Besluit van 27 september 2010, houdende regels met betrekking tot de financiële ondersteuning van eigenaren van beschermde monumenten ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juni 2010, nr. WJZ/212089 (8278), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988;

De Raad van State gehoord (advies van 26 juli 2010, nr. W05.10.0212/l);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 september 2010, nr. WJZ/227592 (8278), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. wet:

    Monumentenwet 1988,

    b. eigenaar:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument,

    c. subsidiabele kosten:

    kosten die naar het oordeel van Onze minister noodzakelijk zijn om een beschermd monument in stand te houden,

    d. instandhoudingsplan:

    instandhoudingsplan als bedoeld in artikel 11,

    e. inspectierapport:

    rapport met betrekking tot een beschermd monument dat de technische of fysieke staat van dat monument beschrijft, en dat is opgesteld door een ter zake deskundige persoon of instantie,

    f. woonhuizen:

    beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen die in oorsprong zijn vervaardigd voor bewoning of die thans voor meer dan de helft van de oppervlakte voor bewoning in gebruik zijn, met dien verstande dat niet als woonhuizen worden aangemerkt: woonhuizen die als museum zijn geregistreerd, kerkgebouwen, kastelen, paleizen, het hoofdhuis van buitenplaatsen, landhuizen, gebouwen van liefdadigheid, molens, gemalen, agrarische gebouwen en watertorens,

    g. kerkgebouw:

    beschermd monument of zelfstandig onderdeel, dat in oorsprong uitsluitend of voor een overwegend deel is vervaardigd voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging,

    h. zelfstandig onderdeel:

    onderdeel van een beschermd monument dat:

    • 1°. is aan te merken als een zelfstandige bouwkundige eenheid,

    • 2°. is aan te merken als een toren van een kerkgebouw,

    • 3°. deel is van een park- of tuinaanleg, dan wel andere aanleg, dat aan één eigenaar behoort, of

    • 4°. deel is van een beschermd archeologisch monument, welk deel aan één eigenaar behoort, en

    i. aangewezen organisaties voor monumentenbehoud:

    organisaties als bedoeld in artikel 33.

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt onderscheid gemaakt in categorieën beschermde monumenten en zelfstandige onderdelen. De onderscheiden categorieën zijn:

    • a. woonhuizen,

    • b. kerkgebouwen, en

    • c. overige.

HOOFDSTUK 2. LENING

Artikel 2. Lening

  • 1. Onze minister draagt er zorg voor dat eigenaren van woonhuizen een lening kunnen verkrijgen ter financiering van de kosten van de instandhouding van het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel, met dien verstande dat:

    • a. de lening kan worden verstrekt met als zekerheid het recht van hypotheek op het beschermd monument,

    • b. de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten zoals die door de Belastingdienst worden gehanteerd, als grondslag dienen voor het bepalen van de hoogte van de lening,

    • c. het maximumbedrag per lening en de voorwaarden waaronder de lening wordt verstrekt, worden bekendgemaakt in de Staatscourant,

    • d. voor een eigenaar die recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft, de lening maximaal 70% van de vastgestelde fiscaal aftrekbare onderhoudskosten bedraagt,

    • e. voor een eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten kan genieten, de lening maximaal 100% van de voor de hoogte van de lening door de Belastingdienst fictief vastgestelde fiscaal aftrekbare onderhoudskosten bedraagt, en

    • f. Onze minister een bedrag kan vaststellen dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van leningen.

  • 2. Provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen niet in aanmerking voor een lening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze minister kan de eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft, verplichten een verklaring van de Belastingdienst te overleggen, waarin is vastgesteld dat geen aftrek mogelijk is.

HOOFDSTUK 3. SUBSIDIE

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 3. Subsidieaanspraak en subsidiabele kosten
  • 1. Onze minister kan voor een periode van zes kalenderjaren aan de eigenaar van een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent de subsidiabele kosten.

Artikel 4. Aanspraak op subsidie
  • 1. Voor subsidie op grond van dit hoofdstuk komen in aanmerking:

    • a. aangewezen organisaties voor monumentenbehoud,

    • b. provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, en

    • c. overige eigenaren voor zover zij eigenaar zijn van andere beschermde monumenten dan woonhuizen.

  • 2. Eigenaren als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, kunnen in plaats van subsidie een lening als bedoeld in artikel 2 aanvragen, met dien verstande dat een eigenaar waarvan een subsidieaanvraag in enig jaar is afgewezen, in datzelfde jaar niet alsnog een lening kan aanvragen.

Artikel 5. Subsidieplafonds

Onze minister kan ieder jaar een of meer subsidieplafonds vaststellen voor het verstrekken van subsidie.

Artikel 6. Maximum subsidiabele kosten
  • 1. Bij ministeriële regeling kan een maximumbedrag aan subsidiabele kosten worden vastgesteld waarover per aanvraag subsidie kan worden verstrekt voor woonhuizen, kerkgebouwen en overige.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan een afzonderlijk maximumbedrag aan subsidiabele kosten worden vastgesteld voor aanvragen waarvan de subsidiabele kosten hoger zijn dan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag.

Artikel 7. Subsidie noodzakelijk voor instandhouding; werkzaamheden sober en doelmatig

Subsidie wordt slechts verleend voor zover deze noodzakelijk is voor de instandhouding van het beschermd monument en voor zover de werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan naar het oordeel van Onze minister sober en doelmatig zijn.

Artikel 8. Uitgezonderd van subsidieverstrekking

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidie in ieder geval niet verstrekt:

  • a. voor zover in de subsidiabele kosten subsidie is verstrekt op grond van een andere rijkssubsidieregeling,

  • b. voor zover bij schade de subsidiabele kosten op grond van een verzekering worden gedekt dan wel voor zover de subsidiabele kosten op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht dan wel anderszins niet ten laste van de aanvrager komen, of

  • c. voor zover met de werkzaamheden is begonnen voordat Onze minister de subsidie heeft verleend.

Paragraaf 2. Subsidieaanvraag

Artikel 9. Subsidieaanvraag
  • 1. Subsidie wordt op aanvraag verleend voor één of meer beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen.

  • 2. De aanvraag kan van 15 januari tot en met 31 augustus voorafgaand aan het eerste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft, worden ingediend. Aanvragen die zijn ingediend vóór 15 januari of na 31 augustus, worden afgewezen.

  • 3. Per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel kan slechts eenmaal voor een periode waarop een instandhoudingsplan betrekking heeft, subsidie worden verleend.

Artikel 10. Vereisten subsidieaanvraag
  • 1. De subsidieaanvraag wordt ingediend op een door Onze minister vastgesteld formulier.

  • 2. De subsidieaanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    • a. een actueel inspectierapport per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel, en

    • b. een instandhoudingsplan per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel, of een gecombineerd instandhoudingsplan als bedoeld in artikel 34.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over andere bij de aanvraag te overleggen bescheiden.

Artikel 11. Instandhoudingsplan
  • 1. Het instandhoudingsplan omvat een overzicht van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden en een omschrijving van de daarmee beoogde resultaten. Het instandhoudingsplan omvat ook een meerjarenbegroting. In het instandhoudingsplan wordt aangegeven in welk jaar de onderscheiden werkzaamheden plaatsvinden.

  • 2. Het instandhoudingsplan heeft betrekking op zes kalenderjaren.

  • 3. Het instandhoudingsplan wordt ingediend volgens een door Onze minister vastgesteld model.

Paragraaf 3. Subsidieverlening

Artikel 12. Verdeelcriterium
  • 1. Onze minister verdeelt het voor subsidieverlening beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de subsidieaanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvullende informatie is ontvangen met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.

  • 2. Indien op grond van artikel 5 subsidieplafonds zijn vastgesteld voor de toepassing van artikel 6, eerste of tweede lid, wordt het eerste lid toegepast op de afzonderlijke beschikbare bedragen.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven voor de verdeling van het beschikbare bedrag indien een subsidieplafond dreigt te worden overschreden of wordt overschreden als gevolg van het aantal aanvragen dat op dezelfde dag wordt ontvangen.

Artikel 13. Begrotingsvoorbehoud
  • 1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van dit besluit verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 14. Beschikking op de subsidieaanvraag
  • 1. Onze minister beslist binnen dertien weken op de subsidieaanvraag.

  • 2. Onze minister deelt de beschikking, bedoeld in het eerste lid, dan wel een beschikking tot wijziging of intrekking van die beschikking mee aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het beschermd monument is gelegen, en aan gedeputeerde staten van de provincie waar het beschermd monument is gelegen.

Paragraaf 4. Hoogte subsidies

Artikel 15. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt per aanvraag het volgende percentage van de subsidiabele kosten:

    • a. bij woonhuizen van aangewezen organisaties voor monumentenbehoud: 25%,

    • b. bij kerkgebouwen: 65%, en

    • c. bij overige: 60%.

  • 2. Als een aanvraag beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen uit zowel de categorie kerkgebouwen als de categorie overige omvat, geldt het percentage dat geldt voor kerkgebouwen.

Artikel 16. Hoogte subsidie decentrale overheden

Voor provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, bedraagt de subsidie 30% van de subsidiabele kosten.

Artikel 17. Drempelbedrag

Subsidies worden niet verstrekt indien het bedrag dat overeenkomstig de bepalingen van dit besluit zou worden verstrekt, lager is dan € 3.000, met dien verstande dat subsidies voor beschermde archeologische monumenten niet worden verstrekt indien het bedrag lager is dan € 1.500.

Paragraaf 5. Verplichtingen

Artikel 18. Verplichtingen afhankelijk van de aard van het object en de aard van de werkzaamheden

Onze minister kan de eigenaar verplichten:

  • a. mee te werken aan een onderzoek naar de bouw- of ontstaansgeschiedenis van het beschermd monument,

  • b. de aanbesteding en de gunning van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, op een door Onze minister te bepalen wijze te doen plaatsvinden,

  • c. Onze minister tussentijds te berichten over de voortgang van werkzaamheden, of

  • d. mee te werken aan een onderzoek naar de uitvoering van het instandhoudingsplan door een deskundige.

Artikel 19. Relevante omstandigheden melden

De eigenaar doet onverwijld een schriftelijke melding aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 20. Verzekering

Onze minister kan de eigenaar verplichten:

  • a. voor de duur van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, een Casco-All-Risks verzekering af te sluiten, of

  • b. vanaf de aanvang van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, op zijn kosten het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel te verzekeren dan wel verzekerd te houden tegen brand-, storm- en bliksemschade en na afloop van de werkzaamheden daartegen verzekerd te houden.

Artikel 21. Installaties ter beperking van schade

Onze minister kan de eigenaar verplichten het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel te voorzien van een of meer installaties ter beperking van schade als gevolg van brand of blikseminslag, ter bescherming van de monumentale waarde van het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel.

Artikel 22. Advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Onze minister kan de eigenaar verplichten om advies te vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed alvorens met de werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan wordt gestart indien de monumentale waarde van het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel of de voorgenomen werkzaamheden daartoe aanleiding vormen.

Artikel 23. Begeleiding

Onze minister kan de eigenaar verplichten om de werkzaamheden onder nader door hem te stellen voorwaarden te doen begeleiden indien voor de uitvoering van het instandhoudingsplan specifieke kennis is vereist.

Artikel 24. Onderhoudsplicht

De eigenaar is verplicht na afloop van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel te bewaren en te onderhouden in de staat waarin het door de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, is gebracht.

Paragraaf 6. Verantwoording en subsidievaststelling

Artikel 25. Desgevraagd verantwoorden over prestaties bij subsidies minder dan € 25.000

Indien de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, toont de subsidieontvanger op verzoek van Onze minister aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bij ministeriële regeling of bij beschikking wordt aangegeven op welke wijze dit wordt aangetoond.

Artikel 26. Verantwoording over prestaties bij subsidies van € 25.000 of meer
  • 1. Indien de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, toont de subsidieontvanger aan de hand van een prestatieverklaring aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 2. Onze minister kan voor de prestatieverklaring een model vaststellen.

  • 3. De prestatieverklaring gaat vergezeld van een inspectierapport per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel, dat is opgesteld na afloop van het verrichten van de in het instandhoudingsplan aangegeven werkzaamheden.

  • 4. De inrichting van de prestatieverklaring komt overeen met de inrichting van het instandhoudingsplan.

  • 5. De prestatieverklaring bevat, voor zover van toepassing, een toelichting op verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en de beoogde resultaten, vermeld in het instandhoudingsplan, en de feitelijke realisatie.

  • 6. Onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met vijfdelid, toont de subsidieontvanger op verzoek van Onze minister aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bij ministeriële regeling of bij beschikking wordt aangegeven op welke wijze dit wordt aangetoond.

Artikel 27. Verantwoording over kosten bij subsidies van € 125.000 of meer
  • 1. Indien de subsidie € 125.000 of meer bedraagt, legt de subsidieontvanger rekening en verantwoording af aan de hand van een financieel verslag. Artikel 4:76 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Onze minister kan voor het financieel verslag een model vaststellen.

  • 3. Onze minister kan de subsidieontvanger verplichten het financieel verslag vergezeld te doen gaan van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4. In de verklaring, bedoeld in het derde lid, verklaart de accountant dat de bedragen in het financieel verslag juist zijn en doet hij tevens een uitspraak over de naleving door de subsidieontvanger van de in het controleprotocol genoemde voorschriften.

  • 5. De subsidieontvanger bedingt bij de accountant dat deze zijn onderzoek inricht overeenkomstig een door Onze minister vast te stellen controleprotocol.

  • 6. Onze minister kan de subsidieontvanger verplichten de desbetreffende originele rekeningen en betalingsbewijzen te overleggen.

Artikel 28. Vaststelling
  • 1. Een aanvraag tot subsidievaststelling vindt plaats uiterlijk op 30 april na afloop van het laatste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft. Indien de verleende subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, wordt deze vastgesteld zonder aanvraag daartoe.

  • 2. Een beschikking tot subsidievaststelling wordt gegeven:

    • a. indien de verleende subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, binnen 22 weken na afloop van het laatste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft, en

    • b. indien de verleende subsidie € 25.000 of meer bedraagt binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling.

  • 3. Een afschrift van de beschikking tot vaststelling van de subsidie zendt Onze minister aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het beschermd monument is gelegen, en aan gedeputeerde staten van de provincie waar het beschermd monument is gelegen.

Artikel 29. Lager vaststellen bij werkzaamheden in strijd met de wet

Onverminderd artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie in ieder geval lager dan de verlening worden vastgesteld indien werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde.

Artikel 30. Tussentijdse vaststelling bij eigendomsoverdracht
  • 1. Indien de subsidieontvanger de eigendom of een ander zakelijk recht van een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel overdraagt aan een derde, dient de subsidieontvanger binnen drie maanden na de overdracht een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij Onze minister. De artikelen 25 tot en met 29 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister op verzoek van de eigenaar aan wie de eigendom of het zakelijk recht is overgedragen, aan die eigenaar subsidie verstrekken ten behoeve van de afronding van het instandhoudingsplan. Artikel 12 is niet van toepassing.

Paragraaf 7. Betaling

Artikel 31. Voorschotten
  • 1. Indien de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt verleent Onze minister de eigenaar een voorschot van 100% van het subsidiebedrag.

  • 2. Indien de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, kan Onze minister de eigenaar een voorschot verlenen tot 100% van het subsidiebedrag. De verlening van het voorschot geschiedt gelijktijdig met de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3. De uitkering van het voorschot geschiedt in jaarlijkse of meerjaarlijkse termijnen.

  • 4. De uitkering van het voorschot geschiedt op bij ministeriële regeling of bij beschikking aan te geven tijdstippen.

Artikel 32. Terugvordering
  • 1. De subsidieontvanger is na de subsidievaststelling verplicht een teveel aan ontvangen voorschot onverwijld terug te betalen, tenzij Onze minister tot verrekening op andere wijze heeft besloten.

  • 2. Bij terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen of voorschotten kan Onze minister de subsidieontvanger verplichten de met de terugvordering verband houdende kosten te voldoen. Tevens kan Onze minister in dat geval de wettelijke rente vorderen.

HOOFDSTUK 4. AANWIJZING ORGANISATIES VOOR MONUMENTENBEHOUD

Artikel 33. Aanwijzing organisaties voor monumentenbehoud

  • 1. Onze minister wijst op aanvraag een organisatie die zich de instandhouding van monumenten ten doel stelt, aan als organisatie voor monumentenbehoud indien:

    • a. de organisatie een privaatrechtelijke rechtspersoon is,

    • b. de organisatie ten minste 20 beschermde monumenten in eigendom heeft, en

    • c. de organisatie naar het oordeel van Onze minister beschikt over voldoende professionele deskundigheid.

  • 2. Onze minister kan de aanwijzing intrekken indien een organisatie niet meer voldoet aan een van de in het eerste lid bedoelde voorwaarden.

Artikel 34. Gecombineerd instandhoudingsplan

  • 1. In afwijking van artikel 11 kan een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud instandhoudingsplannen samenvoegen tot een gecombineerd instandhoudingsplan dat betrekking heeft op meerdere beschermde monumenten. In dat plan worden per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel de aard, de omvang en de geraamde kosten van de voorgenomen werkzaamheden over de periode waarop het plan betrekking heeft, aangegeven.

  • 2. Een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud kan de subsidie aanwenden voor uitvoering van subsidiabele werkzaamheden aan alle monumenten waar het instandhoudingsplan betrekking op heeft.

  • 3. Na een aanvraag als bedoeld in artikel 9 en onverminderd artikel 12 kan Onze minister er mee instemmen dat een aangewezen organisatie een gecombineerd instandhoudingsplan uitbreidt met andere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen waar het plan nog geen betrekking op heeft. In dat geval wijzigt Onze minister de beschikking tot subsidieverlening.

HOOFDSTUK 5. RESTAURATIESUBSIDIE

Artikel 35. Restauratiesubsidie

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder restauratie: het verrichten van die werkzaamheden, de normale instandhouding te boven gaand, die voor het herstel van een beschermd monument noodzakelijk zijn.

  • 2. Onverminderd artikel 3, eerste lid, kan Onze minister aan een eigenaar als bedoeld in artikel 4, eerste lid, subsidie verstrekken in de kosten ten behoeve van de restauratie van een beschermd monument.

  • 3. Subsidie als bedoeld in dit artikel wordt voor beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen op aanvraag verleend.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie op grond van dit artikel.

HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 36. Intrekking Brim en Brhb

  • 1. Het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten en het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen worden ingetrokken met inachtneming van dit hoofdstuk.

  • 2. Aanvragen op grond van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen kunnen tot en met 31 januari 2011 worden ingediend. De aanvragen worden afgehandeld overeenkomstig dat besluit.

Artikel 37. Gevestigde aanspraken op grond van Brrm 1997, Brom, Brhb en Brim

  • 1. Subsidie, verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten, het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen en het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten, wordt afgehandeld overeenkomstig die besluiten.

  • 2. De rechten en verplichtingen die krachtens een beschikking op grond van een in het eerste lid genoemd besluit gelden, blijven gelden voor zover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald.

  • 3. Onze minister kan toestaan dat het afleggen van rekening en verantwoording van subsidie, verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten, geschiedt overeenkomstig dit besluit.

Artikel 38. Gefaseerde inwerkingtreding

  • 1. Bij ministeriële regeling worden de beschermde monumenten en zelfstandige onderdelen aangewezen waarvan, en de kalenderjaren waarin, eigenaren in aanmerking komen voor subsidie.

  • 2. Voor zover dit besluit op grond van het eerste lid nog niet van toepassing is, blijft het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten van toepassing.

  • 3. De eigenaar van een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel waarop dit besluit van toepassing is, komt in aanmerking voor subsidie met ingang van 1 januari van het eerste jaar waarop het instandhoudingsplan van toepassing is.

  • 4. Aanvragen op grond van de artikelen 8 en 9 van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten blijven mogelijk tot 1 april van het eerste jaar waarop de eigenaar van een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel in aanmerking komt voor subsidie, en worden afgehandeld overeenkomstig het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten.

  • 5. De gefaseerde inwerkingtreding, bedoeld in dit artikel, geldt niet voor subsidieverlening op grond van artikel 35.

Artikel 39. Vastgestelde budgetten

Budgetten die zijn vastgesteld op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 ten laste waarvan geen subsidie is verleend, zijn beschikbaar ten behoeve van de toepassing van dit besluit.

Artikel 40. Wijziging grondslag bestaande regelingen

Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de volgende regelingen op artikel 35 van dit besluit:

  • a. Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2006,

  • b. Regeling verhoging subsidieplafonds wegwerken restauratieachterstand 2006,

  • c. Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2007,

  • d. Regeling verhoging subsidieplafond wegwerken restauratieachterstand 2007,

  • e. Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2008,

  • f. Regeling verhoging subsidieplafonds wegwerken restauratieachterstand 2008,

  • g. Regeling extra rijkssubsidiëring restauratie monumenten 2009,

  • h. Subsidieregeling restauratie en herbestemming cultureel erfgoed,

  • i. Regeling restauratie monumenten stadsherstellichamen,

  • j. Restauratieregeling monumenten 2010 en 2011, en

  • k. Tijdelijke subsidieregeling restauratie speciale projecten.

Artikel 41. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 42. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 27 september 2010

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de zevende oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Strekking

1.1. Aanleiding

Sinds 1 februari 2006 is het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten van kracht (Brim; Stb. 2006, 31). In deze algemene maatregel van bestuur is de financiële ondersteuning van duurzame instandhouding van rijksmonumenten geregeld. Onder instandhouding worden zowel onderhouds- als restauratiewerkzaamheden aan een rijksmonument verstaan. De instandhoudingsregeling verving de toenmalige subsidieregelingen voor onderhoud en restauratie van rijksmonumenten: het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom) en het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (Brrm 1997).

Tijdens de parlementaire behandeling van de instandhoudingsregeling heeft de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur een evaluatie aangekondigd binnen zeven jaar na inwerkingtreding van de instandhoudingsregeling. In het Regeerakkoord van het kabinet-Balkenende IV is besloten het Brim al in deze kabinetsperiode te evalueren («Samen Werken, Samen Leven», Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4, p. 31). De evaluatie is in 2008 uitgevoerd en in het voorjaar van 2009 besproken in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 179). Bij brief van 3 juni 2009 is een aantal maatregelen aangekondigd ter vereenvoudiging en verbetering van het Brim (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 189). Deze maatregelen konden op brede steun rekenen van zowel de betrokken partijen als de Tweede Kamer.

Vervolgens heeft de minister in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo; Kamerstukken 2009/10, 32 156, nr. 1 en 13) deze maatregelen nogmaals onderschreven en op enkele punten aangevuld. De tweede pijler van dit nieuwe beleid ziet toe op een krachtiger en eenvoudiger subsidiesysteem.

Met dit Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011 (Brim 2011) wordt uitvoering gegeven aan de maatregelen die uit de evaluatie naar voren zijn gekomen en worden de uitgangspunten van MoMo die hierop van toepassing zijn, geïmplementeerd.

Dit besluit vervangt de vorige instandhoudingsregeling (Brim) en strekt tot vermindering van de regeldruk en vereenvoudiging en verbetering van die regeling. De systematiek van het Brim 2011 is nagenoeg hetzelfde gebleven als die van het Brim. De uitgangspunten blijven dan ook ongewijzigd: planmatig onderhoud, eenvoudiger regelgeving, korte procedures en voldoende waarborg voor de kwaliteit van de monumentenzorg. Hierbij staan de monumenteigenaren centraal.

Hieronder wordt kort de systematiek van deze instandhoudingsregeling uiteengezet en een samenvatting gegeven van de getroffen maatregelen die tot wijziging van het Brim hebben geleid. Daarna worden de relatie met de vergunningverlening, de financiële gevolgen, de uitvoeringsconsequenties en de gevolgen voor de administratieve lastendruk behandeld. Tot slot is een transponeringstabel opgenomen, zodat de artikelen van het Brim 2011 kunnen worden herleid tot die van het Brim.

1.2. Systematiek van de instandhoudingsregeling

De instandhoudingsregeling onderscheidt twee soorten financiële ondersteuning van instandhouding van rijksmonumenten: een laagrentende lening en een subsidie.

Wie er gebruik kan maken van een lening en wie in aanmerking komt voor een subsidie, wordt in de eerste plaats bepaald door het onderscheid tussen woonhuiseigenaren en eigenaren van andere beschermde monumenten. Woonhuiseigenaren komen in aanmerking voor een lening. De andere eigenaren komen in aanmerking voor subsidie, maar kunnen kiezen voor een lening als hun voorkeur daar naar uitgaat.

Op deze uitgangspunten maakt de regeling twee uitzonderingen. Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud (zie hierna) kunnen ook voor de woonhuizen in hun bezit subsidie krijgen op grond van deze regeling. Ook decentrale overheden kunnen subsidie krijgen voor hun woonhuizen. Daar staat tegenover dat decentrale overheden geen lening kunnen krijgen.

Woonhuizen zijn veelal monumenten met een economisch rendabele functie die met relatief beperkte overheidssteun in stand kunnen worden gehouden. Het overgrote deel van de eigenaren van deze categorie monumenten kan bovendien de kosten van (groot) onderhoud fiscaal aftrekken. Voor deze groep is een laagrentende lening een goede vorm van financiële ondersteuning. Dit blijkt ook uit de evaluatie van het Brim. De laagrentende leningen worden verstrekt door het Nationaal Restauratiefonds (NRF).

Andere monumenten dan woonhuizen zijn veelal minder rendabele monumenten, die relatief meer overheidssteun nodig hebben voor de instandhouding. Zij worden vaak beheerd door publiek- en privaatrechtelijke instanties zonder mogelijkheid tot belastingaftrek. De eigenaren van deze monumenten kunnen een subsidie verkrijgen. Subsidie wordt op aanvraag verleend. De eigenaar overlegt hierbij een instandhoudingsplan dat betrekking heeft op de zes jaren volgend op het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan. De subsidie wordt namens de minister door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verleend. Alle eigenaren met aanspraak op subsidie, met uitzondering van de decentrale overheden, kunnen in plaats van een subsidie ook een lening aanvragen. Voor hen bestaat dus een keuzemogelijkheid.

Wat betreft de subsidiesystematiek is er in het Brim 2011 een belangrijke wijziging doorgevoerd ten opzichte van het Brim. Onder het Brim moest een aanvraag betrekking hebben op datgene wat als één beschermd monument in het monumentenregister was ingeschreven. Dat kwam neer op één aanvraag per monumentnummer. Deze eis is in het Brim 2011 losgelaten, omdat het register minder geschikt bleek om de subsidieverdeling op te baseren. Vergelijkbare monumenten zijn namelijk in de loop der jaren op verschillende manieren geregistreerd. Uitgangspunt in het Brim 2011 is dat niet de registratiewijze van het monument maar de eigenaar centraal staat.

In de systematiek van het Brim 2011 wordt uitgegaan van een «zelfstandig onderdeel» van een beschermd monument. Veel beschermde monumenten zijn één geheel, zonder dat verschillende zelfstandige onderdelen te onderscheiden zijn. Het komt echter regelmatig voor dat een gebouwd monument bestaat uit meerdere zelfstandige onderdelen. In dergelijke gevallen kan ook voor zo’n zelfstandig onderdeel een lening of subsidie worden aangevraagd. Voor zowel gebouwde monumenten als voor archeologische monumenten en zogenoemde «groene» monumenten (zoals tuinen, parken en begraafplaatsen) wordt in de artikelsgewijze toelichting toegelicht wat als zelfstandig onderdeel kan gelden.

Door ontkoppeling van instandhoudingsregeling en monumentenregister is onder het Brim 2011 niet langer relevant of sprake is van een zogenaamde «complexbescherming». De gedachte achter subsidiëring van complexen was de samenhang tussen beschermde monumenten in stand te houden. Deze doelstelling kon echter niet op een voor alle monumenteigenaren gelijke wijze worden bewerkstelligd. Er zijn immers ook complexen die niet als zodanig zijn geregistreerd. Dit onderdeel is dan ook uit het Brim geschrapt, hetgeen een vereenvoudiging van de regeling oplevert. Voor een aantal eigenaren van woonhuizen die onderdeel uitmaken van een complex komt hiermee de aanspraak op subsidie, zoals die bestond onder het Brim, te vervallen. Ook hiermee is een ongelijke situatie opgeheven. Er bestaan immers ook woonhuizen die een samenhang vertonen met naastgelegen monumenten, zonder dat sprake is van een complexbescherming. Woonhuiseigenaren komen onder het Brim 2011 in aanmerking voor een lening. Dit geldt ook voor eigenaren van woonhuizen die als zelfstandig onderdeel kunnen worden aangemerkt, zoals woonhuizen die met een fabriek of een kerk onder één monumentnummer zijn ingeschreven in het monumentenregister.

Met de ontkoppeling van het register is tevens het aantal categorieën monumenten in het Brim teruggebracht van vijf naar drie: woonhuizen, kerkgebouwen en «overige».

De hoogte van de subsidie wordt bepaald door een percentage van de noodzakelijke instandhoudingskosten. Deze kosten – subsidiabele kosten genoemd – worden door de minister vastgesteld op basis van het ingediende instandhoudingsplan. Het subsidiepercentage is afhankelijk van de categorie van de desbetreffende rijksmonumenten of zelfstandige onderdelen: 25% voor woonhuizen, 65% voor kerkgebouwen en 60% voor de categorie «overige». Voor decentrale overheden geldt voor alle monumenten een subsidiepercentage van 30%.

Per aanvraag kunnen voorts bij ministeriële regeling maximale subsidiabele kosten worden vastgesteld. Zo wordt voorkomen dat een kleine groep monumenten met een grote restauratiebehoefte een onevenredig beslag legt op het beschikbare budget.

De eigenaar bepaalt onder het Brim 2011 in beginsel zelf waarvoor hij subsidie aanvraagt. Dit kan voor één beschermd monument, maar ook voor meerdere beschermde monumenten tegelijk. Ook is het bij monumenten die uit meerdere zelfstandige onderdelen bestaan, mogelijk om een aanvraag te doen voor één of meer van die zelfstandige onderdelen. Een eigenaar kan alleen een aanvraag indienen voor (zelfstandige onderdelen van) beschermde monumenten waarvan hij eigenaar is.

Voor een specifieke groep monumenteigenaren geldt een specifiek subsidieregime. Nederland telt enkele tientallen organisaties met een aanzienlijk aantal rijksmonumenten in eigendom, die zij duurzaam in stand houden. Het betreft onder andere maatschappijen voor stadsherstel en particuliere organisaties die zich toeleggen op restauratie en beheer van moeilijk te exploiteren monumenten. Indien een dergelijke organisatie tenminste 20 rijksmonumenten in eigendom heeft en over voldoende professionele deskundigheid beschikt, kan zij desgevraagd worden aangewezen als organisatie voor monumentenbehoud. Aangewezen organisaties hebben voor al hun rijksmonumenten aanspraak op subsidie en voor al deze monumenten kan in één keer subsidie worden aangevraagd via een gecombineerd instandhoudingsplan.

Sommige instandhoudingsprojecten zijn zo grootschalig dat de instandhouding in de praktijk problematisch is. Hiervoor kent de instandhoudingsregeling een apart budget. Alleen heel grootschalige instandhoudingsprojecten komen hiervoor in aanmerking. Zonder een dergelijke voorziening zouden voor deze projecten in de praktijk waarschijnlijk geen aanvragen worden gedaan. Het totale budget dat voor instandhoudingssubsidies beschikbaar is, wordt dan ook verdeeld in een budget voor de «reguliere» Brim-subsidies en een budget voor «grootschalige» instandhoudingsprojecten. Voor beide budgetten geldt een subsidieplafond en beide budgetten worden verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

De instandhoudingsregeling maakt behalve subsidiëring van instandhoudingsplannen ook subsidiëring van omvangrijke restauraties mogelijk. Dit kan op grond van artikel 35 van het Brim 2011. Tot nu toe betroffen de restauratiesubsidieregelingen die op het Brim zijn gebaseerd, incidenteel beschikbaar gestelde middelen. Inmiddels is hiervoor een structureel budget beschikbaar.

Voor restauraties van bepaalde objecten in een tuin- en parkaanleg van een historische buitenplaats bestond een aparte subsidieregeling: het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen (Brhb). Onder het Brim konden eigenaren die voor Brhb-subsidie in aanmerking kwamen, voor de desbetreffende objecten geen instandhoudingssubsidie aanvragen. Dit was voor veel buitenplaatseigenaren lastig, omdat zij voor de hoofd- en bijgebouwen wel al een beroep konden doen op het Brim. Met ingang van 1 april 2010 kan ook instandhoudingssubsidie voor groene monumenten worden aangevraagd. Hiertoe worden onder meer de aangelegde parken en tuinen van een buitenplaats gerekend. Alle buitenplaatseigenaren kunnen dan bij één regeling terecht: het Brim 2011. Met het Brim 2011 wordt het Brhb per 1 januari 2011 ingetrokken. Wel kunnen tot en met 31 januari 2011 nog eenmalig Brhb-subsidieaanvragen worden ingediend. Dit betekent dat in het overgangsjaar 2011 eigenaren kunnen kiezen op welke subsidieregeling zij een beroep doen.

Met ingang van 1 januari 2010 geldt voor alle nieuwe subsidieregelingen van de rijksoverheid het zogenaamde Uniform subsidiekader (USK). Om de lasten van ontvangers en verstrekkers van rijkssubsidies terug te dringen heeft de regering besloten om een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer van rijkssubsidies. Dit subsidiekader heeft de vorm van Aanwijzingen voor de Rijksdienst van de Minister-President. Het USK gaat uit van drie arrangementen voor subsidieverstrekking. In ieder arrangement gelden specifieke, verplichte, voorschriften voor de uitvoering en de verantwoording. Verder bevat het USK voorschriften inzake termijnen voor de subsidieverlening, de aanvraag tot vaststelling van de subsidie en de vaststelling zelf.

Het USK is in het Brim 2011 geïntegreerd. Subsidiebedragen onder de € 25.000 worden vastgesteld zonder dat de subsidieontvanger op voorhand een prestatieverklaring of financiële verantwoording hoeft te overleggen. Bij subsidiebedragen tussen de € 25.000 en € 125.000 wordt de subsidieontvanger bij de vaststelling standaard om een prestatieverklaring gevraagd maar niet om een financiële verantwoording. Bij subsidiebedragen boven de € 125.000 is naast een prestatieverklaring ook een financiële verantwoording vereist. Ter onderbouwing van de financiële verantwoording kan – al dan niet steekproefsgewijs – om een accountantsverklaring worden gevraagd. In andere gevallen kan achteraf worden verzocht de originele rekeningen en betalingsbewijzen te overleggen.

1.3. Maatregelen tot wijziging van de instandhoudingsregeling

Met het Brim 2011 zijn een aantal maatregelen doorgevoerd, die samengevat op het volgende neerkomen.

  • 1. Vereenvoudiging van de categorieën monumenten. Het begrip woonhuizen wordt aangescherpt en het aantal categorieën wordt teruggebracht van vijf naar drie. Alle boerderijen, ongeacht de huidige functie van de agrarische gebouwen, vallen nu in de categorie «overige». Voor deze categorie bestaat dus aanspraak op subsidie.

  • 2. Eigenaren met aanspraak op subsidie kunnen, indien zij dat willen, kiezen voor een lening in plaats van subsidie.

  • 3. Ontkoppeling van de instandhoudingsregeling en het monumentenregister. Dat wil zeggen dat de eis van één aanvraag voor het hele beschermde monument is losgelaten. Voortaan mag in één aanvraag subsidie worden gevraagd voor een beschermd monument, maar ook voor een zelfstandig onderdeel daarvan. Ook is het mogelijk voor meerdere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen tegelijk één aanvraag te doen. Monumenteigenaren bepalen in beginsel zelf waarvoor ze subsidie aanvragen. Door de ontkoppeling is ook de complexbescherming niet langer relevant voor de subsidieverlening.

  • 4. Vereenvoudiging van de subsidiepercentages. Het recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten is niet langer relevant voor de hoogte van het subsidiepercentage.

  • 5. Vereenvoudiging van de regels voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud. De doelstelling van monumentenbehoud kan nu ook blijken uit een statutaire nevendoelstelling of uit de feitelijke werkzaamheden. Dit maakt aanwijzing van woningcorporaties mogelijk. Daarnaast vervalt de eis uit het Brim om per beschermd monument tenminste 50% van het maximumbedrag aan subsidiabele kosten te besteden.

  • 6. Intrekking van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen. Eigenaren die voor die subsidieregeling in aanmerking komen, kunnen in 2011 nog kiezen op welke subsidieregeling (Brim 2011 of Brhb) zij een beroep doen. Met ingang van 2012 kan alleen nog instandhoudingssubsidie worden aangevraagd.

  • 7. Invoering van het rijksbrede Uniform Subsidiekader. De vereenvoudigingen die hiermee samenhangen, hebben vooral betrekking op het verantwoorden en vaststellen van subsidies.

  • 8. Opname van een structurele voorziening in de instandhoudingsregeling voor de verlening van restauratiesubsidies (artikel 35). Hierdoor wordt een nieuwe restauratieachterstand voorkomen. Dit wordt mogelijk door de beschikbaarstelling van een structureel restauratiebudget als gevolg van herschikking van de middelen die beschikbaar zijn voor de monumentenzorg.

  • 9. Verhoging van het instandhoudingsbudget.

  • 10. Op grond van de instandhoudingsregeling kan nu ook de instandhouding van archeologische rijksmonumenten worden gesubsidieerd. Dit is mogelijk geworden door het beschikbaar komen van daartoe bestemde structurele extra middelen.

1.4. De inhoud van het Brim 2011 in schema
 

Woonhuizen

Andere beschermde monumenten dan woonhuizen

Instandhoudingsplan

nee

ja

Grondslag

fiscaal aftrekbare onderhoudskosten

subsidiabele kosten

 

Recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten

Geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten

Met of zonder recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten

Financiële steun

lening

lening

subsidie

 

Restauratiefonds-hypotheek

Restauratiefonds-hypotheek

subsidiepercentage:

– kerkgebouwen: 65%

– «overige»: 60%

 

max. 70% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten

max. 100% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten

desgewenst lening in plaats van subsidie

Uitzondering 1

Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud:

subsidie op basis van een gecombineerd instandhoudingsplan

ook subsidie voor woonhuizen; subsidiepercentage voor woonhuizen: 25%

Uitzondering 2

Decentrale overheden:

ook subsidie voor woonhuizen

subsidiepercentage voor alle categorieën monumenten: 30% van subsidiabele kosten

geen lening in plaats van subsidie mogelijk

De specifieke onderdelen van het Brim 2011 worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2. Relatie tussen vergunningverlening en subsidiëring

De vergunningverlening voor gebouwde en groene rijksmonumenten geschiedt in het stelsel van de Monumentenwet 1988 in de regel door de gemeente. Voor archeologische rijksmonumenten verleent de minister van OCW de vergunningen. Zowel de vergunningverlening als de subsidiëring voor rijksmonumenten geschiedt met het oog op kwaliteitsborging. Het principiële verschil tussen beide is dat vergunningverlening beoogt wijzigingen te begeleiden en ongewenste activiteiten te voorkomen, en dat subsidieverlening beoogt gewenste activiteiten te stimuleren.

Voor het verrichten van onderhoud is in beginsel geen vergunning nodig. Voor restauratiewerkzaamheden zal dit meestal wel het geval zijn. De eigenaar zal er in het kader van de subsidieverlening dan ook op worden gewezen dat mogelijk een vergunning nodig is. Bij weigering van de vergunning zal de subsidiebeschikking worden aangepast. Daarmee komt immers vast te staan dat de gesubsidieerde werkzaamheden niet (geheel) mogen worden uitgevoerd.

In het Brim 2011 zijn bepalingen opgenomen om de procedures op elkaar af te stemmen. Een afschrift van de subsidiebeschikkingen wordt aan de desbetreffende gemeente en provincie gestuurd (zie artikel 14 en artikel 28).

Met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt het vergunningstelsel van de Monumentenwet 1988 ondergebracht in de Wabo voor zover het geen archeologische monumenten betreft. De invoering van deze wet brengt geen verandering in de bestaande bevoegdheidsverdeling.

3. Financiële gevolgen

De wijziging van de instandhoudingsregeling heeft voor de rijksbegroting geen gevolgen. Voor het instandhoudingsbudget wordt jaarlijks een subsidieplafond vastgesteld. Het subsidieplafond voor 2010 bedraagt € 51 miljoen. Vanaf 2012 vindt een herschikking plaats van de voor de monumentenzorg beschikbare middelen. De wijze waarop het programmageld voor de monumentenzorg wordt ingezet, is vermeld in de beleidsbrief MoMo (Hfst. 6, Tabel 1). De herschikking is mogelijk doordat het zogenaamde revolving fund – het budget voor de verstrekking van laagrentende leningen – dan voldoende op sterkte is. Voor een structureel restauratiebudget is € 16 miljoen vrijgemaakt. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de aanbevelingen van het onderzoek van PRC Bouwcentrum naar de restauratieachterstand bij rijksmonumenten (2006), aan verzoeken vanuit het veld in het kader van de evaluatie van het Brim en aan MoMo.

Daarnaast heeft Financiën in verband met de afschaffing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenteigenaren jaarlijks € 23 miljoen overgeheveld naar de OCW-begroting, ten behoeve van het subsidiebudget voor de monumentenzorg. Het geld zal ten dele worden bestemd voor restauratiesubsidies, maar zal vanaf 2012 voor een deel ook worden ingezet voor de doelstellingen van MoMo.

Voor monumenteigenaren is de omvang van de financiële ondersteuning afhankelijk van het maximumbedrag aan subsidiabele kosten of de maximaal toe te kennen lening.

De laagrentende leningen aan eigenaren van woonhuizen worden verstrekt uit het revolving fund van het NRF. Hiertoe is het revolving fund versterkt. Vanaf 2012 zal het NRF de vraag naar laagrentende leningen naar verwachting grotendeels op eigen kracht aankunnen en kan de voeding vanuit de rijksbegroting sterk worden verlaagd. Een sterke toename van het aantal leningaanvragen door de ontkoppeling van instandhoudingsregeling en het monumentenregister of de introductie van de keuzevrijheid voor een lening wordt niet verwacht. Mocht daarvan toch sprake zijn, dan zal dit in eerste instantie binnen het revolving fund worden opgevangen. Indien de beschikbare middelen niet toereikend zijn, zullen er, net als bij de subsidievariant, ook leningaanvragen afgewezen kunnen worden.

Het is aannemelijk dat de druk op het subsidiebudget enigszins zal toenemen. Er zijn meer subsidieaanvragen mogelijk door de ontkoppeling van instandhoudingsregeling en monumentenregister en door het openen van de mogelijkheid van aanwijzing van woningbouwcorporaties als organisatie voor monumentenbehoud. Ook de openstelling van de instandhoudingsregeling voor zogenoemde groene en archeologische rijksmonumenten betekent een toename van het aantal aanvragen. In verband met de instroom van deze laatste twee groepen monumenten is via de OCW-begroting extra geld beschikbaar gekomen. Dit bedrag is verdisconteerd in voornoemde € 51 miljoen. Door de instelling van subsidieplafonds zal een toename van het aantal echter niet leiden tot overschrijding van het budget. Dit betekent dus dat de vereenvoudigingen budgettair neutraal kunnen worden doorgevoerd.

Overigens zal er altijd een overvraag naar instandhoudings- en restauratiesubsidie blijven bestaan. Uit het onderzoek van PRC Bouwcentrum is gebleken dat er na het wegwerken van de restauratieachterstand nog steeds restauraties nodig zullen blijven bij een (wisselend) deel van het bestand aan rijksmonumenten. Dit betekent continuïteit in werkgelegenheid en scholing in de restauratiebranche, waardoor het ambacht behouden blijft.

4. Uitvoeringsconsequenties en administratieve lasten

4.1. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

In vergelijking met het voormalige Brim, is het Brim 2011 op een groot aantal punten vereenvoudigd, zowel voor de burger als voor de uitvoerende instantie, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Voor de uitvoerbaarheid zijn met name de volgende vereenvoudigingen van belang: de ontkoppeling van de instandhoudingsregeling en het monumentenregister, inclusief het terugbrengen van het aantal categorieën, en het loslaten van het onderscheid tussen eigenaren met en eigenaren zonder recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten. Door de vermindering van het aantal categorieën zijn de toepasselijke categorie, het maximumbedrag aan subsidiabele kosten en het subsidiepercentage eenvoudiger te bepalen. Ook hoeft de RCE niet meer te toetsen of een eigenaar wel of geen recht heeft op belastingaftrek. Dit levert een verlaging op van het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarnaast wordt het Brim 2011 voor de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud een stuk eenvoudiger gemaakt. Deze maatregelen zijn met het veld besproken en hier werd positief op gereageerd.

