Hier is niet in de eerste plaats sprake van een opsporingsbelang, maar veel meer van het kunnen traceren van en vervolgens inlichten van nabestaanden. In dit licht vragen zij waarom bij onbekende slachtoffers slechts uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit DNA mogen worden afgeleid en of het niet een morele plicht is om alle technische mogelijkheden te gebruiken om de identiteit van onbekende slachtoffers te achterhalen. Is het niet te verkiezen om het begrip «uiterlijk waarneembare persoonskenmerken» te beperken tot de onbekende verdachte en bij de onbekende slachtoffers alle persoonskenmerken uit DNA te mogen gebruiken, vragen zij zich af.

Ik onderschrijf het standpunt van de leden van de CDA-fractie dat het maximale dient te worden gedaan om de identiteit van een ongeïdentificeerd slachtoffer te achterhalen. Om die reden heb ik bevorderd dat dit wetsvoorstel erin voorziet dat de reikwijdte van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken wordt uitgebreid tot het slachtoffer waarvan de identiteit onbekend is. Los van het antwoord op de principiële vraag of de afgrenzing tussen uiterlijk en niet-uiterlijke persoonskenmerken ten aanzien van het onbekende slachtoffer dient te vervallen, is er thans geen reden aanwezig om het in dit wetsvoorstel mogelijk te maken dat DNA-onderzoek ook gericht kan zijn op niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer. Zoals ik in reactie op een in de inleiding gemaakte opmerking van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, staat het DNA-onderzoek naar forensisch bruikbare niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken nog in de kinderschoenen. De afdeling Humane Genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum beschikt pas sinds korte tijd over de apparatuur om het menselijk genoom in kaart te brengen en te analyseren en kan op dit moment niet aangeven wat deze techniek op de korte of langere termijn voor betekenis zal hebben voor de opsporing. De ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek naar uiterlijke waarneembare persoonskenmerken vorderen wel gestaag. De afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het ErasmusMC te Rotterdam heeft het afgelopen jaar baanbrekend werk verricht door in samenwerking met andere afdelingen van dit medisch centrum een methode te ontwikkelen met behulp waarvan het mogelijk is om uit celmateriaal oogkleur met tenminste 90% en haarkleur met tenminste 85% nauwkeurigheid te bepalen. In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dat mede ter uitwerking van dit wetsvoorstel is opgesteld en in december 2009 voor advies is aangeboden aan de organisaties die het aangaat, wordt voorgesteld oog- en haarkleur aan te wijzen als persoonskenmerken waarop het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken gericht kan zijn. Hierdoor wordt het dusver beperkt aantal aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, te weten geslacht en ras, flink uitgebreid en wordt het mogelijk een steeds beter profiel te destilleren uit het celmateriaal van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer. De komende jaren worden verder nieuwe inzichten verwacht op het gebied van onder meer leeftijdsonderzoek, lichaamslengte en huidskleur. Als de techniek en wetenschap zover zijn, zal in nauw overleg met de rechtspraktijk worden bezien of ook deze uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden aangewezen.

Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie het belang van de introductie van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van onbekende slachtoffers steunen, alsmede de aanpassingen in het Wetboek van Strafvordering die daarvoor nodig zijn.

2.3. Bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten door de hulpofficier van justitie

De leden van de SP-fractie steunen het voorstel om het toekennen van de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten aan de hulpofficier van justitie te beperken tot de zogenoemde «high-volume-crime»-misdrijven. Zij wijzen in dit verband ook op de relatie met de voorziene versterkte rol van de rechter-commissaris. Het doet me genoegen dat de leden van de SP-fractie dit voorstel onderschrijven. Zij zijn klaarblijkelijk met mij van mening dat de toekenning van de bevoegdheid in geval van een onbekende verdachte aan de hulpofficier van justitie beperkt dient te blijven tot die zaken die in hun aanpak geen maatwerk vergen.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de hulpofficier van justitie het bevel kan geven tot afname van het DNA-materiaal van een onbekende verdachte. Dit gezien de capaciteit bij het OM, vermindering van bureaucratie en de fysieke afstand van de zaaksofficier. Deze leden verzoeken de regering hier nader op in te gaan. Met de regering zijn deze leden het eens dat de zaaksofficier betrokken dient te blijven bij het forensisch onderzoek.

Zoals ik hiervoor, in reactie op de steunbetuiging van de leden van de SP-fractie ten aanzien van de beperking van de in dit wetsvoorstel geïntroduceerde bevoegdheid van de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten tot de zogenoemde «high-volume-crime»(HVC)-misdrijven, heb aangegeven, ben ik geen voorstander van een ongeclausuleerde toekenning van deze bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie. Ten aanzien van de andere misdrijven dan de «high-volume-crime»-misdrijven acht ik het van belang dat de bevoegdheid bij de officier van justitie en de rechter-commissaris blijft liggen. De officier van justitie dient als leider van het opsporingsonderzoek de regie te voeren over welke sporen worden onderzocht, waarop de sporen worden onderzocht en in welke volgorde. In die optiek past het niet dat een hulpofficier van justitie bij andere misdrijven dan HVC-misdrijven opdracht kan geven tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Toekenning van de voorgestelde bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie, zonder dat deze is ingeperkt tot de standaardzaken, is ook in tegenspraak met de uitgangspunten van het programma «Versterking opsporing en vervolging» (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32). Dit programma ziet op een daadwerkelijke betrokkenheid van de zaaksofficier bij het forensisch onderzoek. De officier van justitie zal zowel het gezag over het onderzoek moeten hebben, als beslissingen moeten nemen over onder meer de inzet van opsporingsmethoden. Hij zal zich er bij de uitoefening van deze verschillende taken steeds bewust van moeten zijn welke rol hij speelt in het onderzoek. Uiteindelijk blijft hij verantwoordelijk voor een zorgvuldig uitgevoerd onderzoek. Dat uitgangspunt kan worden doorkruist met de invoering van een ongeclausuleerde bevoegdheid van de hulpofficier van justitie.

2.4. DNA-onderzoek bij vermiste personen

Het verheugt me dat de leden van de SP-fractie met mij van mening zijn dat DNA-onderzoek een belangrijke rol kan spelen bij het beëindigen van de vermissing van een persoon en van voortdurende onzekerheid over het lot van de vermiste bij nabestaanden en dat zij dit belang voldoende achten om in dit wetsvoorstel DNA-onderzoek ten behoeve van dat doel mogelijk te maken.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven