Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2006, 31 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2006, 31 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. C. van der Laan, van 23 februari 2005, nr. WJZ/2005/4471 (8138), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988;
De Raad van State gehoord (advies van 31 maart 2005, nr. W05.05.0049/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. C. van der Laan, van 13 januari 2006, nr. WJZ/2006/294 (8138), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Monumentenwet 1988,
b. eigenaar: natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument,
c. subsidiabele kosten: kosten die naar het oordeel van Onze minister noodzakelijk zijn om een beschermd monument in stand te houden,
d. instandhoudingsplan: instandhoudingsplan als bedoeld in artikel 12,
e. drempelbedrag: bedrag aan subsidie waaronder geen subsidie wordt verstrekt,
f. bouwkundig inspectierapport: rapport met betrekking tot een beschermd monument dat de technische staat van dat monument beschrijft, en dat is opgesteld door een ter zake deskundige instantie,
g. woonhuizen: beschermde monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor bewoning of die oorspronkelijk een andere functie dan bewoning hadden maar die thans primair voor bewoning in gebruik zijn, met dien verstande dat kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, gebouwen van liefdadigheid, molens en gemalen niet als woonhuizen worden aangemerkt,
h. boerderijen zonder agrarische functie: beschermde monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd ten behoeve van het agrarisch bedrijf maar die dat thans niet meer als primaire functie hebben,
i. boerderijen met een agrarische functie: beschermde monumenten met een agrarische functie, zoals blijkend uit het overzicht van de gegevens zoals geregistreerd in het kader van de landbouwtelling, bedoeld in artikel 24 van de Landbouwwet,
j. aangewezen organisaties voor monumentenbehoud: organisaties als bedoeld in artikel 37, en
k. complex: samenstel van beschermde monumenten dat wordt gekenmerkt door hun onderlinge samenhang die mede bepalend is voor hun monumentale waarde, en dat als complex is ingeschreven in de ingevolge de wet vastgestelde registers.
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt een eigenaar van een beschermd monument aangemerkt als een eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft, indien sprake is van:
a. een lichaam dat niet behoort tot de belastingplichtigen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
b. een lichaam dat is vrijgesteld van belasting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waarop art 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing is,
c. een lichaam dat is vrijgesteld van belasting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
d. een lichaam dat is vrijgesteld van belasting op grond van artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of
e. een natuurlijk persoon, niet zijnde ondernemer of genieter van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, die geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Voor de toepassing van dit besluit wordt onderscheid gemaakt in categorieën van beschermde monumenten. De onderscheiden categorieën van beschermde monumenten zijn:
a. woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie,
b. kerkgebouwen,
c. kastelen, buitenplaatsen en landhuizen,
d. molens en gemalen, en
e. overige beschermde monumenten.
1. Onze minister draagt er zorg voor dat eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie een lening kunnen verkrijgen ter financiering van de kosten van de instandhouding van het beschermd monument, met dien verstande dat:
a. de lening wordt verstrekt met als zekerheid het recht van hypotheek op het beschermd monument,
b. de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten zoals die door de Belastingdienst worden gehanteerd, als grondslag dienen voor het bepalen van de hoogte van de lening,
c. het maximumbedrag per lening en de voorwaarden waaronder de lening wordt verstrekt, worden bekendgemaakt in de Staatscourant,
d. voor een eigenaar die recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft, de lening maximaal 70% van de vastgestelde fiscaal aftrekbare onderhoudskosten bedraagt, en
e. voor een eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten kan genieten, de lening maximaal 100% van de voor de hoogte van de lening door de Belastingdienst fictief vastgestelde fiscaal aftrekbare onderhoudskosten bedraagt.
2. Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen niet in aanmerking voor een lening als bedoeld in het eerste lid.
1. Onze minister kan voor een periode van zes kalenderjaren aan de eigenaar van een beschermd monument subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van een beschermd monument. Het te verstrekken subsidiebedrag bestaat uit zes gelijke bedragen.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de subsidiabele kosten.
Voor subsidie op grond van dit hoofdstuk komen in aanmerking:
a. eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en dan boerderijen zonder agrarische functie,
b. aangewezen organisaties voor monumentenbehoud,
c. provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, en
d. eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie als bedoeld in artikel 7, tweede lid.
Onze minister kan met betrekking tot ieder kalenderjaar subsidieplafonds vaststellen voor subsidieverlening ten behoeve van beschermde monumenten als bedoeld in artikel 6, eerste onderscheidenlijk tweede lid, alsmede voor categorieën van beschermde monumenten waarvoor subsidie kan worden verstrekt.
1. Bij ministeriële regeling kan een maximumbedrag aan subsidiabele kosten worden vastgesteld waarover per beschermd monument subsidie kan worden verstrekt, voor:
a. woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie,
b. kerkgebouwen,
c. kastelen en landhuizen,
d. molens en gemalen, en
e. overige beschermde monumenten.
2. Indien de subsidiabele kosten van een beschermd monument € 700.000,– of meer bedragen over een periode van zes jaar, is het eerste lid niet van toepassing en bedraagt het maximumbedrag aan subsidiabele kosten waarover per beschermd monument subsidie kan worden verstrekt, € 1 miljoen over de periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft.
1. Op alle beschermde monumenten die deel uitmaken van een beschermd complex, is het subsidiepercentage van toepassing dat geldt voor de categorie waaronder het complex is ingeschreven.
2. Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die deel uitmaken van een complex, komen in aanmerking voor subsidie. In dat geval is artikel 2, eerste lid, niet van toepassing.
3. Op een kerkgebouw dat deel uitmaakt van een complex is het subsidiepercentage van toepassing dat betrekking heeft op kerkgebouwen.
4. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op complexen die als zodanig tot de categorie woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie behoren.
Subsidie wordt slechts verleend voorzover deze noodzakelijk is voor de instandhouding van het beschermd monument en voorzover de werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan naar het oordeel van Onze minister sober en doelmatig zijn.
1. Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidie in ieder geval niet verstrekt:
a. voorzover in de subsidiabele kosten subsidie is verstrekt op grond van een andere rijkssubsidieregeling,
b. voorzover bij schade de subsidiabele kosten op grond van een verzekering worden gedekt dan wel voorzover de subsidiabele kosten op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht dan wel anderszins niet ten laste van de aanvrager komen,
c. voorzover met de werkzaamheden is begonnen voordat Onze minister de subsidie heeft verleend, of
d. ten behoeve van de instandhouding van archeologische monumenten.
2. Dit besluit is niet van toepassing voorzover subsidie kan worden verstrekt op grond van een rijkssubsidieregeling voor historische buitenplaatsen als bedoeld in het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen.
1. Subsidie wordt per beschermd monument op aanvraag verleend.
2. De aanvraag kan van 1 april tot 1 september voorafgaand aan het eerste kalenderjaar waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft, worden ingediend. Aanvragen die zijn ingediend vóór 1 april of na 1 september, worden niet in behandeling genomen.
3. Per beschermd monument kan slechts eenmaal voor een periode waarop een instandhoudingsplan betrekking heeft subsidie worden verleend.
1. De subsidieaanvraag wordt ingediend op een door Onze minister vastgesteld formulier.
2. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van:
a. een instandhoudingsplan per beschermd monument of een gecombineerd instandhoudingsplan als bedoeld in artikel 38,
b. een bouwkundig inspectierapport per beschermd monument dat is opgesteld niet eerder dan twee jaren voorafgaande aan het eerste jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, en
c. andere in het formulier aangegeven bescheiden.
1. Het instandhoudingsplan omvat een overzicht van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden alsmede een omschrijving van de daarmee beoogde resultaten. Het instandhoudingsplan omvat tevens een meerjarenplan en een meerjarenbegroting. In het meerjarenplan wordt aangegeven in welk jaar de onderscheiden werkzaamheden plaatsvinden.
2. Het instandhoudingsplan heeft betrekking op zes kalenderjaren.
3. Onze minister kan modellen vaststellen voor het instandhoudingsplan.
Onze minister verdeelt de beschikbare bedragen voor subsidieverlening ten behoeve van beschermde monumenten als bedoeld in artikel 6, eerste onderscheidenlijk tweede lid, in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de subsidieaanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvullende informatie is ontvangen met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Subsidie wordt slechts verleend indien de financiële dekking van het gedeelte van de subsidiabele kosten van de voorgenomen werkzaamheden dat niet door subsidie kan worden gedekt, naar genoegen van Onze minister zeker is gesteld.
1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van dit besluit verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.
1. Onze minister beslist binnen dertien weken op de subsidieaanvraag.
2. Onze minister deelt de beschikking, bedoeld in het eerste lid, dan wel een beschikking tot wijziging of intrekking van die beschikking mee aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het beschermd monument is gelegen, en aan gedeputeerde staten van de provincie waar het beschermd monument is gelegen.
Onze minister draagt er zorg voor dat de aanvrager aan wie subsidie is verleend, in aanmerking komt voor een rekening-courantfaciliteit.
De subsidie voor eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten hebben, niet zijnde eigenaren als bedoeld in de artikelen 20 en 21, bedraagt het volgende percentage van de subsidiabele kosten:
a. bij kerkgebouwen: 55%,
b. bij kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 50%,
c. bij molens en gemalen: 50%, en
d. bij overige beschermde monumenten: 40%.
De subsidie voor eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten hebben, niet zijnde eigenaren als bedoeld in de artikelen 20 en 21, bedraagt het volgende percentage van de subsidiabele kosten:
a. bij kerkgebouwen: 65%,
b. bij kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 60%,
c. bij molens en gemalen: 60%, en
d. bij overige beschermde monumenten: 50%.
Voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud bedraagt de subsidie het volgende percentage van de subsidiabele kosten:
a. bij woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie: 25%,
b. bij kerkgebouwen: 65%,
c. bij kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 60%,
d. bij molens en gemalen: 60%, en
e. bij overige beschermde monumenten: 50%.
Voor provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, bedraagt de subsidie 30% van de subsidiabele kosten.
Subsidies worden niet verstrekt indien het bedrag dat overeenkomstig de bepalingen van dit besluit zou worden verstrekt, lager is dan € 1.200.
Onze minister kan de eigenaar verplichten:
a. mee te werken aan een onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het beschermd monument,
b. de aanbesteding en de gunning van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, op een door Onze minister te bepalen wijze te doen plaatsvinden,
c. Onze minister tussentijds te rapporteren over de voortgang van werkzaamheden, of
d. binnen drie maanden na afloop van de periode waarover subsidie is verleend, een door een architect gewaarmerkt volledig stel revisietekeningen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te zenden.
De eigenaar doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze minister indien er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de subsidieverstrekking, onder overlegging van de relevante stukken.
Onze minister kan de eigenaar verplichten:
a. voor de duur van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, een Casco-All-Risks verzekering af te sluiten, of
b. vanaf de aanvang van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, op zijn kosten het beschermd monument te verzekeren dan wel verzekerd te houden tegen brand-, storm- en bliksemschade en na afloop van de werkzaamheden daartegen verzekerd te houden.
Onze minister kan de eigenaar verplichten het beschermd monument te voorzien van een of meer installaties ter voorkoming van brand of blikseminslag ter bescherming van de monumentale waarde van het monument.
Onze minister kan de eigenaar verplichten om overleg te voeren met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg alvorens met de werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan wordt gestart indien de monumentale waarde van het beschermd monument daartoe aanleiding vormt.
Onze minister kan de eigenaar verplichten om de werkzaamheden onder nader door hem te stellen voorwaarden te doen begeleiden indien voor de uitvoering van het instandhoudingsplan specifieke kennis is vereist.
De eigenaar is verplicht na afloop van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, het beschermd monument te bewaren en te onderhouden in de staat waarin het door de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, is gebracht.
1. Onze minister kan na de verlening van de subsidie over de uitgevoerde werkzaamheden een voortgangsrapportage van de subsidieontvanger verlangen die bestaat uit een overzicht van de werkelijk uitgevoerde werkzaamheden ten opzichte van de volgens het instandhoudingsplan voorgenomen werkzaamheden en de gedane uitgaven.
2. Onze minister bepaalt de wijze waarop de voortgangsrapportage geschiedt.
Onze minister kan de eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft, verplichten een verklaring van de Belastingdienst waarbij is vastgesteld dat geen aftrek mogelijk is, te overleggen.
1. Uiterlijk op 31 maart na afloop van het laatste kalenderjaar waarover de subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij Onze minister. De aanvraag gaat vergezeld van de desbetreffende originele rekeningen en betalingsbewijzen.
2. Indien rekeningen en betalingsbewijzen betrekking hebben op kosten van personeel dat in loondienst is bij de eigenaar, gaat de aanvraag tot vaststelling tevens vergezeld van een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent waaruit blijkt hoeveel uren door dat personeel is besteed aan subsidiabele werkzaamheden.
3. Onze minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.
4. Een afschrift van de beschikking tot vaststelling van de subsidie zendt Onze minister aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het beschermd monument is gelegen, en aan gedeputeerde staten van de provincie waar het beschermd monument is gelegen.
1. In afwijking van artikel 32, eerste lid, tweede volzin, gaat de aanvraag tot vaststelling van aangewezen organisaties voor monumentenbehoud indien het subsidiebedrag meer bedraagt dan € 60.000,–, vergezeld van een mededeling dat de subsidie rechtmatig is besteed, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De minister kan nadere voorschriften opleggen in verband met de inrichting van die mededeling.
3. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de aangewezen organisatie voor monumentenbehoud dat aan de accountant die door Onze minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, op diens verzoek:
a. inzage wordt geboden in de controlerapporten en de controledossiers van de accountant,
b. gelegenheid wordt gegeven om uit het controlerapport en controledossier voldoende controle-informatie te verzamelen die noodzakelijk is voor het eigen oordeel over de verrichte werkzaamheden van de accountant, en
c. kopieën worden verstrekt van de controlerapporten en controledossiers of delen daarvan.
4. De minister kan een controleprotocol opstellen voor het onderzoek door de accountant. De subsidieontvanger bedingt bij de accountant dat deze zijn onderzoek inricht overeenkomstig het controleprotocol.
5. Elke aangewezen organisatie voor monumentenbehoud verschaft toegang aan de accountant die door Onze minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, met het oog op het verrichten van dat onderzoek.
Onverminderd artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie in ieder geval lager dan de verlening worden vastgesteld indien werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde.
1. Indien de subsidieontvanger de eigendom van een beschermd monument overdraagt aan een andere eigenaar, dient de subsidieontvanger binnen drie maanden na de eigendomsoverdracht een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij Onze minister. De artikelen 32, 33 en 34 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Na de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister op verzoek van de eigenaar aan wie de eigendom is overgedragen, aan die eigenaar subsidie verstrekken ten behoeve van de afronding van het instandhoudingsplan. Artikel 13 is niet van toepassing.
1. Nadat subsidie is verleend, kan Onze minister aan de eigenaar op basis van door de eigenaar ingediende overzichten van gemaakte kosten, die vergezeld gaan van de desbetreffende originele rekeningen en in voorkomend geval betalingsbewijzen, jaarlijks voorschotten verstrekken tot ten hoogste een zesde gedeelte van het totaal verleende subsidiebedrag. Artikel 32, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onze minister keert de voorschotten uit voorzover de rekeningen werkzaamheden betreffen die in overeenstemming zijn met het instandhoudingsplan.
1. Onze minister wijst op aanvraag organisaties die zich de instandhouding van monumenten ten doel stellen, aan als een organisatie voor monumentenbehoud indien:
a. de organisatie een privaatrechtelijke rechtspersoon is die zonder winstoogmerk in hoofdzaak het in stand houden van beschermde monumenten ten doel heeft,
b. de organisatie ten minste 20 beschermde monumenten in eigendom heeft, en
c. de organisatie naar het oordeel van Onze minister beschikt over voldoende professionele deskundigheid.
2. Onze minister kan de aanwijzing intrekken indien een organisatie niet meer voldoet aan een van de in het eerste lid bedoelde voorwaarden.
1. In afwijking van artikel 12 kan een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud instandhoudingsplannen samenvoegen tot een gecombineerd instandhoudingsplan dat betrekking heeft op meerdere beschermde monumenten. In dat plan wordt per beschermd monument de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden over de periode waarop het plan betrekking heeft, aangegeven. Het gecombineerde instandhoudingsplan omvat geen meerjarenplan als bedoeld in artikel 12.
2. Een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud kan de subsidie aanwenden voor uitvoering van werkzaamheden aan alle monumenten waar het instandhoudingsplan betrekking op heeft met dien verstande dat deze werkzaamheden strekken tot uitvoering van het instandhoudingsplan en dat ten minste 50% van het maximumbedrag aan subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 6, per beschermd monument wordt besteed.
1. Subsidie, verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, wordt afgehandeld overeenkomstig dat besluit.
2. De rechten en verplichtingen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit krachtens een beschikking op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 gelden, blijven gelden voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald.
1. Subsidie, verleend op grond van hoofdstuk III van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten, wordt afgehandeld overeenkomstig dat besluit.
2. De rechten en verplichtingen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit krachtens een beschikking op grond van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten gelden, blijven gelden voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald.
1. Onze minister wijst bij ministeriële regeling de beschermde monumenten aan waarop, en de kalenderjaren waarin, eigenaren van beschermde monumenten in aanmerking komen voor subsidie.
2. Voorzover dit besluit op grond van het eerste lid nog niet van toepassing is, blijft het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten van toepassing.
3. De eigenaar van een beschermd monument waarop dit besluit van toepassing is, komt in aanmerking voor subsidie met ingang van 1 januari van het eerste jaar waarop het instandhoudingsplan van toepassing is.
4. Aanvragen op grond van de artikelen 8 en 9 van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten blijven mogelijk tot 1 april van het eerste jaar waarop de eigenaar van een beschermd monument in aanmerking komt voor subsidie, en worden afgehandeld overeenkomstig het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten.
1. Ten laste van de budgetten die zijn vastgesteld op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, kunnen tot 1 oktober 2006 aanvragen op grond van dat besluit worden ingediend.
2. Aanvragen als bedoeld in het eerste lid, kunnen met inachtneming van artikel 15 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 tot 1 januari 2007 aan Onze minister worden doorgezonden.
3. Budgetten als bedoeld in het eerste lid ten laste waarvan geen subsidie is verleend na toepassing van het eerste en tweede lid, zijn beschikbaar ten behoeve van de toepassing van dit besluit.
4. Aanvragen als bedoeld in het eerste lid, worden afgehandeld overeenkomstig het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997.
1. In dit artikel wordt verstaan onder restauratie: het verrichten van die werkzaamheden, de normale instandhouding te boven gaand, die voor het herstel van een beschermd monument noodzakelijk zijn.
2. Onverminderd artikel 3, eerste lid, kan Onze minister aan een eigenaar als bedoeld in artikel 4 subsidie verstrekken in de kosten ten behoeve van de restauratie van een beschermd monument voorzover de begrotingswetgever daartoe middelen ter beschikking heeft gesteld.
3. Subsidie als bedoeld in dit artikel wordt per beschermd monument op aanvraag verleend.
4. De gefaseerde inwerkingtreding, bedoeld in artikel 41, geldt niet voor subsidieverlening op grond van dit artikel.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie op grond van dit artikel.
In het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 2a wordt «subsidieplafonds» vervangen door «een subsidieplafond» en wordt «subsidie als bedoeld in de artikelen 3 en 11» vervangen door: subsidie als bedoeld in artikel 3.
In artikel 2b wordt «subsidie als bedoeld in de artikelen 3 en 11» vervangen door: subsidie als bedoeld in artikel 3.
Het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten en het Besluit buitenwerkingstelling restauratie-behoefteraming worden ingetrokken met inachtneming van hoofdstuk 5.
Onze minister zendt binnen 7 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. C. van der Laan
Uitgegeven de eenendertigste januari 2006
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Blz. | |
---|---|
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen | 1 |
Artikel 1. Begripsbepalingen | 1 |
Hoofdstuk 2. Lening voor eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie | 2 |
Artikel 2. Lening | 2 |
Hoofdstuk 3. Subsidie voor overige eigenaren | 3 |
Paragraaf 1. Algemene bepalingen | 3 |
Artikel 3. Subsidieaanspraak en subsidiabele kosten | 3 |
Artikel 4. Aanspraak op subsidie | 3 |
Artikel 5. Subsidieplafonds | 3 |
Artikel 6. Maximum subsidiabele kosten | 3 |
Artikel 7. Monument als complex beschermd | 4 |
Artikel 8. Subsidie noodzakelijk voor instandhouding; werkzaamheden sober en doelmatig | 4 |
Artikel 9. Uitgezonderd van subsidieverstrekking | 4 |
Paragraaf 2. Subsidieaanvraag | 4 |
Artikel 10. Subsidieaanvraag | 4 |
Artikel 11. Vereisten subsidieaanvraag | 5 |
Artikel 12. Instandhoudingsplan | 5 |
Paragraaf 3. Subsidieverlening | 5 |
Artikel 13. Verdeelcriterium | 5 |
Artikel 14. Financiële dekking | 5 |
Artikel 15. Begrotingsvoorbehoud | 5 |
Artikel 16. Beschikking op de subsidieaanvraag | 5 |
Artikel 17. Rekening-courantfaciliteit | 6 |
Paragraaf 4. Hoogte subsidies | 6 |
Artikel 18. Hoogte subsidie eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie met recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | 6 |
Artikel 19. Hoogte subsidie eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie zonder recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | 6 |
Artikel 20. Hoogte subsidie aangewezen organisaties voor monumentenbehoud | 6 |
Artikel 21. Hoogte subsidie decentrale overheden | 6 |
Artikel 22. Drempelbedrag | 7 |
Paragraaf 5. Verplichtingen | 7 |
Artikel 23. Verplichtingen afhankelijk van de aard van het object en de aard van de werkzaamheden | 7 |
Artikel 24. Relevante omstandigheden melden | 7 |
Artikel 25. Verzekering | 7 |
Artikel 26. Installatie ter voorkoming van blikseminslag | 7 |
Artikel 27. Overleg met RDMZ | 7 |
Artikel 28. Begeleiding | 7 |
Artikel 29. Onderhoudsplicht | 8 |
Artikel 30. Voortgangsrapportage | 8 |
Artikel 31. BBM-verklaring | 8 |
Paragraaf 6. Subsidievaststelling | 8 |
Artikel 32. Vaststelling | 8 |
Artikel 33. Accountantsverklaring | 8 |
Artikel 34. Lager vaststellen bij werkzaamheden in strijd met de wet | 9 |
Artikel 35. Tussentijdse vaststelling bij eigendomsoverdracht | 9 |
Paragraaf 7. Betaling | 9 |
Artikel 36. Voorschotten | 9 |
Hoofdstuk 4. Aanwijzing organisaties voor monumentenbehoud | 9 |
Artikel 37. Aanwijzing organisaties voor monumentenbehoud | 9 |
Artikel 38. Gecombineerd instandhoudingsplan | 10 |
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen | 10 |
Artikel 39. Gevestigde aanspraken op grond van Brrm 1997 | 10 |
Artikel 40. Gevestigde aanspraken op grond van Brom | 10 |
Artikel 41. Gefaseerde inwerkingtreding | 10 |
Artikel 42. Vastgestelde budgetten | 11 |
Artikel 43. Subsidie voor wegwerken restauratieachterstand | 11 |
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen | 11 |
Artikel 44. Wijziging van het Brom | 11 |
Artikel 45. Intrekking Brrm 1997, Brom en Besluit buitenwerkingstelling restauratie-behoefteraming | 12 |
Artikel 46. Evaluatie | 12 |
Artikel 47. Inwerkingtreding | 12 |
Artikel 48. Citeertitel | 12 |
Deze algemene maatregel van bestuur strekt ertoe de het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 en het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten te integreren in één regeling voor de financiële ondersteuning van instandhouding van rijksmonumenten. Dit besluit bevat voorschriften omtrent de financiële ondersteuning van eigenaren ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Op grond van het besluit hebben eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie aanspraak op een lening ter financiering van de kosten van de instandhouding van het beschermd monument, en hebben overige eigenaren aanspraak op subsidie.
Met het nieuwe instandhoudingbeleid wordt uitvoering gegeven aan het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet, waarin veel nadruk wordt gelegd op het verminderen van regeldruk en bureaucratie en op het versterken van de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers. Bij deze dereguleringsoperatie staat de monumenteigenaar centraal en dienen de procedures hem optimaal te ondersteunen bij de instandhouding van zijn bezit. Het nieuwe instandhoudingbeleid beoogt een verschuiving van restauratie naar planmatig onderhoud, eenvoudiger regelgeving, kortere procedures en een waarborg voor de kwaliteit van de monumentenzorg. Een belangrijk element ervan is de ontwikkeling van een nieuwe regeling om monumenteigenaren financieel te ondersteunen, waarin restauratie en onderhoud zoveel mogelijk zijn geïntegreerd. Dit besluit voorziet daarin.
De ruime betekenis van het nieuwe begrip «instandhouding» is ook opgenomen in artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Daarin is bepaald dat onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
Binnen de monumentenzorg wordt al enige jaren gewerkt aan een nieuw instandhoudingbeleid.
In december 2001 heeft staatssecretaris Van der Ploeg, hierover een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2001/02, 27 432, nr. 45). In april 2002 vond over deze brief een schriftelijk overleg met de Tweede Kamer plaats (Kamerstukken II 2001/02, 27 432, nr. 53). In de brief «Meer dan de som» van 3 november 2003 (Kamerstukken II, 2003/04, 28 989, nr. 3) is aangegeven dat het wenselijk is binnen de monumentenzorg te dereguleren en te komen tot een instandhoudingregeling die klantvriendelijk, eenvoudig en efficiënt is. Op 7 juni 2004 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de uitwerking van dit voornemen (Kamerstukken II 2003/2004, 29314, nr. 4). Tijdens een Algemeen Overleg op 28 juni 2004 schaarde de Tweede Kamer zich op hoofdlijnen achter het nieuwe beleid. Eerder hadden de Raad voor Cultuur, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Nationaal Contact Monumenten (NCM, de koepelorganisatie van het particulier initiatief in de monumentenzorg) ingestemd met de uitgangspunten en de hoofdlijnen van de nieuwe regeling.
1.1. Van restauratie naar instandhouding, klantgericht en eenvoudig
In 1993 stelde het «Strategisch Plan voor de Monumentenzorg» vast dat bijna 40% van de rijksmonumenten dringend herstel behoefde. Op grond van het «Werkplan voor de Monumentenzorg» (1995) hebben achtereenvolgende kabinetten extra middelen ingezet om deze restauratieachterstand in te lopen. Alle soorten monumenten profiteerden hiervan en doen dit nog; voor zeer grote restauraties is tweemaal een zogenaamde Kanjerregeling getroffen. Doel is het terugbrengen van de restauratieachterstand tot 10% in 2010. Ook de komende jaren zullen dus nog in het teken staan van herstel. Tegelijkertijd worden nu reeds maatregelen getroffen om de bereikte resultaten te consolideren. Voorkomen moet immers worden dat in de nabije toekomst opnieuw restauratieachterstanden ontstaan. Daarom is het beleid zodanig aangepast, dat nog vóór het eind van het herstelprogramma het accent verschuift van restauratie naar instandhouding. Met deze nieuwe regeling om monumenteigenaren financieel te ondersteunen wordt planmatig en goed onderhoud gestimuleerd, waarbij slechts incidenteel een noodzakelijke restauratie voorkomt.
De eigenaar is primair verantwoordelijk voor de instandhouding van zijn bezit. Hij moet worden gestimuleerd tot goed onderhoud en indien nodig restauratie. Dit betekent een klantgerichte benadering met vanaf het begin de juiste informatie, deskundige ondersteuning, heldere regelgeving en financiële prikkels. De praktijk stond daar in sommige opzichten ver vanaf. Monumenteigenaren oordeelden over het algemeen niet positief over het oude stelsel voor de financiële ondersteuning: te ingewikkelde regels en te weinig informatie. Dit gold vooral voor eigenaren van woonhuizen – de grote meerderheid – die geen professionele beheerders zijn en hun monument veelal zelf in gebruik hebben. Om de monumenteigenaar te stimuleren tot planmatig onderhoud is het subsidiestelsel aanzienlijk vereenvoudigd.
1.2. Het stelsel van Brrm 1997 en Brom
De wijze van financiële ondersteuning van monumenteigenaren was complex. Vooral de procedure voor het subsidiëren van restauraties was voor de eigenaar ondoorzichtig en tijdrovend, dit in tegenstelling tot de regelingen voor aftrek van kosten van groot onderhoud in het kader van de belastingwetgeving en de regeling voor subsidiëring van onderhoud, het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom). Restauratiesubsidies werden verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm 1997). Die regeling kwam voort uit een situatie waarin volstrekt onvoldoende subsidiegelden voor restauraties beschikbaar waren, en er een groot stuwmeer aan restauratieprojecten was. Om de te krappe budgetten toch zo goed mogelijk terecht te laten komen waar zij het meest nodig zijn, werd een vernuftig maar bewerkelijk systeem gecreëerd van budgettering naar gemeenten en provincies: een uitvoering waarbij alle bestuurslagen betrokken zijn en een mix van financiële instrumenten, zoals fiscale aftrek, subsidie, laagrentende leningen en voorfinanciering.
De procedure van het Brrm 1997 was als volgt. De eigenaar wendde zich met zijn restauratieproject tot de gemeente, die het project al of niet opnam in een restauratie-uitvoeringsprogramma (prioriteitenoverzicht) van zes jaar. Gemeenten met minder dan honderd monumenten dienden hun prioriteitenoverzicht in voor het restauratie-uitvoeringsprogramma van de provincie, die voor hen budgethouder was. Deze programma’s werden gemaakt binnen het budget dat de minister de budgethouders had toegewezen. De toewijzing (hoogte van het budget) vond plaats op grond van de geconstateerde restauratiebehoefte. De gemeente stelde hiertoe vierjaarlijks een zogeheten behoefteraming op. De gemeente berekende de subsidiabele restauratiekosten van het restauratieproject en geleidde de aanvraag door naar de minister, in casu de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). De minister (in de praktijk de RDMZ) stelde vervolgens de subsidiabele kosten vast, bepaalde – afhankelijk van het soort monument en de fiscale positie van de eigenaar/aanvrager – het subsidiepercentage en verleende, indien het monument op een uitvoeringsprogramma was opgenomen, subsidie. Het Nationaal Restauratiefonds (NRF) betaalde de subsidie uit. Dit fonds verstrekte ook Restauratie-hypotheken en kon zorgen voor voorfinanciering.
De procedure van het Brom was eenvoudiger. De eigenaar van een beschermd monument kon tot april van het jaar volgend op het jaar waarin onderhoudswerkzaamheden waren uitgevoerd, een aanvraag om subsidie indienen bij de minister, in casu de RDMZ. Die stelde de subsidiabele kosten vast en verleende de subsidie. Het Brom bevatte een specifiek subsidieregime voor beschermde kerkgebouwen. Die konden voor subsidie voor een periode van 10 jaar in aanmerking komen op basis van een onderhoudsplan. Een aanvraag daartoe kon bij de RDMZ worden ingediend vóór 1 september van het jaar dat voorafging aan het eerste jaar waarop het onderhoudsplan betrekking had.
1.3. Eén regeling voor instandhouding: Brim
Brrm 1997 en Brom zijn nu geïntegreerd in één nieuwe regeling: het onderhavige Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim). Voor deze nieuwe regeling gelden drie uitgangspunten:
– eenvoudige regels en snelle procedures,
– integratie van onderhoud en restauratie (in het Brim wordt in plaats van de begrippen onderhoud en restauratie alleen de term «instandhouding» gehanteerd), en
– stimuleren van gestructureerd en planmatig onderhoud.
Dit betekent zo min mogelijk verschillende categorieën monumenten en subsidiepercentages en een directe relatie tussen aanvrager en verlener van financiële steun. De regeling kent ten opzichte van Brrm 1997 en Brom een uitbreiding van het gesubsidieerd onderhoud naar alle categorieën monumenten en de monumentale interieurs die zich daarin bevinden, voorzover die voor subsidie in aanmerking komen (zie paragraaf 2.6).
Om de aanvraagprocedure over zo min mogelijk schijven te laten verlopen, is de hierboven beschreven rol van gemeenten en provincies bij de subsidieverlening te vervallen. Hiertoe is artikel 34 van de Monumentenwet 1988 gewijzigd. De doorlooptijd van aanvragen kon daarmee aanmerkelijk worden teruggebracht.
In de nieuwe regeling komen eigenaren voor de instandhouding van hun bezit, al dan niet in combinatie met fiscale aftrek van onderhoudskosten, in aanmerking voor subsidie of een goedkope lening. De strekking van de nieuwe regeling is dat eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie aanspraak hebben op een lening, en dat de overige eigenaren aanspraak hebben op subsidie.
Subsidie wordt namens de minister door de RDMZ verleend. De RDMZ zal overigens opgaan in een nieuwe rijksdienst: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, de RACM). Daar waar verder naar de RDMZ wordt verwezen dient dus in de toekomst de RACM te worden gelezen. Om het accent te doen verschuiven van restauratie naar onderhoud en de planmatige zorg voor het monument te stimuleren, wordt de subsidie verleend op grond van een zesjarig instandhoudingplan en is het subsidiepercentage een gewogen gemiddelde van de op Brom en Brrm 1997 gebaseerde percentages voor onderhoud en restauratie. Goedkope leningen worden verstrekt door het NRF.
Het NRF is een stichting die in 1985 is opgericht en die volgens de statuten ten doel heeft «het bevorderen van het herstel en behoud van monumenten een en ander binnen het kader van de beleidsdoelstellingen van de minister terzake». Het NRF verwezenlijkt deze doelstelling door financieringsfaciliteiten en andere diensten te verstrekken. De statuten bevatten ook bepalingen over de relatie tussen het NRF en de minister. Zo heeft de minister een goedkeuringsrecht ten aanzien van de benoeming van bestuurders en ten aanzien van statutenwijziging of ontbinding. De middelen bestaan uit middelen die de minister aan het NRF toekent, rente-inkomsten etc. De staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van OCW, heeft met het NRF een contract gesloten.
Het verstrekken van laagrentende leningen door het NRF aan monumenteigenaren is niet nieuw. Ook in artikel 20 van het Brrm 1997 en artikel 16 van het Brom was reeds bepaald dat degene aan wie een subsidie is verleend, in aanmerking kwam voor door het NRF te verstrekken financiering. Deze organisatie blijft daarmee op grond van haar bijzondere positie een belangrijke rol spelen binnen het stelsel. Ook zorgt het NRF als «kassier» voor het uitbetalen van de subsidies. Daarnaast kan het NRF zorgen voor voorfinanciering van subsidiemiddelen en voor financiering van het niet gesubsidieerde deel van de instandhoudingkosten.
Het besluit bevat tevens een nieuw stelsel voor de aanwijzing van organisaties die zich de instandhouding van monumenten ten doel stellen (organisatie voor monumentenbehoud).
1.4 Reguliere Brim-subsidie, grote projecten en restauratieachterstandsubsidie
Het Brim biedt een grondslag voor het verstrekken van subsidies en leningen voor de instandhouding van beschermde monumenten. Sommige projecten zijn echter zo grootschalig dat de instandhouding in de praktijk problematisch is. Omdat een maximumbedrag aan subsidiabele kosten wordt vastgesteld en omdat de financiële dekking van de subsidiabele kosten die niet door subsidie worden gedekt, zeker moet zijn gesteld om voor subsidie in aanmerking te komen, is in het Brim een voorziening getroffen voor de subsidiëring van dergelijke grootschalige projecten. Zonder een dergelijke voorziening zouden in de praktijk hiervoor waarschijnlijk geen aanvragen worden gedaan. Voor deze grootschalige projecten geldt dan ook een hoger maximumbedrag aan subsidiabele kosten. Het budget dat voor instandhoudingssubsidies beschikbaar is, wordt daartoe verdeeld in een budget voor de «reguliere» Brim-subsidies en een budget voor de instandhouding van grote projecten. Voor beide budgetten geldt dat daarvoor afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld en dat deze worden verdeeld in de volgorde van ontvangst.
Het Brim biedt ook een grondslag voor het verlenen van subsidies om restauratieachterstanden weg te werken. In paragraaf 1.1 is aangegeven dat de doelstelling van opeenvolgende kabinetten is geweest om in 2010 de restauratieachterstand te hebben teruggebracht tot 10%. Omdat de restauratieachterstand niet weggewerkt zal kunnen worden met instandhoudingssubsidie die op grond van het Brim kan worden verstrekt, bevat het Brim ook een voorziening om subsidie te verstrekken voor het wegwerken van de restauratieachterstand.
2. Eigenaren van monumenten; categorieën van monumenten
Het besluit maakt onderscheid tussen enerzijds eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie en anderzijds eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden (verder te noemen: overige eigenaren). Het onderscheid is relevant voor de financiële ondersteuning waarop de eigenaar van een monument aanspraak heeft: een laagrentende lening via het NRF of subsidie van de minister.
a. Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
Dit zijn eigenaren van overwegend kleinschalige monumenten die met relatief beperkte overheidssteun behouden kunnen blijven. Het overgrote deel van deze eigenaren kan kosten van groot onderhoud fiscaal aftrekken. Voor deze groep is een laagrentende lening een goede vorm van financiële ondersteuning. Op grond van het Brrm 1997 hadden deze eigenaren, behalve fiscale aftrek, recht op een deel subsidie en een deel laagrentende lening. In de nieuwe regeling is dit uitsluitend een laagrentende lening. Dit is de zogenaamde Restauratiefonds-hypotheek van het NRF. Hiermee is het subsidiegedeelte vervangen door een lening, een verandering die met voorgaande regelingen al is ingezet.
De Restauratiefonds-hypotheek wordt sinds september 2002 door het NRF aangeboden aan alle monumenteneigenaren die in aanmerking komen voor fiscale aftrek van onderhoudskosten. Deze eenvoudige regeling is een succes gebleken. Daarom wordt de Restauratiefonds-hypotheek in dit besluit geïntegreerd, met dien verstande dat alle eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie daarvoor in aanmerking komen.
Ook aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden kunnen woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie in eigendom hebben, maar deze komen niet in aanmerking voor een lening maar voor subsidie.
Eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden (de overige eigenaren) komen in aanmerking voor subsidie. Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden kunnen ook woonhuizen en boerderijen in eigendom hebben, maar zij komen daarvoor niet in aanmerking voor een lening.
Overige eigenaren zijn overwegend eigenaren van monumenten die relatief veel financiële ondersteuning nodig hebben om te kunnen voortbestaan. Vaak gaat het om publiek- en privaatrechtelijke rechtspersonen zonder mogelijkheid tot belastingaftrek. Deze eigenaren zijn het meest gebaat bij subsidie. In de nieuwe regeling ontvangen zij subsidie via de RDMZ.
Tot deze eigenaren behoren ook eigenaren van boerderijen met een agrarische functie. De ervaring leert dat deze, in tegenstelling tot eigenaren van boerderijen die geen agrarische functie meer hebben, bedrijfsbelangen vaak laten prevaleren boven de instandhouding van cultuurhistorische waarden. Om hen te stimuleren tot planmatig onderhoud, komen ook deze eigenaren in aanmerking voor instandhoudingsubsidie.
Omdat voor de monumenten die in eigendom zijn van de overige eigenaren, verschillende subsidiepercentages gelden, is onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën monumenten, namelijk:
– woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie voorzover die eigendom zijn van een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud,
– kerkgebouwen,
– kastelen, buitenplaatsen en landhuizen,
– molens en gemalen, en
– overige beschermde monumenten.
Voor decentrale overheden is geen onderscheid gemaakt in categorieën monumenten omdat bij decentrale overheden voor alle monumenten hetzelfde – lagere – percentage geldt.
Per categorie monumenten gelden zoals gezegd verschillende subsidiepercentages. Een hoger subsidiepercentage voor kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, molens en gemalen, is gerechtvaardigd omdat zij ten opzichte van de overige beschermde monumenten een bovengemiddeld zware last voor de eigenaar betekenen door de cumulatie van hun – in economisch opzicht niet renderende – massa, constructie, structuur en indeling. Bovendien zijn deze gebouwen door hun aard moeilijker aan te passen aan een nieuwe bestemming omdat al snel sprake zal zijn van aantasting van hun historische kenmerken. Dit laatste treedt bij de kerkgebouwen vooral naar voren in de inwendige ruimtewerking. Bij de kastelen, buitenplaatsen en landhuizen doet zich dit voor door hun inwendige structuur en afwerking, en bij molens en gemalen door hun inwendige mechaniek. Hierbij komt dat de instandhouding van kerkgebouwen over het algemeen nog eens een extra inspanning vergt door de onevenredige verhouding tussen enerzijds de te respecteren inwendige ruimte en bouwmassa, en anderzijds de gebruiksmogelijkheden. Daarom is er voor kerkgebouwen weer een hoger subsidiepercentage bepaald dan voor de kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, molens en gemalen.
Voor een schematisch overzicht van het voorafgaande zie paragraaf 10.
2.2. Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
Onder de woonhuizen vallen in de eerste plaats monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor bewoning. Daarnaast vallen er monumenten onder die oorspronkelijk primair een andere functie dan bewoning hadden, maar die thans primair voor bewoning in gebruik zijn, zoals pakhuizen en watertorens.
Kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, molens en gemalen worden op grond van dit besluit niet als woonhuizen aangemerkt, ook niet wanneer die thans worden bewoond. Dat geldt eveneens voor gebouwen van liefdadigheid.
Bij gebouwen zoals kazernes, kloosters en internaten, kan sprake zijn van een oorspronkelijke woonfunctie, maar het karakter van deze gebouwen wordt in de eerste plaats bepaald door respectievelijk hun militaire, religieuze en onderwijsfunctie. Deze gebouwen hebben dus geen primaire woonfunctie. Daarom vallen zij niet onder de categorie woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie maar onder de categorie overige beschermde monumenten, tenzij sprake is van een huidige primaire woonfunctie.
Voor de beoordeling of sprake is van een huidige woonfunctie kan gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld het bestemmingsplan en van de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie. In het aanvraagformulier wordt opgenomen dat de eigenaar instemt met inzage in die gegevens.
Naast het feit dat bepaalde monumenten niet worden aangemerkt als woonhuis, worden ook bepaalde eigenaren niet aangemerkt als eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie. Dit zijn de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en de decentrale overheden. Deze komen altijd in aanmerking voor subsidie. Dit betekent dat woonhuizen, pastorieën, pakhuizen etc. die een primaire woonfunctie hebben, en die in bezit zijn van deze groep eigenaren, op grond van de regeling kunnen worden gesubsidieerd.
Voor een toelichting op de boerderijen zonder agrarische functie zie de toelichting bij artikel 1.
Bij de categorie kerkgebouwen gaat het om gebouwen die in oorsprong uitsluitend ten behoeve van de eredienst of het belijden van de geloofsovertuiging zijn opgericht. Het huidige gebruik van kerkgebouwen is niet van belang; eigenaren van kerkgebouwen komen in beginsel voor subsidie in aanmerking.
2.4. Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
Kastelen bestaan naar hun aard meestal uit meerdere beschermde monumenten en zijn veelal aan te merken als «complex» (over het begrip complex zie paragraaf 2.7).
Buitenplaatsen zijn altijd aan te merken als een complex (over het begrip complex zie ook paragraaf 2.7). Een buitenplaats bestaat oorspronkelijk altijd uit een hoofdhuis en een aanleg. Vanwege die aanleg vormen de buitenplaatsen een uitzondering. Op de beschermde monumenten die deel uitmaken van een buitenplaats, waaronder ook de aansluitende bruggen, kade- en keermuren en tuin- en parkonderdelen vallen, is altijd het subsidiepercentage van toepassing dat voor buitenplaatsen is vastgesteld, ongeacht of de afzonderlijke monumenten ook in een andere categorie zouden kunnen worden ondergebracht (met dien verstande dat voor kerkgebouwen die deel uitmaken van een buitenplaats altijd het hogere subsidiepercentage geldt dat voor de categorie kerkgebouwen in deze regeling is bepaald, zie artikel 7).
Landhuizen zijn buitenhuizen waarvan de situering niet in eerste instantie wordt bepaald door een aanleg van tuin en park, maar door het omringende landschap waarmee het huis een relatie heeft.
Onder de molens vallen zowel wind- als watermolens.
Poldermolens hebben, evenals gemalen, een voor- en achterwaterloop. Het principe dat alle onderdelen die functioneel verbonden zijn met (het gaande werk van) molens, voor een subsidie in aanmerking komen, geldt ook voor een bij een watermolen behorend stuwwerk (soms in combinatie met een lossluis).
Bij de instandhouding van molens staat al decennia lang handhaving van het mechanisme voorop. Achterliggende gedachte hierbij is dat het cultuurhistorische belang van een molen in de eerste plaats is gelegen in zijn functie als werktuig. Essentieel is dus de handhaving van de maalvaardigheid dan wel het herstel van de maalvaardigheid door completering van het mechaniek. Ook voor door stoom, diesel en elektromotoren aangedreven gemalen geldt dat hun mechaniek uit een oogpunt van instandhouding bijzondere aandacht vereist.
2.6. Overige beschermde monumenten
In de artikelen waar subsidiepercentages zijn opgenomen, is naast een aantal met name genoemde categorieën, sprake van «overige beschermde monumenten». Onder deze categorie vallen in beginsel alle beschermde monumenten, niet zijnde woonhuizen, boerderijen zonder agrarische functie, kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, molens of gemalen. Voor die met name genoemde categorieën gelden andere subsidiepercentages.
Het bovenstaande betekent dat alle beschermde monumenten en de monumentale interieurs die zich daarin bevinden, in principe in aanmerking komen voor financiële ondersteuning (subsidie of lening) van instandhouding, dus ook die beschermde monumenten die waren uitgesloten van onderhoudsubsidie op grond van het Brom. Om budgettaire redenen blijven de subsidiabele kosten vooralsnog beperkt tot gebouwde monumenten.
Archeologische monumenten zijn in dit besluit (zoals in het Brrm 1997 het geval was) uitgezonderd van subsidiëring. De instandhouding van archeologische monumenten is immers geheel anders van aard en van omvang.
Voor het antwoord op de vraag tot welke categorie een monument behoort, is het uitgangspunt de oorspronkelijke primaire functie. De in oorsprong primaire functie van het monument is bepalend. Veelal zal die functie zijn vermeld in de omschrijving van het monument in het kader van de wettelijke bescherming. Dit kan zijn de omschrijving bij het aanwijzingsbesluit of de omschrijving in het monumentenregister, bedoeld in de Monumentenwet 1988. Soms zal dat niet het geval zijn en zal de oorspronkelijk primaire functie uit de aard van het monument moeten worden afgeleid.
In de jaren tachtig werd het complexbegrip geïntroduceerd. Bij complexbescherming wordt elk van de samenstellende onderdelen aangewezen als beschermd monument. Daarnaast wordt het complex als zodanig eveneens aangewezen als beschermd monument. Uitgangspunt van de complexbescherming is dat de samenhang van de samenstellende onderdelen een eigen waarde heeft en dat deze samenhang een meerwaarde geeft aan de onderdelen. De complexbescherming is een aanwijzingstechniek waarmee de samenhang van de samenstellende beschermde monumenten en de meerwaarde die hierdoor aan deze monumenten wordt toegekend, tot uitdrukking worden gebracht en als zodanig wordt beschermd.
De reden van de aanwijzing als complex wordt in de financiële ondersteuning gerespecteerd, namelijk door ondersteuning van de instandhouding van de meerwaarde die het complex als zodanig vertegenwoordigt. Monumenten die deel uitmaken van een complex, komen in deze regeling in beginsel in aanmerking voor het subsidiepercentage dat betrekking heeft op de categorie waar het complex als zodanig toe behoort (zie artikel 7). De oorspronkelijk primaire functie van het complex is leidend.
Een kasteel bijvoorbeeld behoort op grond van de regeling tot de categorie kastelen, buitenplaatsen en landhuizen. Bij een kasteel dat als complex is aangewezen, is op alle beschermde monumenten die op grond van het monumentenregister onderdeel zijn van het kasteelcomplex, het subsidiepercentage van de categorie kastelen, buitenplaatsen en landhuizen van toepassing.
Op het uitgangspunt van het complex geldt één uitzondering: voor kerkgebouwen die deel uitmaken van een complex – bijvoorbeeld een kloostercomplex – geldt altijd het hogere subsidiepercentage dat voor de categorie kerkgebouwen in de regeling is bepaald. Kerkgebouwen lijden tegenwoordig in beginsel alle aan een sociaal-economische en daarmee financiële onevenwichtige verhouding tussen enerzijds het gebruik en anderzijds de ruimtewerking en bouwmassa. Indien bijvoorbeeld aan een kloosterkerk het subsidiepercentage zou worden toegekend van de categorie waarin kloosters vallen (de categorie overige beschermde monumenten), dan zou dat een disproportionele hindernis voor de instandhouding van dit kerkgebouw betekenen. Het is dus wenselijk dat deze kerkgebouwen altijd in aanmerking komen voor het hogere percentage dat voor kerkgebouwen geldt.
Het complexbegrip is voor de toepassing van dit besluit alleen relevant voorzover in artikel 7 daarvoor specifieke voorschriften worden gegeven. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor de onderscheiden beschermde monumenten binnen een complex afzonderlijke instandhoudingsplannen moeten worden overgelegd (vergelijk artikel 11).
De systematiek van het subsidiepercentage voor complexen is niet van toepassing op monumenten van decentrale overheden. Voor de decentrale overheden geldt voor alle beschermde monumenten immers één subsidiepercentage. Bij de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud is dat wel het geval.
2.7.1. Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie binnen een complex
Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie komen in aanmerking voor een lening van het NRF. Soms maken deze woonhuizen of boerderijen zonder agrarische functie echter deel uit van een complex, bijvoorbeeld de directeurswoning op een fabrieksterrein, de boerderij op een buitenplaats of de pastorie bij een kerkgebouw. Op grond van artikel 7, tweede lid, komen deze eigenaren wel in aanmerking voor subsidie wanneer de betreffende monumenten deel uitmaken van een complex. Uitgangspunt van de complexbescherming is immers dat de samenhang van de samenstellende onderdelen een eigen waarde heeft en dat deze samenhang een meerwaarde geeft aan de onderdelen.
Naast de situatie dat een woonhuis of een boerderij zonder agrarische functie deel uitmaakt van een complex, is het ook mogelijk dat sprake is van een complex dat als woonhuis of als boerderij is ingeschreven in de registers. Hier wordt gedoeld op wooncomplexen, bijvoorbeeld in de volkswoningbouw, en op boerderijcomplexen die niet meer voor de landbouw in gebruik zijn. In die gevallen geldt niet de bijzondere regel voor complexen. Dat betekent dat eigenaren van woonhuizen of boerderijen zonder agrarische functie voor een lening van het NRF in aanmerking komen en eigenaren van andere monumenten op een dergelijk complex voor subsidie.
Voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden blijft gelden dat zij niet in aanmerking komen voor een lening.
Het voorgaande ziet er puntsgewijs aldus uit:
1. | eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie: | lening |
2. | eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, deel uitmakend van een complex dat als complex tot een andere categorie beschermde monumenten behoort: | subsidie |
3. | eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie: | subsidie |
4. | aangewezen organisaties voor monumentenbehoud: | subsidie |
5. | decentrale overheden: | subsidie |
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie zijn:
1. beschermde monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor bewoning, met uitzondering van kastelen, buitenplaatsen, landhuizen en gebouwen van liefdadigheid die voor bewoning zijn gesticht (zoals hofjes van liefdadigheid en weeshuizen),
2. beschermde monumenten die in oorsprong een andere functie hadden maar die thans primair voor bewoning in gebruik zijn, met uitzondering van kerkgebouwen, molens, gemalen en gebouwen van liefdadigheid zonder oorspronkelijke woonfunctie (zoals gasthuizen en aalmoezeniershuizen), en
3. beschermde monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor het agrarisch bedrijf maar die dat thans niet meer als primaire functie hebben.
Andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie worden op grond van hun subsidiebehoefte onderscheiden in de volgende categorieën:
1. kerkgebouwen,
2. kastelen, buitenplaatsen en landhuizen,
3. molens en gemalen, en
4. overige beschermde monumenten.
3. Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud
Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud nemen in dit besluit een bijzondere positie in. Bij deze organisaties kan worden gedacht aan overwegend lokaal en regionaal georganiseerde instellingen die zich de instandhouding van monumenten ten doel stellen: maatschappijen voor stadsherstel, die veelal vrijstelling van vennootschapsbelasting hebben, en particuliere organisaties die zich toeleggen op restauratie en beheer van moeilijker te exploiteren monumenten. Gelet op het aantal monumenten dat zij in eigendom hebben, en hun professionele deskundigheid, kan subsidie worden verleend op grond van een gecombineerd instandhoudingsplan. Dat is minder gedetailleerd dan het instandhoudingsplan waar de andere eigenaren aan moeten voldoen. Deze bijzondere positie komt ook daarin tot uiting dat ook woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die bij die organisaties in eigendom zijn, in aanmerking komen voor subsidie.
Zie verder de toelichting bij de artikelen 37 en 38.
4. Relatie tussen vergunningverlening en subsidiëring
In dit besluit is, anders dan in artikel 3 van het Brrm 1997, niet opgenomen dat subsidie niet wordt verstrekt indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, niet is verleend. Immers, voor het verrichten van onderhoud is in beginsel deze vergunning niet nodig. Wel zal de rijksoverheid geen subsidie verlenen voor een activiteit waarvoor de gemeente een vergunning weigert.
Wat betreft de relatie tussen de vergunningverlening en de subsidiëring zij opgemerkt dat beide kwaliteitsborging beogen. Het principiële verschil tussen beide is dat vergunningverlening beoogt ongewenste activiteiten te voorkomen, en dat subsidieverlening beoogt gewenste activiteiten te stimuleren.
In het Brim zijn bepalingen opgenomen om de procedures op elkaar af te stemmen. Een afschrift van de Brim-beschikkingen wordt aan de desbetreffende gemeente gestuurd (zie artikel 16 en artikel 32). Bovendien zal de eigenaar bij de subsidieverlening erop worden gewezen dat mogelijk een vergunning nodig is en dat bij weigering van de vergunning de beschikking wordt aangepast.
Over de subsidiabele kosten worden bij ministeriële regeling nadere voorschriften gegeven. In deze paragraaf wordt ingegaan op de algemene kenmerken van de subsidiabele kosten.
Volgens artikel 4 zijn subsidiabele kosten de kosten die naar het oordeel van de minister noodzakelijk zijn om een beschermd monument als zodanig in stand te houden. Dit betekent in de eerste plaats dat de kosten gericht moeten zijn op instandhouding van de monumentale waarde. Uit de aard der zaak wordt de hoofdstructuur van het monument daartoe gerekend, maar ook interieuronderdelen.
Als een object in het monumentenregister is opgenomen vanwege een beschermd onderdeel dat van monumentale waarde is (bijvoorbeeld een orgel in een kerk of een interieur in een woonhuis), zal alleen in de subsidiabele kosten van de werkzaamheden ten behoeve van de instandhouding van dat onderdeel gesubsidieerd worden. Daarop is het percentage van toepassing dat geldt voor de categorie overige beschermde monumenten.
De werkzaamheden dienen volgens artikel 8 op een sobere en doelmatige wijze te worden verricht. Dit betekent bijvoorbeeld dat werkzaamheden die slechts op comfortverbetering of verfraaiing gericht zijn, niet subsidiabel zijn.
Reconstructies zijn in beginsel evenmin subsidiabel. In de ministeriële regeling zal erin worden voorzien dat reconstructies van verdwenen onderdelen wel subsidiabel kunnen zijn.
Wat betreft «monumentaal groen» zij opgemerkt dat dit vooralsnog niet subsidiabel is in verband met het ontbreken van voldoende financiële middelen. Bij monumentaal groen gaat het om beschermde openbare parken, plantsoenen, begraafplaatsen, tuinen van kloosters, villatuinen, boerenerven en buitenplaatsen.
Uit het monumentenregister volgt of sprake is van een beschermd monument. Objecten, zoals orgels of interieur onderdelen, kunnen vervolgens op diverse wijzen in het monumentenregister zijn opgenomen. Enkele voorbeelden ter verduidelijking:
– In een beschermde kerk kan een orgel aanwezig zijn dat zelfstandig als beschermd monument in het register staat ingeschreven. In dat geval zal er sprake zijn van twee monumentnummers, zowel een monumentnummer voor de kerk als een monumentnummer voor het orgel. In zo'n geval valt de kerk onder de categorie kerkgebouwen en geldt het subsidiepercentage en het maximumbedrag dat voor de categorie kerkgebouwen van toepassing is. Het orgel valt echter onder de categorie overige beschermde monumenten en kan op grond van een aparte subsidieaanvraag in aanmerking komen voor subsidie.
– Er kan sprake zijn van een beschermde kerk met een orgel dat tevens als van waarde is benoemd in de omschrijving van het monument, en beide staan ingeschreven in het monumentenregister onder één monumentnummer. In dat geval is er sprake van één beschermd monument dat valt onder de categorie kerkgebouwen. In dit geval kan er slechts één subsidieaanvraag worden ingediend voor het orgel en de kerk en is het subsidiepercentage en maximumbedrag aan subsidiabele kosten van de categorie kerkgebouwen van toepassing.
– In een beschermde kerk kan een orgel aanwezig zijn dat niet in de omschrijving van het monument is opgenomen en evenmin apart beschermd is. In dat geval kan alleen subsidie worden aangevraagd voor instandhoudingswerkzaamheden aan het kerkgebouw. Werkzaamheden die aan het orgel verricht moeten worden, komen niet voor subsidie in aanmerking.
– Er kan sprake zijn van een kerk die beschermd is vanwege het orgel dat in die kerk aanwezig is. In dat geval wordt gesproken van een zogenoemde «vanwege-bescherming», waarbij het orgel als beschermd monument is aangewezen en de kerk is genoemd als aanduiding waar het orgel zich bevindt. In dat geval is alleen het orgel van waarde en komen alleen de werkzaamheden ten behoeve van de instandhouding van dat orgel voor subsidie in aanmerking. Daarop is het percentage van toepassing dat geldt voor de categorie overige beschermde monumenten.
De verplichtingen die in dit besluit zijn opgenomen, zijn in beginsel geformuleerd als bevoegdheid van de minister om al dan niet in de beschikking op te nemen omdat het veelal van de feitelijke situatie afhangt of een bepaalde verplichting zinvol is.
Wanneer de werkzaamheden waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, of wanneer niet aan alle verplichtingen is voldaan, kan de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager worden vastgesteld. Dit betekent niet dat altijd moet worden gewacht tot de vaststelling. Op grond van artikel 4:48 van de Awb is het in die gevallen ook mogelijk om zolang de subsidie niet is vastgesteld, eerder in te grijpen en de beschikking tot subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen.
De kosten die voortvloeien uit de verplichtingen, genoemd in het besluit, zijn in beginsel subsidiabel. Alleen de verzekering tegen brand-, storm- en bliksemschade moet geschieden op kosten van de eigenaar.
Op grond van het Brrm 1997 worden jaarlijks budgetten vastgesteld voor gemeenten en provincies (voor niet-budgethoudende gemeenten). Gemeente- en provinciebesturen sturen de aanvragen om subsidie door naar de minister, die beslist over de subsidieverlening. In deze systematiek hebben gemeentebesturen als het ware een trekkingsrecht waarmee zij het budget kunnen «verplichten» omdat subsidies worden verleend ten laste van een toekomstig jaar. De budgetten hebben betrekking op het zesde jaar volgend op het jaar waarin ze werden vastgesteld.
Als gevolg van deze systematiek zijn de budgetten voor de jaren 2006 tot en met 2011 grotendeels al verplicht en zijn de middelen die beschikbaar zijn voor toepassing van het Brim, in de eerste jaren beperkt. De beschikbare middelen zullen wel geleidelijk toenemen omdat er na inwerkingtreding van het Brim geen nieuwe budgetten worden vastgesteld, en gemeenten in de praktijk hun budgetten niet geheel hebben verplicht. Per 1 januari 2012 is het budget volledig beschikbaar voor het geven van beschikkingen op grond van het Brim.
Ook het Brom-budget zal geleidelijk beschikbaar komen.
Het overgangsrecht voorziet erin dat het Brrm 1997 tot 1 oktober 2006 van toepassing blijft voorzover het betreft het aanvragen van restauratiesubsidie. Tot die datum kunnen subsidieaanvragen op grond van het Brrm 1997 worden ingediend. Gemeente- en provinciebesturen kunnen deze subsidieaanvraag vervolgens aan de minister doorzenden tot 1 januari 2007. Daardoor kunnen budgetten dus tot en met 2011 worden verplicht.
Gelet op de beperkte middelen voorziet de overgangsregeling in gefaseerde inwerkingtreding. De minister zal bij ministeriële regeling de beschermde monumenten aanwijzen waarop, en de kalenderjaren waarin, eigenaren van beschermde monumenten in aanmerking komen voor subsidie.
Er komen zes zogenaamde instroomjaren, net zoveel als het aantal jaren van een instandhoudingplan. Bij de indeling van de beschermde monumenten die instromen, wordt uitgegaan van een gelijke subsidiebehoefte.
Wanneer de eerste monumenten zijn ingestroomd, kunnen de eigenaren daarvan subsidie aanvragen op grond van het Brim. Op grond van de systematiek van de regeling kan de aanvraag worden ingediend in de periode van 1 april tot 1 september 2006. De subsidie kan worden verleend voor de jaren 2007 tot en met 2012. Vanaf 1 januari 2007 kan dus worden begonnen met de uitvoering van de eerste instandhoudingsplannen op grond van deze regeling. Hiermee is voorzien in een goede overgangsregeling die het mogelijk maakt dat monumenteigenaren tijdig worden voorgelicht en voldoende tijd hebben om in te spelen op de nieuwe regeling (opstellen instandhoudingsplannen e.d.). De RDMZ en het NRF kunnen daardoor organisatorisch de nodige voorbereidingen treffen om de nieuwe regeling adequaat uit te voeren.
Voor eigenaren van monumenten die nog niet zijn ingestroomd, blijft het Brom van toepassing. Voor eigenaren van monumenten die wel zijn ingestroomd, blijft het Brom van toepassing tot 1 april van het eerste jaar waarop de eigenaar van een beschermd monument in aanmerking komt voor subsidie. Dit betekent dat de eerste groep eigenaren, die in 2006 instroomt en die met ingang van 1 januari 2007 voor subsidie in aanmerking komt tot 1 april 2007 nog een beroep op het Brom kan doen. Op grond van de systematiek van het Brom wordt subsidie namelijk pas aangevraagd nadat de onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Deze zelfde systematiek is ook van toepassing op de monumenten die in de volgende jaren instromen.
Voor het beschikbare Brom-budget betekent dit dat het subsidieplafond in de overgangsperiode telkens in verhouding naar beneden zal worden bijgesteld. Zo kan eveneens de instroom van het Brom-budget naar het Brim worden gerealiseerd.
De instroomsystematiek voorziet erin dat ook ná het «eigen instroomjaar» subsidie kan worden aangevraagd voor een volgend kalenderjaar. Eenmaal ingestroomd, betekent dat het Brim van toepassing is. Anders zou een eigenaar die, om welke reden dan ook, pas later een meerjarenplan klaar heeft, nog jaren moeten wachten.
De invoering van het Brim heeft voor de rijksbegroting geen gevolgen, terwijl voor monumenteigenaren de omvang van de financiële ondersteuning afhankelijk is van het maximumbedrag aan subsidiabele kosten of de maximaal toe te kennen lening. De laagrentende leningen aan eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie worden verstrekt uit het zogenaamde revolving fund van het NRF. Hiertoe wordt het revolving fund versterkt. Vanaf 2011 zal het NRF de vraag naar laagrentende leningen naar verwachting grotendeels op eigen kracht aankunnen en kan de voeding vanuit de rijksbegroting sterk worden verlaagd.
Daar staat tegenover dat het budgettaire beslag op het subsidiegedeelte van het Brim zal toenemen. Voor de eigenaren van andere monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie kent de regeling ten opzichte van Brrm 1997 en Brom namelijk een uitbreiding van het gesubsidieerd onderhoud naar alle categorieën monumenten en naar monumentale interieurs. Toepassing van het Brom was beperkt tot de daarin genoemde categorieën en betrof niet de interieurs. Bovendien zal het beroep op de regeling toenemen omdat deze ten opzichte van het Brrm 1997 eenvoudiger wordt en minder belemmeringen kent.
De afname van de financiële ondersteuning aan eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie ten laste van de rijksbegroting zal naar verwachting ongeveer gelijk zijn aan het hogere budgettaire beslag van de subsidies aan eigenaren van andere monumenten. Dit betekent dus dat de stelselverandering budgettair neutraal kan worden doorgevoerd.
Op dit moment is de vraag naar restauratiesubsidie nog altijd groter dan het jaarbudget op de rijksbegroting. Dit heeft te maken met het feit dat de middelen om de restauratieachterstand in te lopen ontoereikend zijn. Naar verwachting zal deze situatie zich ook in de beginjaren van het Brim voordoen. Om begrotingsoverschrijdingen te vermijden, bevat de regeling de grondslag voor een subsidieplafond.
Dit besluit zal voor alle betrokken partijen gevolgen kunnen hebben. De uitvoeringslast van subsidieregelingen voor provincies en gemeenten zal langzaam afnemen en op termijn volledig wegvallen, omdat deze overheden niet langer betrokken zijn bij individuele subsidiebeschikkingen. Provincies hebben specifiek voor de uitvoering van het Brrm 1997 rond de achttien fte’s ingezet. Voor gemeenten zijn de werkzaamheden ten behoeve van de subsidieverlening onderdeel van een breder pakket aan monumentenzorgtaken die sinds 1988 zijn gedecentraliseerd. In de toekomst zullen met name de gemeenten, mede gezien hun rol als vergunningverlener, een belangrijke taak krijgen bij het waarborgen van de kwaliteit van de monumentenzorg.
De RDMZ zal zich bezighouden met de subsidiëring van de circa 14.000 andere monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie. Naar verwachting gaat het daarbij gemiddeld om zo’n 1.000 subsidieaanvragen per jaar. Ook hier zal zich een verschuiving voordoen van administratieve taken naar meer inhoudelijke werkzaamheden in de vorm van advisering en begeleiding. In 2012, wanneer alle monumenten zijn ingestroomd in het Brim, is het aantal lopende instandhoudingsplannen (die zes jaar beslaan) gecumuleerd tot 6.300. Naar verwachting zal dit per saldo voor de RDMZ geen verzwaring van de taakuitoefening betekenen. De gevolgen voor de Belastingdienst zullen mogelijk een beperkte extra inspanning vergen, terwijl de uitvoering van het Brim voor het NRF nauwelijks een wijziging in de kosten met zich mee zal brengen.
Met betrekking tot de vermindering van de administratieve lasten voor de burger zij het volgende opgemerkt. Het onderzoeksbureau SIRA heeft in het onderzoek «Nulmeting AL Burger Ministerie van OCW» in 2004 de administratieve lasten geraamd die voortvloeien uit nieuwe regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Voor de invoering van het Brim is berekend dat de uiteindelijke netto-reductie in uren 3.070 bedraagt, en in kosten uitgedrukt bovendien € 141.355.
10. De inhoud van het besluit in schema
De inhoud van het besluit ziet er in schema aldus uit:
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie | Andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie | |||
---|---|---|---|---|
Instandhoudingsplan | nee | ja | ||
Grondslag | fiscaal aftrekbare onderhoudskosten | subsidiabele kosten | ||
Recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | Geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | Recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | Geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten | |
Financiële steun | lening Restauratiefonds-hypotheek max. 70% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten | lening Restauratiefonds-hypotheek max. 100% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten | subsidie subsidiepercentage: – kerkgebouwen: 55% – kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 50% – molens en gemalen: 50% – overige beschermde monumenten: 40% | subsidie subsidiepercentage: – kerkgebouwen: 65% – kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 60% – molens en gemalen: 60% – overige beschermde monumenten: 50% |
Uitzondering 1 | Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud: subsidie op basis van een gecombineerd instandhoudingsplan subsidiepercentage: – woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie: 25% – kerkgebouwen: 65% – kastelen, buitenplaatsen en landhuizen: 60% – molens en gemalen: 60% – overige beschermde monumenten: 50% | |||
Uitzondering 2 | Decentrale overheden: subsidie op basis van een instandhoudingsplan subsidiepercentage: 30% van subsidiabele kosten |
Omdat een aantal artikelen uit het Brim geheel of gedeeltelijk overeenkomt met het Brrm 1997 en het Brom, is hieronder een transponeringstabel opgenomen:
Brim | Brrm 1997 | Brom |
---|---|---|
1, eerste lid | 1 | 1 |
1, tweede lid | 17, derde lid | |
2 | 20 | |
5 | 2a | |
9, eerste lid | 3 en 16, zesde lid | 2, tweede en derde lid |
11, tweede lid, onderdeel b | 29, derde lid | 9 |
14 | 40, tweede lid | 13 |
15 | 6 | |
16, tweede lid | 19, derde lid | 15, tweede lid |
17 | 16 | |
22 | 4, vijfde lid | |
23 | 25 | |
24 | 26 | 20 |
25 | 27 | |
26 | 28 | |
28 | 23 | |
29 | 29, eerste lid | |
30 | 25, onderdeel c | |
32, eerste lid | 31, eerste en tweede lid | 8, eerste en tweede lid |
32, tweede lid | 31, derde lid | 8, derde lid |
32, derde lid | 33, eerste lid | |
32, vierde lid | 33, derde lid | 19, tweede lid |
36 | 22 | 17 |
II. Artikelsgewijze toelichting
In dit artikel zijn geen begrippen opgenomen die reeds in de Monumentenwet 1988 zijn omschreven. Die wet bepaalt immers in artikel 1 dat de daar gehanteerde begrippen ook gelden voor de op de wet berustende bepalingen. Daarom is bijvoorbeeld het begrip «beschermde monumenten» niet opgenomen in artikel 1. Volgens de Monumentenwet 1988 zijn dat onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.
In onderdeel b is omschrijving van het begrip eigenaar opgenomen. Dit is niet alleen de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom op een beschermd monument heeft, maar ook degene die daar een ander zakelijk recht op heeft, zoals het recht van erfpacht of het recht van opstal.
Wat betreft de omschrijving van boerderijen mét een agrarische functie, zij het volgende opgemerkt. Om te beoordelen of sprake is van een boerderij met een agrarische functie, wordt aangesloten bij de gegevens zoals verkregen uit de landbouwtelling die jaarlijks wordt uitgevoerd op grond van de Landbouwwet. Volgens artikel 24 van die wet kunnen aan «degenen die in de landbouw hun hoofdbestaan of een gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden», beschrijvingsbiljetten worden verstrekt, bestemd voor het doen van opgave van de landbouwkundige en technische gegevens van hun onderneming. Deze beschrijvingsbiljetten worden jaarlijks door de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) verstrekt. De landbouwtelling wordt uitgevoerd met het oog op de uitvoering van het landbouwbeleid door de Minister van LNV. Bovendien is het noodzakelijk dat het Centraal Bureau voor de Statistiek over een zo volledig mogelijk overzicht beschikt.
Jaarlijks krijgen de bij de Dienst Regelingen geregistreerde agrariërs een vragenlijst toegezonden. Na verwerking van de gegevens ontvangen de betrokkenen een overzicht van de geregistreerde gegevens. De eigenaar van een boerderij met een agrarische functie zal in de subsidieaanvraag moeten aangeven ermee in te stemmen dat op basis van inzage in de gegevens die zijn verkregen uit de landbouwtelling, wordt nagegaan of inderdaad sprake is van een boerderij met een agrarische functie.
Wat betreft het tweede lid, waarin de gevallen zijn benoemd waarin geen sprake is van fiscale aftrek, zij het volgende opgemerkt. Zowel voor de eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, die een laagrentende lening ontvangen, als voor de eigenaren die subsidie ontvangen, is relevant of de eigenaar recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft.
In artikel 1, tweede lid, zijn de situaties opgenomen waarbij uit de belastingwetgeving zelf volgt dat een lichaam niet aan de vennootschapsbelasting (Vpb) is onderworpen. Een lichaam dat wel Vpb-plichtig is – zoals een lichaam, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 – wordt dus aangemerkt als eigenaar die recht heeft op fiscale aftrek van onderhoudskosten. Dit geld ook indien een lichaam deels behoort tot de bedoelde belastingplichtigen, ook al zou het belastingplichtige gedeelte van dat lichaam slechts bescheiden van omvang zijn. Volgens artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn aan de overheid gelieerde lichamen immers slechts Vpb-plichtig voorzover zijn een bedrijf uitoefenen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Overigens wordt het al dan niet belastingplichtig zijn gecompenseerd door een lager of hoger subsidiepercentage.
De situaties waarbij uit de belastingwetgeving zelf volgt dat een lichaam niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, zijn benoemd in de onderdelen 1˚ tot en met 4˚. Bij natuurlijke personen (onderdeel 5˚) ligt dat anders. In dat geval zal specifiek moeten worden aangetoond dat de instandhoudingswerkzaamheden als zodanig in het geval sprake is van een rijksmonument-eigen woning-hoofdverblijf (box I) dan wel in het geval sprake is van verhuur e.d. van een rijksmonument (box III) geen recht op aftrek van onderhoudskosten opleveren. Voorafgaande aan de werkzaamheden kan dat duidelijk worden gemaakt door middel van een zogenaamde nihil-beslissing van het Bureau Belastingdienst Monumentenpanden, gevestigd te Amersfoort (BBM). De afwijzing van de aftrek van onderhoudskosten is in die gevallen gebaseerd op de vaststelling door de Belastingdienst dat sprake is van een nieuwe bron van inkomen: de werkzaamheden zijn van dien aard dat fiscaal geen sprake meer is van onderhoud maar van de totstandkoming van een monument met een andere bestemming (nieuwe bron). Die situatie is beschreven in onderdeel 5˚.
Voor de praktijk betekent dit het volgende. De eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie genieten voor het overgrote deel recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten. Slechts een gering aantal van hen heeft geen recht op aftrek. Om aanspraak te maken op een hogere laagrentende lening, zullen die eigenaren moeten aantonen dat – in het geval van een lichaam – er geen vennootschapsbelastingplicht bestaat dan wel – in geval van natuurlijke personen – er geen aftrek van onderhoudskosten bestaat. Dit kan voorafgaande aan de werkzaamheden worden aangetoond door middel van een verklaring van BBM. Het gaat daarbij overigens niet om de vraag of de facto fiscale voordelen worden gerealiseerd; in welke mate de subsidieontvanger van zijn fiscale positie daadwerkelijk kan profiteren, is niet relevant.
Voor de groep overige eigenaren ligt dat anders. Die eigenaren hebben in de praktijk meestal geen recht op aftrek van onderhoudskosten. Uit een oogpunt van voorkomen van administratieve lasten ligt het niet in de rede om van alle eigenaren te verlangen dat zij een verklaring van BBM overleggen dat geen aanspraak bestaat op aftrek. Daarom zullen de eigenaren die voor subsidie in aanmerking komen, door middel van het aanvraagformulier moeten verklaren dat geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten bestaat. De RDMZ kan bij twijfel alsnog een BBM-verklaring verlangen (zie artikel 31).
Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie ontvangen geen subsidie maar komen in aanmerking voor een door het NRF te verstrekken lening.
De hoogte van de lening bedraagt een percentage van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Hiervoor is gekozen omwille van een eenvoudige en snelle procedure. Voor eigenaren met recht op fiscale aftrek bepaalt de Belastingdienst de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Deze kunnen vervolgens eenvoudig dienen als grondslag voor het bepalen van de hoogte van de lening. Subsidiabele kosten en fiscaal aftrekbare onderhoudskosten komen voor een groot deel overeen. Een aantal kostenposten is wel aftrekbaar maar niet subsidiabel. Omgekeerd zijn er ook kosten die wel subsidiabel zijn maar niet worden aangemerkt als aftrekbare onderhoudskosten.
Het verstrekken van laagrentende leningen door het NRF aan monumenteigenaren, is niet nieuw. Ook in artikel 20 van het Brrm 1997 en artikel 16 van het Brom was reeds bepaald dat degene aan wie een subsidie is verleend, in aanmerking kwam voor door het NRF te verstrekken financiering onder door het NRF te bepalen voorwaarden. Bij deze voorwaarden kan worden gedacht aan verplichtingen zoals die ook gelden voor de eigenaren die voor subsidie in aanmerking komen, zoals een verzekeringsplicht en een onderhoudsplicht alsmede financieringstechnische voorwaarden.
Aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen die zijn ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komen op grond van het tweede lid niet in aanmerking voor een lening. Zij komen in aanmerking voor subsidie.
De verstrekking van de lening door het NRF geschiedt onder hypothecair verband met dien verstande dat het NRF bij samenloop met andere hypotheken bereid is genoegen te nemen met een hypotheek van hogere rangorde, dat wil zeggen een tweede, derde of hogere hypotheek.
Op basis van een resolutie van de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën kan een belanghebbende (de eigen woning bezitter) in een vroeg stadium, dat wil zeggen voorafgaande aan het onderhoud, aan het BBM een beslissing vragen over de hoogte van de fiscaal aftrekbare kosten. De kosten zijn aftrekbaar boven een drempel die gekoppeld is aan de WOZ-waarde van de woning. Alleen het meerdere boven de drempel is aftrekbaar.
Voorziet een eigenaar belangrijke uitgaven te gaan maken voor onderhoud aan zijn woning, dan is het in het kader van de financiering van belang via het BBM in een zo vroeg mogelijk stadium vooraf duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale aftrekmogelijkheden. Het BBM baseert zijn beslissing op uitgebreide informatie ten aanzien van plannen, begrotingen en tekeningen. Met de beslissing van het BBM kan de eigenaar zich tot het NRF wenden met het verzoek om voor een lening in aanmerking te komen.
De lokale inspecteur zal zich bij de aangifte inkomstenbelasting, mits zich geen grote wijzigingen hebben voorgedaan in de planvorming, confirmeren aan het standpunt van zijn collega bij het BBM.
Het totale financieringsplaatje voor de betrokkene is aldus een combinatie van fiscaal aftrekbare kosten (rekening houdend met het marginaal tarief), een lening van het NRF, eventuele overige financieringsbronnen en/of eigen geld.
Er zijn gevallen denkbaar waarin het BBM een zogeheten nihil-beslissing afgeeft, hetgeen wil zeggen dat er geen fiscale aftrek valt te genieten (omdat de werkzaamheden van dien aard zijn dat fiscaal geen sprake – meer – is van onderhoud maar van de totstandkoming van een monument met een andere bestemming; met andere woorden er is geen bestaande bron of een nieuwe bron).
Ter compensatie van dit nadeel verleent het NRF in zo’n geval een lening van maximaal 100% van de (pro forma) vastgestelde fiscale onderhoudskosten.
Het BBM wordt verzocht in die situaties de bevoegdheid op zich te nemen een splitsing te maken in verbeteringskosten en onderhoudskosten. De pro forma vaststelling van deze onderhoudskosten heeft dan weliswaar fiscaal geen gevolg, maar kan wel gebruikt worden voor het verstrekken van de 100% lening.
Over de fiscale aftrek van onderhoudskosten en de nihil-beslissing zie ook de toelichting bij artikel 1, tweede lid.
De subsidie wordt verstrekt voor de hele periode van zes kalenderjaren. Pas na afloop van die periode komt een eigenaar opnieuw in aanmerking voor subsidie. Ook het instandhoudingsplan moet betrekking hebben op die hele periode.
Overigens sluit het feit dat alleen eigenaren van een beschermd monument in aanmerking komen voor een laagrentende lening of voor subsidie, niet uit dat een eigenaar een ander kan machtigen om namens hem subsidie aan te vragen, bijvoorbeeld in de vorm van een beheerstichting.
Over de subsidiabele kosten worden bij ministeriële regeling nadere voorschriften gegeven. Het gaat daarbij om gedetailleerde voorschriften die niet passen in een algemene maatregel van bestuur.
De vaststelling van de subsidiabele kosten is geen apart besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. De subsidiabele kosten worden immers vastgesteld bij het besluit tot verlening van de subsidie. Tegen dat besluit is wel bezwaar en beroep mogelijk. In dat verband kan ook de vaststelling van de subsidiabele kosten aan de orde komen.
De fiscaal aftrekbare onderhoudskosten dienen als grondslag voor het bepalen van de hoogte van de lening waar eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie aanspraak op kunnen maken, omdat het overgrote deel van hen belastingplichtig is en recht heeft op fiscale aftrek. De Belastingdienst bepaalt daarvoor de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Deze kunnen aldus eenvoudig dienen als grondslag voor het bepalen van de hoogte van de lening. Zowel voor de eigenaar van het monument als voor de minister (respectievelijk het NRF) heeft dit voordelen uit een oogpunt van eenvoud en snelheid van de procedure.
Voor overige eigenaren zijn de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten niet goed bruikbaar als grondslag voor de subsidieverlening. In de eerste plaats hebben deze eigenaren veelal geen recht op fiscale aftrek en worden dus ook geen fiscaal aftrekbare onderhoudskosten vastgesteld. In de tweede plaats zijn de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten te grofmazig voor de andere monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie. Die monumenten hebben immers veelal specifieke kenmerken die bepalend zijn voor de wettelijke bescherming. Omdat de subsidie gericht moet zijn op instandhouding van de monumentale waarde, worden voor die monumenten – bij ministeriële regeling – kosten vastgesteld die naar het oordeel van de minister noodzakelijk zijn om het beschermd monument in stand te houden, en die als grondslag dienen voor de subsidie.
Over de subsidiabele kosten zie verder paragraaf 5 van de algemene toelichting.
Op grond van artikel 2 komen eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie in aanmerking voor een lening. De overige eigenaren komen in aanmerking voor subsidie. In dit artikel is bepaald wie voor subsidie in aanmerking komen: eigenaren van andere beschermde monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, aangewezen organisaties voor monumentenbehoud en decentrale overheden.
Het subsidieplafond is een waarborg om te voorkomen dat sprake is van een open einderegeling. Daarnaast zijn natuurlijk ook de invulling van de subsidiabele kosten, de hoogte van de subsidiepercentages en het maximumbedrag aan subsidiabele kosten uit een oogpunt van kostenbeheersing van belang.
Het subsidieplafond geeft het bedrag aan dat gedurende de zesjaarsperiode voor het lopende begrotingsjaar respectievelijk voor de komende begrotingsjaren beschikbaar is voor de verlening van subsidies. Het kan worden vastgesteld ná vaststelling van de OCW-begroting maar het kan ook worden vastgesteld in het jaar dat voorafgaat aan het jaar of de jaren waarop het betrekking heeft.
Omdat het budget dat voor het Brim beschikbaar is wordt verdeeld in een budget voor de «reguliere» Brim-subsidies en een budget voor de instandhouding van grote projecten (waarvoor een hoger maximumbedrag aan subsidiabele kosten geldt), worden subsidieplafonds voor beide vastgesteld. Daarnaast kan het subsidieplafond ook worden vastgesteld per categorie van beschermde monumenten.
In verband met het feit dat sprake is van meerjarige subsidiebeschikkingen (de verlening vindt eenmalig plaats in de vorm van één beschikking voor het totale bedrag), zij het volgende opgemerkt. Het verleende subsidiebedrag wordt over zes begrotingsjaren uitgesmeerd. Het subsidieplafond houdt in dat de som van de bedragen die worden verleend ten behoeve van uitgaven in het jaar van vaststelling of in de jaren na de vaststelling van het subsidieplafond, een bepaald bedrag (het desbetreffende subsidieplafond) niet overschrijdt. Wijzigingen in de meerjarenbegroting van de rijksoverheid kunnen aanleiding geven tot wijziging van het subsidieplafond.
Een besluit tot vaststelling van het subsidieplafond zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant.
De achtergrond van het voorschrift dat bij ministeriële regeling een maximumbedrag aan subsidiabele kosten kan worden vastgesteld waarover subsidie kan worden verstrekt, is om de beperkte middelen eerlijker te kunnen verdelen en aldus te voorkomen dat bepaalde categorieën een onevenredig beslag leggen op het beschikbare budget.
Bij een maximumbedrag kunnen de verschillen in subsidiepercentages voor de verschillende eigenaren behouden blijven. Voor een eigenaar die aanspraak heeft op een hoger percentage, zal dus ook een hoger maximum subsidiebedrag kunnen worden verleend.
Er is niet verwezen naar alle categorieën, bedoeld in artikel 1, derde lid, omdat voor buitenplaatsen (die altijd zijn aan te merken als complex) geen maximum wordt vastgesteld. Het is ongewenst om per complex een maximum subsidiabel bedrag vast te stellen omdat in dat geval de verschillende eigenaren van de objecten van een complex zouden worden gedwongen tot samenwerking, teneinde één subsidieaanvraag in te dienen. Alle eigenaren van een beschermd monument dat deel uitmaakt van een complex kunnen dus apart een aanvraag indienen.
Met het voorschrift van het tweede lid wordt een voorziening getroffen voor de subsidiëring van de instandhouding van grote projecten. Zoals in paragraaf 1.4 is aangegeven zijn sommige projecten zo grootschalig dat de instandhouding in de praktijk problematisch is. Aanvragen op grond van het Brim zouden wegens gebrek aan voldoende financiële middelen slechts zeer ten dele kunnen worden gehonoreerd. Omdat voor de subsidiabele kosten een maximumbedrag wordt vastgesteld en omdat bovendien de financiële dekking van de subsidiabele kosten die niet door subsidie worden gedekt, zeker moet zijn gesteld om voor subsidie in aanmerking te komen, zouden zonder een bijzondere voorziening voor de subsidiëring van dergelijke grootschalige projecten in de praktijk geen aanvragen worden gedaan.
Voor deze grote projecten is een apart budget beschikbaar waarvoor een afzonderlijk subsidieplafond zal worden vastgesteld. Beide budgetten worden verdeeld in volgorde van ontvangst van de aanvragen (zie artikel 13).
Afgezien van het maximum voor de subsidiabele kosten is het Brim voor de subsidiëring van de instandhouding van grote projecten voor het overige van toepassing.
Voor een toelichting zie paragraaf 2.7 van de algemene toelichting.
Het doel van de subsidieverstrekking op grond van dit besluit is de instandhouding van monumenten. Daarom wordt subsidie slechts verleend voorzover deze noodzakelijk is voor de instandhouding van het monument als zodanig. Met subsidie wordt beoogd het beschermd monument in stand te houden. Daarom is alleen subsidie mogelijk in de bij ministeriële regeling aangegeven subsidiabele kosten en moeten de werkzaamheden ter uitvoering van het instandhoudingsplan sober en doelmatig zijn.
Dit artikel bevat – naast artikel 4:35 van de Awb dat een aantal algemene weigeringsgronden bevat – een aantal specifieke gronden waarop de subsidie niet wordt verstrekt.
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, wordt geen subsidie verstrekt voorzover in de subsidiabele kosten subsidie is verstrekt op grond van een andere rijkssubsidieregeling. Deze bepaling is opgenomen om cumulatie van subsidies te voorkomen.
Op grond van het eerste lid, onderdeel b, wordt geen subsidie verstrekt voorzover de subsidiabele kosten op grond van een verzekering worden gedekt dan wel op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht dan wel anderszins niet ten laste van de aanvrager komen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat geen subsidie behoort te worden verleend in de kosten die niet ten laste van de eigenaar behoeven te komen. Kosten die door een verzekering worden gedekt, en kosten die op verschuldigde BTW in aftrek kunnen worden gebracht, zijn dus niet subsidiabel. Of dergelijke kosten daadwerkelijk bij de verzekeraar worden geclaimd of in aftrek worden gebracht, doet niet ter zake.
Het voorschrift van artikel 25, waarin is bepaald dat de eigenaar verplicht kan worden een verzekering af te sluiten, sluit aan op het voorschrift van artikel 9, waarin is bepaald dat de subsidie niet wordt verstrekt voorzover bij schade de subsidiabele kosten op grond van een verzekering worden gedekt. Wanneer een verzekering als bedoeld in artikel 25 is afgesloten en sprake is van schade, zal de vergoeding ook betrekking hebben op de subsidiabele kosten. In dat geval zal op grond van artikel 9 bovenop de uitkering niet tevens subsidie worden verstrekt in de subsidiabele kosten. Daarnaast ziet artikel 9 ook op de situatie waarin anderszins sprake is van een uitkering uit een verzekering die de subsidiabele kosten dekt.
Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt geen subsidie verstrekt voorzover met de werkzaamheden is begonnen voordat de subsidie is verleend. Hiermee wordt uit een oogpunt van vereenvoudiging afgeweken van de systematiek van het Brrm 1997, op grond waarvan reeds met de werkzaamheden kon worden begonnen nadat de subsidiabele kosten waren vastgesteld.
Uiteraard is het niet zo dat de subsidie voor de hele planperiode wordt geweigerd indien al met de werkzaamheden is begonnen. Wel wordt geen subsidie meer verleend voor de kosten van de werkzaamheden waarmee is begonnen voordat de subsidie is verleend.
Op grond van het eerste lid, onderdeel d, wordt geen subsidie verstrekt ten behoeve van de instandhouding van archeologische monumenten. Archeologische monumenten vallen ook onder het begrip beschermd monument, maar deze zijn – zoals ook in artikel 3 van het Brrm 1997 het geval was – uitgezonderd van subsidiëring. De instandhouding van archeologische monumenten is geheel anders van aard en van omvang.
Overigens wordt op grond van dit besluit ook geen subsidie verstrekt aan de staat en aan zelfstandige bestuursorganen zonder rechtspersoonlijkheid binnen de rechtspersoon staat. Op grond van het subsidiebegrip van de Awb zijn geldstromen binnen één publiekrechtelijke rechtspersoon geen subsidie.
Op grond van het tweede lid is dit besluit niet van toepassing voorzover subsidie kan worden verstrekt op grond van een rijkssubsidieregeling voor historische buitenplaatsen zoals het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen (Brhb), het Besluit behoud historische buitenplaatsen en de Regeling herstel historische buitenplaatsen. Het Brhb bevat een regeling omtrent subsidiëring van historische buitenplaatsen in particulier bezit. Een historische buitenplaats is in het Brhb gedefinieerd als een complex waarin van oorsprong één of meer gebouwen een compositorisch geheel vormen met een tuin of met een park van tenminste 1 hectare, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is.
Een subsidieaanvraag kan alleen betrekking hebben op een beschermd monument en dient altijd betrekking te hebben op het geheel dat als beschermd monument is aangewezen. De subsidie moet ten goede komen aan de instandhouding van het beschermde monument als zodanig. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag wordt dan ook getoetst aan de instandhouding van het gehele monument: draagt het instandhoudingsplan als zodanig zorg voor de instandhouding van het beschermde monument in zijn geheel.
Dat geldt ook indien een monument in bezit is van meerdere eigenaren. In dat geval dienen de eigenaren gezamenlijk de aanvraag om subsidie in; wanneer sprake is van meer eigenaren, moeten deze dus ook gezamenlijk één instandhoudingsplan indienen.
Een beschermd monument kan bijvoorbeeld in appartementen zijn opgesplitst. In dat geval zal via de vereniging van eigenaren een gezamenlijke aanvraag moeten worden ingediend. Het in de splitsingsakte aangegeven aandeel in de appartementsrechten in het geheel zal de basis vormen voor de subsidieverlening van de afzonderlijke eigenaren (waarbij het subsidiepercentage verschillend kan zijn in verband met de fiscale positie van de eigenaren).
Aanvragen moeten worden ingediend tussen 1 april en 1 september vóór het eerste kalenderjaar van de periode waarover subsidie wordt gevraagd. Hiermee wordt tevens voorkomen dat eigenaren nieuwe aanvragen geruime tijd vóór de aanvang van een planperiode indienen om aldus meer zekerheid te hebben om voor subsidie in aanmerking te komen. Op grond van artikel 13 wordt het bedrag dat op grond van dit besluit voor subsidie beschikbaar is, immers verdeeld in de volgorde van ontvangst van de aanvragen. Met het voorschrift wordt er ook in voorzien dat nieuwe aanvragers, die nog geen subsidie op grond van het Brim ontvingen, in dezelfde positie verkeren als aanvragers die wel eerder subsidie ontvingen.
Wanneer een aanvraag te vroeg of te laat is gedaan, zal deze niet in behandeling worden genomen. Dit laat onverlet dat de aanvrager die binnen de gestelde periode een onvolledige aanvraag heeft ingediend, op grond van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld zijn aanvraag te completeren voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen (zie artikel 13).
De achtergrond van het Brim is het systematisch in stand houden van beschermde monumenten in een cyclus van telkens zes jaar. Het is niet de bedoeling dat een eigenaar eerst een plan voor een gedeelte van het monument indient en bijvoorbeeld een jaar later een aanvraag doet voor een ander gedeelte van het monument (bijvoorbeeld eerst voor de toren bij een kerk en later voor de kerk zelf). Het instandhoudingsplan moet altijd toezien op het geheel. Om hierin te voorzien is het derde lid opgenomen.
Op het aanvraagformulier zal onderscheid worden gemaakt tussen een aanvraag voor subsidie ten laste van het budget voor de «reguliere» Brim-subsidies en een aanvraag voor subsidie ten laste van het budget voor de instandhouding van grote projecten.
De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een instandhoudingsplan per beschermd monument.
Dat geldt ook indien sprake is van een complex. Buitenplaatsen bestaan naar hun aard altijd uit meerdere beschermde monumenten. Kastelen bestaan meestal uit meerdere beschermde monumenten. Dat betekent dat dus ook in die gevallen voor de onderscheiden beschermde monumenten instandhoudingsplannen overgelegd moeten worden.
Alleen aangewezen organisaties voor monumentenbehoud kunnen hun instandhoudingsplannen combineren tot één instandhoudingsplan dat betrekking heeft op meer beschermde monumenten.
Om inzicht te krijgen in de bouwkundige staat van het monument dient een bouwkundig inspectierapport te worden overgelegd, dat inzicht geeft in de gebreken van het monument en tevens in de oorzaak en eventueel de gevolgen daarvan. Daarnaast bevat een inspectierapport adviezen over de uit te voeren werkzaamheden in volgorde van urgentie en over de termijn van aanpak.
In het formulier kan worden bepaald dat ook andere bescheiden bij de aanvraag overgelegd moeten worden. Te denken valt aan beeldmateriaal, zoals foto’s en tekeningen, van de bestaande toestand. Daardoor kunnen de gebreken, de voorgenomen werkzaamheden en de fasering (jaar van uitvoering) nader worden geduid. Indien sprake is van een eerste subsidieaanvraag op grond van dit besluit, zal van de aanvrager worden verlangd dat tevens een korte beschrijving van de aard, omvang en het gebruik van het monument wordt bijgevoegd.
Om administratieve lasten bij de aanvrager te voorkomen, wordt uit het aanvraagformulier op voorhand duidelijk welke andere bescheiden overgelegd moeten worden. Het is dus niet mogelijk om van de aanvrager nog andere informatie te vragen. Ook in verband met het uitgangspunt dat het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst, moet de aanvrager op voorhand zekerheid hebben over de vereisten bij de subsidieaanvraag.
Om te beoordelen of sprake is van een eigenaar van een boerderij met een agrarische functie, zal de eigenaar van een boerderij met een agrarische functie in de subsidieaanvraag moeten aangeven ermee in te stemmen dat op basis van inzage in de gegevens die zijn verkregen uit de landbouwtelling, wordt nagegaan of inderdaad sprake is van een boerderij met een agrarische functie. Zie hierover verder de toelichting bij artikel 1.
Het instandhoudingsplan is de basis voor subsidieverlening. Subsidie wordt verleend indien het plan voldoende bijdraagt aan de instandhouding van het beschermd monument.
Het instandhoudingsplan dient gebaseerd te zijn op het bouwkundig inspectierapport. Het instandhoudingsplan bestaat uit een beschrijving van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden en de daarmee beoogde resultaten – in de meeste gevallen zal dit in de vorm van een bestek worden verlangd –, een meerjarenplan en een meerjarenbegroting. Uit het bestek (bestekonderdeel of werkomschrijving per onderdeel) dient de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden, de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede de wijze van uitvoering en/of bewerking daarvan af te lezen te zijn. Hiermee wordt naast de aard en omvang ook de kwaliteit van de voorgenomen werkzaamheden inzichtelijk gemaakt.
Het meerjarenplan geeft aan wanneer, dat wil zeggen in welk kalenderjaar, de voorgenomen werkzaamheden worden uitgevoerd. Hiervoor kan de minister een model vaststellen.
De meerjarenbegroting geeft inzicht in de totale kosten van de voorgenomen werkzaamheden, gespecificeerd in hoeveelheden, uren en materialen en de verdeling van die kosten over de begrotingsjaren. Ook hiervoor kan de minister een model vaststellen.
Uitgegaan wordt van een stelsel waarin de beschikbare bedragen worden verdeeld in de volgorde van ontvangst. Dat geldt zowel voor het budget dat beschikbaar is voor de «reguliere» Brim-subsidies als voor het budget dat beschikbaar is voor de instandhouding van grote projecten. Een alternatief voor het stelsel waarin het beschikbare bedrag wordt verdeeld in de volgorde van ontvangst, is een tendersysteem waarbij wordt voorzien in een gelijktijdige beslissing op aanvragen op grond van een onderlinge vergelijking aan de hand van een aantal criteria. Een dergelijk systeem leidt echter tot veel beleidslasten en tot vertraging omdat eerst alle aanvragen moeten zijn ontvangen.
Voor de volgorde van registratie en behandeling van de aanvragen gaat de RDMZ uit van de ontvangsttheorie. Dat wil zeggen dat bepalend voor de vraag of een stuk tijdig is ontvangen, de datum van ontvangst is. Aanvragen worden per datum en niet per tijdstip geregistreerd omdat het niet mogelijk is om gelijke behandeling garanderen voor alle mogelijkheden waarop de aanvragen kunnen binnenkomen (fax, post, persoonlijk afgeven, elektronisch bericht). Elke aanvraag die op eenzelfde dag binnenkomt wordt daarom zonder tijdstip geregistreerd.
Om te bepalen of een aanvraag tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van artikel 10, is gedaan, geldt voor verzending per post de verzendtheorie. Een stuk dat per post is gestuurd is nog tijdig als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het binnen een week is ontvangen. Het poststempel is bepalend voor de verzenddatum. In het geval dat de datum poststempel ontbreekt (zoals bij een portvrije envelop) of onleesbaar is, wordt ervan uitgegaan dat het stuk tijdig is verzonden als het stuk niet is gedagtekend op een datum na de laatste dag van de termijn, en het stuk niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Het voorschrift dat subsidie slechts wordt verleend indien de financiële dekking van het gedeelte van de kosten van de voorgenomen werkzaamheden dat niet door subsidie kan worden gedekt, naar genoegen van de minister zeker is gesteld, komt overeen met artikel 13 van het Brom. Het is belangrijk dat een instandhoudingsplan daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Daarom moet uit het plan blijken dat de gehele financiering is zeker gesteld. De eigenaar zal, voorzover het eigen aandeel ontoereikend is, andere geldgevers moeten interesseren, bijvoorbeeld via het bedrijfsleven of fondsen. Een van de mogelijkheden om de financiële dekking zeker te stellen, is dat voor het gedeelte dat niet door subsidie wordt gedekt, gebruik wordt gemaakt van de door het NRF aan te bieden financieringsmogelijkheid (vergelijk artikel 17).
Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, kan op grond van artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Dit is het begrotingsvoorbehoud. Dit moet worden onderscheiden van het subsidieplafond. Dat is relevant voor de verlening van subsidies. Het begrotingsvoorbehoud komt tot gelding nadat de verlening heeft plaatsgevonden. Het houdt in dat op de subsidieverlening wijzigingen moeten worden aangebracht als de Rijksbegrotingswetgever onvoldoende gelden ter beschikking blijkt te hebben gesteld.
Indien de beschikking op de subsidieaanvraag een subsidieverlening inhoudt, zal de beschikking in ieder geval vermelden: de subsidiabele kosten, het bedrag van de subsidie, de verplichtingen en de jaren van betaalbaarstelling.
Volgens dit artikel worden de beschikkingen op de aanvragen en de beschikkingen tot wijziging of intrekking meegedeeld aan het betrokken gemeente- en provinciebestuur. Gemeente- en provinciebestuur ontvangen de beschikking met het oog op de vergunningverlenging op grond van de Monumentenwet 1988 of de uitvoering van eigen subsidieregelingen. De beschikking zal ook worden meegedeeld aan het NRF.
Het beschikbaar komen van de subsidie, in zes gelijke jaarbedragen, zal in de praktijk niet gelijk lopen met het ritme van de kosten van de daadwerkelijk uitgevoerde instandhoudingswerkzaamheden. Met een rekening-courantfaciliteit kan dit worden opgevangen door middel van voorfinanciering van toekomstige subsidies. Deze rekening-courantfaciliteit zal worden aangeboden door het NRF. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal daartoe met het NRF een contract sluiten.
Het is een optie dat de eigenaar ook het deel dat niet door subsidie kan worden gedekt (het eigenaarsdeel), via de rekening-courant laat lopen. Met deze faciliteit is voldaan aan de eis dat de financiële dekking van het gehele instandhoudingsplan moet worden aangetoond (vergelijk artikel 14). Tevens biedt deze faciliteit voordelen op het terrein van administratieve verwerking, zoals één controle- en betaalprocedure.
Voor een toelichting op de onderscheiden categorieën van monumenten zie paragraaf 2 van de algemene toelichting. Omdat aangewezen organisaties voor monumentenbehoud niet in aanmerking komen voor een lening, is ook voor hun woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie een subsidiepercentage opgenomen.
Decentrale overheden hebben aanspraak op een lagere subsidie omdat van decentrale overheden mag worden verwacht dat zij, gelet op hun publieke taak, een deel van de kosten van instandhouding zelf dragen.
Voor decentrale overheden bedraagt de subsidie 30% van de subsidiabele kosten. Omdat decentrale overheden niet in aanmerking komen voor een lening, geldt dit subsidiepercentage ook voor hun woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die in eigendom van decentrale overheden zijn.
Wanneer decentrale overheden hun bezit onderbrengen in een stichting die zorg draagt voor de instandhouding van de betreffende beschermde monumenten, is ofwel subsidie mogelijk op grond van hoofdstuk 3, ofwel – voorzover het gaat om woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die in bezit van de stichting zijn – een lening op grond van hoofdstuk 2.
Voor alle subsidieontvangers geldt een drempelbedrag waaronder geen subsidie wordt verstrekt. Dit drempelbedrag – dat niet per jaar geldt maar voor de gehele periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft – is opgenomen met het oog op de uitvoerbaarheid.
Van de bevoegdheden, neergelegd in dit artikel, zal de minister met name gebruik maken indien de aard van het object of de aard van de werkzaamheden daartoe aanleiding geeft. Deze verplichtingen, die overeenkomen met de verplichtingen uit artikel 25 van het Brrm 1997, beogen een kwaliteitsborging en/of een financiële borging te bereiken.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die – wanneer van tevoren bekend – de beslissing omtrent de subsidie anders hadden doen uitvallen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de tegenvallende staat van de fundering die vooraf niet bekend had kunnen zijn. Zodra zo'n omstandigheid zich na het indienen van de aanvraag of na de subsidieverlening voordoet, dient dit onverwijld aan de minister te worden bericht. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend.
Zo’n omstandigheid kan zich bijvoorbeeld ook voordoen, indien de eigenaar bij nader inzien besluit de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend, op een later tijdstip te laten plaatsvinden, het monument is verwoest of wanneer sloop wordt overwogen, dan wel wanneer de eigenaar in surséance van betaling geraakt of diens faillissement wordt uitgesproken.
Ook de weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voorzover die betrekking heeft op werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, is relevant voor de subsidieverstrekking. Op grond van de Monumentenwet 1988 hebben gemeenten reeds een meldplicht.
Wanneer afwijking van het plan niet is gemeld, maar dit toch van dien aard is dat het gevolgen moet hebben voor de subsidieverstrekking, of wanneer werkzaamheden zijn verricht hoewel de vergunning daarvoor was geweigerd, kan dit bij eindafrekening leiden tot een lagere vaststelling.
Om de omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de subsidieverstrekking, te melden, zal bij de beschikking een «meldingsformulier» worden gevoegd.
Omdat de rijksoverheid in financiële zin participeert in de kapitaalsinvestering kan het in het belang van het rijk zijn dat een verzekering wordt afgesloten vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden. Daarmee wordt bereikt dat in geval van een calamiteit het herstel van de schade voor een groot deel uit de verzekeringspenningen kan worden bestreden en geen hernieuwd beroep op rijkssubsidiemiddelen hoeft te worden gedaan. Omdat er gedurende de periode van de werkzaamheden een verhoogd risico kan bestaan, is in dit artikel bepaald dat de eigenaar verplicht kan worden een verzekering – met voldoende dekking – af te sluiten. Dit zal veelal het geval zijn wanneer er sprake is van restauratiewerkzaamheden.
De verzekering tegen brand-, storm- en bliksemschade moet geschieden op kosten van de eigenaar. De overige kosten die voortvloeien uit de verplichtingen, genoemd in deze paragraaf, zijn subsidiabel.
Het overleg met de RDMZ voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden, kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het gebruik van materialen, kleurgebruik of nieuwe technieken.
Bij de begeleiding tijdens de uitvoering van de werkzaamheden kan worden gedacht aan periodieke aanwezigheid op het project teneinde bouwtechnische, kunsthistorische en bouwhistorische adviezen te geven, deelname aan bouwvergaderingen met datzelfde doel en het adviseren van de eigenaar in zijn financiële aangelegenheden en zijn positie ten opzichte van architect/bouwkundige en aannemer. Het zal duidelijk zijn dat van de mogelijkheid tot begeleiding slechts gebruik mag worden gemaakt wanneer bij de instandhouding specifieke kennis vereist is. Die kennis is bij de RDMZ aanwezig. Gedacht kan worden aan specialistische kennis op het gebied van conserveringstechnieken, orgels, molens, (muur)schilderingen, (natuur)steen, klokken, uurwerken, stijlvormen, interieurs, interieurkunst e.d.
Op grond van dit artikel moet de eigenaar er na afloop van de werkzaamheden waarvoor subsidie wordt verleend, voor zorgen dat de technische staat van het monument door het plegen van goed en verantwoord onderhoud op peil blijft. Deze bepaling komt overeen met artikel 29 van het Brrm 1997.
Indien de eigenaar dit voorschrift niet naleeft, kan de minister op grond van de Awb de subsidie wijzigen, intrekken en de subsidie terugvorderen. Ook nadat de subsidie is vastgesteld, is dit mogelijk.
Indien het vermoeden bestaat dat de werkzaamheden niet worden verricht overeenkomstig het instandhoudingsplan, kan van de subsidieontvanger tussentijds een voortgangsrapportage worden verlangd. Het is mogelijk dat de RDMZ hieromtrent signalen heeft gekregen op grond van bijvoorbeeld de eigen kwaliteitsbewaking of een signaal van het NRF op grond van de door subsidieontvanger – al dan niet – ingediende declaraties.
Wanneer een voortgangsrapportage niet of niet tijdig wordt overgelegd, of wanneer de voortgangsrapportage daar aanleiding toe geeft, kan de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd of worden ingetrokken.
De voortgangsrapportage, bedoeld in dit artikel, heeft dus een andere betekenis dan de tussentijdse rapportage die de minister vooraf bij de subsidieverlening bij wijze van verplichting kan opleggen en die ziet op de inhoudelijke kwaliteit van de werkzaamheden (vergelijk artikel 23).
Voor de eigenaren, bedoeld in artikel 4, die subsidie ontvangen en die in de praktijk meestal geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten hebben, is het uit een oogpunt van het voorkomen van administratieve lasten niet wenselijk om altijd te verlangen dat zij een BBM-verklaring overleggen dat geen aanspraak bestaat op aftrek. Daarom zullen deze eigenaren door middel van het aanvraagformulier moeten verklaren dat geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten bestaat. Dit artikel biedt de grondslag om in geval van twijfel toch een BBM-verklaring te kunnen vragen, ook na de subsidieaanvraag.
Binnen drie maanden na afloop van het laatste kalenderjaar waarover de subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in. Dat is de zogenoemde eindverantwoording. Daarbij moeten de desbetreffende originele rekeningen en betalingsbewijzen worden overgelegd, voorzover deze niet reeds zijn overgelegd aan het NRF ten behoeve van het verkrijgen van voorschotten.
Subsidie wordt telkens verleend voor een periode van zes kalenderjaren. Om de volgende periode van zes jaar daarop zoveel mogelijk te laten aansluiten, kan in het laatste jaar van de periode waarop het instandhoudingsplan betrekking heeft, van 1 april tot 1 september alvast een aanvraag worden ingediend voor een volgende periode (vergelijk artikel 10). Het is mogelijk dat de subsidie over de voorafgaande periode lager wordt vastgesteld dan de verlening, bijvoorbeeld omdat bepaalde constructieve werkzaamheden niet volledig zijn uitgevoerd. Omdat dat gevolgen kan hebben voor de dan reeds verleende subsidie voor vervolgwerkzaamheden, kan de subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien de subsidie voor de voorafgaande periode lager is vastgesteld. Artikel 4:48 van de Awb biedt de basis hiervoor.
De eis van een accountantsverklaring voor aangewezen organisaties bij de indiening van de geldelijke verantwoording is een vereenvoudiging voor deze groep eigenaren ten opzichte van de andere eigenaren. Van deze laatste wordt gevraagd – originele – rekeningen en betalingsbewijzen te overleggen.
Een aangewezen organisatie hoeft dit niet, maar kan volstaan met een accountantsverklaring.
Op grond van de Awb kan de subsidie in een aantal gevallen lager worden vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, of wanneer de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In dit artikel is bepaald dat de subsidie ook lager kan worden vastgesteld indien werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht in strijd met het bij of krachtens de Monumentenwet 1988 bepaalde. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer werkzaamheden zijn verricht hoewel een vergunning die daarvoor op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 noodzakelijk was, is geweigerd. Het is immers mogelijk dat een vergunning wordt gevraagd voor werkzaamheden nadat daarvoor reeds subsidie is verleend.
Wanneer de eigendom van een beschermd monument aan een andere eigenaar wordt overgedragen, moet de subsidie met de eigenaar die het monument overdraagt, worden afgerekend. Daarmee kan tevens worden voorkomen dat de eigendom uitsluitend wordt overgedragen om meer aanspraak op subsidie te kunnen krijgen, bijvoorbeeld door overdracht aan een eigenaar die geen recht op fiscale aftrek van onderhoudskosten heeft.
Na de vaststelling kan op verzoek aan de eigenaar aan wie de eigendom is overgedragen, subsidie worden verstrekt ten behoeve van de afronding van het instandhoudingsplan. Dit betekent dat de lopende werkzaamheden door de nieuwe eigenaar kunnen worden afgerond. De nieuwe eigenaar zal daartoe een aanvraag moeten indienen, samen met een instandhoudingsplan ter afronding van het reeds door de vorige eigenaar gestarte plan. Dit plan zal hetzelfde moeten zijn als het plan van de vorige eigenaar. De nieuwe eigenaar kan op grond van dit artikel een beroep doen op de reeds voor dat instandhoudingsplan gereserveerde gelden. Daarom is in de tekst van artikel 35 bepaald dat het verdeelcriterium van artikel 13 (de volgorde van ontvangst van de aanvrager is bepalend) niet van toepassing is.
Uiteraard zal bij de subsidieverstrekking worden getoetst aan de andere criteria die relevant zijn voor de subsidieverstrekking, zoals de fiscale aftrekmogelijkheden.
Overigens heeft de nieuwe eigenaar altijd ook de mogelijkheid om een nieuw instandhoudingsplan voor zes jaren in te dienen. In dat geval is dit artikel niet van toepassing.
Dit voorschrift laat onverlet dat de minister altijd ook de mogelijkheid heeft om na eigendomsoverdracht de subsidieverlening op grond van artikel 4:48 van de Awb in te trekken of te wijzigen zolang de subsidie niet is vastgesteld, indien de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend nog niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
De bevoorschotting loopt via het NRF. Jaarlijks kan de gesubsidieerde via het NRF voorschotten verkrijgen op basis van uitgevoerde werkzaamheden tot maximaal het zesde gedeelte per jaar. Het NRF betaalt de voorschotten uit aan de hand van de originele rekeningen (met gespecificeerde posten, geen termijnnota’s) en eventueel betalingsbewijzen, hetzij rechtstreeks aan de aannemer, onderaannemer etc., hetzij aan de subsidieontvanger, indien deze de rekening reeds heeft betaald. Voorschotten worden slechts verleend voor het deel van het uitgevoerde werk dat wordt gesubsidieerd.
Complementair aan de bevoorschotting is er de rekening-courantfaciliteit van het NRF (zie artikel 17). De bevoorschotting ten aanzien van alle gevestigde aanspraken (dus op subsidies die op grond van het Brrm 1997 en het Brom zijn verleend vóór de inwerkingtreding van dit besluit) blijft ook na inwerkingtreding van het Brim verlopen conform de regels van de betreffende besluiten.
Bij de aangewezen organisaties voor monumentenbehoud kan onder andere worden gedacht aan organisaties voor stadsherstel. Naar verwachting zullen ongeveer 20 à 30 organisaties aan de criteria die in dit artikel zijn opgenomen, voldoen.
Op grond van het tweede lid kan de minister de aanwijzing intrekken indien een organisatie niet meer voldoet aan een van de in het tweede lid bedoelde voorwaarden. Dit zou een omstandigheid kunnen zijn die van dien aard is dat de subsidie op grond van de Awb wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger gewijzigd.
Zie verder paragraaf 3 van de algemene toelichting.
Wanneer een organisatie voor monumentenbehoud als zodanig is aangewezen, vallen alle monumenten van die organisatie onder het subsidieregime dat geldt voor aangewezen organisaties voor monumentenbehoud. Een aangewezen organisatie kan dan géén beroep doen op het regime van hoofdstuk 2 van de regeling, ook niet als zij in het bezit is van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie.
Wel is het mogelijk dat prioriteiten worden gesteld in die zin dat bijvoorbeeld eerst aan een deel van het monumentenbezit werkzaamheden worden verricht en later aan een ander deel.
Het gecombineerde instandhoudingsplan omvat per monument een overzicht van de aard en omvang van de voorgenomen werkzaamheden en een omschrijving van de daarmee beoogde resultaten. Ook de aangewezen organisaties moeten immers vooraf voor hun monumenten – op hoofdlijnen – aangeven waar de subsidie voor wordt gebruikt. In afwijking van de reguliere instandhoudingsplannen, behoeft het gecombineerde instandhoudingsplan geen meerjarenplan te omvatten. Aangewezen organisaties hoeven namelijk niet aan te geven welke werkzaamheden in een bepaald jaar aan een bepaald monument zullen worden uitgevoerd. Gelet op de eis van professionaliteit die aan de aangewezen organisaties wordt gesteld, wordt er vanuit gegaan dat zij dit zelfstandig kunnen invullen. Volstaan kan worden met het aangeven van de werkzaamheden per beschermd monument die plaatsvinden binnen het tijdsbestek van de planperiode. De organisaties hebben daardoor de mogelijkheid om flexibeler te zijn bij de planning van de werkzaamheden. Voor het overige is ook op het gecombineerde plan artikel 12 van toepassing. Het plan heeft voor alle monumenten dus betrekking op zes kalenderjaren.
Omdat subsidie wordt verleend voor een periode van zes jaar is een meerjarenbegroting uiteraard wel noodzakelijk. Die begroting wordt echter niet per monument opgesteld, maar heeft betrekking op het totaal van de monumenten waarvoor subsidie wordt verleend.
Aangezien een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud heeft aangetoond over voldoende professionaliteit te beschikken om zijn monumentenbezit in stand te houden, worden zij in staat gesteld om met een deel van de subsidie te schuiven tussen de monumenten die in het gecombineerde instandhoudingsplan zijn opgenomen. Men zal echter altijd minimaal 50% van het maximumbedrag aan subsidiabele kosten per monument moeten besteden. Met deze vrije beschikkingsruimte is het mogelijk om het maximumbedrag aan subsidiabele kosten waarover subsidie kan worden verstrekt, te overschrijden en de subsidie in te zetten waar dit nodig is om monumenten professioneel in stand te houden. Het deel van de subsidie waarmee de aangewezen organisatie kan schuiven, heeft uiteraard betrekking op subsidiabele kosten als bedoeld in het Brim.
Op grond van artikel 38 moeten in het instandhoudingsplan per beschermd monument de aard en omvang van alle voorgenomen werkzaamheden zijn aangegeven. Er kan dus alleen met de subsidie worden geschoven tussen werkzaamheden aan verschillende monumenten wanneer die werkzaamheden in het plan (en de meerjarenbegroting) zijn opgenomen. Daarom moeten ook de aangewezen organisaties per beschermd monument de voorgenomen werkzaamheden waarvoor subsidie wordt aangevraagd, aangeven.
De betekenis van deze bepalingen is dat op gevestigde aanspraken van eigenaren (dus op subsidies die vóór de inwerkingtreding van het Brim zijn verleend) de voorschriften van het Brrm 1997 van toepassing blijven. Door de formulering dat de subsidie wordt afgehandeld overeenkomstig het Brrm 1997, voorziet dit voorschrift er ook in dat op basis van de oorspronkelijke regelingen ten behoeve van de afrekening zo nodig nog beschikkingen genomen kunnen worden, en dat bezwaar en beroep wordt afgehandeld overeenkomstig het Brrm 1997.
Alle rechten en verplichtingen die waren verbonden aan subsidiebeschikkingen op basis van het Brrm 1997, blijven gehandhaafd. Hierdoor blijven bijvoorbeeld ook verplichtingen om het monument te onderhouden gehandhaafd.
Op grond van de systematiek van het Brom wordt subsidie pas aangevraagd nadat de onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Voor kerkgebouwen voorziet het Brom in een uitzondering. Het eerste lid van dit voorschrift heeft betrekking op de 10-jarige kerkenregeling. Deze houdt in dat een aanvraag voor een 10-jarig onderhoudsplan kan worden gedaan tot 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarop dat onderhoudsplan betrekking heeft. Door deze overgangsregeling kunnen de voorschriften van het Brom nog gedurende lange tijd van toepassing blijven.
Artikel 41 voorziet in gefaseerde inwerkingtreding van het Brim. Bij ministeriële regeling worden de beschermde monumenten aangewezen waarop, en de kalenderjaren waarin, eigenaren van beschermde monumenten in aanmerking komen voor subsidie.
Het tweede lid van dit artikel voorziet erin dat het Brom van toepassing blijft zolang monumenten niet zijn ingestroomd.
De aanvraag van subsidie op grond van het Brom is mogelijk tot 1 april van het jaar volgend op het jaar waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd. Om te zorgen dat de eigenaren van monumenten die instromen, de mogelijkheid van subsidie voor onderhoudswerkzaamheden in het instroomjaar behouden, is in het vierde lid van dit artikel bepaald dat deze eigenaren tot 1 april van het eerste jaar waarop de eigenaar van een beschermd monument in aanmerking komt voor subsidie, subsidie op grond van het Brom kunnen aanvragen. Deze aanvragen worden op grond van het Brom afgehandeld. Voor een toelichting op dit artikel zie verder paragraaf 7 van de algemene toelichting.
Voor een toelichting op dit artikel zie paragraaf 7 van de algemene toelichting.
In paragraaf 1.1 is aangegeven dat de doelstelling van opeenvolgende kabinetten is geweest om in 2010 de restauratieachterstand te hebben teruggebracht tot 10%. Omdat de restauratieachterstand niet weggewerkt zal kunnen worden met subsidie die op grond van het Brim kan worden verstrekt, wordt met artikel 43 een extra voorziening getroffen met het oog op het zoveel mogelijk wegwerken van die restauratieachterstand. Gelet op de aard van die subsidiemogelijkheid is het nodig om de uitwerking van het voorschrift op te nemen in een ministeriële regeling. De hoogte van het beschikbare bedrag is immers afhankelijk van de vraag of begrotingswetgever middelen ter beschikking stelt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de verdeelcriteria. Bovendien kan het tijdstip waarop de middelen beschikbaar komen verschillend zijn.
Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie komen niet in aanmerking voor subsidie als bedoeld in dit artikel. Zij kunnen aanspraak maken op een Restauratiefonds-hypotheek met dien verstande dat ook hier een uitzondering geldt voor decentrale overheden, aangewezen organisaties en eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie die onderdeel uitmaken van een complex (zie artikel 4, onderdeel d, en artikel 7, tweede lid, van het Brim).
De voorschriften die bij ministeriële regeling worden gegeven zullen met name betrekking hebben op het tijdstip waarop de aanvraag kan worden gedaan, op de hoogte van de subsidiepercentages en op de wijze van verdeling van de middelen. Ook kunnen bijvoorbeeld subsidieplafonds worden vastgesteld voor de subsidiëring als bedoeld in dit artikel.
Gelet op de beperkte middelen die voor de toepassing van dit besluit beschikbaar zijn, voorziet de overgangsregeling erin dat de reikwijdte van dit besluit geleidelijk wordt uitgebreid. Daartoe kan de minister bij ministeriële regeling de beschermde monumenten aanwijzen waarop, en de kalenderjaren waarin, het besluit van toepassing wordt. Omdat kerken naar verwachting als laatste zullen zijn ingestroomd, is niet uitgesloten dat – zonder de voorgestelde wijziging – een extra beroep zou worden gedaan op de 10-jarige kerkenregeling van het Brom (hoofdstuk III van het Brom bevat een specifiek subsidieregime voor beschermde kerkgebouwen; die kunnen voor subsidie voor een periode van 10 jaar in aanmerking komen). Wanneer het besluit in werking zou treden per 1 januari 2006, zou daardoor, gelet op de overgangsregeling van 6 jaar, tot 2021 beslag op de begroting worden gelegd. Het voor het Brim beschikbare budget zou daardoor te veel worden uitgeput. Om dit te voorkomen vervalt tegelijk met inwerkingtreding van dit besluit de mogelijkheid om nieuwe subsidieaanvragen met betrekking tot de 10-jarige kerkenregeling in te dienen. Voor het overige blijft voor kerkgebouwen de mogelijkheid van subsidie op grond van het Brom uiteraard bestaan.
Door de voorschriften van hoofdstuk 5 zullen het Brrm 1997 en het Brom pas geleidelijk buiten toepassing worden. De regelingen worden ingetrokken maar de bepalingen zullen op grond van de overgangsbepalingen nog enkele jaren van toepassing blijven.
Voor een termijn van zeven jaar is gekozen omdat subsidie wordt verstrekt voor een periode van zes kalenderjaren.
Dit besluit kan in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst omdat de overgangsregeling voorziet in een gefaseerde inwerkingtreding. Vanaf de inwerkingtreding kan voor de monumenten die als eerste zijn «ingestroomd», subsidie op grond van dit besluit worden aangevraagd, maar de subsidie kan pas worden verleend met ingang van 1 januari 2007. Vanaf dat tijdstip kan worden begonnen met de uitvoering van de instandhoudingsplannen.
Zoals in paragraaf 7 is aangegeven, wordt hiermee voorzien in een goede overgangsregeling.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. C. van der Laan
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-31.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.