Ook is de indieningstermijn opgerekt. Eigenaren van een rijksmonument kunnen met voorliggend voorstel hun aanvraag al vanaf 15 januari indienen in plaats van 1 april. De spreiding van de aanvragen die daardoor mogelijk is, maakt de regeling beter uitvoerbaar.

Tevens is het USK in het Brim 2011 geïntegreerd. De reductie die dit voor de burger aan administratieve lasten oplevert is verwerkt in de berekening van de administratieve lasten hieronder. In het kader van het USK wordt handhavingsbeleid vastgesteld, dat ook betrekking heeft op de aan subsidieontvangers opgelegde subsidieverplichtingen.

De auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de tekst beoordeeld op handhaafbaarheid. De opmerkingen van de auditdienst zijn verwerkt in het Brim 2011.

4.2. Administratieve lasten

Met betrekking tot de vermindering van de administratieve lasten voor de burger zij het volgende opgemerkt. Bij de invoering van het voormalige Brim was berekend dat de uiteindelijke netto-reductie in uren 3.070 zou bedragen en bovendien een geldelijke reductie van € 141.355. Hiermee kwam de totale administratieve last op 31.413 uren en € 441.984 aan kosten.

Met het Brim 2011 zal opnieuw een reductie van de administratieve lasten voor de burger worden gerealiseerd. De totale administratieve lasten voor de burger komen voor het Brim 2011 op 15.418 uur en € 208.093 aan kosten. Dit resulteert uiteindelijk in een verlaging van 15.995 uren en € 233.891 aan kosten.

Tot 2017 moet er echter nog rekening gehouden worden met administratieve lasten voortvloeiend uit de oude subsidieregelingen: het Brrm 1997, het Brom en het Brhb. Voor het Brrm 1997 kunnen geen nieuwe aanvragen meer worden ingediend, maar dient de burger (subsidieontvanger) nog wel zijn financiële eindverantwoording in te dienen. Voor onderhoudssubsidie op grond van het Brom komen die eigenaren in aanmerking, waarvan de monumenten nog niet in het Brim (2011) zijn ingestroomd. Het laatste instroomjaar is 2011, zodat de desbetreffende eigenaren nog tot 1 april 2012 een Brom-subsidieaanvraag kunnen indienen. Subsidieaanvragen op grond van het Brhb kunnen nog tot en met 31 januari 2011 worden ingediend.

Bovenstaande levert naast het Brim tot en met 2016 nog de volgende administratieve lasten op:

2011: 9.841 uren en € 254.597 aan kosten

2012: 4.725 uren en € 121.263 aan kosten

2013: 958 uren en € 244 aan kosten

2014: 558 uren en € 117 aan kosten

2015: 358 uren en € 78 aan kosten

2016: 158 uren en € 39 aan kosten

5. Transponeringstabel

In verband met het grote aantal wijzigingen is er niet voor gekozen om het voormalige Brim te wijzigen, maar is een nieuw Brim 2011 tot stand gebracht. Veel artikelen uit dit besluit zijn gelijkluidend of betreffen hetzelfde onderwerp als in het Brim het geval was. Daarom volgt hier een tabel waaruit blijkt hoe de artikelen van dit besluit zich verhouden tot het voormalige Brim.

Artikel uit het Brim 2011

Artikel uit het voormalige Brim

1

1

2

2

3

3

4

4

5

5

6

6

7

8

8

9

9

10

10

11

11

12

12

13

13

15

14

16

15

18, 19, 20

16

21

17

22

18

23

19

24

20

25

21

26

22

27

23

28

24

29

25

26

32

27

32, 33

28

32

29

34

30

35

31

36

32

33

37

34

38

35

43

36

37

39, 40

38

41

39

42

40

41

47

42

48

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In dit artikel zijn geen begrippen opgenomen die reeds in de Monumentenwet 1988 zijn omschreven. Die wet bepaalt immers in artikel 1 dat de daar gehanteerde begrippen ook gelden voor de op de wet berustende bepalingen.

In onderdeel b is omschrijving van het begrip eigenaar opgenomen. Dit is niet alleen de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom op een beschermd monument heeft, maar ook degene die daar een ander zakelijk recht op heeft, zoals het recht van erfpacht of het recht van opstal. Huurders, pachters en beheerders worden niet als eigenaar aangemerkt. Een vereniging van eigenaren van een appartementencomplex kan namens de eigenaren een aanvraag indienen. De appartementsgerechtigden hebben immers gezamenlijk het appartementencomplex in eigendom. Bij onverdeelde eigendom gelden de gezamenlijke eigenaren – bijvoorbeeld huwelijkspartners of erven – als één eigenaar.

Met het inspectierapport in onderdeel e wordt gedoeld op inspectierapporten voor alle soorten monumenten. Zo gaat het bij gebouwde monumenten om een bouwkundig inspectierapport. Ingeval van een subsidieaanvraag voor instandhouding van een gebouwd monument inclusief het zich daarin bevindende orgel – bijvoorbeeld bij kerken – wordt met inspectierapport tevens gedoeld op een rapport over de technische staat van het orgel. Dit rapport zal vanwege de vereiste specifieke deskundigheid doorgaans door een andere deskundige worden opgesteld dan degene die de staat van het gebouw inspecteert. Bij archeologische en groene monumenten gaat het om een rapport waaruit de fysieke (onderhouds)toestand van het monument blijkt.

In onderdeel f is omschreven welke beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen van beschermde monumenten als woonhuizen worden aangemerkt. Waar hierna van beschermde monumenten wordt gesproken, wordt ook gedoeld op zelfstandige onderdelen van beschermde monumenten (zie onderdeel h).

Onder woonhuizen vallen in de eerste plaats beschermde monumenten die in oorsprong geheel of gedeeltelijk zijn vervaardigd voor bewoning. Het gaat hier dus, behalve om monumenten die geheel als woonhuis zijn vervaardigd, ook om monumenten met in oorsprong gemengde functies, zoals: wonen/horeca, wonen/kantoor, wonen/pakhuis, wonen/werken en wonen/winkel.

Daarnaast vallen er beschermde monumenten onder die oorspronkelijk een andere functie dan bewoning hadden, maar die thans voor meer dan de helft (in m2) voor bewoning in gebruik zijn. Kelders, zolders, bergingen en garages worden hierbij aangemerkt als ruimtes met een woonfunctie.

Bij gebouwen zoals kazernes, kloosters en internaten, is veelal sprake van een oorspronkelijke specifieke woonfunctie, maar het karakter van deze gebouwen wordt in de eerste plaats bepaald door respectievelijk hun militaire, religieuze en onderwijsfunctie. Daarom vallen zij, zolang zij hun oorspronkelijke functie hebben, niet onder de categorie woonhuizen maar onder de categorie «overige». Indien zij hun oorspronkelijke functie echter verloren hebben en thans voor meer dan de helft worden bewoond, worden zij wel als woonhuis aangemerkt.

Tot slot worden bepaalde beschermde monumenten nooit als woonhuis aangemerkt, ook niet als ze thans worden bewoond. Dit zijn woonhuizen die als museum zijn geregistreerd, kerkgebouwen, kastelen, paleizen, het hoofdhuis van buitenplaatsen, landhuizen, gebouwen van liefdadigheid, molens, gemalen, agrarische gebouwen en watertorens. Voor dergelijke monumenten is meestal sprake van een grotere instandhoudingsopgave in relatie tot de exploitatiemogelijkheden dan bij andere monumenten. Dit hangt samen met hun omvang, constructiewijze of de aanwezigheid van specifieke monumentale waarden die de gebruiksmogelijkheden beperken.

Beschermde monumenten die in oorsprong als woonhuis zijn vervaardigd en die geregistreerd staan in het Nederlands Museumregister, worden niet aangemerkt als woonhuis. De eigenaren van deze monumenten – vaak stichtingen – hebben veelal geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten, en bovendien beperkte inkomsten. Tegelijkertijd is in veel gevallen sprake van een museumwoning of één of meer stijlkamers. De kosten van instandhouding van het gebouw met zijn interieur en de museumcollectie drukken dan extra zwaar en rechtvaardigen een aanspraak op subsidie in plaats van een lening. Het Nederlands Museumregister wordt beheerd door de Stichting Het Nederlands Museumregister.

Onder agrarische gebouwen vallen zowel hoofd- als bijgebouwen van boerderijen, alsmede vrijstaande gebouwen zoals schuren en schaapskooien. Ook het woonhuisgedeelte van de boerderij valt onder de agrarische gebouwen. Daarbij maakt het niet uit of het vrij staat of aan het bedrijfsgedeelte is vastgebouwd. Of sprake is van een dergelijke verbinding is streekgebonden, maar het principe van woon- en bedrijfsgedeelte is overal hetzelfde. Evenals bij voornoemde kazernes, kloosters en internaten staat bij boerderijen de woonfunctie niet voorop. De huidige functie doet bij agrarische gebouwen niet ter zake. Dus ook als in het bedrijfsgedeelte thans wordt gewoond, geldt dit niet als woonhuis.

Bij kerkgebouwen als bedoeld in onderdeel g gaat het om gebouwen die in oorsprong uitsluitend of voor een overwegend deel zijn vervaardigd voor de gezamenlijke belijdenis van de godsdienst of levensovertuiging. Het gaat dus uitsluitend om die gebouwen waarin zich de ruimte bevindt waar deze gezamenlijke belijdenis plaatsvond. Het huidige gebruik van kerkgebouwen is niet van belang. Kerktorens worden voor de toepassing van het Brim 2011 tot de kerkgebouwen gerekend.

Graf-, en rouwkapellen worden niet gerekend tot de categorie «kerkgebouwen» maar tot de categorie «overige». Bij kloosters geldt de kloosterkapel of kloosterkerk als kerkgebouw in de zin van het Brim 2011, indien deze is aan te merken als een zelfstandige bouwkundige eenheid.

Gebouwen zoals pastorieën, kosterswoningen en dergelijke worden overigens altijd aangemerkt als woonhuis, ook als ze met een kerkgebouw onder één monumentnummer staan geregistreerd. Het betreft dan een zelfstandig onderdeel (zie onderdeel h hierna) waarvoor alleen aanspraak op een lening bestaat (zie artikel 2).

In onderdeel h is een voor de systematiek van het Brim 2011 wezenlijke begripsbepaling opgenomen: een «zelfstandig onderdeel» van een beschermd monument. Veel beschermde monumenten zijn één geheel, zonder dat verschillende zelfstandige onderdelen te onderscheiden zijn, maar het komt regelmatig voor dat dit wel mogelijk is. In dergelijke gevallen kan de eigenaar ook voor één of meer van deze zelfstandige onderdelen een lening of subsidie aanvragen. Onderdeel h geeft de vier mogelijkheden aan waarbij sprake is van een zelfstandig onderdeel. Voor zowel gebouwde monumenten als voor groene monumenten en archeologische monumenten wordt hieronder toegelicht wat als zelfstandig onderdeel kan gelden.

Het begrip «beschermd monument» betreft in het Brim 2011 altijd zowel het beschermde monument als een of meer zelfstandige onderdelen daarvan. Daar waar dit tot onduidelijkheid zou kunnen leiden, wordt met zoveel woorden gesproken van «beschermd monument of zelfstandig onderdeel daarvan». Uit oogpunt van leesbaarheid is dit niet overal gedaan.

Zelfstandige bouwkundige eenheid

Gebouwde monumenten kunnen bestaan uit één ondeelbaar geheel of uit meerdere zelfstandige onderdelen. In het eerste geval bestaat het gebouwde monument uit één zelfstandige bouwkundige eenheid, in het laatste geval bestaat het uit meerdere zelfstandige bouwkundige eenheden.

Of sprake is van een zelfstandige bouwkundige eenheid, hangt in hoge mate af van de feitelijke situatie en kan op verschillende manieren worden vastgesteld. Eén mogelijkheid is de zakenrechtelijke benadering, door aan te haken bij het begrip onroerende zaak als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Eén onroerende zaak geldt in beginsel als één zelfstandige bouwkundige eenheid. Bestanddelen van een onroerende zaak zijn niet zelfstandig en worden dus ook niet aangemerkt als zelfstandige bouwkundige eenheid. Een vertrek, uitbouw, kap, fundering of gevel – allemaal bestanddelen van een onroerende zaak – zijn dus niet aan te merken als zelfstandig onderdeel in de zin van deze regeling.

Maar het kan ook zijn dat niet vaststaat wat als één onroerende zaak moet worden aangemerkt. Dit speelt bijvoorbeeld bij grotere fabriekscomplexen in handen van één eigenaar. In dergelijke gevallen kunnen de zelfstandige bouwkundige eenheden ook vanuit bouwkundige optiek worden vastgesteld. Bij een fabriek die bestaat uit één grote ruimte is sprake van één zelfstandige bouwkundige eenheid. Constructief en functioneel vormt het immers één geheel. Indien een fabriek uit meerdere bouwdelen bestaat, kan er nog steeds sprake zijn van één zelfstandige bouwkundige eenheid. Dit is het geval indien tussen de verschillende bouwdelen geen scheidingsmuren staan en de bouwdelen geen eigen ingang hebben. Alleen als de fabriek bestaat uit verschillende afgesloten bouwdelen met een eigen ingang, kan sprake zijn van verschillende zelfstandige bouwkundige eenheden en daarmee van verschillende zelfstandige onderdelen.

In het algemeen zullen vrijstaande bouwwerken worden aangemerkt als zelfstandige bouwkundige eenheden. Bij aan elkaar vastgebouwde bouwwerken kan worden gesproken van verschillende zelfstandige bouwkundige eenheden, indien ze in constructief en functioneel opzicht te onderscheiden zijn. Te denken valt aan een kerk met een aangebouwde kerkhofmuur, aan een arbeiderswoning in een rijtje arbeiderswoningen, of aan een vestingmuur met daarop een molen. Bij een woonblok met één doorlopend dak zal elke verticale eenheid, bestaande uit een benedenwoning, een bovenwoning en eventuele tussenwoningen, van de fundering tot en met het dak,als één zelfstandige bouwkundige eenheid gelden. Individuele appartementen in een woonblok of in een flatgebouw worden niet als zelfstandige bouwkundige eenheid aangemerkt.

Voor de vraag wat als een zelfstandige bouwkundige eenheid kan worden beschouwd, kan ook aansluiting worden gezocht bij de toekomstige Basis Gebouwen Registratie. Hierin zal de afbakening van individuele panden worden geregistreerd. Wat hier als een pand wordt beschouwd, zal in de meeste gevallen ook als zelfstandige bouwkundige eenheid kunnen worden aangemerkt. Dit geldt uitdrukkelijk niet voor de eveneens in deze registratie onderscheiden «verblijfsobjecten». Dit begrip ziet immers ook op appartementen, die als zodanig nooit als zelfstandige bouwkundige eenheid gelden. Het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen (2009) is beschikbaar via de website van het Kadaster: www.kadaster.nl/BAG/docs/objectenhandboek_2009.pdf. Hierin wordt aan de hand van afbeeldingen toegelicht wat als een pand kan worden aangemerkt.

Overigens is voor de vaststelling van zelfstandige onderdelen van gebouwde monumenten niet rechtstreeks aansluiting gezocht bij het begrip pand uit de Basis Gebouwen Registratie, omdat niet al deze monumenten zich onder dit begrip laten vangen. Daarom is aansluiting gezocht bij het begrip zelfstandige bouwkundige eenheid, dat afkomstig is uit jurisprudentie op de Monumentenwet 1988.

Toren van een kerkgebouw

De toren van een kerkgebouw wordt altijd aangemerkt als zelfstandig onderdeel, hoewel dit niet altijd een zelfstandige bouwkundige eenheid is. De eigendom van de toren en de rest van het kerkgebouw is in veel gevallen om historische redenen in verschillende handen. De toren is dan eigendom van de burgerlijke gemeente en de rest van de kerk van de kerkelijke gemeente. De constructieve en functionele verwevenheid is daarmee sinds de Staatsregelingen van 1798 en 1801 ondergeschikt aan het eigendomsrecht. De zelfstandige bouwkundige eenheid van de kerk wordt door het eigendomsrecht dus doorbroken. Daar komt bij dat de eigendomsverhoudingen met betrekking tot kerktorens niet altijd juist zijn vermeld in het kadaster en dat de Staatsregelingen niet overal zijn opgevolgd. Om discussies over de eigendomsverhoudingen met betrekking tot kerktorens te voorkomen, wordt een kerktoren, evenals de rest van het kerkgebouw, steeds als een zelfstandig onderdeel beschouwd.

Groene monumenten

Zogenoemde groene monumenten, zoals tuin en park van een buitenplaats, vormen in beginsel één geheel. Alle onderdelen van een beschermde tuin- en parkaanleg, zoals bomen, struiken, gazons, paden en waterpartijen, gaan allemaal op in één groter geheel: de aanleg. Alleen in het geval er sprake is van meerdere eigenaren, kunnen binnen een beschermde aanleg meerdere zelfstandige onderdelen worden onderscheiden. Als één zelfstandig onderdeel gelden dan de gezamenlijke kadastrale percelen en beplantingen die in handen zijn van één eigenaar. De zich hier op of in bevindende gebouwen of werken, zoals bruggetjes, theekoepels, standbeelden, oranjerieën, vallen hier niet onder. Dit zijn aparte zelfstandige onderdelen, want aan te merken als zelfstandige bouwkundige eenheden.

Er zijn naast groene monumenten overigens ook andere beschermde aanlegvormen, zoals fabrieksterreinen. Ook zij gelden in beginsel als één geheel en zijn alleen onder te verdelen in verschillende zelfstandige onderdelen, indien er sprake is van meerdere eigenaren.

Archeologische monumenten

Voor archeologische monumenten geldt hetzelfde als voor groene monumenten. Een als archeologisch monument aangewezen terrein is alleen in meerdere zelfstandige onderdelen te verdelen, voor zover er sprake is van meerdere eigenaren van de desbetreffende kadastrale percelen. Het zelfstandig onderdeel is dat gedeelte van het beschermde monument dat eigendom is van één eigenaar.

Artikel 2

Eigenaren van woonhuizen ontvangen geen subsidie maar komen in aanmerking voor een door het NRF te verstrekken lening voor de instandhouding van hun beschermd monument. Evenals bij subsidie is een lening mogelijk voor een beschermd monument of voor een zelfstandig onderdeel van een beschermd monument.

De hoogte van de lening bedraagt een percentage van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Voor eigenaren met recht op fiscale aftrek is het percentage 70% en voor eigenaren zonder recht op fiscale aftrek 100%. De Belastingdienst bepaalt de hoogte van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Deze kunnen eenvoudig dienen als grondslag voor het bepalen van de hoogte van de lening. Subsidiabele kosten en fiscaal aftrekbare onderhoudskosten komen voor een groot deel overeen. Een aantal kostenposten is wel aftrekbaar maar niet subsidiabel. Omgekeerd zijn er ook kosten die wel subsidiabel zijn maar niet worden aangemerkt als aftrekbare onderhoudskosten.

Het verstrekken van laagrentende leningen door het NRF geschiedt onder door het NRF te bepalen voorwaarden, zoals een verzekeringsplicht en een onderhoudsplicht alsmede financieringstechnische voorwaarden.

Provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen niet in aanmerking voor een lening. Zij komen in aanmerking voor subsidie.

De verstrekking van de lening door het NRF geschiedt in beginsel onder hypothecair verband, waarbij het NRF bij samenloop met andere hypotheken bereid is genoegen te nemen met een hypotheek van hogere rangorde, dat wil zeggen een tweede, derde of hogere hypotheek. Het betreft geen verplichting om de lening te verstrekken met als zekerheid het recht van hypotheek maar een bevoegdheid om deze hypothecaire zekerheid te eisen. Er zijn immers situaties denkbaar waarin het niet mogelijk is om een hypotheek te vestigen, bijvoorbeeld als een vereniging van eigenaren een lening aanvraagt. In dergelijke gevallen kan het NRF andere zekerheden verlangen.

Op basis van een resolutie van de Staatssecretaris van Financiën kan een belanghebbende (de eigenwoningbezitter) in een vroeg stadium, dat wil zeggen voorafgaande aan het onderhoud, aan de Belastingdienst, Bureau Monumentenpanden (BBM), een beslissing vragen over de hoogte van de fiscaal aftrekbare kosten. De kosten zijn aftrekbaar boven een drempel die gekoppeld is aan de WOZ-waarde van de woning. Alleen het meerdere boven de drempel is aftrekbaar.

Voorziet een eigenaar belangrijke uitgaven te gaan maken voor onderhoud aan zijn woning, dan is het in het kader van de financiering van belang via het BBM in een zo vroeg mogelijk stadium vooraf duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale aftrekmogelijkheden. Het BBM baseert zijn beslissing op uitgebreide informatie ten aanzien van plannen, begrotingen en tekeningen. Met de beslissing van het BBM kan de eigenaar zich tot het NRF wenden met het verzoek om voor een lening in aanmerking te komen. De desbetreffende inspecteur zal bij de aangifte inkomstenbelasting, mits zich geen grote wijzigingen hebben voorgedaan in de planvorming, het standpunt van zijn collega bij het BBM volgen.

De totale financiering voor de betrokkene bestaat aldus uit een combinatie van fiscaal aftrekbare kosten (rekening houdend met het marginaal tarief), een lening van het NRF, eventuele overige financieringsbronnen en/of eigen geld.

Er zijn gevallen waarin het BBM een zogeheten nihil-beslissing afgeeft, hetgeen wil zeggen dat er geen fiscale aftrek mogelijk is (omdat de werkzaamheden van dien aard zijn dat fiscaal geen sprake – meer – is van onderhoud maar van de totstandkoming van een monument met een andere bestemming).

Ter compensatie van dit nadeel verleent het NRF in zo’n geval een lening van maximaal 100% van de (pro forma) vastgestelde fiscale onderhoudskosten. Het BBM wordt verzocht in die situaties de bevoegdheid op zich te nemen een splitsing te maken in verbeteringskosten en onderhoudskosten. De pro forma vaststelling van deze onderhoudskosten heeft dan weliswaar fiscaal geen gevolg, maar kan wel gebruikt worden voor het verstrekken van de 100% lening.

Eigenaren van woonhuizen genieten voor het overgrote deel recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten. Slechts een gering aantal van hen heeft geen recht op aftrek. Om aanspraak te maken op een hogere laagrentende lening, zullen die eigenaren moeten aantonen dat – in het geval van een lichaam – er geen vennootschapsbelastingplicht bestaat dan wel – in geval van natuurlijke personen – er geen recht op aftrek van onderhoudskosten bestaat. Dit kan voorafgaande aan de werkzaamheden worden aangetoond door middel van een BBM-verklaring. Het gaat daarbij overigens niet om de vraag of daadwerkelijk fiscale voordelen worden gerealiseerd; in welke mate de eigenaar van zijn fiscale positie daadwerkelijk kan profiteren, is niet relevant.

De situaties waarin een lichaam niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen, volgen uit de belastingwetgeving. Er bestaat geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten, indien het lichaam:

  • a. niet behoort tot de belastingplichtigen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,

  • b. is vrijgesteld van belasting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waarop art 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing is, of

  • c. is vrijgesteld van belasting op grond van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Bij natuurlijke personen ligt dat anders. In dat geval zal specifiek moeten worden aangetoond dat de instandhoudingswerkzaamheden als zodanig geen recht op aftrek van onderhoudskosten opleveren.

Artikel 3

De subsidie (voor een beschermd monument of een zelfstandig onderdeel) wordt verstrekt voor de hele periode van zes kalenderjaren. Pas na afloop van die periode komt een eigenaar opnieuw in aanmerking voor subsidie. Ook het instandhoudingsplan moet betrekking hebben op die hele periode.

Het feit dat alleen eigenaren van een beschermd monument in aanmerking komen voor een subsidie, sluit niet uit dat een eigenaar een ander kan machtigen om namens hem subsidie aan te vragen. Dat kan een particulier zijn of een rechtspersoon als bijvoorbeeld een adviesbureau of een beheerstichting.

Omdat de subsidie gericht moet zijn op instandhouding van de monumentale waarde, worden – bij ministeriële regeling – kosten vastgesteld die naar het oordeel van de minister noodzakelijk zijn om het beschermd monument in stand te houden, en die als grondslag dienen voor de subsidie. Het gaat daarbij om gedetailleerde voorschriften die niet passen in een algemene maatregel van bestuur.

De vaststelling van de subsidiabele kosten is geen apart besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De subsidiabele kosten worden immers vastgesteld bij het besluit tot verlening van de subsidie. Tegen dat besluit is wel bezwaar en beroep mogelijk. In dat verband kan ook de vaststelling van de subsidiabele kosten aan de orde komen.

Artikel 4

Op grond van artikel 2 komen eigenaren van woonhuizen in aanmerking voor een lening. De overige eigenaren komen in aanmerking voor subsidie. In de praktijk is gebleken dat sommige eigenaren die in aanmerking komen voor subsidie, liever een laagrentende lening van het NRF krijgen. Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en overige eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen kunnen in plaats van subsidie een lening aanvragen. Heeft een eigenaar gekozen voor subsidie, dan kan hij daar niet meer op terug komen gedurende de looptijd van het instandhoudingsplan. Indien een eigenaar in plaats van subsidie voor een lening heeft gekozen, kan hij opnieuw voor subsidie kiezen na uitvoering van de met een lening gefinancierde werkzaamheden. Hij hoeft dus niet te wachten tot de lening is afgelost. Op deze wijze kan het met een lening gerestaureerde monument vervolgens met subsidie in stand worden gehouden. Decentrale overheden komen alleen in aanmerking voor subsidie.

Artikel 5

Het subsidieplafond is een waarborg om te voorkomen dat sprake is van een openeinderegeling. Daarnaast zijn natuurlijk ook de invulling van de subsidiabele kosten, de hoogte van de subsidiepercentages en het maximumbedrag aan subsidiabele kosten uit een oogpunt van kostenbeheersing van belang.

Het subsidieplafond geeft het bedrag aan dat voor het lopende begrotingsjaar respectievelijk voor de komende begrotingsjaren beschikbaar is voor de verlening van subsidies. Het voor de verlening van instandhoudingssubsidies beschikbare budget wordt verdeeld in een budget voor de «reguliere» instandhoudingssubsidies en een budget voor subsidiëring van grootschalige instandhoudingsprojecten (waarvoor een hoger maximumbedrag aan subsidiabele kosten geldt). Daarom wordt voor beide een subsidieplafond vastgesteld. Ook voor de verlening van restauratiesubsidies op grond van artikel 35 wordt een subsidieplafond vastgesteld. Een subsidieplafond kan ook worden vastgesteld per categorie al dan niet als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen, of voor groepen aanvragers, bedoeld in artikel 4.

Wijzigingen in de meerjarenbegroting van de rijksoverheid kunnen aanleiding geven tot wijziging van het subsidieplafond.

Een besluit tot vaststelling van het subsidieplafond zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 6

De achtergrond van het voorschrift dat bij ministeriële regeling een maximumbedrag aan subsidiabele kosten kan worden vastgesteld waarover per aanvraag subsidie kan worden verstrekt, is om de beperkte middelen eerlijker te kunnen verdelen en aldus te voorkomen dat bepaalde categorieën een onevenredig beslag leggen op het beschikbare budget.

Voor zover nodig zal hetgeen hierna is toegelicht, worden geregeld bij ministeriële regeling.

In de praktijk werkt het maximumbedrag aan subsidiabele kosten per aanvraag als volgt. In het geval dat een eigenaar één aanvraag indient voor één beschermd monument of voor één zelfstandig onderdeel, geldt het maximumbedrag aan subsidiabele kosten in feite voor dat ene beschermd monument of zelfstandige onderdeel. Kiest een eigenaar ervoor om voor meerdere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen één aanvraag in te dienen, dan geldt het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor al deze monumenten of zelfstandige onderdelen samen (zie artikel 9). Dit laatste zal vooral aan de orde zijn als de totale subsidiabele kosten van de in de aanvraag betrokken monumenten of zelfstandige onderdelen naar schatting niet boven het maximumbedrag aan subsidiabele kosten uit zullen komen. Een eigenaar kan de hoogte van de subsidiabele instandhoudingskosten zelf inschatten op basis van de subsidiabele kosten die bij ministeriële regeling worden vastgesteld en die via de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beschikbaar zijn. Of een eigenaar het beste één aanvraag voor meerdere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen kan indienen, of juist één aanvraag per beschermd monument of zelfstandig onderdeel, hangt af van de geschatte subsidiabele kosten en van het voor de desbetreffende categorie geldende maximumbedrag aan subsidiabele kosten. Vallen de beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen in één aanvraag in verschillende categorieën, dan geldt voor de aanvraag het hoogste maximumbedrag van de betrokken categorieën.

Voor het subsidiepercentage geldt hetzelfde als voor de maximale subsidiabele kosten. Bij een subsidieaanvraag voor monumenten of zelfstandige onderdelen uit verschillende categorieën zal het subsidiepercentage gelden dat hoort bij de categorie waarvoor het hoogste maximumbedrag geldt. Zie artikel 15, tweede lid, en de toelichting daarbij.

Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud kunnen door middel van een gecombineerde aanvraag in één keer voor elk beschermd monument of zelfstandig onderdeel in hun bezit een aanvraag indienen. Dit komt in feite neer op een bundeling van aanvragen. Per «aanvraag» – oftewel per beschermd monument of zelfstandig onderdeel dat in de gecombineerde aanvraag is begrepen – geldt een maximumbedrag aan subsidiabele kosten. Dit is het maximumbedrag aan subsidiabele kosten dat voor de desbetreffende categorie bij ministeriële regeling is vastgesteld. Voorts geldt per beschermd monument of zelfstandig onderdeel het subsidiepercentage dat voor de desbetreffende categorie is vastgesteld. Per beschermd monument of zelfstandig onderdeel wordt zo het te verlenen subsidiebedrag bepaald. Het totaalbedrag aan te verlenen subsidie voor de gecombineerde aanvraag zal bestaan uit de som van de te verlenen subsidie per beschermd monument of zelfstandig onderdeel waarop de aanvraag betrekking heeft.

Met het voorschrift van het tweede lid wordt een voorziening getroffen voor de subsidiëring van de instandhouding van grootschalige projecten. Sommige projecten zijn zo grootschalig dat de instandhouding in de praktijk problematisch is. Omdat voor de subsidiabele kosten een maximumbedrag wordt vastgesteld, zouden zonder een bijzondere voorziening voor de subsidiëring van dergelijke grootschalige projecten in de praktijk geen aanvragen worden gedaan. Voor deze projecten is daarom een apart budget beschikbaar waarvoor een afzonderlijk subsidieplafond zal worden vastgesteld. Beide budgetten worden verdeeld in volgorde van ontvangst van de aanvragen (zie artikel 12, tweede lid). Subsidieaanvragen waarvan de vastgestelde subsidiabele kosten boven het drempelbedrag voor grootschalige projecten uitkomen, komen ten laste van het budget voor grootschalige projecten. Alle andere aanvragen komen ten laste van het «reguliere» instandhoudingsbudget.

Afgezien van het maximum voor de subsidiabele kosten is het Brim 2011 voor de subsidiëring van de instandhouding van grootschalige projecten voor het overige van toepassing.

Artikel 7

Het doel van de subsidieverstrekking op grond van dit besluit is de instandhouding van monumenten. Subsidie wordt alleen verleend voor zover deze noodzakelijk is voor de instandhouding van het monument. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven wat subsidiabele kosten zijn. Werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan moeten sober en doelmatig zijn.

Artikel 8

Dit artikel bevat – naast artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een aantal algemene weigeringsgronden bevat – een aantal specifieke gronden waarop de subsidie niet wordt verstrekt.

Op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt geen subsidie verstrekt voor zover in de subsidiabele kosten subsidie is verstrekt op grond van een andere rijkssubsidieregeling. Deze bepaling is opgenomen om cumulatie van subsidies te voorkomen.

Op grond van het eerste lid, onderdeel b, wordt geen subsidie verstrekt voor zover de subsidiabele kosten op grond van een verzekering worden gedekt dan wel op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht dan wel anderszins niet ten laste van de aanvrager komen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat geen subsidie behoort te worden verleend in de kosten die niet ten laste van de eigenaar behoeven te komen. Kosten die door een verzekering worden gedekt, en kosten die op verschuldigde BTW in aftrek kunnen worden gebracht, zijn dus niet subsidiabel. Of dergelijke kosten daadwerkelijk bij de verzekeraar worden geclaimd of in aftrek worden gebracht, doet niet ter zake.

Het voorschrift van artikel 20, waarin is bepaald dat de eigenaar verplicht kan worden een verzekering af te sluiten, sluit aan op artikel 8. Wanneer een verzekering als bedoeld in artikel 20 is afgesloten en sprake is van schade, zal de vergoeding ook betrekking hebben op de subsidiabele kosten. In dat geval zal op grond van artikel 8 bovenop de uitkering niet tevens subsidie worden verstrekt in de subsidiabele kosten. Daarnaast ziet artikel 8 ook op de situatie waarin anderszins sprake is van een uitkering uit een verzekering die de subsidiabele kosten dekt.

Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt geen subsidie verstrekt voor zover met de werkzaamheden is begonnen voordat de subsidie is verleend. Uiteraard is het niet zo dat de subsidie voor de hele planperiode wordt geweigerd indien al met de werkzaamheden is begonnen. Wel wordt geen subsidie meer verleend voor de kosten van de werkzaamheden waarmee is begonnen voordat de subsidie is verleend.

Overigens wordt op grond van dit besluit ook geen subsidie verstrekt aan de staat en aan zelfstandige bestuursorganen zonder rechtspersoonlijkheid binnen de rechtspersoon staat. Op grond van het subsidiebegrip van de Awb zijn geldstromen binnen één publiekrechtelijke rechtspersoon geen subsidie.

Artikel 9

Een subsidieaanvraag kan alleen betrekking hebben op beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen daarvan. Een aanvraag kan worden gedaan voor één beschermd monument of één zelfstandig onderdeel, of voor meerdere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen tegelijk. Eén aanvraag betekent één maximumbedrag aan subsidiabele kosten, meerdere aanvragen betekent meerdere maximumbedragen (zie artikel 6).

Een aanvraag wordt ingediend door één eigenaar en betreft uitsluitend beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen die hij zelf in eigendom heeft. Per aanvraag wordt één aanvraagformulier ingediend. Voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud wordt een apart aanvraagformulier vastgesteld, omdat zij op een vereenvoudigde wijze een gecombineerde aanvraag kunnen indienen.

Indien sprake is van onverdeelde eigendom, kan één van de gezamenlijke eigenaren een aanvraag doen mede namens de mede-eigenaren. Een beschermd monument kan ook in appartementen zijn opgesplitst. In dat geval zal via de vereniging van eigenaren een gezamenlijke aanvraag moeten worden ingediend. De verdeling van de verleende subsidie over de appartementsgerechtigden is een zaak van de vereniging van eigenaren.

Per aanvraag geldt behalve een maximumbedrag aan subsidiabele kosten ook een drempelbedrag aan subsidie (zie artikel 17). Afhankelijk van de instandhoudingskosten voor de beschermde monumenten en zelfstandige onderdelen die hij in eigendom heeft, kan een eigenaar het aantal beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen bepalen, dat hij in één aanvraag wil betrekken. Zo zal de eigenaar voor de instandhouding van verschillende standbeelden en tuinvazen behorende bij een parkaanleg van een buitenplaats één aanvraag kunnen indienen, om zo boven het drempelbedrag uit te komen. Een eigenaar kan de hoogte van de subsidiabele instandhoudingskosten zelf inschatten op basis van de subsidiabele kosten die bij ministeriële regeling worden vastgesteld en die via de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beschikbaar zijn.

Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 15 januari tot en met 31 augustus vóór het eerste kalenderjaar van de periode waarover subsidie wordt gevraagd. Deze periode is verruimd ten opzichte van het voormalige Brim. Hierdoor hebben aanvragers langer de gelegenheid om een aanvraag in te dienen. Ook wordt hiermee een spreiding van de indiening van de aanvragen beoogd.

Wanneer een aanvraag te vroeg of te laat is gedaan, zal deze worden afgewezen. Daarnaast zal de aanvrager die binnen de gestelde periode een onvolledige aanvraag heeft ingediend, op grond van de Awb in de gelegenheid worden gesteld zijn aanvraag te completeren voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen en meetelt volgens het verdeelcriterium (zie artikel 12).

Artikel 10

Het vastgestelde aanvraagformulier wordt beschikbaar gesteld via de internetsite van de RCE, www.cultureelerfgoed.nl. Via deze internetsite, of via www.monumenten.nl, kan het aanvraagformulier ook digitaal worden ingevuld en ingediend (met dien verstande dat daarnaast ook een ondertekeningsformulier en eventuele bijlagen moeten worden ingediend).

Het aanvraagformulier zal net als de andere in het Brim 2011 genoemde formulieren en modellen (in mandaat) worden vastgesteld door de Directeur van de RCE. Hetzelfde geldt voor het aanvraagformulier voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud. Per aanvraag wordt één aanvraagformulier ingediend.

Om inzicht te krijgen in de staat van het monument dient een inspectierapport te worden overgelegd, dat een actueel inzicht geeft in de gebreken van het monument en tevens in de oorzaak en eventueel de gevolgen daarvan. Daarnaast bevat een inspectierapport adviezen over de uit te voeren werkzaamheden in volgorde van urgentie en over de termijn van aanpak. Een inspectierapport wordt geacht voldoende actueel te zijn als het op het moment van indiening ongeveer twee jaar oud is. Het komt daarbij niet aan op enkele dagen of weken, of soms zelfs maanden, het gaat erom dat het instandhoudingsplan wordt gebaseerd op een inspectierapport dat de staat van het monument juist weergeeft.

De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een instandhoudingsplan per beschermd monument of per zelfstandig onderdeel dat in de aanvraag betrokken is. Indien een aanvraag betrekking heeft op meerdere beschermde monumenten, zullen er dus ook meerdere instandhoudingsplannen moeten worden ingediend. Indien een aanvraag betrekking heeft op meerdere zelfstandige onderdelen van hetzelfde beschermd monument, kan hiervoor worden volstaan met één instandhoudingsplan dat betrekking heeft op al deze onderdelen.

Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud kunnen hun instandhoudingsplannen combineren tot één instandhoudingsplan dat betrekking heeft op meerdere beschermde monumenten en zelfstandige onderdelen tegelijk.

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat ook andere bescheiden bij de aanvraag overgelegd moeten worden. Te denken valt aan beeldmateriaal, zoals foto’s en tekeningen, van de bestaande toestand. Daardoor kunnen de gebreken, de voorgenomen werkzaamheden en de fasering (jaar van uitvoering) nader worden geduid.

Om administratieve lasten bij de aanvrager te voorkomen, is op voorhand duidelijk welke andere bescheiden overgelegd moeten worden. Het is dus niet mogelijk om van de aanvrager nog andere informatie te vragen. Ook in verband met het uitgangspunt dat het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst, moet de aanvrager op voorhand zekerheid hebben over de vereisten bij de subsidieaanvraag.

Artikel 11

Het instandhoudingsplan is de basis voor subsidieverlening. Subsidie wordt verleend indien een plan voldoende bijdraagt aan de instandhouding van het beschermd monument of het zelfstandig onderdeel waarop het plan betrekking heeft. Indien een aanvraag betrekking heeft op meerdere beschermde monumenten of zelfstandige onderdelen, zal dit gelden voor elk van de desbetreffende instandhoudingsplannen.

Een instandhoudingsplan dient gebaseerd te zijn op een inspectierapport. Een instandhoudingsplan bestaat uit een beschrijving van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden en de daarmee beoogde resultaten – in de meeste gevallen zal dit in de vorm van een bestek worden verlangd – en een meerjarenbegroting. Uit het bestek (per bestekonderdeel of bij een werkomschrijving per onderdeel) dient de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden, de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede de wijze van uitvoering en/of verwerking daarvan af te lezen te zijn. Hiermee wordt naast de aard en omvang ook de kwaliteit van de voorgenomen werkzaamheden inzichtelijk gemaakt.

Voor het instandhoudingsplan (en de meerjarenbegroting) stelt de minister een model vast.

Voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud wordt een apart model voor een gecombineerd instandhoudingsplan vastgesteld.

Artikel 12

Uitgegaan wordt van een stelsel waarin de beschikbare bedragen worden verdeeld in de volgorde van ontvangst. Dat geldt zowel voor het budget dat beschikbaar is voor de «reguliere» Brim-subsidies als voor het budget dat beschikbaar is voor de grootschalige instandhoudingsprojecten (dat is aldus geregeld in artikel 12, tweede lid). Een alternatief voor het stelsel waarin het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst, is een tendersysteem waarbij wordt voorzien in een gelijktijdige beslissing op aanvragen op grond van een onderlinge vergelijking aan de hand van een aantal criteria. Een dergelijk systeem leidt echter tot veel uitvoeringslasten en tot vertraging omdat eerst alle aanvragen moeten zijn ontvangen.

Voor de volgorde van registratie en behandeling van de aanvragen wordt uitgegaan van de ontvangsttheorie. Dat wil zeggen dat de datum van de ontvangst van de aanvragen bepalend is voor de volgorde waarin de subsidies worden verdeeld. Aanvragen worden per datum en niet per tijdstip geregistreerd omdat het niet mogelijk is om gelijke behandeling te garanderen voor alle mogelijkheden waarop de aanvragen kunnen binnenkomen (fax, post, persoonlijk afgeven, elektronisch bericht). Elke aanvraag die op eenzelfde dag binnenkomt wordt daarom zonder tijdstip geregistreerd. Indien de aanvraag elektronisch geschiedt, geldt als datum van ontvangst de datum waarop ook het ondertekeningsformulier en de bijlagen door de RCE zijn ontvangen.

Om te bepalen of een aanvraag tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van artikel 9, is gedaan, geldt voor verzending per post de verzendtheorie. Een stuk dat per post is gestuurd is nog tijdig als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het binnen een week is ontvangen. Het poststempel is bepalend voor de verzenddatum. In het geval dat de datum poststempel ontbreekt (zoals bij een portvrije envelop) of onleesbaar is, wordt ervan uitgegaan dat het stuk tijdig is verzonden als het stuk niet is gedagtekend op een datum na de laatste dag van de termijn, en het stuk niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In dat geval geldt als datum van ontvangst de laatste dag van de indieningstermijn, althans voor de vraag of tijdig is ingediend.

Op de subsidieaanvragen wordt beslist in volgorde van ontvangst. Niet uitgesloten is dat op dezelfde dag meerdere subsidieaanvragen binnenkomen en dat honorering van al deze aanvragen tot een overschrijding van het subsidieplafond zou leiden. Daarom is in het derde lid een voorziening opgenomen om voor die situatie bij ministeriële regeling een nadere rangorde aan te kunnen brengen in de aanvragen van de desbetreffende dag. Deze rangorde kan bijvoorbeeld worden gemaakt aan de hand van de hoogte van de subsidiabele kosten, door middel van loting of door voorrang te geven aan een bepaalde groep aanvragers.

Artikel 13

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, kan op grond van artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Dit is het begrotingsvoorbehoud. Dit moet worden onderscheiden van het subsidieplafond. Dat is relevant voor de verlening van subsidies. Het begrotingsvoorbehoud komt tot gelding nadat de verlening heeft plaatsgevonden. Het houdt in dat op de subsidieverlening wijzigingen moeten worden aangebracht als de Rijksbegrotingswetgever onvoldoende gelden ter beschikking blijkt te hebben gesteld.

Artikel 14

De minister geeft in beginsel binnen dertien weken een beschikking. Indien deze termijn toch niet wordt gehaald, geeft hij de aanvrager conform artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht aan binnen welke termijn deze alsnog een beschikking tegemoet kan zien.

Indien de beschikking op de subsidieaanvraag een subsidieverlening inhoudt, zal de beschikking in ieder geval vermelden: de subsidiabele kosten, het bedrag van de subsidie, de verplichtingen en de jaren van betaalbaarstelling.

Volgens dit artikel worden de beschikkingen op de aanvragen en de beschikkingen tot wijziging of intrekking meegedeeld aan het betrokken gemeente- en provinciebestuur. Gemeente- en provinciebestuur ontvangen de beschikking met het oog op de vergunningverlenging op grond van de Monumentenwet 1988 of de uitvoering van eigen subsidieregelingen. De beschikking zal ook worden meegedeeld aan het NRF.

Artikel 15

Voor de drie categorieën beschermde monumenten gelden verschillende subsidiepercentages. Dit hangt samen met de aard van de instandhoudingsopgave, die per categorie verschilt. Een hoger subsidiepercentage voor kerkgebouwen is gerechtvaardigd omdat zij ten opzichte van de overige beschermde monumenten een bovengemiddeld zware last voor de eigenaar betekenen door de cumulatie van hun – in economisch opzicht niet renderende – massa, constructie, structuur en indeling. Bovendien zijn deze gebouwen door hun aard moeilijker aan te passen aan een nieuwe bestemming omdat al snel sprake zal zijn van aantasting van hun historische kenmerken. Dit laatste treedt bij de kerkgebouwen vooral naar voren in de inwendige ruimtewerking. Hierbij komt dat de instandhouding van kerkgebouwen over het algemeen nog eens een extra inspanning vergt door de onevenredige verhouding tussen enerzijds de te respecteren inwendige ruimte en bouwmassa, en anderzijds de gebruiksmogelijkheden.

Voor woonhuizen van aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden geldt een lager percentage dat in verhouding staat tot de financiële ondersteuning die de overige eigenaren van woonhuizen krijgen in de vorm van een lening.

Voor de categorie «overige» is de hoogte van het percentage bepaald door de hoogte van het subsidiepercentage dat onder het voormalige Brim gold voor kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, molens en gemalen.

Artikel 15, tweede lid, voorziet erin dat bij een subsidieaanvraag voor monumenten of zelfstandige onderdelen uit verschillende categorieën het subsidiepercentage geldt dat hoort bij de categorie waarvoor het hoogste maximumbedrag geldt. Wordt bijvoorbeeld voor een kerk, een kerktoren en een kerkhofmuur één aanvraag ingediend, dan geldt het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor kerkgebouwen en het daarbij geldende subsidiepercentage van 65%. Wordt voor deze zelfstandige onderdelen elk afzonderlijk een aanvraag ingediend, dan zal voor de kerktoren en voor de rest van het kerkgebouw elk afzonderlijk het maximumbedrag aan subsidiabele kosten en het subsidiepercentage voor kerkgebouwen (65%) gelden. Voor de kerkhofmuur zullen het maximumbedrag en subsidiepercentage voor de categorie «overige» (60%) gelden. Afhankelijk van de hoogte van de door hem geschatte subsidiabele kosten kan een eigenaar dus zelf kiezen voor een aanvraag voor drie zelfstandige onderdelen tegelijk, of voor drie afzonderlijke aanvragen.

Artikel 16

Decentrale overheden hebben aanspraak op een lagere subsidie omdat van decentrale overheden mag worden verwacht dat zij, gelet op hun publieke taak, een deel van de kosten van instandhouding zelf dragen. Voor decentrale overheden bedraagt de subsidie 30% van de subsidiabele kosten. Omdat decentrale overheden niet in aanmerking komen voor een lening, geldt dit subsidiepercentage ook voor hun woonhuizen.

Wanneer decentrale overheden hun bezit hebben ondergebracht in een stichting die zorg draagt voor de instandhouding van de betreffende beschermde monumenten, en die woonhuizen in eigendom van de stichting zijn, is ofwel subsidie ofwel een lening mogelijk.

Artikel 17

Voor alle subsidieontvangers geldt een drempelbedrag waaronder geen subsidie wordt verstrekt. Dit drempelbedrag – dat niet per jaar geldt maar voor de gehele periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft – is opgenomen met het oog op de uitvoerbaarheid. Een eigenaar die meerdere beschermde monumenten of meerdere zelfstandige onderdelen bezit waarvoor de instandhoudingssubsidie onder het drempelbedrag zou uitkomen, kan ervoor kiezen één aanvraag in te dienen voor al deze monumenten of zelfstandige onderdelen samen, om zo boven het drempelbedrag uit te komen.

Voor archeologische monumenten is een lager drempelbedrag opgenomen omdat de instandhoudingskosten voor deze monumenten relatief lager zijn dan bij gebouwde en groene monumenten.

Artikel 18

Van de bevoegdheden, neergelegd in dit artikel, zal de minister met name gebruik maken indien de aard van het object of de aard van de werkzaamheden daartoe aanleiding geeft. Deze verplichtingen beogen kwaliteitsborging en/of financiële borging.

Een rapportage als bedoeld in onderdeel c wordt ten hoogste eenmaal per jaar gevraagd.

Bij een deskundige als bedoeld in onderdeel d kan worden gedacht aan een medewerker van de RCE.

Artikel 19

Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die – wanneer van tevoren bekend – de beslissing omtrent de subsidie anders hadden doen uitvallen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de tegenvallende staat van de fundering die vooraf niet bekend had kunnen zijn. Zodra zo’n omstandigheid zich na het indienen van de aanvraag of na de subsidieverlening voordoet, dient dit onverwijld aan de minister te worden bericht. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend.

Zo’n omstandigheid kan zich bijvoorbeeld ook voordoen, indien de eigenaar bij nader inzien besluit de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend, op een later tijdstip te laten plaatsvinden, het monument is verwoest of wanneer sloop wordt overwogen, dan wel wanneer de eigenaar in surséance van betaling geraakt of diens faillissement wordt uitgesproken.

Ook de weigering van een (omgevings)vergunning voor zover die betrekking heeft op werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, is relevant voor de subsidieverstrekking.

Wanneer afwijking van het plan niet is gemeld, maar dit toch van dien aard is dat het gevolgen moet hebben voor de subsidieverstrekking, of wanneer werkzaamheden zijn verricht hoewel de vergunning daarvoor was geweigerd, kan dit bij eindafrekening leiden tot een lagere vaststelling.

Om de omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de subsidieverstrekking, te melden, zal bij de beschikking een «meldingsformulier» worden gevoegd.

Naar aanleiding van een melding kan de subsidie lager worden vastgesteld of zullen nadere afspraken worden gemaakt over het aanpassen van de verplichtingen.

Het is belangrijk om altijd te voldoen aan de meldingsplicht. Bij het niet voldoen aan deze plicht kan, indien dat achteraf mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 Awb alsnog de subsidievaststelling worden ingetrokken omdat de ontvanger wist en behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was. Een op nihil stellen van de subsidie en dus terugvordering inclusief wettelijke rente van het hele subsidiebedrag kan in een dergelijk geval proportioneel worden geacht omdat de ontvanger door niet te melden misbruik maakte van de high trust, die ten grondslag ligt aan het uniform subsidiekader (daarover zie paragraaf 1.2).

Artikel 20

Omdat de rijksoverheid in financiële zin participeert in de kapitaalsinvestering kan het in het belang van het rijk zijn dat een verzekering wordt afgesloten vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden. Daarmee wordt bereikt dat in geval van een calamiteit het herstel van de schade voor een groot deel uit de verzekeringspenningen kan worden bestreden en geen hernieuwd beroep op rijkssubsidiemiddelen hoeft te worden gedaan. Omdat er gedurende de periode van de werkzaamheden een verhoogd risico kan bestaan, is in dit artikel bepaald dat de eigenaar verplicht kan worden een verzekering – met voldoende dekking – af te sluiten. Dit zal veelal het geval zijn wanneer er sprake is van restauratiewerkzaamheden.

De verzekering tegen brand-, storm- en bliksemschade moet geschieden op kosten van de eigenaar. De overige kosten die voortvloeien uit de verplichtingen, genoemd in deze paragraaf, zijn subsidiabel.

Artikel 22

Het advies van de RCE voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het gebruik van materialen, kleurgebruik of nieuwe technieken.

Artikel 23

Bij de begeleiding tijdens de uitvoering van de werkzaamheden kan worden gedacht aan periodieke aanwezigheid op het project ten einde bouwtechnische, kunsthistorische en bouw- of tuinhistorische adviezen te geven, deelname aan bouwvergaderingen met datzelfde doel en het adviseren van de eigenaar in zijn financiële aangelegenheden en zijn positie ten opzichte van architect/bouwkundige/hovenier en aannemer. Van de verplichte begeleiding mag slechts gebruik worden gemaakt wanneer bij de instandhouding specifieke kennis vereist is. Gedacht kan worden aan specialistische kennis op het gebied van conserveringstechnieken, orgels, molens, (muur)schilderingen, (natuur)steen, klokken, uurwerken, stijlvormen, interieurs, interieurkunst e.d. Die kennis is veelal bij de RCE aanwezig maar ook begeleiding door een andere organisatie is mogelijk (bijvoorbeeld op het terrein van archeologische en groene monumenten).

Artikel 24

Op grond van dit artikel moet de eigenaar er na afloop van de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend, voor zorgen dat de technische staat van het monument door het plegen van goed en verantwoord onderhoud op peil blijft. Indien de eigenaar dit voorschrift niet naleeft, kan de minister op grond van de Awb de subsidie wijzigen, intrekken en de subsidie terugvorderen. Ook nadat de subsidie is vastgesteld, is dit mogelijk.

Artikel 25

Om de lasten van burgers, bedrijven en instellingen terug te dringen, heeft het kabinet in 2009 besloten om een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer van rijkssubsidies. Dit zogenaamde Uniform subsidiekader (USK) is ook van toepassing op subsidies voor eigenaren van beschermde monumenten.

Subsidies van minder dan € 25.000 worden altijd «ambtshalve» vastgesteld na afloop van het laatste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft. Dat betekent dat een aparte aanvraag tot vaststelling niet nodig is. Er zal wel steekproefsgewijs worden gecontroleerd of de werkzaamheden conform het instandhoudingsplan zijn uitgevoerd en of aan de verplichtingen is voldaan. Indien een subsidieontvanger in het kader van een steekproef wordt verzocht hieromtrent een verklaring te overleggen, kan tevens worden verzocht om een onderbouwing in de vorm van een inspectierapport.

Die steekproefsgewijze controle laat onverlet dat de subsidieontvanger op grond van artikel 19 ook altijd zelf moet melden als de gesubsidieerde activiteiten niet geheel, niet tijdig of niet volgens alle daaraan verbonden verplichtingen worden verricht.

Artikel 26

De prestatieverklaring die samen met het inspectierapport moet worden overgelegd bij subsidies van € 25.000 of meer, laat onverlet dat op grond van artikel 19 altijd tussentijdse melding moet plaatsvinden als de gesubsidieerde activiteiten niet geheel, niet tijdig of niet volgens alle daaraan verbonden verplichtingen worden verricht. Omdat niet iedere melding zal leiden tot wijziging van de verleningsbeschikking, is het voor de vaststelling tevens noodzakelijk dat achteraf expliciet wordt verklaard dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Dit kan leiden tot lagere vaststelling van de subsidie.

Voor de prestatieverklaring zal een model worden vastgesteld.

Het inspectierapport dat bij de prestatieverklaring moet worden overgelegd, moet uiteraard recent zijn. Daarom moet het rapport worden opgesteld nadat alle werkzaamheden uit het instandhoudingsplan zijn verricht. Wanneer in het plan is opgenomen dat alle werkzaamheden zijn verricht in bijvoorbeeld het vijfde jaar van de planperiode, is het niet noodzakelijk om te wachten met opstellen van het inspectierapport tot de planperiode geheel is afgelopen. De vaststelling zal wel altijd geschieden na afloop van de planperiode. De opsteller van het inspectierapport dat bij de verantwoording wordt overgelegd mag uiteraard niet betrokken zijn geweest bij het opstellen van het instandhoudingsplan of de uitvoering van de werkzaamheden.

Naast de verplichting om een prestatieverklaring te overleggen, zal op grond van het zesde lid gedurende of na afloop van de periode waarover de subsidie wordt verleend, ook steekproefsgewijs worden gecontroleerd of de activiteiten uit het instandhoudingsplan zijn uitgevoerd en of aan de verplichtingen is voldaan.

Artikel 27

Op grond van artikel 26 moet bij alle subsidies van € 25.000 of meer een prestatieverklaring worden overgelegd. Dat geldt dus ook voor subsidies van € 125.000 of meer. Bij die grotere subsidies kan echter niet worden volstaan met een prestatieverklaring maar moet de subsidieontvanger ook rekening en verantwoording afleggen aan de hand van een financieel verslag.

De minister kan de subsidieontvanger in de subsidieverleningsbeschikking verplichten om ter onderbouwing van het financieel verslag een accountantsverklaring te overleggen. De accountantsverklaring is in dat geval subsidiabel. Uiteraard zal de accountant alleen een oordeel kunnen geven voor zover dat tot zijn expertise behoort.

In andere gevallen kan de minister – al dan niet steekproefsgewijs – subsidieontvangers verplichten ter onderbouwing van het financieel verslag de desbetreffende originele rekeningen en betalingsbewijzen te overleggen. Desgewenst kunnen de subsidieontvangers die het betreft ter onderbouwing van het financieel verslag in plaats van rekeningen en betalingsbewijzen ook een accountantsverklaring overleggen. Deze komt dan wel geheel voor rekening van de subsidieontvanger.

Artikel 28

Na afloop van het laatste kalenderjaar waarover de subsidie is verleend (dus na afloop van de periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft), moet de subsidie worden vastgesteld. Bij subsidies van minder dan € 25.000 is het niet nodig om daarvoor een aanvraag in te dienen. Die subsidies worden ambtshalve vastgesteld. Bij subsidies die € 25.000 of meer bedragen, moet de subsidieontvanger uiterlijk op 30 april na het laatste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft een aanvraag tot vaststelling indienen.

Binnen 22 weken na de in de beschikking opgenomen datum waarop de activiteiten moeten zijn verricht, respectievelijk na de aanvraag tot vaststelling, wordt vervolgens de beschikking tot vaststelling gegeven.

Subsidie wordt telkens verleend voor een periode van zes kalenderjaren. Om de volgende periode van zes jaar daarop zoveel mogelijk te laten aansluiten, kan in het laatste jaar van de periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft, van 15 januari tot en met 31 augustus alvast een aanvraag worden ingediend voor een volgende periode (vergelijk artikel 9). Het is mogelijk dat de subsidie over de voorafgaande periode lager wordt vastgesteld dan de verlening, bijvoorbeeld omdat bepaalde constructieve werkzaamheden niet volledig zijn uitgevoerd. Omdat dat gevolgen kan hebben voor de dan reeds verleende subsidie voor vervolgwerkzaamheden, kan de subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien de subsidie voor de voorafgaande periode lager is vastgesteld. Artikel 4:48 van de Awb biedt de basis hiervoor.

Artikel 29

Op grond van de Awb kan de subsidie in een aantal gevallen lager worden vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, of wanneer de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In dit artikel is bepaald dat de subsidie ook lager kan worden vastgesteld indien werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer werkzaamheden zijn verricht hoewel een vergunning die daarvoor noodzakelijk was, is geweigerd. Het is immers mogelijk dat een vergunning wordt gevraagd voor werkzaamheden nadat daarvoor reeds subsidie is verleend.

Artikel 30

Wanneer de eigendom van een beschermd monument aan een andere eigenaar wordt overgedragen, moet de subsidie met de eigenaar die het monument overdraagt, worden afgerekend.

Na de vaststelling kan op verzoek aan de eigenaar aan wie de eigendom is overgedragen, subsidie worden verstrekt ten behoeve van de afronding van het instandhoudingsplan. Dit betekent dat de lopende werkzaamheden door de nieuwe eigenaar kunnen worden afgerond. De nieuwe eigenaar zal daartoe een aanvraag moeten indienen, samen met een instandhoudingsplan ter afronding van het reeds door de vorige eigenaar gestarte plan. Dit plan zal hetzelfde moeten zijn als het plan van de vorige eigenaar. De nieuwe eigenaar kan op grond van dit artikel een beroep doen op het (restant van het) reeds voor dat instandhoudingsplan gereserveerde subsidiebedrag. Daarom is in artikel 30 bepaald dat het verdeelcriterium van artikel 12 (de volgorde van ontvangst van de aanvragen is bepalend) niet van toepassing is. Uiteraard zal bij de subsidieverstrekking worden getoetst aan de andere criteria die relevant zijn voor de subsidieverstrekking. Er zal echter nooit meer subsidie kunnen worden verleend dan aan de oorspronkelijke eigenaar.

Overigens heeft de nieuwe eigenaar altijd ook de mogelijkheid om een nieuw instandhoudingsplan voor zes jaren in te dienen. In dat geval is dit artikel voor de nieuwe eigenaar niet van toepassing.

Indien de nieuwe eigenaar een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud is die al een gecombineerd instandhoudingsplan heeft lopen, kan deze gebruik maken van de mogelijkheid om de werkzaamheden aan het nieuw verworven monument onder te brengen in dat gecombineerde instandhoudingsplan.

Het bepaalde in artikel 30 laat onverlet dat de minister altijd ook de mogelijkheid heeft om na eigendomsoverdracht de subsidieverlening op grond van artikel 4:48 van de Awb in te trekken of te wijzigen zolang de subsidie niet is vastgesteld, indien de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend nog niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.

Artikel 31

Als de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, krijgt de eigenaar altijd een voorschot van 100%. De subsidie wordt dus direct uitbetaald.

Als de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, zal bij de verleningsbeschikking worden aangegeven op welke wijze de bevoorschotting geschiedt. Ook is mogelijk dat bij ministeriële regeling wordt bepaald op welke tijdstippen de voorschotten worden betaald.

Bevoorschotting is mogelijk tot 100%, maar een lager percentage (bijvoorbeeld 80%) kan ook.

De uitkering van het voorschot geschiedt in jaarlijkse of meerjaarlijkse termijnen.

Artikel 32

Dit artikel betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten. Indien de subsidie lager wordt vastgesteld en de subsidieontvanger hierdoor een teveel aan voorschotten heeft ontvangen is de subsidieontvanger verplicht het teveel onverwijld terug te betalen aan de minister. Bij een terugvordering komen de kosten van de terugvordering ten laste van de subsidieontvanger. Hieronder valt tevens de wettelijke rente over het teveel aan ontvangen subsidie.

Artikel 33

Nederland telt enkele tientallen organisaties met een aanzienlijk aantal rijksmonumenten in eigendom, die zij duurzaam beheren. Het betreft onder andere maatschappijen voor stadsherstel en particuliere organisaties die zich toeleggen op restauratie en beheer van moeilijker te exploiteren monumenten. Indien een dergelijke organisatie tenminste 20 rijksmonumenten in eigendom heeft en voldoende professionele deskundigheid aanwendt, kan zij desgevraagd worden aangewezen als organisatie voor monumentenbehoud. De organisatie hoeft de deskundigheid overigens niet zelf te hebben, maar kan deze bijvoorbeeld ook op structurele basis inhuren. Voor aangewezen organisaties geldt een specifiek subsidieregime: voor al hun rijksmonumenten bestaat aanspraak op subsidie en voor al deze monumenten kan in één keer subsidie worden aangevraagd via één aanvraagformulier en een gecombineerd instandhoudingsplan.

Of een organisatie zich de instandhouding van monumenten ten doel stelt, kan blijken uit de statutaire (hoofd- of neven)doelstelling, maar ook uit de feitelijke werkzaamheden.

Daardoor kunnen, in tegenstelling tot onder het voormalige Brim ook woningbouwcorporaties worden aangewezen. Ongeveer 30 à 40 organisaties zullen naar verwachting voldoen aan de criteria die in dit artikel zijn opgenomen.

Op grond van het tweede lid kan de minister de aanwijzing intrekken indien een organisatie niet meer voldoet aan een van de in het tweede lid bedoelde voorwaarden. Dit zou een omstandigheid kunnen zijn die van dien aard is dat de subsidie op grond van de Awb wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger gewijzigd.

Artikel 34

Het gecombineerde instandhoudingsplan is de basis voor subsidieverlening en omvat per monument of zelfstandig onderdeel een overzicht van de aard, de omvang en de geraamde kosten van de voorgenomen werkzaamheden en een omschrijving van de daarmee beoogde resultaten. Ook de aangewezen organisaties moeten immers vooraf voor hun monumenten – op hoofdlijnen – aangeven waar de subsidie voor wordt gebruikt.

Het bezit aan rijksmonumenten verschilt sterk per aangewezen organisatie voor monumentenbehoud. Waar sommige organisaties enkele tientallen in aard en omvang vergelijkbare monumenten in stand houden, dragen andere organisaties zorg voor honderden monumenten, uiteenlopend van een banpaal tot een kasteel of klooster. Het vastgestelde model voor een gecombineerd instandhoudingsplan biedt de mogelijkheid om voor reguliere werkzaamheden te volstaan met het geven van inzicht op hoofdlijnen en voor ingrijpender werkzaamheden een meer gedetailleerd inzicht te geven. In afwijking van de reguliere instandhoudingsplannen, hoeven aangewezen organisaties niet aan te geven welke werkzaamheden in een bepaald jaar aan een bepaald monument zullen worden uitgevoerd. Gelet op de eis van professionaliteit die aan de aangewezen organisaties wordt gesteld, wordt er vanuit gegaan dat zij dit zelfstandig kunnen invullen. Volstaan kan worden met het aangeven van de werkzaamheden die plaatsvinden binnen het tijdsbestek van de planperiode. De organisaties hebben daardoor de mogelijkheid om flexibeler te zijn bij de planning van de werkzaamheden. Voor het overige is ook op het gecombineerde plan artikel 11 van toepassing. Het plan heeft dus betrekking op zes kalenderjaren. Omdat subsidie wordt verleend voor een periode van zes jaar is een meerjarenbegroting uiteraard wel noodzakelijk. Die begroting wordt echter niet per monument opgesteld, maar heeft betrekking op het totaal van de monumenten waarvoor subsidie wordt verleend.

Aangezien een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud heeft aangetoond over voldoende professionaliteit te beschikken om zijn monumentenbezit in stand te houden, worden zij in staat gesteld om met de verleende subsidie te schuiven tussen de monumenten die in het gecombineerde instandhoudingsplan zijn opgenomen. Met deze vrije beschikkingsruimte is het mogelijk om het maximumbedrag aan subsidiabele kosten waarover per beschermd monument of zelfstandig onderdeel subsidie kan worden verstrekt te overschrijden. Zo kan de subsidie optimaal worden ingezet waar dit nodig is om de monumenten professioneel in stand te houden. Er kan overigens alleen met subsidie worden geschoven tussen de verschillende monumenten of zelfstandige onderdelen, voor zover de werkzaamheden aan de desbetreffende monumenten of zelfstandige onderdelen in het plan en de meerjarenbegroting zijn opgenomen en subsidiabel zijn gesteld.

Uit de praktijk blijkt dat veel aangewezen organisaties voor monumentenbehoud gedurende een planperiode van zes jaar monumenten in eigendom verwerven. Op grond van het derde lid kunnen aangewezen organisaties verzoeken om een lopend gecombineerd instandhoudingsplan tussentijds te mogen uitbreiden met nieuw verworven monumenten of zelfstandige onderdelen. Dit betekent een aanvraag tot wijziging van de subsidiebeschikking, die beslag legt op het subsidiebudget. Voor een dergelijke aanvraag gelden dan ook de indieningstermijn, bedoeld in artikel 9, tweede lid, en het verdeelcriterium uit artikel 12.

Artikel 35

Artikel 35 is inhoudelijk hetzelfde als artikel 43 van het voormalige Brim. Het dient als grondslag voor de verlening van restauratiesubsidies. Artikel 43 van het voormalige Brim was de grondslag voor opeenvolgende subsidieregelingen voor het wegwerken van de restauratieachterstand bij rijksmonumenten. Hiervoor werden incidenteel extra middelen beschikbaar gesteld. Het betreft onder meer de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2006 en de opvolgende restauratieachterstandsregelingen uit 2007 en 2008 (zie artikel 40).

Na het wegwerken van de restauratieachterstand zal echter nog steeds een restauratiebehoefte blijven bestaan bij een – wisselend – deel (circa 10%) van het bestand aan rijksmonumenten. Hiervoor is een structureel restauratiebudget beschikbaar. Het restauratiesubsidieartikel staat dan ook niet langer in de overgangsbepalingen, zoals het oude artikel 43. Door op structurele basis restauraties te subsidiëren, wordt voorkomen dat een nieuwe restauratieachterstand ontstaat. Voor de verdeling van het structurele restauratiebudget kunnen één of meer ministeriële regelingen worden vastgesteld.

De voorschriften die bij ministeriële regeling worden gegeven zullen met name betrekking hebben op het tijdstip waarop de aanvraag kan worden gedaan, op de hoogte van de subsidiepercentages en op de wijze van verdeling van de middelen. Ook kunnen bijvoorbeeld subsidieplafonds worden vastgesteld voor de subsidiëring als bedoeld in dit artikel.

Het tweede lid maakt het mogelijk dat voor een beschermd monument zowel instandhoudingssubsidie als restauratiesubsidie wordt verleend. Het resultaat van restauraties kan op deze wijze geconsolideerd worden. Het kan echter met het oog op de staat van het monument soms noodzakelijk zijn eerst grondig te restaureren alvorens te starten met de uitvoering van een instandhoudingsplan. In een dergelijk geval kan de instandhoudingssubsidie in verband met het vereiste van een doelmatige besteding van subsidiemiddelen worden geweigerd (zie artikel 7). Er zal voorts nooit zowel instandhoudingssubsidie als restauratiesubsidie kunnen worden verleend in dezelfde kosten.

Artikel 36

Het Brim en het Brhb vervallen. Op grond van het Brhb kunnen tot en met 31 januari 2011 nog aanvragen worden ingediend. Eigenaren van monumenten in een historische tuin- en parkaanleg die in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Brhb kunnen in 2011 dus kiezen. Of ze kunnen Brhb-subsidie aanvragen voor uitvoering of afronding van een (deel)restauratie in 2012, of ze kunnen in de periode van 15 januari tot en met 31 augustus 2011 een aanvraag indienen voor instandhoudingssubsidie over de periode 2012–2017. Omdat eenmaal gestarte restauraties niet kunnen worden gesubsidieerd op grond van de instandhoudingsregeling, ligt het voor de hand dat alleen nog voor kleine restauraties of afronding van reeds gestarte restauraties een beroep op het Brhb gedaan zal worden.

Artikel 37

De betekenis van deze bepalingen is dat op alle gevestigde aanspraken van eigenaren (dus op subsidies die vóór de inwerkingtreding van het Brrm 1997, het Brom, het Brhb en het Brim en de daarop gebaseerde regelingen zijn verleend) de desbetreffende voorschriften van toepassing blijven. Op basis van de oorspronkelijke regelingen kunnen ook ten behoeve van de afrekening nog beschikkingen genomen worden. Ook bezwaar en beroep wordt afgehandeld overeenkomstig de desbetreffende besluiten.

Omdat alle rechten en verplichtingen die waren verbonden aan subsidiebeschikkingen, gehandhaafd blijven, blijven bijvoorbeeld ook verplichtingen om het monument te onderhouden, gehandhaafd.

Op grond van de systematiek van het Brom werd subsidie pas aangevraagd nadat de onderhoudswerkzaamheden waren uitgevoerd. Voor kerkgebouwen voorzag het Brom in een uitzondering die inhield dat een aanvraag voor een 10-jarig onderhoudsplan kon worden gedaan tot 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarop dat onderhoudsplan betrekking heeft. Door de overgangsregeling kunnen de voorschriften van het Brom nog gedurende enige tijd van toepassing blijven.

Eigenaren aan wie subsidie is verleend op grond van het voormalige Brim kunnen op eigen verzoek de subsidievaststelling doen plaatsvinden volgens de systematiek van het Brim 2011.

Artikel 38

Artikel 38 voorziet in gefaseerde inwerkingtreding van het Brim. Bij ministeriële regeling worden de beschermde monumenten en zelfstandige onderdelen aangewezen waarvan, en de kalenderjaren waarin, eigenaren in aanmerking komen voor subsidie. Sinds 2006, het jaar waarop het voormalige Brim van kracht werd, zijn inmiddels nagenoeg alle monumenten «ingestroomd» in de nieuwe subsidiesystematiek. Dit geldt alleen voor de kerken niet. De laatste groep daarvan zal instromen in 2011. Daarom voorziet het tweede lid van dit artikel erin dat het Brom van toepassing blijft zolang monumenten niet zijn ingestroomd.

De aanvraag van subsidie op grond van het Brom is mogelijk tot 1 april van het jaar volgend op het jaar waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd. Om te zorgen dat de eigenaren van monumenten die instromen, de mogelijkheid van subsidie voor onderhoudswerkzaamheden in het instroomjaar behouden, is in het vierde lid van dit artikel bepaald dat deze eigenaren tot 1 april van het eerste jaar waarop de eigenaar van een beschermd monument in aanmerking komt voor subsidie, subsidie op grond van het Brom kunnen aanvragen. Deze aanvragen worden op grond van het Brom afgehandeld.

Artikel 39

Op grond van het Brrm 1997 werden jaarlijks budgetten vastgesteld voor gemeenten en provincies (voor niet-budgethoudende gemeenten). Gemeente- en provinciebesturen stuurden de aanvragen om subsidie door naar de minister, die besliste over de subsidieverlening. In deze systematiek hadden gemeentebesturen als het ware een trekkingsrecht waarmee zij het budget konden «verplichten» omdat subsidies werden verleend ten laste van een toekomstig jaar. De budgetten hadden betrekking op het zesde jaar volgend op het jaar waarin ze werden vastgesteld. Als gevolg van deze systematiek zijn de budgetten voor de jaren 2006 tot en met 2011 grotendeels verplicht en namen de middelen die beschikbaar waren voor toepassing van het Brim, slechts geleidelijk toe. Per 1 januari 2012 is het budget volledig beschikbaar voor het geven van beschikkingen op grond van het Brim.

Op grond van artikel 42 van het voormalige Brim konden subsidieaanvragen op grond van het Brrm 1997 tot 1 oktober 2006 worden ingediend, en konden gemeente- en provinciebesturen deze subsidieaanvragen tot 1 januari 2007 aan de minister doorzenden. Daardoor kunnen budgetten dus tot en met 2011 zijn verplicht. Artikel 39 Brim 2011 voorziet erin dat de budgetten die zijn vastgesteld op grond van het Brrm 1997 ten laste waarvan geen subsidie is verleend, beschikbaar blijven ten behoeve van de toepassing van het Brim 2011. Artikel 37 Brim 2011 voorziet erin dat op de gevestigde aanspraken van eigenaren (dus op subsidies die vóór de inwerkingtreding van het Brrm 1997 zijn verleend) de desbetreffende voorschriften van toepassing blijven.

Artikel 40

De restauratiesubsidieregelingen die waren gebaseerd op artikel 43 van het Brim vinden thans hun grondslag in artikel 35 van het Brim 2011. Dit artikel is slechts marginaal gewijzigd ten opzichte van artikel 43 van het Brim.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven