Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 695 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 695 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 18 september 2012, FM/2012/1319M, Generale Thesaurie, directie Financiële Markten;
Gelet op de artikelen 1:20, eerste lid, onderdeel g, 1:81, eerste lid, 2:54h, derde lid, 3:5, vierde lid, 3:9, derde lid, 3:10, tweede lid, 3:17, tweede lid, 3:53, derde lid, 3:57, tweede lid, 3:72, vijfde lid, 4:9, derde lid, 4:10, derde lid, 4:11, tweede en derde lid, 4:14, tweede lid, 4:15, tweede lid, 4:17, derde lid, 4:19, vierde lid, 4:20, eerste lid, derde en vierde lid, 4:22, eerste lid, 4:23, derde lid, onderdelen a en b, 4:24, vierde lid, onderdeel e, en vijfde lid, 4:25, eerste lid, 4:25a, eerste lid, 4:25b, eerste en tweede lid, 4:26, derde lid, 4:34, derde lid, 4:49, tweede lid, onderdeel e, en 5:68, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, artikel 1:3, vierde lid, van de Wet financiële markten BES, artikel 31 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en artikel 143, tweede lid, van de Pensioenwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 14 november 2012, no. W06.12.0382/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 21 december 2012, FM/2012/1708U, Generale Thesaurie, directie Financiële Markten;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de definitie van «wet» wordt de punt vervangen door een puntkomma.
2. In alfabetische volgorde worden twee definities ingevoegd, luidende:
kosten voor het completeren van het dossier ten behoeve van de aanvraag van de offerte, het ondersteunen van de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt bij de aanvraag en bij het aangaan van een overeenkomst met betrekking tot een financieel product en de kosten voor het maken van reclame-uitingen voor de genoemde werkzaamheden en voor advies;
een gebouw of een afzonderlijk gedeelte daarvan en de bij dat gebouw behorende grond, een duurzaam aan een plaats gebonden woonschip of een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Huisvestingwet en de daarbij behorende standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Huisvestingswet;.
3. De definities van «PE-onderwijsprogramma», «PE-toets» en «PE-toetstermen» vervallen.
B
Het opschrift van paragraaf 1.2. komt te luiden:
C
In paragraaf 1.2 wordt voor artikel 2 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1:20, eerste lid, onderdeel f, van de wet is van toepassing indien:
a. een financiëledienstverlener die adviseert een krediet verleent voor de betaling van de advieskosten en distributiekosten gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst inzake een financieel product als bedoeld in artikel 86c waarbij de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt is gehouden binnen twee jaar af te lossen;
b. een financiëledienstverlener, voor zover hij niet adviseert, een krediet verleent aan een consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt ten behoeve van de betaling van de distributiekosten gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst inzake een financieel product als bedoeld in artikel 86c.
D
Artikel 7, eerste lid, komt te luiden:
1. Een diploma of een erkenning van beroepskwalificaties is geldig, tenzij de houder ervan:
a. niet voor 1 januari 2014 op de door Onze Minister vastgestelde wijze heeft voldaan aan de in zijn geval relevante toetstermen voor permanente educatie, bedoeld in artikel 8, tweede lid; of
b. niet voor 1 januari 2014 met goed gevolg een examen heeft afgelegd van een door Onze Minister erkend exameninstituut dat voldoet aan de in zijn geval relevante toetstermen die tegelijkertijd met toetstermen voor permanente educatie openbaar zijn gemaakt.
E
Hoofdstuk 2 komt te luiden:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
schadeverzekering ter dekking van het risico van financiële schade ten gevolge van arbeidsongeschiktheid of werkloosheid;
pensioenverzekering en premiepensioenvordering als bedoeld in artikel 1:1 van de wet;
schadeverzekering, niet zijnde een inkomensverzekering of een schadeverzekering zakelijk;
schadeverzekering ten behoeve van een cliënt handelend in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, met uitzondering van een inkomensverzekering;
levensverzekeringen, niet zijnde pensioenverzekeringen, en lijfrentespaarrekeningen als bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, spaarrekeningen eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, rechten van deelneming in beleggingsinstellingen voor zover vrijgesteld op grond van artikel 2:104, eerste lid, van de wet en beleggingsobjecten;
een schadeverzekering ten behoeve van een verzekeringsplichtige als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet.
Een financiëledienstverlener voldoet aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet, indien:
a. hij zijn bedrijfsvoering zodanig heeft ingericht dat een vakbekwame financiële dienstverlening aan consumenten of, indien het verzekeringen betreft, cliënten voldoende is gewaarborgd;
b. de werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 7 en 8, daartoe beschikken over:
1°. een geldig, op grond van die artikelen vereist diploma, afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut als bedoeld in artikel 11a; dan wel
2°. een geldige erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties; en
c. de personen, bedoeld in onderdeel b, voldoen aan de in artikel 11 gestelde eisen.
Werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder verantwoordelijkheid van een financiëledienstverlener bezighouden met advisering met betrekking tot een in tabel 1 genoemde onderwerp, beschikken daartoe over het ingevolge die tabel vereiste diploma.
Onderwerp: |
Vereist diploma: |
Modules: |
---|---|---|
Basis |
Adviseur basis |
– Basis |
Consumptief krediet |
Adviseur consumptief krediet |
– Basis – Consumptief krediet |
Schadeverzekering particulier |
Adviseur schadeverzekering particulier |
– Basis – Schadeverzekeringen particulier |
Schadeverzekering zakelijk |
Adviseur schadeverzekering zakelijk |
– Basis – Schadeverzekeringen particulier – Schadeverzekeringen zakelijk |
Zorgverzekering |
Adviseur zorgverzekering |
– Basis – Zorgverzekering |
Vermogen |
Adviseur vermogen |
– Basis – Vermogen |
Inkomensverzekering |
Adviseur inkomen |
– Basis – Inkomen |
Hypothecair krediet |
Adviseur hypothecair krediet |
– Basis – Vermogen – Hypothecair krediet |
Pensioen |
Adviseur pensioen |
– Basis – Inkomen – Vermogen – Pensioenverzekeringen |
Werknemers en andere natuurlijke personen die onder verantwoordelijkheid van een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent, in de uitoefening van hun werkzaamheden als feitelijk leidinggevende voor rekening van een verzekeraar verzekeringen sluiten met cliënten, beschikken daartoe over de ingevolge tabel 2 vereiste diploma's.
Onderwerp: |
Vereist diploma: |
Modules: |
---|---|---|
Schadeverzekering |
Gevolmachtigde Agent schadeverzekering |
– Basis – Schadeverzekeringen particulier – Schadeverzekeringen zakelijk – Volmacht algemeen – Volmacht schade extra – Volmacht overig |
Levensverzekering |
Gevolmachtigde Agent levensverzekeringen |
– Basis – Vermogen – Volmacht algemeen – Volmacht overig |
Inkomensverzekering |
Gevolmachtigde Agent inkomen |
– Basis – Inkomen – Volmacht algemeen – Volmacht overig |
Pensioenverzekering |
Gevolmachtigde Agent pensioenverzekeringen |
– Basis – Inkomen – Vermogen – Pensioenverzekeringen – Volmacht algemeen – Volmacht overig |
1. Een diploma als bedoeld in artikel 7 of 8 wordt afgegeven, indien de ingevolge tabel 1 of 2 aan dat diploma ten grondslag liggende modules alle met goed gevolg zijn afgerond.
2. Bij ministeriële regeling worden de eindtermen en toetstermen vastgesteld voor de in het eerste lid bedoelde modules.
Personen die over een in tabel 3 genoemd diploma beschikken, zijn tevens vakbekwaam te adviseren over het daarbij in de tabel vermelde onderwerp, indien de advisering over dat onderwerp gecombineerd wordt met advisering over het onderwerp waarop het diploma betrekking heeft.
Diploma: |
Onderwerp: |
---|---|
Adviseur consumptief krediet |
Betalingsbeschermers indien gecombineerd met consumptief krediet |
Adviseur vermogen |
Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen indien gecombineerd met een levensverzekering |
Adviseur hypothecair krediet |
Betalingsbeschermers, opstal- of inboedel- verzekeringen indien gecombineerd met hypothecair krediet |
Adviseur inkomen |
Ongevallenverzekeringen indien gecombineerd met een inkomensverzekering |
1. De houder van een diploma of erkenning als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, is uitsluitend bevoegd werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 7 en 8 te verrichten, indien hij periodiek, met tussenpozen van ten hoogste 36 maanden, met goed gevolg een examen aflegt. Het eerste periodieke examen dient uiterlijk 36 maanden na het behalen van het diploma of het verkrijgen van de erkenning met goed gevolg te worden afgelegd.
2. De houder van een diploma of erkenning die beschikt over een door een op grond van artikel 11a erkend exameninstituut afgegeven certificaat waaruit blijkt dat hij gedurende een bepaalde periode vakinhoudelijk betrokken is geweest bij het afnemen van examens of de ontwikkeling van examenmateriaal met betrekking tot de voor zijn beroepskwalificatie relevante eindtermen en toetstermen, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met de houder van een diploma of erkenning die op de laatste dag van die periode een examen als bedoeld in het eerste lid heeft afgelegd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid.
4. Indien de houder van een diploma of erkenning op grond van het eerste lid niet langer bevoegd is de in de artikelen 7 en 8 bedoelde werkzaamheden te verrichten, kan hij een bijzonder examen afleggen. Indien dit examen met goed gevolg wordt afgelegd, herleeft de bevoegdheid om de in de artikelen 7 en 8 bedoelde werkzaamheden te verrichten. Vervolgens dient het eerstvolgende periodieke examen uiterlijk 36 maanden na het behalen van het bijzondere examen te worden afgelegd.
5. De examens, bedoeld in het eerste en vierde lid, voldoen aan bij ministeriële regeling vast te stellen eindtermen en toetstermen en worden afgelegd bij een op grond van artikel 11a erkend exameninstituut.
1. Onze Minister erkent een exameninstituut op aanvraag, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan de artikelen 11b en 11c.
2. Onze Minister beslist op een aanvraag om erkenning binnen vier maanden nadat de aanvraag is ingediend. De beslissingstermijn kan ten hoogste tweemaal met twee maanden worden verlengd.
3. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften of een bepaalde termijn verbinden.
4. Onze Minister kan een erkenning intrekken:
a. op verzoek van het erkende exameninstituut;
b. indien de gegevens en bescheiden die zijn verstrekt ter verkrijging van de erkenning, na de erkenning zodanig onjuist of onvolledig blijken dat de erkenning zou zijn geweigerd, dan wel niet zonder daaraan voorschriften te verbinden zou zijn verleend, indien bij de behandeling van de aanvraag de juiste gegevens volledig bekend waren geweest;
c. indien het exameninstituut niet langer voldoet aan de artikelen 11b en 11c;
d. indien het exameninstituut artikel 11d of de aan de erkenning verbonden voorschriften niet naleeft.
5. Na intrekking van een erkenning draagt het exameninstituut de administratie inzake certificaten en diploma’s over aan Onze Minister. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing, indien de aan de erkenning verbonden termijn eindigt.
1. Een erkend exameninstituut neemt ten aanzien van de wijze van examinering de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te bevorderen dat examens op een correcte en eerlijke wijze worden afgelegd.
2. Een erkend exameninstituut draagt zorg voor een vakinhoudelijk juiste en objectieve beoordeling van afgenomen examens.
3. Een erkend exameninstituut beschikt over en handelt in overeenstemming met een examenreglement waarin ten minste de volgende onderwerpen adequaat zijn geregeld:
a. de wijze van aanmelding van kandidaten;
b. het aantal malen per jaar dat gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van de afzonderlijke examens;
c. de wijze van kennisgeving van plaats, datum en tijdstip van aanvang der examens;
d. de vaststelling van de identiteit van de kandidaten;
e. de duur en wijze van examineren;
f. de maatregelen indien onregelmatigheden worden geconstateerd;
g. de aanwijzing van de examinatoren bij de mondelinge examens;
h. de beoordeling van de examens;
i. de termijn waarbinnen de examenuitslagen worden bekendgemaakt, alsmede de termijn waarbinnen de certificaten en diploma’s worden uitgereikt;
j. de aanwijzing van degene of degenen die de uitslag van het schriftelijk examen vaststelt onderscheidenlijk vaststellen;
k. de wijze van vaststelling van de beoordelingsnormen en normen voor slagen en afwijzen;
l. de wijze van verkrijgbaarstelling van de richtlijnantwoorden na afloop van een examen;
m. de inzage in afgelegde examens;
n. de bewaartermijnen voor de afgelegde examens;
o. de interne klachtenprocedure.
1. Aan een kandidaat die met goed gevolg het examen voor een module als bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft afgelegd, verstrekt het exameninstituut dat het examen heeft afgenomen, een certificaat.
2. Aan een kandidaat die alle voor een diploma benodigde certificaten heeft behaald, wordt door het exameninstituut dat het laatste examen heeft afgenomen, het diploma afgegeven. Het exameninstituut controleert daartoe de geldigheid van de benodigde certificaten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afgifte van certificaten en diploma’s door een erkend exameninstituut.
1. Een erkend exameninstituut verstrekt desgevraagd aan Onze Minister alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2. Een erkend exameninstituut verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister een opgave van het aantal in het vorige kalenderjaar afgenomen en beoordeelde examens, alsmede een analyse van de resultaten van deze examens, de klachten die over de examinering en de resultaten zijn ingediend, en de beslissingen hierop van het exameninstituut.
3. Een erkend exameninstituut stemt in met een door Onze Minister aangewezen controle.
F
Artikel 15 komt te luiden:
1. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 12 staat niet buiten twijfel indien:
a. deze onherroepelijk veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage C, waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken;
b. deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage C, waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is of waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht of meer jaren zijn verstreken;
c. deze veroordeeld is terzake van een overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990, waarbij betrokkene veroordeeld is tot een gevangenisstraf of boete; of
d. deze een vergrijpboete van meer dan € 62.500 opgelegd heeft gekregen terzake van een feit, genoemd in onderdeel 5 van bijlage C, en het besluit waarbij de vergrijpboete is opgelegd onherroepelijk is geworden of waarbij ten minste de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan op grond van de omstandigheden of belangen, genoemd in artikel 16, afwijken van het eerste lid, ten aanzien van de onderdelen b, c en d.
G
Onder vernummering van artikel 32 tot 32a wordt na het opschrift van paragraaf 5.2 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een financiële onderneming als bedoeld in artikel 4:14 of 4:15 van de wet die financiële producten aanbiedt of samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt, beschikt over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat bij de ontwikkeling van het financieel product op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument, cliënt en, indien van toepassing, de begunstigde van het financieel product en dat het financieel product aantoonbaar het resultaat is van deze belangenafweging.
2. De procedures en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd en waarborgen in ieder geval dat:
a. de doelgroep van het financieel product is afgebakend, waarbij is geanalyseerd en omschreven wat de beoogde doelstelling van de doelgroep is;
b. analyses worden uitgevoerd waarin de werking van het financieel product als geheel en de afzonderlijke onderdelen daarvan in verschillende scenario’s wordt vastgesteld en waaruit blijkt dat het financieel product, gelet op de aard van het product, geen afbreuk doet aan de doelstelling, bedoeld in onderdeel a;
c. de productinformatie en, voor zover redelijkerwijs mag worden verwacht, de distributie van het financieel product is afgestemd op de doelgroep, bedoeld in onderdeel a; en
d. regelmatig een controle en indien nodig een gepaste bijstelling van de procedures en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
3. De financiële onderneming past periodiek, op door haar te bepalen tijdstippen of als daar aanleiding toe is, de procedures en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, toe op de financiële producten die door haar worden aangeboden, of zijn samengesteld en in de markt verkrijgbaar worden gesteld.
4. Indien een financieel product afbreuk doet aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde voor wie het product ontwikkeld is, past de financiele onderneming zo spoedig mogelijk het product aan of staakt zij het aanbieden of samenstellen en het in de markt verkrijgbaar stellen van het financieel product.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.
6. Het vierde lid is niet van toepassing op het beheren of uitvoeren van overeenkomsten als bedoeld in de onderdelen a, b en c van de definitie van aanbieden in artikel 1:1 van de wet.
7. Dit artikel is niet van toepassing op beheerders van een beleggingsinstelling die rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aanbieden aan professionele beleggers, beheerders van een instelling voor collectieve belegging in effecten en beleggingsondernemingen.
H
Na artikel 34e wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
De bedrijfsvoering van een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 4:14, eerste lid, van de wet omvat ten minste procedures en maatregelen die waarborgen dat:
a. er een systematische, toegankelijke en actuele administratie van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden is waarin, voor zover van toepassing, de rechten en verplichtingen van die deelnemers en gerechtigden en de daarmee verband houdende afspraken inzichtelijk worden gemaakt;
b. de administratie, bedoeld in onderdeel a, zodanig is dat deze geen belemmering vormt of kan vormen voor de toepassing van de regeling van artikel 4:71a van de wet.
I
Hoofdstuk 7 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op financiële ondernemingen waarvoor op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de wet de verplichting geldt om over een interne klachtenprocedure te beschikken.
De financiële onderneming stelt aan alle personen die binnen de onderneming betrokken zijn bij de afhandeling van klachten van consumenten, cliënten of deelnemers over betaaldiensten, financiële diensten of financiële producten van de financiële onderneming, een beschrijving beschikbaar van de te volgen procedure voor de afhandeling van die klachten.
1. De financiële onderneming beschikt met het oog op een adequate behandeling van klachten als bedoeld in artikel 40 over een behoorlijke administratie van klachten, waarin ten minste worden vastgelegd:
a. de naam en het adres van de klager;
b. de klacht, met daarbij behorende dagtekening van ontvangst;
c. een omschrijving van de klacht;
d. een beschrijving van de wijze waarop zij de klacht heeft behandeld.
2. De financiële onderneming bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de klacht door haar is afgehandeld.
De financiële onderneming informeert de klager bij een gehele of een gedeeltelijke afwijzing van diens klacht over financiële diensten of financiële producten over de mogelijkheid om de klacht voor te leggen aan de erkende geschilleninstantie waarbij zij is aangesloten, onder vermelding van de geldende termijnen. Daarbij wordt tevens vermeld dat een geschil ook direct bij een burgerlijke rechter aanhangig kan worden gemaakt. Indien de afwijzing schriftelijk geschiedt, wordt de desbetreffende informatie eveneens schriftelijk verstrekt.
1. De financiële onderneming draagt er zorg voor dat klachten binnen een redelijke termijn worden afgehandeld.
2. De financiële onderneming bevestigt de ontvangst van de klacht en bericht de klager binnen twee weken na ontvangst van de klacht binnen welke termijn de klacht zal worden afgehandeld.
3. De klager kan vanaf zes weken na ontvangst van de ontvangstbevestiging of acht weken na het indienen van de klacht, de klacht rechtstreeks voorleggen aan de erkende geschilleninstantie waarbij de financiële onderneming is aangesloten.
4. Indien de financiële onderneming voor de afwikkeling van de klacht nadere informatie nodig heeft van de klager, verzoekt zij deze informatie van de klager en geeft een termijn voor de beantwoording. De termijnen als bedoeld in het derde lid worden verlengd met de termijn voor beantwoording, of met de termijn waarbinnen de verzochte informatie wordt ontvangen door de financiële onderneming.
1. Onze Minister kan een geschilleninstantie als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, onderdeel b, van de wet, slechts erkennen indien:
a. de bij die geschilleninstantie aangesloten financiële ondernemingen een groep van voldoende betekenis en veelsoortigheid vormen of aannemelijk gemaakt kan worden dat dit op korte termijn na erkenning het geval zal zijn;
b. de geschilleninstantie in voldoende mate bijdraagt tot het oplossen van geschillen die hun oorsprong vinden in klachten over financiële producten en diensten;
c. de geschilleninstantie over een adequate financieringssystematiek beschikt en een adequate bezettingsgraad kan realiseren; en
d. de geschilleninstantie heeft aangetoond te kunnen voldoen aan de artikelen 45 tot en met 48f.
2. Onze Minister beslist op een aanvraag om erkenning binnen vier maanden nadat de aanvraag is ingediend. De beslissingstermijn kan ten hoogste tweemaal met twee maanden worden verlengd.
3. Aan een erkenning kunnen voorschriften worden verbonden.
4. Onze Minister kan een erkenning intrekken:
a. op verzoek van de geschilleninstantie;
b. indien naar zijn oordeel de geschillencommissie niet in voldoende mate bijdraagt tot het oplossen van geschillen die hun oorsprong vinden in klachten over financiële producten en diensten;
c. indien de geschilleninstantie niet over een adequate financieringssystematiek beschikt of geen adequate bezettingsgraad weet te realiseren;
d. indien de bij de geschilleninstantie aangesloten financiële ondernemingen niet langer een groep van voldoende betekenis vormen;
e. indien de gegevens en bescheiden die zijn verstrekt ter verkrijging van de erkenning zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat de erkenning zou zijn geweigerd, dan wel niet zonder het verbinden van voorschriften zou zijn verleend, indien bij de behandeling van de aanvraag de juiste gegevens volledig bekend waren geweest; of
f. indien de geschilleninstantie niet voldoet aan het eerste of derde lid, de artikelen 45 tot en met 48f of een voorschrift, verbonden aan de erkenning.
5. Van een beslissing tot erkenning of tot intrekking van de erkenning van een geschilleninstantie wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. Onze Minister kan bij de beoordeling van een aanvraag tot erkenning als een geschilleninstantie in de zin van de wet een uitzondering maken op het eerste lid, onderdeel a, indien de groep financiële ondernemingen dezelfde financiële producten of financiële diensten aanbiedt en deze niet verweven zijn met andere financiële producten of financiële diensten.
1. Een erkende geschilleninstantie heeft een onafhankelijk en naar behoren samengesteld bestuur.
2. De onafhankelijkheid van het bestuur vereist ten minste dat de leden vanaf de aanvaarding van hun functie en gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie niet werkzaam zijn of zijn geweest voor of enige functie bekleden of bekleed hebben bij een financiële onderneming of een beroepsorganisatie daarvan.
3. De bij de benoeming van bestuursleden te volgen procedure is schriftelijk vastgelegd. De procedure wordt ter goedkeuring aan Onze Minister voorgelegd.
1. Een erkende geschilleninstantie draagt zorg voor de onafhankelijkheid en deskundigheid van het orgaan dat binnen haar organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van het geschil.
2. De onafhankelijkheid van het orgaan vereist ten minste dat de leden vanaf de aanvaarding van hun functie en gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie niet werkzaam zijn of gewerkt hebben voor of enige functie bekleden of bekleed hebben bij een financiële onderneming of een beroepsorganisatie daarvan.
3. Binnen het orgaan is voldoende kennis en ervaring aanwezig op het gebied van geschillenbeslechting, toepasselijke wet- en regelgeving en financiële producten en diensten.
4. De bij de benoeming van een lid van het orgaan, bedoeld in het eerste lid, te volgen procedure is schriftelijk vastgelegd. De procedure wordt ter goedkeuring aan Onze Minister voorgelegd.
5. Indien de erkende geschilleninstantie een bemiddelende voorfase kent, is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Een erkende geschilleninstantie beschikt over en handelt in overeenstemming met een reglement voor de behandeling van geschillen dat ten minste omvat:
a. een duidelijke omschrijving van de geschillen die ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd;
b. regels met betrekking tot het aanhangig maken van een geschil en een duidelijke omschrijving van de partijen die een geschil aanhangig kunnen maken;
c. indien de mogelijkheid daartoe wordt geboden: regels met betrekking tot wraking van een lid van het orgaan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, door partijen, op grond van feiten of omstandigheden die een onpartijdig of onafhankelijk oordeel van dat lid zouden bemoeilijken;
d. regels met betrekking tot de behandeling van een geschil door de geschilleninstantie;
e. regels met betrekking tot het op voet van gelijkheid bieden van gelegenheid aan partijen om mondeling en schriftelijk, desgewenst met bijstand van derden, hun mening aan de geschilleninstantie kenbaar te maken;
f. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een deskundige kan worden verzocht een advies uit te brengen;
g. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord, dan wel inlichtingen van hen kunnen worden ingewonnen;
h. regels met betrekking tot de mogelijkheid voor partijen om van alle door hen naar voren gebrachte feiten en stellingen, alsmede van verklaringen van getuigen en deskundigen, over en weer kennis te nemen en daarop te reageren;
i. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een geschil door middel van een verkorte schriftelijke procedure of een voorlopig oordeel kan worden afgedaan;
j. regels op grond waarvan de geschilleninstantie haar beslissingen baseert;
k. regels met betrekking tot de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies;
l. de bepaling dat de beslechting van een geschil slechts resulteert in een bindend advies indien de financiële onderneming daarmee uitdrukkelijk vooraf heeft ingestemd;
m. regels met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat, zo dit verschuldigd is, bij het aanhangig maken van het geschil dient te worden voldaan;
n. regels met betrekking tot de mogelijkheid om partijen in de kosten van de behandeling van een geschil te veroordelen en vaststelling van een hierbij geldend maximumbedrag;
o. regels met betrekking tot de vorm, inhoud en bekendmaking van de uitkomst van het advies, bedoeld in de onderdelen k en l, waarbij in ieder geval is bepaald dat deze uitkomst, met redenen omkleed, ondertekend en schriftelijk aan partijen wordt medegedeeld; en
p. indien beroep tegen een uitspraak mogelijk is: regels met betrekking tot het mededelen van de mogelijkheid van beroep, de wijze en termijn van het instellen, alsmede de behandeling van dit beroep.
2. De geschilleninstantie houdt het reglement, bedoeld in het eerste lid, beschikbaar en verstrekt het kosteloos op verzoek aan iedere belanghebbende.
Een erkende geschilleninstantie kan voorgenomen wijzigingen in de samenstelling van het bestuur, het orgaan bedoeld in artikel 47, eerste lid, of het reglement, bedoeld in artikel 48, niet doorvoeren dan na instemming van Onze Minister. Bij voorgenomen wijzigingen in de samenstelling van het bestuur of het orgaan, bedoeld in artikel 47, eerste lid, vermeldt de geschilleninstantie de leeftijd, genoten opleidingen en professionele achtergrond van de nieuwe leden.
Een erkende geschilleninstantie draagt er zorg voor dat de kosten voor het aanhangig maken van een geschil zodanig beperkt blijven dat de toegang tot de geschilleninstantie niet onredelijk wordt belemmerd.
Een erkende geschilleninstantie draagt er zorg voor dat de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn wordt voltooid.
Een erkende geschilleninstantie stelt aan een financiële onderneming die zich bij haar wil aansluiten niet als voorwaarde voor aansluiting dat de financiële onderneming andere regels naleeft dan die welke betrekking hebben op het aanhangig maken van een geschil bij de geschilleninstantie of de verdere behandeling van een geschil door de geschilleninstantie.
Een erkende geschilleninstantie publiceert de bindende adviezen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel l, en houdt deze elektronisch beschikbaar en algemeen toegankelijk.
1. Een erkende geschilleninstantie verstrekt aan Onze Minister jaarlijks voor 1 juli een opgave van:
a. de in het afgelopen kalenderjaar bij de geschilleninstantie aangesloten financiële ondernemingen;
b. het aantal in het afgelopen kalenderjaar ingediende en behandelde geschillen, alsmede een algemene weergave van de aard van de geschillen en de uitkomst van de geschilbeslechting.
2. Een erkende geschilleninstantie verstrekt aan Onze Minister op diens verzoek de gegevens en inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van diens in deze paragraaf omschreven taken.
3. Een erkende geschilleninstantie verstrekt de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank de gegevens en inlichtingen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.
4. Een erkende geschilleninstantie stelt jaarlijks een begroting op en zendt deze voor 1 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar ter instemming aan Onze Minister.
5. Een erkende geschilleninstantie stelt jaarlijks een jaarverslag en een jaarrekening op. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de geschilleninstantie aangewezen accountant.
6. Een erkende geschilleninstantie zendt de jaarrekening voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.
7. Een erkende geschilleninstantie laat iedere vijf jaar een evaluatieonderzoek uitvoeren door een onafhankelijke onderzoeksinstantie en voert periodiek klanttevredenheidsonderzoeken uit. Van deze onderzoeken wordt een afschrift aan Onze Minister versterkt.
8. Onze minister kan de termijn van vijf jaar, bedoeld in het zevende lid, verkorten en, op kosten van de erkende geschilleninstantie, het opdrachtgeverschap van het evaluatieonderzoek, bedoeld in het zevende lid, overnemen.
J
Het opschrift van paragraaf 8.1.1. komt te luiden:
K
In artikel 49, eerste lid, wordt «artikelen 4:72, eerste lid, en 4:73, eerste lid» vervangen door: artikelen 4:25a, eerste lid, onderdeel a, en 4:25b, eerste en tweede lid.
L
Het opschrift van paragraaf 8.1.2a komt te luiden:
M
Na artikel 51a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
N
Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het achtste tot en met dertiende lid tot negende tot en met het veertiende lid, wordt na het zevende lid een lid ingevoegd, luidende:
8. Een financiële onderneming neemt in een reclame-uiting over hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet een waarschuwing op met betrekking tot de risico’s die aan een dergelijk krediet zijn verbonden.
O
Het opschrift van paragraaf 8.1.4 komt te luiden:
P
In artikel 57, tweede lid, wordt «artikel 4:73, eerste lid» vervangen door: artikel 4:25b, eerste en tweede lid.
Q
Artikel 58 vervalt.
R
Artikel 59a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een aanbieder verstrekt voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product of hypothecair krediet aan de consument informatie over de totale prijs van het desbetreffende product met uitzondering van de advieskosten en distributiekosten, maar met inbegrip van alle bijbehorende kosten.
2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. het bedrag van de totale kosten, met uitzondering van de advieskosten en distributiekosten;
S
Na artikel 59a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een aanbieder verstrekt een consument voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet, ten minste informatie over:
a. de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd;
b. of deze componenten een vast of variabel bestanddeel vormen van de debetrentevoet; en
c. de risico’s die verbonden zijn aan een variabele debetrentevoet.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de door een aanbieder in de informatieverstrekking aan de consument te gebruiken aanduiding van de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd.
T
Artikel 68a komt te luiden:
Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet informeert de aanbieder de consument over elke wijziging van de debetrentevoet, waarbij hij de consument tevens informeert over:
a. het gewijzigde jaarlijks kostenpercentage; en
b. de component of componenten waardoor de debetrentevoet is gewijzigd.
U
Na artikel 68a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de rentevastperiode van een overeenkomst inzake hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet afloopt na 1 april 2013 informeert de aanbieder de consument ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode over het aflopen van die periode en verstrekt informatie over de maximale debetrentevoet die zal gelden voor de komende rentevastperiode waarbij de maximale debetrentevoet bij minimaal drie rentevastperiodes, indien aangeboden, wordt aangegeven.
2. Gelijktijdig met het aanbod, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de aanbieder tevens informatie over de mogelijkheid:
a. om boetevrij over te sluiten bij het aflopen van de rentevastperiode; en
b. om advies over oversluitmogelijkheden in te winnen bij de aanbieder of een andere financiëledienstverlener.
V
Het opschrift van paragraaf 8.2.1 komt te luiden:
W
Na artikel 80d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een financiëledienstverlener die, zonder daarbij te adviseren, een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product aanbiedt, bemiddelt of ten aanzien van dit financieel product optreedt als gevolmachtigde agent, stelt bij de beoordeling van de passendheid, bedoeld in artikel 4:24, eerste lid, van de wet, voorafgaand aan de dienstverlening vast of de consument of cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s zijn verbonden aan het desbetreffende financieel product en het verlenen van de betrokken financiële dienst.
2. Het inwinnen van informatie over de kennis en ervaring van de consument of cliënt, bedoeld in artikel 4:24, eerste lid, van de wet, is wat de hoeveelheid betreft evenredig aan de aard van het financieel product, de complexiteit daarvan en de daarmee samenhangende risico’s. In ieder geval wordt informatie ingewonnen over:
a. de financiële producten waarmee de consument of cliënt bekend is;
b. het inzicht van de consument of cliënt in de eigenschappen en risico’s van het desbetreffende financieel product en de financiële dienst;
c. de mate waarin de consument of cliënt inzicht heeft in zijn eigen financiële situatie; en
d. de behoefte van de consument of cliënt aan advies over het desbetreffende financieel product.
3. In de waarschuwing, bedoeld in artikel 4:24, tweede lid, van de wet wijst de financiëledienstverlener de consument of cliënt erop dat het inwinnen van advies raadzaam is.
4. Een financiëledienstverlener mag vertrouwen op de door de consument of de cliënt verstrekte informatie over de in het tweede lid genoemde onderwerpen, tenzij hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze informatie gedateerd, onnauwkeurig of onvolledig is.
5. Indien meerdere financiëledienstverleners betrokken zijn bij het verlenen van de financiële dienst aan de consument of cliënt wordt de informatie, bedoeld in het eerste lid, ingewonnen door de financiëledienstverlener die rechtstreeks door de consument of cliënt is benaderd voor het verlenen van de financiële dienst.
6. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de informatie over de kennis en ervaring, bedoeld in het eerste lid, wordt ingewonnen van de consument of cliënt, de informatie, bedoeld in het tweede lid, alsmede de formulering van de waarschuwing, bedoeld in het derde lid.
X
Het opschrift van paragraaf 8.2.2. komt te luiden:
Y
Na artikel 81 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een aanbieder van een hypothecair krediet offreert voor een consument die voornemens is een overeenkomst inzake een hypothecair krediet aan te gaan dezelfde debetrentevoet bij dezelfde rentevastperiode als voor een consument aan wie op dat moment een aanbod wordt gedaan voor de komende rentevastperiode bij een vergelijkbaar risicoprofiel.
Z
Onder vernummering van artikel 86b tot 86e worden na artikel 86a drie artikelen ingevoegd, luidende:
Artikelen 86c is uitsluitend van toepassing op overeenkomsten die zijn aangegaan op of na inwerkingtreding van dat artikel.
1. Een financiëledienstverlener verschaft of ontvangt, rechtstreeks of middellijk, geen provisie voor het bemiddelen of adviseren van een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering of bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. provisies die rechtstreeks worden verschaft door de consument of, voor zover het een verzekering betreft, de cliënt of degene die namens hem optreedt, tenzij de hoogte van deze provisies kennelijk onredelijk is gelet op de aard en reikwijdte van de dienstverlening;
b. provisies die noodzakelijk zijn voor het verlenen van de desbetreffende financiële dienst of de desbetreffende financiële dienst mogelijk maken;
c. provisies die worden verschaft door een bemiddelaar of adviseur, niet zijnde een aanbieder of gevolmachtigde agent, aan een andere bemiddelaar of adviseur;
d. relatiegeschenken, voor zover de gezamenlijke waarde daarvan op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 100.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verleent als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet.
1. Een aanbieder, bemiddelaar of adviseur verschaft of ontvangt voor het bemiddelen of adviseren inzake een schadeverzekering, niet zijnde een betalingsbeschermer, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering of een overlijdensrisicoverzekering, geen andere provisies dan:
a. provisies die worden verschaft door of aan de cliënt of degene die namens hem optreedt, tenzij de hoogte van deze provisies kennelijk onredelijk is gelet op de aard en reikwijdte van de financiële dienstverlening;
b. afsluitprovisies of doorlopende provisies, mits de bemiddelaar of adviseur kosteloos op verzoek van de cliënt op begrijpelijke wijze mededeling doet van het bestaan, de aard en het bedrag of, indien het bedrag niet kan worden achterhaald, de wijze van berekening van de provisie of in geval van provisie in natura de waarde in het economisch verkeer voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend;
c. provisies die noodzakelijk zijn voor het verlenen van de financiële dienst of de desbetreffende dienst mogelijk maken; of
d. relatiegeschenken, voor zover de gezamenlijke waarde daarvan op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 100.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt onder «consument» in de definities van afsluitprovisie en doorlopende provisie in artikel 1, mede verstaan een cliënt, niet zijnde een consument.
3. Dit artikel is van toepassing op overeenkomsten inzake schadeverzekeringen die zijn aangegaan op of na 1 januari 2012.
AA
Aan artikel 86e (nieuw) wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. Dit artikel is van toepassing op overeenkomsten die aangegaan zijn op of na 1 januari 2012.
BB
Na artikel 86e wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een financiëledienstverlener verstrekt voorafgaand aan het verlenen van een financiële dienst inzake een financieel product als bedoeld in artikel 86c, eerste lid, een dienstverleningsdocument aan de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt, dat betrekking heeft op de gevraagde dienstverlening.
2. Het dienstverleningsdocument bevat de volgende informatie over de financiëledienstverlener en zijn dienstverlening:
a. of hij adviseert, en zo ja, of dit geschiedt op grond van een objectieve analyse;
b. of hij een contractuele verplichting heeft om uitsluitend voor een of meer bepaalde aanbieders te bemiddelen, in welk geval hij desgevraagd aan de consument of de cliënt de namen van deze aanbieders meedeelt;
c. of hij geen contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te bemiddelen, en niet adviseert op grond van een objectieve analyse, in welk geval hij de consument of cliënt desgevraagd tevens de namen meedeelt van de aanbieders waarvoor hij bemiddelt of kan bemiddelen;
d. of hij naast het geven van advies ook bemiddelt, in welk geval hij de hoogte van de kosten die hiervoor in rekening worden gebracht, weergeeft in de totale kosten van de dienstverlening, bedoeld in de onderdelen i en j;
e. of hij na de totstandkoming van de overeenkomst andere diensten voor de consument of cliënt kan verrichten, in welk geval hij de wijze waarop hij de kosten die voor deze diensten in rekening worden gebracht, meedeelt;
f. of hij uitsluitend adviseert over eigen producten, dan wel tevens over producten van andere aanbieders;
g. of hij een gekwalificeerde deelneming in een bepaalde aanbieder of een moedermaatschappij van een bepaalde aanbieder houdt;
h. of een bepaalde aanbieder of een moedermaatschappij van een bepaalde aanbieder een gekwalificeerde deelneming in hem houdt;
i. indien hij een bemiddelaar of adviseur is die niet tevens aanbiedt: het nominale bedrag van de beloning die door hem gemiddeld voor de financiële dienst in rekening wordt gebracht, alsmede de manier waarop deze beloning bij de consument of cliënt in rekening wordt gebracht;
j. indien hij een aanbieder is: de nominale kosten die door hem gemiddeld bij de consument of cliënt in rekening worden gebracht voor advies en distributie van een financieel product dat beantwoordt aan de dienstverleningsvraag, alsmede de wijze waarop deze kosten in rekening worden gebracht; en
k. andere bij ministeriële regeling bepaalde informatie.
3. Indien de financiëledienstverlener op grond van het tweede lid, onderdelen f, g, en h, tevens andere belangen bij het verlenen van een financiële dienst heeft dan het belang van de consument of cliënt, wijst hij de consument of cliënt erop dat deze belangen ertoe kunnen leiden dat bepaalde financiële producten worden geadviseerd.
4. Een objectieve analyse als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare vergelijkbare financiële producten die de adviseur of bemiddelaar in staat stelt een financieel product aan te bevelen dat aan de dienstverleningsvraag van de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt beantwoordt.
5. De financiëledienstverlener publiceert, indien hij beschikt over een website, het dienstverleningsdocument op zijn website.
6. Het dienstverleningsdocument wordt verstrekt door de financiëledienstverlener die rechtstreeks door de consument of cliënt is benaderd voor het verlenen van de financiële dienst.
7. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot de gevraagde dienstverlening, bedoeld in het eerste lid, de informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, alsmede de vormgeving en wijze van verstrekking van het dienstverleningsdocument.
CC
Aan het einde van paragraaf 8.2.2. worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een aanbieder die een dienstverleningsdocument dient te verstrekken, stelt een kostprijsmodel op. Dit kostprijsmodel wordt gebruikt voor de berekening van de advieskosten en distributiekosten die zijn gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst ten aanzien van producten als bedoeld in artikel 86c met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt.
2. De aanbieder laat de juistheid van het kostprijsmodel controleren door een accountant. Tevens controleert een accountant jaarlijks of de begrote advieskosten en distributiekosten juist en volledig zijn toegerekend aan de financiële producten, bedoeld in het eerste lid.
1. Een directe aanbieder brengt de advieskosten en distributiekosten gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst met betrekking tot een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering, of bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product rechtstreeks in rekening bij de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt.
2. De aanbieder brengt geen andere kosten dan de advieskosten en distributiekosten in rekening bij de consument onderscheidenlijk cliënt voor de werkzaamheden gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst met betrekking tot de financiële producten, bedoeld in het eerste lid.
1. Een adviseur die de aanbevolen schadeverzekering niet tevens aanbiedt, informeert de cliënt uiterlijk tegelijk met zijn advies inzake een schadeverzekering, niet zijnde een betalingsbeschermer, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering of overlijdensrisicoverzekering, over de volgende onderwerpen:
a. of hij adviseert op grond van een objectieve analyse;
b. of hij een contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren, in welk geval hij de cliënt desgevraagd tevens de namen van deze aanbieders meedeelt;
c. of hij geen contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en hij niet adviseert op grond van een objectieve analyse, in welk geval hij de cliënt desgevraagd tevens de namen meedeelt van de aanbieders waarvoor hij adviseert of kan adviseren;
d. op welke wijze hij wordt beloond;
e. of hij een gekwalificeerde deelneming in een bepaalde aanbieder houdt; en
f. of een bepaalde aanbieder of een bepaalde moedermaatschappij van een aanbieder een gekwalificeerde deelneming in hem houdt.
2. Een bemiddelaar informeert de cliënt voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een schadeverzekering, met uitzondering van een betalingsbeschermer, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering of een overlijdensrisicoverzekering, over de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid.
3. Een objectieve analyse als bedoeld in het eerste lid is een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare vergelijkbare schadeverzekeringen die de adviseur of bemiddelaar in staat stelt een schadeverzekering aan te bevelen dat aan de behoeften van de cliënt voldoet.
DD
Na paragraaf 8.2.2. wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Artikel 86k is van toepassing op overeenkomsten inzake betalingsbeschermers en uitvaartverzekeringen die zijn aangegaan vanaf 1 januari 2010 tot de inwerkingtreding van artikel 86c.
2. Artikel 86k is van toepassing op overeenkomsten inzake complexe producten en hypothecair kredieten die zijn aangegaan vanaf 1 januari 2007 tot de inwerkingtreding van artikel 86c.
3. De artikelen 86l en 86m zijn van toepassing op overeenkomsten die zijn aangegaan vanaf 1 januari 2007 tot de inwerkingtreding van artikel 86c.
1. Een aanbieder, bemiddelaar of adviseur verschaft of ontvangt voor het bemiddelen of adviseren inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet of uitvaartverzekering, rechtstreeks of middellijk geen provisie die niet noodzakelijk is voor het verlenen van de desbetreffende dienst of deze mogelijk maakt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. provisies die worden verschaft door of aan de cliënt of degene die namens hem optreedt; of
b. afsluitprovisies of doorlopende provisies die worden verschaft door of aan een derde of degene die namens hem optreedt, indien:
1°. de bemiddelaar of adviseur de cliënt op uitvoerige, accurate en begrijpelijke wijze mededeling doet van het bestaan, de aard en het bedrag of, indien het bedrag niet kan worden achterhaald, de wijze van berekening van de provisie of in geval van provisie in natura de waarde in het economisch verkeer voordat de betreffende dienst wordt verleend; en
2°. het verschaffen van de provisie de kwaliteit van de betreffende dienst ten goede komt en geen afbreuk doet aan de verplichting van de aanbieder, bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de cliënt;
c. relatiegeschenken, voor zover de gezamenlijke waarde daarvan op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 100.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt onder «consument» in de definities van afsluitprovisie en doorlopende provisie, bedoeld in artikel 1, mede verstaan een cliënt, niet zijnde een consument.
1. Een aanbieder betaalt geen afsluitprovisie die meer bedraagt dan de helft van de som van die afsluitprovisie en de totale doorlopende provisie terzake van de desbetreffende overeenkomst.
2. Een aanbieder betaalt de doorlopende provisie evenredig uit gedurende ten minste tien jaar na totstandkoming van de desbetreffende overeenkomst. Indien de looptijd van de overeenkomst korter is dan tien jaar, betaalt de aanbieder de doorlopende provisie evenredig uit gedurende die looptijd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op overeenkomsten inzake complexe producten voor zover tussen de desbetreffende aanbieder en de consument door tussenkomst van dezelfde bemiddelaar ten minste drie maanden voorafgaand aan het sluiten daarvan een overeenkomst is gesloten inzake een financieel product dat onderdeel is van het desbetreffende complexe product.
4. Dit artikel is niet van toepassing op overeenkomsten inzake een betalingsbeschermer, een hypothecair krediet, een schadeverzekering of een uitvaartverzekering.
1. Indien een overeenkomst met een consument inzake een complex product of hypothecair krediet tijdens de eerste vijf jaar na de totstandkoming vroegtijdig wordt beëindigd, anders dan door overlijden van de verzekerde of anders dan door verkoop van de onroerende zaak waarop het complexe product of hypothecair krediet betrekking heeft, wordt de afsluitprovisie of provisie evenredig verminderd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op overeenkomsten inzake complexe producten, voor zover tussen de desbetreffende aanbieder en de consument door tussenkomst van dezelfde bemiddelaar ten minste drie maanden voorafgaand aan het sluiten daarvan een overeenkomst is gesloten inzake een financieel product dat onderdeel is van het desbetreffende complexe product.
EE
Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «buiten twijfel staat» ingevoegd «en deze persoon geschikt is» en wordt na «een besluit omtrent de betrouwbaarheid» ingevoegd «en geschiktheid».
2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt na «fax-nummer» ingevoegd: , curriculum vitae, een opgave van de relevante geldige diploma's.
3. In het vijfde lid vervalt «tweede en» en wordt «zijn» vervangen door «is».
FF
Aan artikel 115 worden vier leden toegevoegd, luidende:
3. Bij ministeriële regeling worden de inkomenscriteria vastgesteld en de maximale hoogte van het hypothecair krediet in verhouding tot de waarde van de woning.
4. In aanvulling op het eerste lid past een aanbieder van hypothecair krediet de bij ministeriële regeling vastgestelde inkomenscriteria toe bij de beoordeling van een aanvraag voor een hypothecair krediet.
5. Een aanbieder van hypothecair krediet houdt bij de beoordeling van de kredietaanvraag rekening met het bij ministeriële regeling bepaalde maximale hypothecair krediet in verhouding tot de waarde van de woning.
6. De waarde van de woning is:
1°. het aankoopbedrag van de woning zoals blijkt uit een koopovereenkomst, die is ondertekend door de consument en de verkoper, een akte van levering of een veilingakte indien de woning is gekocht op een veiling;
2°. de koopsom of aannemingsom dan wel de kosten volgens de begroting van een bouwkundig bedrijf, eventueel vermeerderd met de kosten van de grond, kosten van de bouw, inclusief de kosten voor meerwerk, bouwrente en renteverlies tijdens de bouwperiode, en de aansluiting op nutsvoorzieningen; of
3°. de marktwaarde van de woning blijkens een door een deskundig taxateur opgemaakt taxatierapport dat op het moment van aangaan van het hypothecair krediet niet ouder is dan een jaar, eventueel na verbouwing.
GG
Artikel 118, derde lid, komt te luiden:
3. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de gegevens, bedoeld in bijlage I, worden opgenomen in het prospectus.
HH
De artikelen 149a, 150 en 151 vervallen.
II
Het opschrift van afdeling 11.1 en artikel 149b vervallen.
JJ
De afdelingen 11.2. en 11.3. worden vernummerd tot 11.1. en 11.2.
KK
Artikel 171 komt te luiden:
1. Een financiëledienstverlener die op 31 december 2013 over een vergunning beschikt en op die datum voldoet aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet, hoeft tot en met 30 juni 2015 niet te voldoen aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet.
2. Een financiëledienstverlener die voor 1 juli 2014 een vergunning heeft aangevraagd voor het verlenen van financiële diensten, hoeft vanaf de datum dat de vergunning is aangevraagd tot en met 30 juni 2014 niet te voldoen aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet.
3. Een financiëledienstverlener als bedoeld in het tweede lid die werknemers en andere natuurlijke personen als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, in dienst heeft, hoeft voor die personen tot en met 30 juni 2015 niet te voldoen aan artikel 4:9, tweede lid, van de wet, voor zover die personen op 31 december 2013 een geldig diploma of geldige erkenning van beroepskwalificaties bezitten.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van reeds bestaande diploma’s met diploma’s als bedoeld in de artikelen 7 en 8.
LL
Artikel 171a vervalt.
MM
Artikel 173a komt te luiden:
NN
Artikel 174 vervalt.
OO
Bijlage A, onderdeel II, komt te luiden:
a) indien de consument op grond van de overeenkomst inzake krediet vrij kan kiezen hoeveel krediet hij opneemt, wordt verondersteld dat het totale kredietbedrag onmiddellijk volledig wordt opgenomen;
b) indien een overeenkomst inzake krediet de consument in het algemeen de vrijheid biedt om te kiezen hoeveel krediet hij opneemt, maar bij de verschillende wijzen van kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het bedrag en de termijn, wordt verondersteld dat het kredietbedrag op de vroegste datum waarin de overeenkomst voorziet, overeenkomstig deze opnemingsbeperkingen wordt opgenomen;
c) indien een overeenkomst inzake krediet mogelijkheden van kredietopneming met verschillende kosten of debetrentevoeten biedt, wordt verondersteld dat het totale kredietbedrag tegen de hoogste kosten en debetrentevoet wordt opgenomen, toegepast op het meest gebruikelijke mechanisme voor kredietopneming waarvan in het kader van dat soort overeenkomst inzake krediet wordt gebruikgemaakt;
d) in geval van een geoorloofde debetstand op een rekening wordt verondersteld dat het totale kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de overeenkomst inzake krediet wordt opgenomen. Indien de duur van de geoorloofde debetstand onbekend is, wordt bij de berekening van het jaarlijks kostenpercentage uitgegaan van de hypothese dat de duur van het krediet drie maanden bedraagt;
e) in geval van een andere overeenkomst inzake krediet voor onbepaalde tijd dan een geoorloofde debetstand wordt geacht dat:
i) het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van één jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten dekt; en
ii) het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnen wordt terugbetaald. In gevallen waarin het kapitaal binnen elke betalingstermijn uitsluitend volledig in één betaling moet worden terugbetaald, worden achtereenvolgende kredietopnemingen en terugbetalingen door de consument van het gehele kapitaal geacht over de periode van één jaar plaats te vinden. Rente en overige kosten worden overeenkomstig deze kredietopnemingen en terugbetalingen van kapitaal toegepast zoals in de overeenkomst inzake krediet vastgelegd.
In dit punt wordt onder een overeenkomst inzake krediet voor onbepaalde tijd een doorlopend krediet verstaan, met inbegrip van een krediet dat binnen of na een bepaalde periode volledig moet worden terugbetaald, maar vervolgens, na terugbetaling, weer beschikbaar is om te worden opgenomen.
f) in geval van andere overeenkomsten inzake krediet dan geoorloofde debetstanden en kredieten voor onbepaalde tijd zoals bedoeld in de hypothesen in de onderdelen d en e:
i) indien de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten terugbetaling van kapitaal niet kan worden vastgesteld, wordt de terugbetaling geacht te zijn verricht op de vroegste datum en met het laagste bedrag waarin de overeenkomst inzake krediet voorziet;
ii) indien de datum waarop de overeenkomst inzake krediet is gesloten, niet bekend is, wordt de datum van de eerste kredietopneming geacht de datum te zijn met de kortste tijdspanne tussen deze datum en de datum waarop de consument de eerste betaling moet verrichten.
g) wanneer de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten betaling op basis van de overeenkomst inzake krediet of op basis van de hypothesen in onderdeel d, e of f niet kan worden vastgesteld, wordt de betaling geacht te zijn verricht overeenkomstig de data en voorwaarden van de schuldeiser en, indien deze onbekend zijn:
i) wordt de rente samen met de terugbetalingen van kapitaal betaald;
ii) worden in één bedrag uitgedrukte niet-rentekosten betaald op de datum waarop de overeenkomst inzake krediet wordt gesloten;
iii) worden in verschillende betalingen uitgedrukte niet-rentekosten in periodieke termijnen betaald, te beginnen op de datum van de eerste terugbetaling van kapitaal, en indien het bedrag van dergelijke betalingen onbekend is, worden deze geacht gelijke bedragen te zijn; en
iv) dekt de laatste betaling het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten;
h) indien het plafond dat op het krediet van toepassing is, nog niet is overeengekomen, wordt het geacht € 1500 te bedragen;
i) indien voor een beperkte termijn of een beperkt bedrag verschillende debetrentevoeten en kosten worden aangeboden, worden de hoogste rentevoet en de hoogste kosten geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de overeenkomst inzake krediet te zijn;
j) met betrekking tot overeenkomsten inzake krediet waarvoor een vaste debetrentevoet voor de eerste periode is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode een nieuwe debetrentevoet wordt vastgesteld die vervolgens periodiek wordt aangepast volgens een overeengekomen indicator, wordt bij de berekening van het jaarlijks kostenpercentage uitgegaan van de hypothese dat vanaf het eind van de periode met vaste debetrentevoet de debetrentevoet dezelfde is als op het ogenblik van de berekening van het jaarlijks kostenpercentage, gebaseerd op de waarde van de overeengekomen indicator op dat moment.
PP
Bijlage B vervalt.
In bijlage C, onderdeel 1, wordt in de aanhef van subonderdeel 1.1 «Bij onherroepelijk vonnis» vervangen door: Bij vonnis.
Het Besluit financiële markten BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1:4, eerste lid, aanhef, wordt «De hoofdstukken 2 tot en met 5» vervangen door: De hoofdstukken 2 tot en met 5 van de wet.
B
In artikel 1:5 wordt «De hoofdstukken 2 tot en met 5» vervangen door: De hoofdstukken 2 tot en met 5 van de wet.
C
In artikel 1:10 wordt «De hoofdstukken 2 tot en met 5» vervangen door: De hoofdstukken 2 tot en met 5 van de wet.
Het Besluit marktmisbruik Wft wordt als volgt gewijzigd:
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een onderneming als bedoeld in artikel 5:68, eerste lid, van de wet, niet zijnde een clearinginstelling, treft adequate maatregelen teneinde te vermijden dat zij:
a. transacties uitvoert of laat uitvoeren met als oogmerk een financieel instrument te verwerven of aan te bieden dat is uitgegeven door een onderneming die clustermunitie als bedoeld in artikel 2 van het op 30 mei 2008 te Dublin tot stand gekomen Verdrag inzake clustermunitie (Trb. 2009, 45), of cruciale onderdelen daarvan, produceert, verkoopt of distribueert;
b. leningen verstrekt aan een onderneming als bedoeld in onderdeel a;
c. niet vrij verhandelbare deelnemingen in het kapitaal van een onderneming als bedoeld in onderdeel a verwerft.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het uitvoeren of laten uitvoeren van transacties met als oogmerk een financieel instrument te verwerven of aan te bieden dat is uitgegeven door een onderneming die meer dan de helft van het aandelenkapitaal in een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, houdt en op leningen aan of niet vrij verhandelbare deelnemingen in een zodanige onderneming.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. transacties gebaseerd op een index die voor minder dan vijf procent bestaat uit ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
b. transacties in door derden beheerde beleggingsinstellingen die voor minder dan vijf procent bestaan uit ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a; en
c. investeringen in nauwkeurig omschreven projecten van een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover de financiering niet wordt aangewend voor de productie, verkoop of distributie van clustermunitie.
4. Onverminderd het eerste lid, dienen ondernemingen die financiële instrumenten, leningen of niet vrij verhandelbare deelnemingen als bedoeld in het eerste lid bezitten, deze binnen een redelijke termijn van de hand te doen of te beëindigen.
Artikel 31f van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel l wordt «blijkt; en» vervangen door: en de te verwachten solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet blijken; en.
2. In onderdeel m, onder 1°, vervalt «en».
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m, onder 2°, door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
3°. indien het bemiddelen in verzekeringen betreft: een afschrift van de polis en polisvoorwaarden van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering of gegevens met betrekking tot de daarmee vergelijkbare voorziening, bedoeld in artikel 4:75 van de wet.
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8 komt te luiden:
1. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 5 staat niet buiten twijfel indien:
a. deze onherroepelijk veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken;
b. deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is of waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht of meer jaren zijn verstreken;
c. deze veroordeeld is terzake van een overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990, waarbij betrokkene veroordeeld is tot een gevangenisstraf of boete; of
d. deze een vergrijpboete van meer dan € 62.500 opgelegd heeft gekregen terzake van een feit, genoemd in onderdeel 5 van bijlage A, en het besluit waarbij de vergrijpboete is opgelegd onherroepelijk is geworden of waarbij ten minste de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2. De Nederlandsche Bank kan op grond van de omstandigheden of belangen, genoemd in artikel 9, afwijken van het eerste lid, ten aanzien van de onderdelen b, c en d.
B
In artikel 10, eerste lid, wordt de zinsnede «verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, 3:11, 3:12, 3:13 of 3:14 van de wet» vervangen door: verzekeraar, wisselinstelling of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, 3:11, 3:12, 3:12a, 3:13 of 3:14 van de wet.
C
In de artikelen 11, eerste lid, 12, eerste lid, 13, eerste lid, 17, eerste lid, 18, 20, eerste lid, 21, eerste lid, 23, eerste lid, 24, 27, tweede lid, 28, 29, 30 en 31, eerste lid, wordt de zinsnede «verzekeraar of bijkantoor» vervangen door: verzekeraar, wisselinstelling of bijkantoor.
D
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt de zinsnede «verzekeraar of bijkantoor» vervangen door: verzekeraar, wisselinstelling of bijkantoor.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, van een premiepensioeninstelling is zodanig dat deze geen belemmering vormt of kan vormen voor de toepassing van het in artikel 4:71a van de wet bepaalde.
E
In de artikelen 32b, eerste lid, onderdeel e, 33, derde lid, onderdeel a en 38, derde lid, onderdeel a, wordt «deskundigheid» vervangen door: geschiktheid.
F
In artikel 33, eerste lid, wordt de zinsnede «bank, of verzekeraar» vervangen door: bank, verzekeraar of wisselinstelling.
G
In de artikelen 34, eerste lid, 35, eerste lid, en 36, eerste lid, wordt de zinsnede «bank of verzekeraar» vervangen door: bank, verzekeraar of wisselinstelling.
H
Artikel 48, eerste lid, onderdeel q, komt te luiden:
q. € 500.000 voor een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;.
I
Na artikel 63 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet bedraagt twee tiende procent van het beheerde pensioenvermogen. De minimumomvang van het toetsingsvermogen bedraagt niet meer dan € 20 miljoen.
2. In aanvulling op het eerste lid beschikt een premiepensioeninstelling naar keuze over:
a. een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening die haar aansprakelijkheid dekt wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van haar beroep of bedrijf en voorgevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, voor een bedrag van ten minste vijfenzeventig honderdste procent van de waarde van het beheerde pensioenvermogen, met een minimum van € 2 miljoen en een maximum van € 20 miljoen per schadegeval, en ten minste een procent van de waarde van het beheerde pensioenvermogen, met een minimum van € 2,5 miljoen en een maximum van € 25 miljoen per jaar, voor alle schadegevallen gezamenlijk; of
b. een aanvulling op het toetsingsvermogen, bedoeld in het eerste lid, welke een tiende procent van de waarde van het beheerde pensioenvermogen bedraagt.
3. Tot het beheerde pensioenvermogen wordt gerekend het vermogen onder beheer van de premiepensioeninstelling met inbegrip van de delen van het vermogen waarvan zij de bewaring heeft uitbesteed aan een pensioenbewaarder.
4. Indien een premiepensioeninstelling pensioenvermogen beheert in opdracht van een cliënt buiten het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, beschikt zij voor dat deel van het beheerde pensioenvermogen in afwijking van het tweede lid, aanhef, over de aanvulling op het toetsingsvermogen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
J
In artikel 90, derde lid, wordt na «een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten» ingevoegd: , of van een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet.
K
In artikel 129 wordt de zinsnede «premiepensioeninstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 3:71, eerste lid, 3:81, eerste lid, of 3:85, eerste of tweede lid, van de wet» vervangen door: premiepensioeninstelling, verzekeraar of wisselinstelling als bedoeld in artikel 3:71, eerste lid, 3:81, eerste lid of 3:85.
L
In artikel 130, vijfde lid, onderdeel b, wordt, onder vernummering van de subonderdelen 2° en 3° tot subonderdelen 3° en 4°, na subonderdeel 1° een subonderdeel ingevoegd, luidende:
2°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:57 van de wet;.
M
In bijlage A, onderdeel 1, wordt in de aanhef van subonderdeel 1.1 «Bij onherroepelijk vonnis» vervangen door: Bij vonnis.
Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 9 vervalt.
B
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Markttoegang financiële ondernemingen worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
2:54i, eerste lid |
3 |
2:54l, eerste lid |
3 |
2:54n, eerste en tweede lid |
3 |
2:54n, vierde lid |
2 |
2. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen vervallen de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers: 4:25b, 4:72, eerste lid, en 4:73, eerste lid.
3. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
4:25b, eerste en tweede lid |
2 |
4:25d |
2 |
4. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft vervallen de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers: 35i, 39, 40, 41, 50a, 53, eerste tot en met negende lid en twaalfde en dertiende lid, 58, eerste tot en met derde lid, 86a, 149a, derde lid, 149b, eerste tot en met derde lid, 150, eerste en tweede lid, en 151.
5. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft vervalt artikelnummer «38f» met bijbehorende boetecategorie 2, vervalt het tweede artikelnummer «38g» met bijbehorende boetecategorie 2, vervalt het eerste artikelnummer «38h» met bijbehorende boetecategorie 1, vervalt artikelnummer «59a, eerste en tweede lid» met bijbehorende boetecategorie 2 en vervalt in de zinsnede «artikel 59a, eerste en tweede lid»: artikel.
6. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
32, eerste lid |
2 |
32, derde lid |
1 |
32, vierde lid |
3 |
34e |
2 |
34f |
2 |
35i |
3 |
40 |
1 |
41, eerste lid |
2 |
41, tweede lid |
1 |
43, eerste en tweede lid |
2 |
44 |
2 |
50a |
3 |
51b |
1 |
53, eerste tot en met tiende, |
|
dertiende en veertiende lid |
2 |
59aa, eerste lid |
2 |
68b, eerste en tweede lid |
2 |
80e, eerste, tweede en derde lid |
2 |
81a |
2 |
86a |
3 |
86c, eerste lid |
3 |
86d, eerste lid |
3 |
86e, eerste lid |
3 |
86f, eerste tot en met derde lid |
2 |
86f, vijfde lid |
1 |
86g, eerste en tweede lid |
2 |
86h, eerste en tweede lid |
2 |
86i, eerste en tweede lid |
2 |
86k, eerste lid |
3 |
86l, eerste en tweede lid |
2 |
86m, eerste lid |
2 |
7. In de opsomming van artikelen uit het Besluit marktmisbruik Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:
21a, eerste lid |
2 |
8. In de opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft wordt «19» vervangen door «19, eerste en tweede lid» en komt de bij artikelnummer 23f behorende boetecategorie te luiden: 3.
9. In de opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft worden in de numerieke volgorde de volgende artikelnummers met bijbehorende boetecategorieën ingevoegd:
19, eerste en tweede lid |
2 |
63a, eerste, tweede en vierde lid |
2 |
De artikelen I, onderdeel A, onder 2, onder d, en X, tweede lid, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2010 vervallen.
In artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt «de artikelen 26, eerste lid, 27, eerste lid, en 29 van de wet» vervangen door: de artikelen 26, eerste lid, 27, eerste lid, 28, vierde lid, en 29 van de wet.
Artikel 32 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft komt te luiden:
1. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 29 staat niet buiten twijfel indien:
a. deze onherroepelijk veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van de bijlage, waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken;
b. deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van de bijlage, waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is of waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht of meer jaren zijn verstreken;
c. deze veroordeeld is terzake van een overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990, waarbij betrokkene veroordeeld is tot een gevangenisstraf of boete; of
d. deze een vergrijpboete van meer dan € 62.500 opgelegd heeft gekregen terzake van een feit als genoemd in onderdeel 5 van de bijlage, en het besluit waarbij de vergrijpboete is opgelegd onherroepelijk is geworden of waarbij ten minste de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2. De Nederlandsche bank kan op grond van de omstandigheden of belangen, genoemd in artikel 33, afwijken van het eerste lid, ten aanzien van de onderdelen b, c en d.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met uitzondering van:
a. artikel VI, onderdeel B, onder 7, dat in werking treedt met ingang van 1 april 2013;
b. artikel I, onderdelen BB, II en JJ, en de artikelen IV en V, onderdelen H, I, J en L, die in werking treden met ingang van 1 juli 2013;
c. artikel I, onderdeel E, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2014;
d. artikel VIII, dat, indien het bij koninklijke boodschap van 19 april 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van de Financial Action Task Force (33 238) tot wet is of wordt verheven, in werking treedt op het tijdstip waarop artikel I van die wet in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 21 december 2012
Beatrix
De Minister van Financiën, J. R. V. A. Dijsselbloem
Uitgegeven de achtentwintigste december 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Het besluit Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 bevat als onderdeel van de Wijzigingscyclus van nationale regelgeving op het terrein van de financiële markten een aantal wijzigingen van algemene maatregelen van bestuur die hun grondslag hebben in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Tevens bevat het besluit een aantal kleine wijzigingen van twee andere algemene maatregelen van bestuur op het terrein van de financiële markten, te weten het Besluit financiële markten BES en het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Ten aanzien van de verschillende inhoudelijke onderwerpen in het onderhavige besluit wordt hierna een toelichting gegeven.
Uit verschillende onderzoeken van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is gebleken dat de kwaliteit van advisering nog onvoldoende is.1 De grote schaal van «mis-selling» de afgelopen jaren heeft de waarde van een passend advies voor de consument alleen maar bevestigd. Het beleid om de problematiek van niet-passend advies aan te pakken bestaat enerzijds uit regelgeving ter voorkoming van ongewenste sturing vanuit aanbieders door middel van provisies. Anderzijds bestaat dit beleid uit regels die de vakbekwaamheid van financiëledienstverleners borgen.
Vanaf het najaar van 2010 tot mei 2011 heeft het ministerie van Financiën in samenwerking met de AFM de bestaande regels voor vakbekwaamheid nader bekeken, mede op basis van adviezen van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD), dat namens de minister toezicht houdt op exameninstituten en instituten voor Permanente Educatie (PE). Hieruit is gebleken dat het vakbekwaamheidsstelsel niet langer voldeed aan de eisen van deze tijd en zodoende onvoldoende bijdraagt aan passende advisering door financiëledienstverleners.2
Zo was het nog niet verplicht dat alle medewerkers die zich binnen de financiële onderneming bezighouden met het adviseren van consumenten of cliënten hun vakbekwaamheid door middel van een diploma dienen aan te tonen. Bij financiële ondernemingen tot vijftig medewerkers hoefden slechts de zogenaamde «feitelijk leidinggevenden» over Wft-vakbekwaamheidsdiploma’s te beschikken, mits de vakbekwaamheid van klantmedewerkers door de bedrijfsvoering van de onderneming geborgd werd. Bij financiële ondernemingen met meer dan vijftig medewerkers gold geen wettelijke verplichting dat iemand over vakbekwaamheidsdiploma’s diende te beschikken, mits de vakbekwaamheid door de bedrijfsvoering geborgd werd.3 Dit betroffen met name banken en verzekeraars. Dit leidde tot een ongelijke situatie in de markt: aan kleine financiëledienstverleners worden andere eisen gesteld dan aan grote financiëledienstverleners. Dit terwijl niet is gebleken dat de misstanden bij grote partijen geringer zijn dan bij kleine partijen. Bovendien was een consument er door dit systeem niet zeker van dat de persoon die hem adviseert ook daadwerkelijk over de vereiste vakbekwaamheid beschikt. Na invoering van deze wijzigingen is dat wel het geval. Daarnaast lag het niveau van de vakbekwaamheidsmodules in veel gevallen te laag en sloten de modules soms niet aan bij de kennis en vaardigheden die vereist zijn om een passend advies te kunnen geven. Zo waren de Wft-modules met name geënt op kennis van producten in plaats van op een passende advisering aan klanten. Elementen als adviesvaardigheden en professioneel gedrag ontbraken. Dit werd ook door de markt gesignaleerd. Deze elementen komen tevens terug in de Europese richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.4
Daarnaast blijkt uit de toezichtpraktijk van het CDFD dat de systematiek van de huidige vrije markt van de exameninstituten tot ongewenste concurrentie leidt of kan leiden. Om een zo groot mogelijk marktaandeel te verkrijgen, is ofwel een hoog slagingspercentage aantrekkelijk of een zo laag mogelijke prijs of een combinatie van beiden. Dit brengt het gevaar met zich, dat het niveau van de examens zich op het minimum gaat bevinden, dan wel dat niet geïnvesteerd wordt in de kwaliteit van de examens teneinde de prijs te drukken. Dergelijke concurrentie tussen exameninstituten heeft een neerwaartse spiraal in kwaliteit van opleidingen en examens als gevolg. Er zijn exameninstituten die nog steeds streven naar het vervaardigen van hoogwaardige producten, doch de verschillen in niveau stuiten bij een groot deel van de markt op onbegrip. Dit heeft een negatief effect op het herstel van het vertrouwen in de financiële sector.
Conform de conclusies van de uitgevoerde evaluatie en na zorgvuldige bestudering van de reacties uit de sector is het vakbekwaamheidsstelsel aangepast om beter aan de eisen van de huidige tijd te voldoen. Zo is verplicht gesteld dat medewerkers die zich binnen een financiëledienstverlener bezighouden met «adviseren» van klanten hun vakbekwaamheid moeten aantonen door middel van een diploma. Ook de vakbekwaamheidseisen die gesteld worden aan gevolmachtigde agenten en ondergevolmachtigde agenten zijn verscherpt. De vakbekwaamheidsmodules zijn anders vormgegeven, net als de wijze waarop financiëledienstverleners hun kennis up-to-date moeten houden. Voorts is het voornemen om te komen tot een centrale databank met examenvragen, om te borgen dat alle afgenomen examens van hetzelfde niveau zijn. De ontwikkeling van de centrale databank bevindt zich in een oriënterende fase. Naar verwachting zal de ontwikkeling van de databank in 2013 plaatsvinden, zodat deze per 1 januari 2014 in gebruik kan worden genomen.
Voorzien is dat de nieuwe vakbekwaamheidseisen per 1 januari 2014 in werking zullen treden. De huidige vakbekwaamheidsregels zoals neergelegd in hoofdstuk 2 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) zullen derhalve een jaar langer tot en met 31 december 2013 van toepassing blijven. In verband hiermee zal artikel 7 van het Bgfo per 1 januari 2013 worden aangepast om te bewerkstelligen dat de PE-termijn met een jaar wordt verlengd tot en met 31 december 2013.
Zowel de banken als verzekeraars hebben reeds in hun beider gedragscodes, respectievelijk de Code Banken en de Governance Principes Verzekeraars, de verplichting opgenomen tot het hebben van een adequaat productontwikkelingsproces. Vanuit het perspectief van het gedragstoezicht is het aangewezen om een duidelijke grondslag te scheppen zodat de AFM ten aanzien van het productontwikkelingsproces handhavend kan optreden. Het achterliggende doel van toezicht op het productontwikkelingsproces is het voorkomen van massaschade voor de consument en de maatschappij door pertinent slechte financiële producten. De AFM zal op basis van deze wettelijke bevoegdheid toezicht kunnen houden op het productontwikkelingsproces van financiële ondernemingen en indien nodig eisen kunnen stellen aan dit proces. De financiële onderneming blijft uiteraard verantwoordelijk voor haar interne productontwikkelingsproces en voor de producten die hieruit voortkomen.
Mede naar aanleiding van het rapport Verloren krediet van Commissie de Wit5 is nagegaan op welke wijze het functioneren van de erkende geschilleninstanties verder kon worden verbeterd, waaronder het verder verbeteren van de informatie-uitwisseling van de erkende geschilleninstanties met de toezichthouders en het aanpassen van de governancestructuur. Als gevolg hiervan zijn de eisen waaraan voldaan moet worden om voor erkenning als geschilleninstantie in de zin van de wet in aanmerking te komen aangescherpt. Er zijn aanvullende eisen voorgeschreven ten aanzien van governance, informatie-uitwisseling, deskundigheid en representatie.
De onafhankelijkheid van erkende geschilleninstanties dient geborgd te zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de organen die de geschillen behandelen. De onafhankelijkheid dient ten opzichte van de financiële sector geborgd te zijn. Daarom worden voorwaarden gesteld aan de onafhankelijkheid van het bestuur en de onafhankelijkheid van de organen die de geschillen behandelen. Een externe geschilleninstantie dient tevens onafhankelijk te operen van de overheid. Daarom past terughoudendheid bij het aanvaarden en uitoefenen van bevoegdheden van de minister in het kader van geschilleninstanties. De minister van Financiën heeft echter ook een verantwoordelijkheid voor het functioneren van geschilleninstanties, omdat de minister beslist over de erkenning van geschilleninstanties in de financiële sector. Daarom heeft de minister een verantwoordelijkheid ten aanzien van het doorlopend toezicht op het functioneren van de geschilleninstanties. Dit doorlopend toezicht werd voorheen reeds uitgeoefend, zo dienden de geschilleninstanties al jaarlijks te rapporteren aan de minister. De bevoegdheden die in het besluit geïntroduceerd zijn stellen de minister in staat om adequaat invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid, zonder af te doen aan de inhoudelijke onafhankelijkheid van de geschilleninstanties. Voortaan dient de minister in te stemmen met de samenstelling van het bestuur, de samenstelling van het geschillenbeslechtingsorgaan, de wijziging van het reglement, de begroting en de jaarrekening. Het is hierbij uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de minister invloed heeft op de taakuitoefening door de ombudsman, geschillencommissie en commissie van beroep en daarmee op de behandeling van individuele klachten. Er past enkel toezicht op hoofdlijnen, waarbij de minister erop toeziet dat een adequate behandeling van de klachten voldoende wordt geborgd.
In het besluit zijn bovendien twee aanvullende eisen opgenomen ten aanzien van de interne klachtenprocedure bij financiële ondernemingen. Het komt de transparantie van de geschillenprocedure ten goede als financiële ondernemingen consumenten er bij afloop van de interne klachtenprocedure op wijzen dat de mogelijkheid bestaat de klacht voor te leggen aan de externe geschilleninstantie waarbij zij zijn aangesloten. Bovendien is verduidelijkt wat verstaan moet worden onder een spoedige interne klachtenprocedure. Een financiële onderneming moet een interne klachtenprocedure binnen een termijn van acht weken af kunnen ronden.
Artikel 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, verplicht financiëledienstverleners om zich aan te sluiten bij een erkende geschilleninstantie. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de afhandeling van klachten en worden regels gesteld met betrekking tot de erkenning van geschilleninstanties, de behandeling van geschillen door erkende geschilleninstanties en de door erkende geschilleninstanties aan Onze Minister te verstrekken informatie.
De eisen die worden gesteld aan geschilleninstanties willen zij in aanmerking komen voor erkenning in de zin van artikel 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet zijn aangescherpt. Het doel van deze maatregelen is de kwaliteit van buitengerechtelijke financiële geschillenbeslechting beter te borgen en versnippering van buitengerechtelijke financiële geschillenbeslechting zoveel mogelijk te beperken. Daarom bestaat de discretionaire bevoegdheid van de minister om dit nadrukkelijk mee te wegen bij de behandeling van een nieuwe aanvraag tot erkenning. Voor een geschilleninstantie voor zorgverzekeraars wordt uit de aard van haar mandaat een uitzondering gemaakt ten aanzien van de eis voor een voldoende diverse groep aangesloten financiële ondernemingen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om hoofdstuk 7 van het Bgfo in zijn geheel opnieuw vast te stellen. Dit om de leesbaarheid van beide paragrafen te vergroten en de volgorde van de bepalingen op een meer logische wijze weer te geven.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft in 2011 een onderzoek gedaan naar de structuur van de hypotheekmarkt in Nederland en het prijsgedrag van hypotheekverstrekkers.6 Volgens de NMa kunnen overstapdrempels een belemmering vormen voor concurrentie op de hypotheekmarkt. De NMa wijst op een aantal belemmeringen voor consumenten die willen overstappen naar een andere hypotheekaanbieder, met name na het aflopen van de rentevastperiode. De NMa beveelt onder andere aan dat aanbieders van hypothecair krediet hun klanten op tijd informeren wanneer de rentevastperiode van hun hypotheek afloopt. Tevens zouden zij hun klanten erop moeten wijzen dat zij de mogelijkheid hebben over te stappen naar een andere bank. Bovendien stelt de NMa dat consumenten meerdere hypotheekverstrekkers met elkaar zouden moeten vergelijken. De sectorstudie van de NMa toont aan dat de positie van de consument versterkt kan worden. Bij brief van 30 juni 2011 aan de Tweede Kamer hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de toenmalige minister van Financiën aangegeven een aantal maatregelen te treffen om overstapdrempels te verminderen.7
Om te bewerkstelligen dat consumenten zich breder oriënteren en om de overstapdrempels op de hypotheekmarkt te verlagen is in artikel 51b van dit besluit opgenomen dat een aanbieder van hypothecair krediet op zijn website de actuele debetrentevoet voor hypothecair krediet bij verschillende rentevastperiodes publiceert en, indien van toepassing, de variabele debetrentevoet. Verder is in artikel 68b van dit besluit vastgelegd dat aanbieders van hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode de consument informeren over het aflopen van die periode en de consument informatie verstrekken over de maximale debetrentevoet die zal gelden voor de komende rentevastperiode waarbij de maximale debetrentevoet bij minimaal drie rentevastperiodes, indien aangeboden, wordt aangegeven. Tevens informeren zij de consument over de oversluitmogelijkheden. Een periode van drie maanden stelt de consument in de gelegenheid zich goed te oriënteren op de mogelijkheden om het hypothecair krediet over te sluiten.
Voorts is in artikel 81a van dit besluit bepaald dat aanbieders van hypothecair krediet dezelfde debetrentevoet dienen te hanteren bij dezelfde rentevastperiode voor nieuwe en bestaande consumenten bij een vergelijkbaar risicoprofiel. Dit betekent dat een aanbieder van een hypothecair krediet een zelfde aanbod voor een bepaalde rentevastperiode dient te doen aan nieuwe en bestaande consumenten.
De AFM heeft gekeken naar de toereikendheid van de informatie die voor het sluiten van een hypothecair krediet met variabele rente wordt verstrekt door financiëledienstverleners aan consumenten. De AFM constateerde dat de verstrekte informatie consumenten onvoldoende inzicht geeft in de fluctuatie en de opbouw van de in rekening gebrachte variabele debetrentevoet. Hierdoor kunnen consumenten de risico’s die zij lopen door fluctuatie van de variabele debetrentevoet niet goed inschatten. Derhalve is het stellen van nadere regels aan de informatieverstrekking door aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet gewenst.
Een aanbieder dient in zijn reclame-uitingen over een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet een waarschuwing op te nemen over de risico’s van een dergelijk krediet (artikel 53, achtste lid, van dit besluit) zodat de consument bewust is van het feit dat een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet fluctuaties in de maandlasten met zich mee kan brengen. Voor consumenten die overwegen een overeenkomst inzake hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet te sluiten is het bovendien van belang dat zij beseffen uit welke componenten de variabele debetrentevoet is opgebouwd en dat zij te maken zullen krijgen met wisselende maandlasten. Om hierin een goed inzicht te krijgen, is het noodzakelijk dat het voor consumenten duidelijk is uit welke componenten de variabele debetrentevoet is opgebouwd (artikel 59aa van dit besluit) en welke componenten een vast of variabel bestanddeel vormen van de debetrentevoet. Bovendien dient een aanbieder gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet de consument te informeren over elke wijziging van de debetrentevoet en door welke component of componenten de debetrentevoet is gewijzigd.
Wanneer de consument complexe of impactvolle financiële producten wenst af te nemen zonder advies, dient een financiëledienstverlener na te gaan of de consument of cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s zijn verbonden aan het desbetreffende financieel product en het verlenen van de betrokken financiële dienst. Dit wordt bepaald in artikel 80e van dit besluit. Tevens is voorgeschreven dat bij gebleken onvoldoende kennis of ervaring de cliënt door de financiëledienstverlener wordt gewaarschuwd. Hierdoor wordt de cliënt bewust gemaakt van zijn financiële inzicht en de vraag of hij in staat is een afgewogen keuze te maken voor een financieel product.
Uit de evaluatie van de provisieregelgeving (Evaluatie provisieregels complexe producten, september 2010), waarover de toenmalige minister van Financiën in 2010 aan de Tweede Kamer heeft gerapporteerd,8 werd duidelijk dat de provisieregels onvoldoende effectief waren om de gewenste cultuuromslag bij financiëledienstverleners op gang te brengen. De gewenste cultuuromslag is een beweging van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Deze beweging vereist dat er ontvlechting plaatsvindt van taken en verantwoordelijkheden van aanbieders, adviseurs en bemiddelaars zodat sturingsmogelijkheden worden weggenomen. Dit kan alleen met regelgeving worden gerealiseerd, zonder welke de praktijk van provisiebetalingen hoogstwaarschijnlijk in stand blijft.
Vanaf de inwerkingtreding van artikel 86c van dit besluit is het niet langer toegestaan om bij het bemiddelen of adviseren inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering, of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product, beloond te worden in de vorm van provisie die door de aanbieder wordt betaald aan de bemiddelaar of adviseur. Voortaan zal de betaling voor advies en bemiddeling inzake bovenvermelde financiële producten rechtstreeks door de consument of cliënt geschieden. Het provisieverbod is uitgewerkt in artikel 86c. Het provisieverbod geldt voor alle overeenkomsten inzake de bovenvermelde financiële producten die zijn aangegaan na inwerkingtreding van artikel 86c. Het oude regime wordt in stand gelaten voor overeenkomsten die zijn aangegaan voor de inwerkingtreding van artikel 86c. Dit is geregeld in de artikelen 86b en 86j van dit besluit.
Voor het adviseren of bemiddelen inzake schadeverzekeringen is beloning middels provisie van de aanbieder, bemiddelaar of adviseur wel toegestaan, mits wordt voldaan aan de provisieregels die gelden vanaf 1 januari 2012. Deze regels waren opgenomen in artikel 149a en zijn verplaatst naar artikel 86d van dit besluit. Ook de regels met betrekking tot de beloning van gevolmachtigde agenten die vanaf 1 januari 2012 gelden, blijven bestaan (artikel 86b is vernummerd tot 86e).
Uit de evaluatie van de provisieregelgeving in 2010 bleek eveneens dat onder de huidige transparantieregels de aard, kosten en kwaliteit van de dienstverlening met het huidige dienstverleningsdocument onvoldoende zichtbaar worden wanneer de consument of cliënt kan kiezen voor verschillende aanbiedingen wat betreft dienstverlening. Daarom is in artikel 86f van dit besluit bepaald dat financiëledienstverleners voorafgaand aan het verlenen van een financiële dienst inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering een dienstverleningsdocument dienen te verstrekken aan de consument of cliënt. Dit dienstverleningsdocument dient te zijn afgestemd op de dienstverleningsvraag van de consument of cliënt. Dat wil in het algemeen zeggen, de vraag waarover de cliënt met de financiëledienstverlener (digitaal) contact opneemt. Op die manier is de consument of cliënt in staat een goede keuze te maken uit een gedifferentieerd aanbod van financiële dienstverlening. Het doel van het dienstverleningsdocument is om consumenten of cliënten in staat te stellen op basis van de informatie over de reikwijdte en de kosten van de financiële dienstverlening te beslissen welk soort dienstverlening zij wensen en van wie zij die dienstverlening willen betrekken. Daartoe bevat het dienstverleningsdocument gestandaardiseerde en vergelijkbare informatie over de aard en reikwijdte van de dienstverlening, de belangen van de financiëledienstverlener en de kosten van de financiële dienstverlening.
In artikel 86g van dit besluit is bepaald dat een aanbieder die een dienstverleningsdocument dient te verstrekken een kostprijsmodel dient te ontwikkelen. De aanbieder dient dit kostprijsmodel te gebruiken voor de berekening van de advieskosten en distributiekosten die zijn gericht op het tot stand brengen van de overeenkomst betreffende een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering, of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product. Deze advies- en distributiekosten dient een aanbieder in het dienstverleningsdocument te vermelden. De advies- en distributiekosten dienen rechtstreeks in rekening te worden gebracht bij de consument of cliënt. De aanbieder mag geen andere kosten in rekening brengen dan de advieskosten en distributiekosten met betrekking tot de genoemde financiële producten. Het gaat om de advies- en distributiekosten die zijn gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst. De kosten die worden gemaakt voor het sluiten van de overeenkomst zelf vallen daar niet onder.
In artikel 115, vijfde lid, Bgfo is bepaald dat een aanbieder van hypothecair krediet bij de beoordeling van de kredietaanvraag rekening houdt met het bij ministeriële regeling bepaalde maximale hypothecair krediet in verhouding tot de waarde van de woning (de zogenoemde LTV-ratio). In artikel 115, tweede lid, is de grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling het maximale krediet in verhouding tot de waarde van de woning vast te stellen. Het maximeren van de LTV-ratio is opgenomen om te voorkomen dat consumenten teveel lenen en het risico op een restschuld wordt verkleind. Een te hoge LTV-ratio (hoogte van het hypothecair krediet in verhouding tot de marktwaarde van de woning) brengt een reëel risico voor de consument op overkreditering mee en gelet op de dalende huizenprijzen van de laatste jaren vergroot dat ook het risico op een restschuld bij verhuizing of gedwongen verkoop. Bovendien is de hypotheekschuld in Nederland internationaal vergeleken groot. Daarnaast vormen hoge hypotheekschulden een potentieel risico voor financiële ondernemingen. De beperking van de renteaftrek voor nieuwe gevallen vanaf 1 januari 2013 voor hypothecair krediet met een annuïtaire aflossingsschema zal er toe bijdragen dat kredietnemers gaan aflossen op hun schuld. Daarmee wordt echter niet voorkomen dat consumenten teveel lenen en dat overkreditering wordt voorkomen. Door de maximering van de te garanderen hoofdsom voor hypothecair krediet met nationale hypotheekgarantie en de overige voorwaarden voor hypotheken met nationale hypotheekgarantie worden wel de risico’s van overkreditering beperkt maar wordt niet het risico op een restschuld voorkomen. Voor hypothecair krediet zonder nationale hypotheekgarantie geldt bovendien geen absoluut maximum bedrag. Daarom is in artikel 115 een grondslag opgenomen zodat bij ministeriële regeling de hoogte van het hypothecair krediet in verhouding tot de marktwaarde van de woning geleidelijk kan worden verlaagd, zodat de kans op een restschuld voor kredietnemers wordt verkleind. Bovendien worden vanuit het oogpunt van de aanbieder van hypothecair krediet de risico´s van de kredietportefeuille verminderd door de maximering van de LTV-ratio. Dat is goed voor de financiële stabiliteit en zal ook bijdragen aan een betere financierbaarheid van de kredietverlening in Nederland.
Het vaststellen van het maximale hypothecair krediet in verhouding tot de marktwaarde van de woning (de zogenoemde «loan-to-value-ratio») belemmert overigens niet het vrije verkeer van diensten. Aanbieders van hypothecair krediet uit andere staten kunnen hypothecair krediet blijven aanbieden in Nederland.
Artikel 21a van het Besluit marktmisbruik Wft voorziet in de verplichting om te vermijden dat een onderneming directe steun verleent aan een (buitenlandse) onderneming die clustermunitie produceert, verkoopt of distribueert.
Nederland is partij bij het Verdrag inzake Clustermunitie (Trb. 2009, 45), dat een vergaand verbod op het gebruik, het bezit, de productie en de overdracht van clustermunitie met explosieve submunities bevat. Op 29 maart 2011 heeft de Eerste Kamer een motie van de leden Haubrich-Gooskens, Vliegenthart, Böhler, Ten Hoeve, Koffeman, Putters en Meurs aangenomen.9 Deze motie roept op tot het nemen van stappen om te komen tot een verbod op aantoonbare directe investeringen in de productie, verkoop en distributie van clustermunitie. Op 13 december 2011 heeft de Tweede Kamer een motie met een vergelijkbare strekking van de leden Voordewind en Eijsink aangenomen.10 Artikel 21a geeft aan deze moties uitvoering.
Artikel 21a geeft uitwerking aan de normen in de Wft en de Pensioenwet voor integere bedrijfsvoering (de artikelen 3:10, 3:17, 4:11, 4:14 en 5:68 Wft en artikel 143 Pensioenwet) en vult deze normen nader in door expliciet op te nemen dat beleggingen, leningen of niet vrij verhandelbare deelnemingen in een onderneming die clustermunitie produceert, verkoopt of distribueert, worden gezien als handelingen die in strijd zijn met een integere bedrijfsuitoefening.
De Wet introductie premiepensioeninstellingen is per 1 januari 2011 in werking getreden. De toezichthouders DNB en AFM hebben sindsdien van verschillende marktpartijen vergunningaanvragen ontvangen en deze in behandeling genomen. De voorgestelde bedrijfsmodellen zijn getoetst en inmiddels is een aantal vergunningen verleend. In deze eerste periode hebben toezichthouders en marktpartijen intensief contact gehad en waardevolle ervaringen opgedaan met de uitwerking van PPI-bedrijfsmodellen in de praktijk.
De opgedane inzichten hebben ertoe geleid dat de toezichthouders zorgen hebben geuit over de toereikendheid van de bij wet gestelde (generieke) eisen aan het minimaal beschikbare eigen vermogen en over de eisen die gelden voor de scheiding van vermogens die strekken tot het veilig stellen van vorderingen van deelnemers en pensioengerechtigden. De zorg ten aanzien van beide aspecten houdt verband met de risico's die zich in verband met een premiepensioeninstelling zouden kunnen voordoen. Naar aanleiding van deze zorgen van de toezichthouders is onderzoek verricht dat heeft uitgemond in een nota van wijziging op het voorstel van wet Wijzigingswet Financiële markten 2013.11 In de toelichting op die nota van wijziging zijn de resultaten van het onderzoek verantwoord. Voor het algemene beeld van de wijzigingen aan het toezichtkader voor premiepensioeninstellingen wordt dan ook verwezen naar die toelichting.
De aanpassingen die in genoemd wetsvoorstel zijn opgenomen ten aanzien van het toezichtkader voor premiepensioeninstellingen, brengen ook enkele wijzigingen van het Bgfo, het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft en het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) met zich. Deze zijn vervat in het onderhavige wijzigingsbesluit. Zie voor een nadere uiteenzetting de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel H, artikel IV en artikel V, onderdelen D, H, I, J en L.
Dit wijzigingsbesluit strekt er mede toe de betrouwbaarheidstoets in de artikelen 15 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, 8 van het Besluit Prudentiële regels Wft en 32 van het Besluit reikwijdtebepalingen Wft te wijzigen, zoals ook aangekondigd in de memorie van toelichting12 bij de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets (Stb. 2012, 7). Het doel van de wijziging van genoemde artikelen is het bevorderen van de rechtszekerheid en het beperken van eventuele verschillen van inzicht tussen DNB en AFM bij de waardering van antecedenten.
De wijziging is tweeledig. De eerste wijziging omvat de uitbreiding van de bepaling met fiscale delicten, namelijk een fiscaal delict als bedoeld in de gewijzigde bepaling aangeduide bijlage en een bestuursrechtelijk delict als bedoeld in artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990 waarbij een boete is opgelegd van meer dan € 62.500. De grens van € 62.500 gekozen omdat dit aansluit bij het beleid van de Belastingdienst. Overtredingen die meer dan € 125.000 geleden nadeel tot gevolg hebben, worden als extra zwaar beoordeeld (categorie II) in het kader van het vervolgingsbeleid van de Belastingdienst.13 Bij opzet is de boete in beginsel 50% van het geleden nadeel (artikel 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
De tweede wijziging die dit besluit doorvoert brengt een onderscheid aan tussen enerzijds veroordelingen voor misdrijven waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken en anderzijds veroordelingen voor misdrijven van langer dan acht jaar geleden of waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is geworden. Bij de eerste categorie is dwingend bepaald dat de betrouwbaarheid van de persoon in kwestie niet buiten twijfel staat. Bij de laatstgenoemde categorie mag de toezichthouder onder bijzondere omstandigheden afwijken van het uitgangspunt dat er afgetoetst moet worden. Deze hardheidsclausule geldt eveneens voor de nieuwe toegevoegde fiscale delicten.
Bij de wijzigingen is rekening gehouden met enerzijds de behoefte aan een daadkrachtige en effectieve toezichthouder en anderzijds de belangen van de geadresseerden. Dit heeft onder andere geresulteerd in het uitgangspunt dat bij bepaalde zware vergrijpen een negatief betrouwbaarheidsoordeel volgt, maar dat de toezichthouder de ruimte houdt om bij sommige van deze antecedenten rekening te houden met bijzondere omstandigheden van het geval. Bij de toepassing van deze hardheidsclausule houdt de toezichthouder onder meer rekening met de ernst van het feit, het al dan niet onherroepelijk zijn van een strafrechtelijke veroordeling of het besluit waarbij de vergrijpboete wordt opgelegd en de tijd die is verstreken sinds de veroordeling of oplegging van de boete. Andersom kan de toezichthouder in het kader van zijn algemene belangenafweging steeds oordelen dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, ook wanneer de drempels in de onderhavige artikelen niet worden gehaald, bijvoorbeeld wanneer een vergrijpboete is opgelegd van minder dan € 62.500.
Eveneens is er, met het oog op een effectieve en daadkrachtige toezichthouder, voor gekozen om op het moment van beoordeling niet de onherroepelijkheid van een uitspraak af de wachten. Wel dient er in ieder geval een onherroepelijk besluit of ten minste een uitspraak van de rechter in eerste aanleg te liggen. Dit laatste geldt eveneens voor de strafrechtelijke veroordeling. De onherroepelijkheid van een uitspraak afwachten kan jaren duren en is niet in lijn met het doel van de betrouwbaarheidstoets.
In deze paragraaf wordt inzicht gegeven in de administratieve lasten en nalevingskosten die de verschillende onderwerpen uit dit besluit met zich meebrengen.
De wijzigingen van de vakbekwaamheidseisen voor financiëledienstverleners brengen voor de sector geen administratieve lasten met zich mee, wel zijn er inhoudelijke nalevingskosten verbonden aan de wijzigingen. Tegenover deze inhoudelijke nalevingskosten staan aanzienlijke maatschappelijke opbrengsten in de vorm van een verbeterde advieskwaliteit.
Iedere persoon die zich binnen een financiële onderneming bezig houdt met de ondernemingsactiviteit adviseren moet straks over een Wft-diploma beschikken. Bij de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen zijn er naar verwachting ongeveer 65.000 diplomahouders werkzaam. Omdat een diplomahouder gemiddeld over drie diploma’s beschikt14 zijn bij inwerkingtreding van deze regelgeving in totaal circa 195.000 diploma’s in omloop.
Momenteel zijn er veel adviseurs die hun vakbekwaamheid niet door middel van een diploma kunnen aantonen omdat zij onder het bedrijfsvoeringmodel of een feitelijk leidinggevende opereren. Deze groep zal dus, indien zij wil blijven adviseren, een diploma voor de voor haar relevante beroepskwalificatie moeten behalen. Over de grootte van deze groep zijn geen exacte cijfers bekend. Naar verwachting bestaat deze uit circa 100.000 adviseurs. Verwacht wordt dat adviseurs zich gaan specialiseren en dat het aantal diploma’s per diplomahouder zal verminderen tot gemiddeld twee diploma’s, als gevolg van de verzwaarde vakbekwaamheidseisen.
Het behalen van dit diploma is mogelijk door het afleggen van een examen of door het doorlopen van een Erkenning Verworven Competenties procedure (EVC-procedure). Het aantal diploma’s dat verkregen wordt na een EVC-procedure is tot dusver zeer gering, deze aantallen worden daarom niet meegenomen bij de berekening van de nalevingskosten. Omdat het niet in te schatten is hoeveel gebruik zal worden gemaakt van de EVC-procedure bij de overgang naar het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk, wordt er in het vervolg van dit onderdeel vanuit gegaan dat iedereen een examen aflegt. Voor de uiteindelijke berekening van de nalevingskosten zal dit ook geen groot verschil uitmaken.
Adviseurs die nu werkzaam zijn zonder diploma zijn in de huidige situatie wel verplicht om vakbekwaam te zijn. Eventuele voorbereidingstijd of opleidingskosten hoeven dan ook niet in de berekening te worden meegenomen. De exacte kosten van een examen zijn nog niet bekend, aangezien de examens nog ontwikkeld moeten worden, evenals de centrale examenvragendatabank waaruit de examenvragen afkomstig zullen zijn. Daarom is aansluiting gezocht bij de gemiddelde kosten voor een examen zoals die nu gerekend worden in de markt, met een vermeerdering van de gederfde inkomsten omdat het examen gemaakt wordt gedurende werktijd. De totale kosten per af te leggen examen komen daarmee op € 204.15 Uitgaande van 100.000 adviseurs die nog niet over een diploma beschikken en gemiddeld twee modules moeten afleggen en de examenkosten van € 204, bedragen de jaarlijkse nalevingskosten voor het behalen van een diploma voor adviseurs die nu niet over een diploma beschikken € 13,6 mln.16
Voor de adviseurs die al over Wft- of gelijkgestelde diploma’s beschikken zal een inhaalprogramma worden opgesteld. De examinering van dit inhaalprogramma wordt gecombineerd met de examinering van de PE. Op deze manier worden onnodige extra nalevingslasten voorkomen. Omdat voor bestaande diplomahouders al een PE verplichting met bijkomende kosten gold, worden de kosten voor dit gecombineerde programma niet meegerekend in deze berekening van de nalevingskosten.
Voor zowel bestaande als nieuwe financiële adviseurs geldt daarnaast een gewijzigde verplichting voor het voldoen aan de eisen met betrekking tot PE. Deze kosten bestaan zowel uit de kosten van het examen als uit de gederfde arbeidstijd tijdens het examen. PE kan na inwerkingtreding van de wetgeving alleen worden afgelegd als examen. De kosten van alleen een PE examen bedragen per diploma naar verwachting ongeveer € 204, de kosten van een inhaalexamen gecombineerd met een PE examen worden geschat op € 249.17 De kosten van een PE-voorbereidingsprogramma bedragen per certificaathouder naar verwachting ongeveer € 180. Een PE-voorbereidingsprogramma is geen verplichting vanuit de wetgeving maar een diploma- of certificaathouder kan hier uiteraard altijd zelf toe beslissen. De kosten hiervoor worden niet meegenomen in de berekening van de nalevingskosten want dit betreft geen verplichting.
Aangezien financiële ondernemingen door middel van de bedrijfsvoering ervoor dienen zorg te dragen dat alle medewerkers te allen tijde vakbekwaam zijn en op de hoogte zijn van de laatste actuele ontwikkelingen, wordt de frequentie van de PE examenperiode teruggebracht naar 36 maanden. In de huidige situatie bedragen de PE kosten voor bestaande diplomahouders € 26,5 mln.18 In de nieuwe situatie bedragen de PE kosten voor bestaande diplomahouders € 16,2 mln.19 De wijzigingen op PE gebied leiden dus tot een besparing van € 10,3 mln.20 Wel zijn er extra kosten voor de nieuwe diplomahouders die nu ook een PE examen dienen af te leggen, deze kosten bedragen € 13,6 mln.21 De wijzigingen op PE gebied leiden dus uiteindelijk jaarlijks tot € 3,3 mln aan nalevingskosten in de eerste PE periode.22
Vanaf 2018 wordt er zowel voor oude als nieuwe diploma's, in totaal 395.000, een PE examen afgelegd en worden geen inhaalexamens meer afgenomen. Voor bestaande diploma's is er een besparing omdat de PE periode van 1,5 jaar is vervangen door een periode van 36 maanden. De nalevingskosten voor PE bedragen dan jaarlijks € 340.000.23
De huidige modulestructuur wordt gewijzigd waardoor de modules onderling uitwisselbaar worden. Een module die voor meerdere beroepskwalificaties is vereist, behoeft maar één keer behaald te worden wat naar verwachting leidt tot een verlaging van de opleidings- en examenkosten voor de adviseur. Deze verlaging is op dit moment niet te kwantificeren en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Omdat onder de huidige toezichtpraktijk niet gegarandeerd kan worden dat alle examen- en PE instellingen van een gelijk kwaliteitsniveau zijn, is het voornemen om een centrale examenvragendatabank in te voeren. De ontwikkeling van deze databank bevindt zich in een oriënterende fase waardoor het nog niet mogelijk is om hier financiële gegevens over te vermelden. Er zijn momenteel achttien exameninstituten. Naar verwachting leidt de komst van de centrale examenvragendatabank tot een verlaging van de kosten voor exameninstituten omdat zij niet meer individueel examens hoeven te ontwikkelen maar deze centraal gaan inkopen. Dit leidt vervolgens ook tot een verlaging van de kosten van een examen voor de adviseurs/diplomahouders. Omdat de precieze effecten van de databank nog niet bekend zijn, worden deze verwachte besparingen niet meegenomen in de berekening van de nalevingskosten van de wijzigingen in het vakbekwaamheidsbouwwerk.
Bovenstaande wijzigingen leiden niet tot een verhoging van de administratieve lasten. Wel treden er bedrijfseffecten op. De inhoudelijke nalevingskosten van de diplomaplicht bedragen in de jaren 2015–2018 jaarlijks € 13,6 mln. Daar staat een besparing tegenover van € 10,3 mln in deze periode door de wijzigingen op het gebied van PE.24 De totale structurele inhoudelijke nalevingskosten bedragen € 3,3 mln in de jaren 2015–2018. Vanaf 2018 bedragen de jaarlijks structurele inhoudelijke nalevingskosten voor PE € 340.000.
Het verplicht stellen van vakbekwaamheidseisen voor deze groep werkt kostenverhogend voor de financiële onderneming waar de adviseur werkzaam is, omdat deze waarschijnlijk de kosten voor zijn rekening neemt. Daar staat tegenover dat een verhoogd en benodigd niveau van kwaliteit van advisering wordt gerealiseerd. Dit beoogt enerzijds een bescherming van de consument te realiseren, evenals ook voor de beroepsgroep, wiens naam wordt aangetast wegens inadequaat handelen van niet gekwalificeerde adviseurs. Naar verwachting zullen de maatschappelijke opbrengsten van deze maatregel vele malen groter zijn dan de kostenverhoging voor de financiële ondernemingen. Daarnaast dragen deze wijzigingen bij aan de arbeidsmobiliteit van werknemers omdat nu in één oogopslag duidelijk is voor een werknemer en werkgever op welke gebieden iemand vakbekwaam is en het niveau van de examens niet meer kan wijzigen per instituut.
Artikel 32 Bgfo, waarin is voorgeschreven dat een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt of samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt, beschikt over een productontwikkelingsproces, brengt geen administratieve lasten met zich mee. Wel is er sprake van nalevingskosten. De nalevingskosten bestaan uit eenmalige ontwikkeling van de vereiste procedure en de periodieke toetsing van nieuwe producten. Banken en verzekeraars hebben deze procedures al ingericht en zijn gehouden aan de Code Banken en Governance Principes Verzekeraars om hun producten te toetsen volgens een productontwikkelingsproces. Deze regelgeving voegt voor hen geen nalevingskosten toe. Wel zijn deze eisen nieuw voor beheerders van een beleggingsinstelling die rechten van deelneming aanbieden aan retailbeleggers. Uit het vergunningenregister van de AFM blijkt dat het gaat om 175 beheerders.25
De eenmalige nalevingskosten worden geschat op € 3.797.500. Dit betreft de invoeringskosten van 200 uur à € 6226 bij 175 beheerders (subtotaal: € 2.170.000) en documentatiekosten van 300 uur à € 31 bij genoemde ondernemingen (subtotaal € 1.627.500). De structurele nalevingskosten van toetsing van nieuwe producten aan de procedure vereist per nieuw product 50 uur à € 62 (hoogwaardige toetsing) en 25 uur à € 31 (documentatie). Uitgaande van gemiddeld vijf nieuwe producten per jaar komt dat in totaal neer op € 19.375 * 175 = € 3.390.625. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de periodieke controle van het bestaande productenaanbod reeds onderdeel is van het beleid voortvloeiend uit de zorgplicht en daarmee bedrijfseigen is.
In totaal komen de structurele nalevingskosten met een spreiding van de eenmalige kosten over een periode van vijf jaar neer op € 4.150.125 per jaar voor de eerste vijf jaar en € 3.390.625 voor de jaren daarna.
De aanpassing van de erkenningsvereisten voor geschilleninstanties veroorzaakt beperkte administratieve lasten, eenmalige en structurele nalevingskosten.
De nieuwe informatieverplichtingen die administratieve lasten veroorzaken betreffen: de benoeming van bestuursleden dient ter goedkeuring aan de minister te worden voorgelegd, de minister dient de begroting goed te keuren en in te stemmen met de jaarrekening. Het voorleggen van de begroting, jaarrekening en benoeming van bestuursleden ter goedkeuring aan de minister zal circa 10 manuren per jaar bedragen. De administratieve lasten kunnen derhalve worden geraamd op € 450 (10*45).
Daarnaast veroorzaken de wijzigingen eenmalige en structurele nalevingskosten. Vanwege de aanpassingen in de regelgeving zullen de statuten van de erkende geschilleninstanties dienen te worden aangepast. Deze eenmalige nalevingskosten worden geraamd op € 5.000. Verder dienen geschilleninstanties iedere vijf jaar een evaluatieonderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke instantie en periodieke klanttevredenheidsonderzoeken uit te voeren, waarvan een afschrift naar de minister moet worden toegezonden. Ten aanzien van de structurele nalevingskosten geldt het volgende. Een extern evaluatieonderzoek, zal circa € 2000 aan nalevingskosten per jaar met zich meebrengen (structurele nalevingskosten per 5 jaar € 10.000). Ervan uitgaande dat de periodieke (interne) klanttevredenheidsonderzoeken tweejaarlijks zullen plaatsvinden en 40 manuren in beslag nemen, kunnen de jaarlijkse structurele nalevingskosten worden geraamd op € 900 (structurele nalevingskosten per twee jaar: € 1800 (40*45)). De structurele nalevingskosten worden derhalve geraamd op een bedrag van circa € 2900 per jaar (€ 2000 + € 900).
Voor de veranderingen ten aanzien van de interne klachtenprocedure zullen alleen eenmalige nalevingskosten dienen te worden gemaakt. Deze zijn echter beperkt, de nieuw te verstrekken informatie kan tegelijk verstrekt worden met de reactie van de financiële onderneming op de klacht die reeds wordt verstuurd. De vermelding is in overige gevallen bovendien vormvrij. Er zal sprake zijn van eenmalige implementatie in standaardprocessen (een eenmalig tekstaanpassing).
De eenmalige nalevingskosten zullen per financiële onderneming kunnen verschillen, omdat de kosten voor aanpassing van de bedrijfssystemen mede afhankelijk zijn van de grootte van de onderneming. Ook verschilt het aantal klachten per onderneming. De gemiddelde kosten voor aanpassing van de systemen zijn naar verwachting beperkt, omdat reeds systemen bestaan, waarbinnen alleen een nieuwe tekstuele verplichting moet worden toegevoegd. Ervan uitgaande dat tussen de een en acht man-uren, met een uurtarief van € 45 besteed zullen moeten worden aan het doorvoeren van deze nieuwe verplichtingen, betekent dit voor de circa 8893 financiële ondernemingen van verschillende grootte die aangesloten zijn bij de huidige erkende geschilleninstantie(s) dat sprake zal zijn van eenmalige nalevingskosten van circa € 622.000. Indien ervan wordt uitgegaan dat veertig grotere aangesloten financiële ondernemingen acht manuren dienen te besteden aan aanpassing van hun systemen (eenmalige nalevingskosten € 14.400 (40 * (45 * 8)) en 7300 aangesloten kleine instellingen 1 manuur dienen te besteden aan aanpassing van systemen (eenmalige nalevingskosten € 328.500 (7300 * (45 *1)). De overige (middelgrote) financiële ondernemingen (1553 ondernemingen) zullen vier manuren dienen te besteden aan aanpassing van de systemen (eenmalige nalevingskosten van € 279.540 (1553 * (45 * 4)).
De AFM en DNB zullen op regelmatige basis overleg hebben met het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) en Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Dit leidt niet tot verhoogde toezichtkosten.
Op dit moment mogen volgens de registers van DNB en de AFM 880 financiële ondernemingen hypothecair krediet aanbieden in Nederland. Het overgrote deel hiervan is echter niet actief op de Nederlandse markt. Bij de berekening van de administratieve lasten en de nalevingskosten wordt ervan uit gegaan dat in Nederland veertig aanbieders zijn van hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet. Een deel van deze aanbieders biedt ook hypothecair krediet aan met een variabele debetrentevoet, bij de berekening wordt ervan uitgegaan dat dit circa dertig aanbieders zijn.
Er zijn geen administratieve lasten voor de aanbieders van hypothecair krediet. De overige nalevingskosten worden per onderwerp aangegeven.
Het merendeel van de aanbieders publiceert op de website al de actuele debetrentevoet bij verschillende rentevastperiodes voor hypothecair krediet. Voor enkele aanbieders noopt dit voorschrift tot een aanpassing van de op de website gepubliceerde informatie. Het toevoegen van deze informatie komt per aanbieder structureel neer op twaalf uur per jaar. Uitgaande van een uurtarief van € 45 (standaard uurtarief voor een hoogopgeleide medewerker) zullen de structurele nalevingskosten per aanbieder 12 * € 45 = € 540 bedragen. Uitgaande van vijf aanbieders die nog geen debetrentevoeten op hun website publiceren, zullen de totale structurele nalevingskosten uitkomen op 5 * € 540 = € 2.700.
De nieuwe regels met betrekking tot de waarschuwingszin (artikel 53, achtste lid, van dit besluit) zullen weliswaar tot aanpassing van de reclame-uitingen voor hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet nopen, maar dit geschiedt ook thans al regelmatig doordat aanbieders van hypothecair krediet de reclame-uitingen steeds actualiseren. Aangezien de waarschuwingszin door aanbieders van hypothecair krediet kan worden geïntegreerd in de reclame-uiting zullen er nauwelijks extra nalevingskosten verbonden zijn aan het vermelden van de waarschuwingszin. Hoogstens zullen financiële ondernemingen een eenmalige systeemaanpassing moeten doen, zodat voortaan in alle reclame-uitingen voor hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet een waarschuwing wordt opgenomen. De kosten voor deze systeemaanpassing worden geschat op € 1.000 per aanbieder. Er wordt uitgegaan van dertig aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet. Dit betekent dat de eenmalige nalevingskosten uitkomen op € 30.000 (30 * € 1.000).
Een aanbieder dient een consument ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet te informeren over de maximale debetrentevoet voor de komende rentevastperiode waarbij de maximale debetrentevoet bij minimaal drie rentevastperiodes, indien aangeboden, wordt aangegeven. Tevens dient de aanbieder de consument te informeren over de oversluitmogelijkheden. Voor het inwerkingtreden van dit besluit diende een aanbieder ook al de consument te informeren over de debetrentevoet voor de komende rentevastperiode bij het aflopen van de rentevastperiode. Het tijdstip waarop de aanbieder deze informatie dient te verstrekken is echter nu voorgeschreven. Tevens is voorgeschreven dat de maximale debetrentevoet dient te worden aangegeven bij minimaal drie rentevastperiodes. Het verstrekken van informatie aan de consument over de maximale debetrentevoet bij verschillende rentevastperiodes indien de rentevastperiode van een consument afloopt zal op jaarbasis per aanbieder in totaal op veertig uur uitkomen. Bij een uurtarief van € 45 bedragen de structurele nalevingskosten per aanbieder 40 * € 45 = € 1.800. Uitgaande van veertig aanbieders van hypothecair krediet zullen de structurele nalevingskosten uitkomen op 40 * € 1.800 = € 72.000.
De informatie over de oversluitmogelijkheden kan in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt. Het opstellen van deze informatie zal tien uur per aanbieder kosten. Uitgaande van een uurtarief van € 45 zullen de eenmalige nalevingskosten per aanbieder 10 * € 45 = € 450 bedragen. Uitgaande van veertig aanbieders zullen de totale eenmalige nalevingskosten uitkomen op 40 * € 450 = € 18.000.
Ten aanzien van de overige nalevingskosten van het door aanbieders van een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet verstrekken van nadere informatie over de opbouw van de variabele debetrentevoet geldt het volgende. Allereerst vergen deze bepalingen een eenmalige investering van alle aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet om de bedrijfssystemen (waaronder automatiseringssystemen) zodanig aan te passen dat de voorgeschreven informatie over de opbouw van de variabele debetrentevoet eenvoudig voorafgaand aan elke nieuwe overeenkomst inzake een hypothecair krediet kan worden verstrekt. Ervan uitgaande dat het aanpassen van de systemen dertig uur zal bedragen tegen een uurtarief van € 45 (standaard uurtarief voor een hoogopgeleide medewerker) betekent dit een eenmalige kostenpost van 30 * 45 = € 1.350 per aanbieder. Voor het opstellen van de nieuwe documentatie zal een aanbieder eveneens veertig uur kwijt zijn. Uitgaande van een tarief van € 45 per uur betekent dit een eenmalige kostenpost van (40 * 45) = € 1.800 per aanbieder van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet. Uitgaande van dertig aanbieders komen de totale eenmalige nalevingskosten uit op 30 * (€ 1.350 + € 1.800) = € 94.500.
Verder bestaan de overige nalevingskosten voor aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet uit de kosten voor het verstrekken van deze informatie aan de consument. De nalevingskosten van het verstrekken van de extra informatie kan worden begroot op de kosten van een extra bladzijde in de precontractuele informatie. In 2011 zijn circa 250.000 hypotheken afgesloten (cijfers afkomstig van het kadaster), daarvan betreft circa twaalf procent een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet (30.000 hypotheken). Ervan uitgaande dat een consument bij gemiddeld drie aanbieders informatie opvraagt en dat de kosten van een bladzijde twee eurocent bedragen komen de structurele nalevingskosten neer op 90.000 * € 0,02 = € 1.800 per jaar voor alle aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet.
De AFM zal er op toezien dat de nieuwe transparantieregels worden nageleefd door de aanbieders van hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet. Voor de overtreding van de precontractuele informatieplicht op basis van artikel 4:20 van de wet kan een basisboete van € 500.000 worden opgelegd ingevolge het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. De boete kan afhankelijk van ernst, duur en verwijtbaarheid van de overtreding worden gematigd tot € 0 of verhoogd tot € 1.000.000.
Op grond van artikel 80e van dit besluit dient een financiëledienstverlener aan de potentiële consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt vragen te stellen over de kennis en ervaring van die consument respectievelijk cliënt.Het implementeren door financiëledienstverleners van het vaststellen van de kennis- en ervaring leidt tot eenmalige nalevingskosten. Ervan uit gaande dat alle verzekeraars ook directe aanbieder zijn en deze maatregel moeten implementeren (44 levensverzekeraars en 29 uitvaartverzekeraars) bedragen de eenmalige nalevingskosten voor het vaststellen van de kennis- en ervaring 73 * (105 uur * € 62)= € 475.230.
Op grond van artikel 86c van dit besluit verschaft of ontvangt een financiëledienstverlener geen provisie voor het bemiddelen of adviseren van een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product. Dit provisieverbod brengt geen administratieve lasten maar wel eenmalige nalevingkosten met zich mee. Aanbieders kunnen reeds met adviseurs en bemiddelaars met beide verdienmodellen werken. Derhalve zijn er voor aanbieders geen nalevingskosten. Adviseurs en bemiddelaars zullen hun verdienmodel eenmalig moeten aanpassen, zodat zij in staat zijn om hun klanten apart facturen te kunnen presenteren voor hun dienstverlening. In Nederland zijn 8400 tussenpersonen ingeschreven in het register van de AFM (bron: AFM register 1-1-2012) die adviseren en bemiddelen in betalingsbeschermers, complexe producten, hypotheken, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, overlijdensrisicoverzekeringen of uitvaartverzekeringen. Daarvan is ongeveer dertig procent in staat op andere wijze dan door provisie beloond te worden (op basis van niet-openbaar marktonderzoek). Deze adviseurs en bemiddelaars hoeven niet hun verdienmodel aan te passen omdat zij al in staat zijn aparte facturen aan hun klanten te verstrekken. Grofweg 6000 adviseurs en bemiddelaars zullen hun bedrijfsmodel moeten aanpassen. Het feit dat er al adviseurs en bemiddelaars zijn die zonder provisie werken en het feit dat deze financiëledienstverleners een urenadministratie en financiële administratie bijhouden, geeft aan dat aanpassing van het bedrijfsmodel niet tot grote problemen hoeft te leiden. Het provisieverbod vereist mogelijk nog een additionele eenmalige tijdinvestering van veertig uur. De eenmalige nalevingskosten bedragen: 6000 (40 uur * € 62) = € 14,88 miljoen. (bron: Standaard meetmodel Inhoudelijke nalevingskosten 2008: uurtarief 2007 gecorrigeerd voor vijf jaar met twee procent per jaar). Eerbiedigende werking matigt de overgangskosten, omdat niet de gehele administratie in eens hoeft te worden aangepast. Als een financieel product gemiddeld zeven jaar loopt zonder bemoeienis van een adviseur of bemiddelaar kunnen de aanpassingskosten dus over zeven jaar worden gespreid. Dat betekent dat de nalevingskosten jaarlijks € 2,12 miljoen bedragen.
Tegenover de nalevingskosten staat een kostenbesparing. Indien adviseurs en bemiddelaars geen provisie meer ontvangen, worden geen kosten meer gemaakt door de norm voor passende provisie (toezichtkosten werden geschat op € 106.028 vanwege structurele informatieverzoeken van de AFM) en de eisen die voortvloeien uit de regels rond provisietransparantie (structurele kosten geschat op € 2,3 mln (voor de berekening wordt verwezen wordt naar paragraaf 8.2. «Administratieve lasten beloningstransparantie» in de algemene nota van toelichting bij het Bgfo).26 Overigens zal het schrappen van de balansregel (artikel 150 van het Bgfo) en de terugboekregeling (artikel 151 van het Bgfo) voor overeenkomsten gesloten vanaf inwerkingtreding van het provisieverbod leiden tot vereenvoudiging van de administratie zowel bij de aanbieder als de adviseur en de bemiddelaar. Dit zal leiden tot een vermindering van de nalevingskosten.
Op grond van artikel 86f van dit besluit verstrekt een financiëledienstverlener, niet zijnde een herverzekeringsbemiddelaar, voorafgaand aan het verlenen van een dienst inzake een betalingsbeschermer, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering een dienstverleningsdocument aan de consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt. Er zijn geen administratieve lasten verbonden aan het dienstverleningsdocument. De AFM kan nadere regels stellen met betrekking tot de gevraagde dienstverlening, de te verstrekken informatie alsmede de vormgeving en wijze van verstrekking van het dienstverleningsdocument. De overige nalevingskosten zijn daarom nog niet goed te bepalen. Bij de publicatie van de nadere regelgeving zal de AFM aandacht besteden aan de nalevingskosten. Als een generator (net als bij de financiële bijsluiter) voor het dienstverleningsdocument wordt geïntroduceerd, blijven de nalevingskosten naar verwachting beperkt.
In artikel 86g dit besluit is bepaald dat een aanbieder van een betalingsbeschermer, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering een kostprijsmodel dient op te stellen zodat de kosten voor advies en distributie zijn toe te rekenen aan de desbetreffende producten. Aan het ontwikkelen van dit kostprijsmodel zijn nalevingskosten verbonden. SIS Finance geeft in haar rapport27 aan: «Voor een directe aanbieder leidt genoemde invoering van de nieuwe systematiek, het opleveren van documentatie en laten controleren door een accountant tot nalevingskosten. Deze werkzaamheden kunnen beperkt blijven. Zogeheten intracomptabele verwerking enerzijds en nacalculatie van gegevens anderzijds zijn bijvoorbeeld niet vereist. Met name het eerste jaar zal tot extra inspanning leiden, omdat dan het kostprijsmodel ontwikkeld moet worden. Veel directe aanbieders hebben echter ervaring met kostprijsmodellen en beschrijvingen hiervan. Voor de juiste, volledige en controleerbare toerekening van kosten en voor inschatting van het aantal verwachte «adviesdiensten» is jaarlijks, tijdens de begrotingscyclus en derhalve voorafgaande aan het uitvoeringsjaar een aantal bijeenkomsten nodig met algemene en financiële managers. Deze activiteiten zullen in latere begrotingsjaren veel minder tijd in beslag nemen.»
Uitgaande van 135 aanbieders (40 banken, 22 gevolmachtigde agenten leven, 44 levensverzekeraars, 29 uitvaartverzekeraars) bedragen de eenmalige nalevingskosten voor het opstellen van het kostprijsmodel 135 * (200 uur * € 62)= € 1.674.000. De structurele nalevingkosten bedragen: 135 * (50 uur * € 62)= € 418.500 per jaar. Voor dezelfde aanbieders bedragen de eenmalige nalevingskosten voor het vastleggen en invoeren van data 135 * (300 uur * € 31)= € 1.255.500 en voor de controle door de accountant 135 * (120 uur * € 64)= € 1.036.800. De structurele nalevingskosten voor het vastleggen en invoeren van data bedragen 135 * (80 uur * € 31)= € 334.800 en de jaarlijkse kosten voor controle door een accountant bedragen 135 * (50 uur * € 64)= € 432.000.
De financiëledienstverlener dient op grond van artikel 80e van dit besluit voor de beoordeling van de passendheid van het financieel product vast te stellen of de consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt. Het beantwoorden van vragen zodat de financiëledienstverlener de kennis en ervaring van de consument of cliënt kan beoordelen zal de consument of cliënt ongeveer 5 minuten kosten. Derhalve zullen de kosten voor de consument of cliënt bedragen: 5 minuten * het aantal aanvragen voor zonder advies te sluiten producten die onder het provisieverbod vallen. Dit is een fractie van het totaal aantal aanvragen voor een betalingsbeschermer, complexe product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering omdat de meeste consumenten respectievelijk cliënten advies zullen inwinnen bij financiëledienstverleners. Ongeveer tien procent van de consumenten of cliënten zal geen advies inwinnen van het totaal aantal aanvragen voor dergelijke financiële producten. Bij een totaal van 250.000 hypothecaire kredieten per jaar en 727.000 relevante verzekeringen per jaar komt het aantal aanvragen uit op 97.700 aanvragen. De tijdsbesteding bedraagt 97.700 * 5 minuten = 488500 minuten. Dit komt in totaal neer op een tijdsbesteding van ruim 8141 uur.
Onderdeel |
Baten |
Structurele nalevingskosten |
Saldo |
---|---|---|---|
Vaststellen kennis en ervaring |
– |
Nvt |
€ 475.230 |
Productontwikkelingsproces |
€ 4.150.125 |
||
Provisieverbod |
€ 2,3 mln |
€ 2,12 mln |
Lastenreductie van € 0,18 mln |
Dienstverleningsdocument |
Onbekend maar >0 |
Onbekend maar >0 |
Onbekend |
Transparantie advieskosten en distributiekosten |
0 |
€ 1.978.5601 |
€ 1,98 mln |
Totale kosten |
€ 2,3 mln |
€ 8,2 mln |
€ 1,8 mln |
Uitgaande van spreiding van de eenmalige nalevingskosten over vijf jaar (€ 1.674.000 + € 1.255.500 + € 1.036.800 / 5 jaar) + € 418.500 + € 334.800 + € 432.000.
Het uitgangspunt is om investeringen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren zoveel mogelijk te beperken. Binnen de grenzen van dit kader is gekozen voor een invulling waarbij de verplichtingen die op grond van deze maatregel gelden niet verder reiken dan hetgeen redelijkerwijs van financiële ondernemingen en pensioenfondsen kan worden verwacht en niet verder dan wat door de toezichthouder effectief kan worden gehandhaafd.
Deze maatregel zal weinig tot geen initiële effecten met zich meebrengen. Voor financiële ondernemingen en pensioenfondsen geldt namelijk dat zij investeringen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren ook nu al in belangrijke mate uitsluiten. Voor de uitvoering van dit beleid hebben de financiële ondernemingen en pensioenfondsen reeds maatregelen getroffen die hen in staat stellen de aan clustermunitie gelieerde ondernemingen te identificeren. Er zijn geen structurele administratieve lasten voorzien, omdat de maatregel geen rapportage- of informatieverplichtingen met zich meebrengt. Wel is sprake van beperkte structurele nalevingskosten. De kosten die de financiële ondernemingen en pensioenfondsen maken om de bedrijfsvoering aan te passen zijn gering, omdat de maatregel in grote mate aansluit op het huidige beleid.
Daarentegen worden er met de introductie van de bepaling in dit besluit strengere eisen gesteld aan het monitoren van de naleving van dit beleid.De kosten hiervoor worden geraamd op jaarlijks € 1.750 per financiële onderneming. De bepaling raakt ongeveer 1400 financiële ondernemingen en pensioenfondsen (± 80 banken, 180 beheerders, 120 beleggingsinstellingen, 285 beleggingsondernemingen, 1 instelling met een verklaring als bedoeld in artikel 3:110, eerste lid, van de Wft, 450 pensioenfondsen, 8 premiepensioeninstellingen en 270 verzekeraars). De totale kosten in dit kader worden daarom geschat op geschat op 1400 financiële ondernemingen en pensioenfondsen * € 1.750 per jaar = € 2.450.000 per jaar.
Daarnaast zijn er structurele nalevingskosten verbonden aan het voor de toezichthouder inzichtelijk maken van verrichte inspanningen om investeringen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren te vermijden. Deze kosten worden geraamd op jaarlijks € 250 per onderneming. De totale kosten in dit kader worden daarom geschat op 1400 financiële ondernemingen en pensioenfondsen * € 250 per jaar = € 350.000 per jaar.
Geconcludeerd kan worden dat de maatregel geen administratieve lasten met zich meebrengt, en dat de totale structurele nalevingskosten € 2,8 miljoen per jaar bedragen (€ 2.450.000 + € 350.000).
Van het grootste deel van de aanpassingen aan het toezichtkader voor premiepensioeninstellingen zijn de verwachte gevolgen voor het bedrijfsleven reeds verantwoord in de toelichting op de nota van wijziging op het wetsvoorstel Wijzigingswet Financiële Markten 2013.29 Het betreft dan de kosten die voortvloeien uit de hogere kapitaalvereisten (eigen vermogen, toetsingsvermogen, extra aanvullend vermogen ter dekking van aansprakelijkheidsrisico’s). In deze algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van premiepensioeninstellingen daarnaast enkele verwante vereisten opgelegd, waarvan de verwachte gevolgen voor het bedrijfsleven nog niet eerder waren verantwoord.
Artikel 31f van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft (Bmfo) is aangevuld met het vereiste dat een aanvrager gegevens aanlevert aan de toezichthouder over de te verwachten solvabiliteit van de premiepensioeninstelling. Het betreft hier een nieuwe verplichting voor vergunningaanvragers. Bestaande vergunninghouders worden hierdoor niet geraakt. De eenmalige administratieve lasten die uit deze wijziging voortvloeien, worden geraamd op: 40 uur x € 75 per premiepensioeninstelling = € 3.000. In de berekening van de gevolgen voor het bedrijfsleven in de eerder genoemde nota van wijziging werd aangenomen dat de komende jaren ongeveer tien premiepensioeninstellingen actief zullen zijn in Nederland. Aangezien momenteel acht vergunningen zijn verleend, zullen ongeveer twee vergunningaanvragers mogelijk te maken krijgen met dit nieuwe vereiste. De totale administratieve last voortvloeiend uit de wijziging van artikel 31f van het Bmfo komt daarmee op € 6.000.
Artikel 19 van het Bpr en artikel 34f, onder b, van het Bgfo bevatten een vereiste voor premiepensioeninstellingen om de administratie en de procedures daaromtrent zodanig in te richten dat de administratie geen belemmering vormt voor de toepassing van de regeling van artikel 4:71a van de wet. Daarnaast bepaalt artikel 34f, onder a, van het Bgfo dat de administratie van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden en hun rechten, verplichtingen en afspraken systematisch, toegankelijk en actueel moet zijn. Weliswaar volgde uit de regelgeving tot nu toe niet dat deze normen van toepassing zijn op premiepensioeninstellingen, maar voor een efficiënte en correcte bedrijfsuitoefening is het onontbeerlijk dat de bedrijfsvoering van een premiepensioeninstelling op deze manier is ingericht. Een premiepensioeninstelling zal omwille hiervan reeds uit eigen beweging over een dergelijke administratie beschikken. Voorzover uit de opname van deze vereisten in regelgeving kosten voortvloeien, kunnen deze daarom worden gekwalificeerd als bedrijfseigen kosten.
Artikel 130 van het Bpr wordt uitgebreid met de verplichting voor een premiepensioeninstelling om periodiek aan de toezichthouder te rapporteren over haar solvabiliteit. Het betreft hier een uitbreiding van een bestaande rapportageverplichting. De extra werkzaamheden die ten opzichte van een rapportage zonder deze uitbreiding zullen moeten worden verricht, bestaan met name uit het daadwerkelijke rapporteren. Op grond van artikel 3:57 van de Wft, uitgewerkt bij artikel 63a van het Bpr, rust op de premiepensioeninstelling immers reeds de verplichting om te allen tijde voldoende vermogen aan te houden. De berekening van de vermogenspositie kan dan ook worden beschouwd als een last die reeds uit andere hoofde geldt. De rapportage van de solvabiliteitspositie als onderdeel van de reeds bestaande periodieke rapportage veroorzaakt daarmee naar verwachting eenmalig een administratieve last bij het inrichten van de procedures, ter grootte van 40 uur x € 75 per premiepensioeninstelling x 10 premiepensioeninstellingen = € 30.000, en een structurele administratieve last ter grootte van 4 uur x € 55 per premiepensioeninstelling x 10 premiepensioeninstellingen = € 2.200.
Het besluit is ter consultatie voorgelegd op de website: www.internetconsultatie.nl. De looptijd van deze consultatie betrof vier weken (van 14 april 2012 tot en met 11 mei 2012).Gedurende de consultatie van dit besluit zijn 103 reacties binnengekomen. De reacties waren onder andere afkomstig van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars, Dutch Fund and Asset Management Association (Dufas), Vereniging van Financieringsondernemingen (VFN), Adviseurs in Financiële Zekerheid (Adfiz), Organisatie van Financiële Dienstverleners (OvFD), Nederlandse Vereniging van Financieringsadviseurs (NVF), Vereniging Eigen Huis, Thuiswinkelorganisatie, Rabobank, ING, ABN AMRO, Obvion, de AFM en diverse andere (individuele) partijen waaronder bemiddelaars. Naar aanleiding van hun opmerkingen zijn enkele wijzigingen in onderhavig wijzigingsbesluit doorgevoerd. Onderstaand zal in worden gegaan op de consultatiereacties en de verwerking daarvan.
De nieuwe vakbekwaamheidseisen zijn verplicht gesteld voor (klant)medewerkers die zich bezighouden met adviseren. Uit de consultatiereacties bleek dat de activiteit «adviseren» niet duidelijk genoeg omschreven was. In de nota van toelichting is meer aandacht besteed aan het verduidelijken van de term «adviseren». Daarbij wordt één op één aangesloten bij de bestaande Wft-definitie van «advies».
De diplomaplicht voor adviseurs in spaar- en betaalproducten wordt door veel marktpartijen als te bezwarend ervaren. In het oude vakbekwaamheidsbouwwerk werden deze personen vrijgesteld van de diplomaplicht Wft Basis op basis van artikel 41 van de Vrijstellingsregeling Wft. Deze vrijstelling zal in het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk – gezien de bezwaren vanuit de markt – in stand blijven voor financiëledienstverleners voor zover zij zich bezighouden met het verlenen van financiële diensten met betrekking tot betaalrekeningen en spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten. Tevens zal het diploma sparen en betalen qua naamgeving worden gewijzigd in het diploma Wft Basis. Het diploma Wft Basis blijft onderdeel van alle andere diploma’s.
Een groot aantal marktpartijen gaf aan dat de huidige verplichtstelling van de module schade particulier aan medewerkers van zorgverzekeraars een te zware belasting is. Een van de bezwaren was dat de module schade particulier inhoudelijk erg ver af staat van de praktijk van de zorgverzekeraars. In de oude situatie werd dit door de zorgverzekeraars niet als een groot probleem ervaren aangezien de medewerkers ook via het bedrijfsvoeringsmodel konden voldoen aan de vakbekwaamheidseisen. Om bovenstaande redenen werd onder andere gepleit voor een aparte zorgmodule. Met het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk wordt er juist naar gestreefd het bouwwerk te laten bestaan uit minder Wft modules en geen uitzonderingsposities toe te kennen voor specifieke producten om versnippering te voorkomen. Er is toch voor gekozen een aparte module zorgverzekeringen te ontwikkelen vanwege het grote belang van zorgverzekeringen in zowel premievolume als aantal verzekerden. Daarnaast wordt met deze wijziging beoogd om medewerkers van zorgverzekeraars niet onnodig te belasten met niet ter zake doende kennis uit de module schade particulier en te waarborgen dat zij door het verplicht stellen van de module zorgverzekeringen beschikken over voor hen relevante kennis. Tegelijkertijd streven we ernaar de belasting voor personen die zowel over schade particulieren als zorg adviseren niet onnodig te laten toenemen.
Uit de consultatiereacties bleek dat marktpartijen moeite hadden met de reikwijdte van artikel 8, waarin de gevolmachtigde agent en ondergevolmachtigde agent gedefinieerd wordt. Dit is verduidelijkt door zowel in het artikel als in de nota van toelichting toe te voegen dat de diplomaplicht geldt voor de personen die de dagelijkse leiding hebben binnen de organisatie van de gevolmachtigde agent en ondergevolmachtigde agent.
In artikel 10 van dit besluit is aangegeven met betrekking tot welke financiële producten geadviseerd mag worden indien de advisering wordt gecombineerd met het onderwerp waarvan men een diploma heeft. Nieuw is dat de adviseur consumptief krediet ook mag adviseren over overlijdensrisicoverzekeringen indien dit advies wordt gecombineerd met advies over consumptief krediet. Ook nieuw is dat de adviseur inkomen mag adviseren over ongevallenverzekeringen indien dit advies wordt gecombineerd met advies over inkomensverzekeringen.
In de consultatieteksten werd uitgegaan van periodes van drie jaar met daarbinnen een tijdspanne tussen de 18 en 36 maanden waarin een examen afgelegd dient te worden. Marktpartijen maakten bezwaar tegen de complexiteit en inflexibiliteit van dit voorstel. Ook worden diplomahouders die snel aan hun Permanente Educatie (PE) willen voldoen niet tegemoet gekomen met dit voorstel indien zij eerder dan na 18 maanden hun PE willen behalen. Om het vakbekwaamheidsbouwwerk te vereenvoudigen en flexibel te houden is er voor gekozen de periodes van drie jaar te laten vervallen en te vervangen door een continue systeem met individuele intervallen van 36 maanden. Dit betekent dat een individuele diplomahouder pas uiterlijk 36 maanden later na het behalen van het initiële diploma of het vorige PE-examen met goed gevolg een PE examen hoeft te behalen. Daarnaast is tegemoet gekomen aan de wens om in een eigen gekozen tempo PE te behalen door de minimum periode van 18 maanden tussen examens te laten vervallen. Kennis over de laatste actuele ontwikkelingen wordt immers geborgd door het bedrijfsvoeringsmodel van de financiële onderneming.
Om tegemoet te komen aan de wens vanuit de markt is in het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk bepaald dat een diploma zijn geldigheid niet kan verliezen. Een eenmaal behaalde diploma kan daarom niet meer vervallen. Naast het behalen van het vereiste diploma dient de medewerker periodiek door het halen van een PE examen aan te tonen op de hoogte te zijn van actuele ontwikkelingen. Wat blijft, is dat een medewerker die niet binnen 36 maanden met goed gevolg een examen aflegt, tot hij of zij het examen alsnog haalt, niet meer klanten mag adviseren op het vakgebied waarop hij of zij het PE examen niet heeft behaald. Tevens is het voor diplomahouders die niet binnen 36 maanden aan hun PE verplichting kunnen voldoen, mogelijk gemaakt een bijzonder examen te doen. Zo kan bijvoorbeeld een diplomahouder die er vijf jaar tussen uit is geweest aan zijn PE verplichting voldoen door een bijzonder examen met goed gevolg af te leggen. Zolang echter de diplomahouder niet aan zijn PE verplichting heeft voldaan, is hij niet bevoegd als adviserend klantmedewerker op te treden.
Uit de reacties bleek ook dat de overgangsregeling, beschreven in artikel 171, veel vragen opriep. In de artikelsgewijze toelichting zal de overgangsregeling worden verduidelijkt. Zo is bijvoorbeeld uitgelegd hoe bestaande diplomahouders middels het inhaalprogramma aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen kunnen voldoen. Om de overgangstermijn te vereenvoudigen is ook gekozen om de PE periode 2011–2012 te verlengen tot en met 31 december 2013.
Een aantal partijen had vragen over de reikwijdte van het begrip «begunstigde» in artikel 32, eerste lid, van dit besluit. Daarop is een verduidelijking van het begrip «begunstigde» in de nota van toelichting opgenomen. Met name in de situatie dat een aanbieder met een werkgever een pensioen of ander financieel product ten behoeve van de werknemer overeenkomt, is het van belang om de belangen van de werknemer, in dit geval de begunstigde van het product mee te wegen. Dat het begrip met name op deze situatie ziet is nu verduidelijkt in de nota van toelichting. Daarnaast is in het eerste lid een taalkundige aanpassing gemaakt. Nu is opgenomen dat «bij de ontwikkeling van een financieel product op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument, cliënt en begunstigde van het financieel product en dat dit financieel product aantoonbaar het resultaat is van deze belangenafweging.» Hiermee is de zinsconstructie aangepast zonder dat aan betekenis van de norm is ingeboet. Nadere consultatie heeft er toe geleid dat opnieuw is overwogen of instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) onder de reikwijdte van artikel 32 zouden moeten vallen, nu deze producten reeds moeten voldoen aan extensieve producteisen. Deze producteisen zien mede op risicospreiding in het kader van consumentenbescherming. Derhalve is besloten om deze specifiek gereguleerde beleggingsinstellingen niet op te nemen onder de reikwijdte van artikel 32. Om, naar aanleiding van verschillende consultatiereacties, duidelijkheid te verschaffen over de effecten van de «review» verplichting uit het derde lid is de nota van toelichting aangepast. Daarin is opgenomen dat niet wordt verwacht van de financiële onderneming dat producten op elk moment in de toekomst aan de nieuwste inzichten voldoen. Echter het is wel van belang dat de financiële onderneming zicht heeft op de actualiteit en werking van de financiële producten die door haar worden aangeboden, of zijn samengesteld en in de markt verkrijgbaar worden gesteld. Ook de toelichting op het vierde lid is verduidelijkt naar aanleiding van de consultatiereacties waarin gevraagd werd of een duur product tot een afbreuk van het belang van de cliënt leidt. Daarop is aangegeven dat de hoogte van de kosten van het financieel product niet direct een aanleiding hoeft te geven voor het oordeel dat sprake zou zijn van afbreuk aan het belang van de cliënt of begunstigde. De cliënt kan zelf beslissen om een duurder product af te nemen als hij dat wenst, zo lang hij op de hoogte is van de kosten. Wanneer de kosten echter een zodanige invloed hebben op het resultaat van het financieel product dat de doelstelling van de cliënt niet, of niet op redelijke wijze kan worden bereikt, wordt in beginsel wel afbreuk gedaan aan het belang van de cliënt.
Een aantal partijen heeft bezwaar gemaakt tegen het vereiste om schriftelijk te verwijzen naar de erkende geschilleninstantie bij afwijzing van de klacht en de schriftelijke ontvangstbevestiging. Partijen gaven aan ook veel uitingen van onvrede, oftewel klachten, mondeling af te doen. Om de procedure niet onnodig verder te formaliseren is er voor gekozen het schriftelijkheidsvereiste in artikel 43 van dit besluit te laten vervallen. De ontvangstbevestiging is daarmee vormvrij. Voor de verwijzing naar de geschilleninstantie in artikel 42 van dit besluit geldt dat deze schriftelijk dient te gebeuren als de klacht ook schriftelijk wordt afgewezen. In andere gevallen is deze verwijzing vormvrij. Een paar partijen hebben bezwaar gemaakt tegen de mogelijkheid voor de consument om een klacht acht weken na de indiening bij de financiële onderneming, rechtstreeks voor te leggen aan de erkende geschilleninstantie. Op deze manier kan de consument al naar de erkende geschilleninstantie, voordat de interne klachtenprocedure is afgelopen. Hier is voor gekozen om een spoedige behandeling van een klacht te waarborgen. Indien het en financiële onderneming niet lukt een klacht binnen acht weken te behandelen kan hij dat gemotiveerd aangeven en de consument verzoeken nog even te wachten met het indienen van de klacht bij de erkende geschilleninstantie.
Ten aanzien van de aanscherping van de erkenningsvereisten voor geschilleninstanties hebben een paar partijen verzocht om de frequentie van het evaluatieonderzoek te verhogen en aangeslotenen te betrekken bij de evaluatie. In artikel 48f, achtste lid, van dit besluit is echter al de mogelijkheid opgenomen om de termijn te verkorten als de minister van Financiën dat noodzakelijk acht. Ook kan een geschilleninstantie uiteraard altijd zelf beslissen vaker een evaluatieonderzoek te doen. Bovendien worden periodieke klanttevredenheidsonderzoeken gehouden en ligt voor de hand dat ook financiële ondernemingen als klant bij dit onderzoek betrokken worden.
Verschillende partijen gaven aan de definitie van vaste debetrentevoet onduidelijk te vinden en bovendien overbodig omdat al een definitie van debetrentevoet is opgenomen in het Bgfo. Derhalve is de definitie van vaste debetrentevoet geschrapt.
Door verschillende marktpartijen werd in de consultatiereacties aangegeven dat de verplichting voor de aanbieder om de consument ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet te informeren over het aflopen van die periode en een nieuw aanbod te doen voor de komende rentevastperiode, kostbaar is en daarmee kan leiden tot een hogere debetrentevoet. Marktpartijen pleiten daarom voor een vooraankondiging van drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode gevolgd door een concreet aanbod één maand voor het aflopen van de rentevastperiode.
Aanbieders van hypothecair krediet kunnen vanuit bedrijfseconomische overwegingen besluiten om het offerterisico af te dekken en in de vorm van een risico-opslag door te berekenen aan de consument. Echter, het staat een aanbieder vrij om op een later moment een beter aanbod te doen. Het doen van een concreet aanbod één maand voor het aflopen van de rentevastperiode is voor de consument te kort om de verschillende debetrentevoeten van hypothecaire kredieten met elkaar te vergelijken.
Door de aanbieder te verplichten om de consument ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet te informeren over het aflopen van die periode en de consument te informeren over de maximale debetrentevoet voor de komende rentevastperiode, wordt de positie van de consument versterkt. Omdat aanbieders zich bewust zullen zijn van het feit dat de kans groter is dat consument overstapt, is de prikkel voor de aanbieder ook groter om een debetrentevoet voor de komende rentevastperiode vast te stellen die concurrerend is. Het verkorten van deze periode zal dit effect verkleinen, derhalve is de drie maanden termijn niet aangepast.
Wel is in artikel 68b van dit besluit opgenomen dat de verplichting om ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode de consument te informeren over de maximale debetrentevoet voor de komende rentevastperiode, geldt voor overeenkomsten inzake hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet die aflopen na 1 april 2013.
Vanuit marktpartijen wordt het voeren van een eensporig rentebeleid in zijn algemeenheid onderschreven. Aan de andere kant geven verschillende partijen aan dat tijdelijke kortingsacties mogelijk moeten blijven. In de nota van toelichting is verduidelijkt dat tijdelijke kortingsacties mogelijk zijn indien deze kortingen bereikbaar zijn voor zowel nieuwe als bestaande klanten (uitgaande van een vergelijkbaar risicoprofiel). Naar aanleiding van de consultatiereacties is tevens verduidelijkt dat regionaal verschillen in debetrentevoet kunnen bestaan als dezelfde debetrentevoet maar voor zowel nieuwe als bestaande klanten in de desbetreffende regio of het verzorgingsgebied van de desbetreffende bank wordt gehanteerd. Voorts is in de toelichting opgenomen dat een aanbieder van hypothecair krediet zijn werknemers of werknemers van een onderneming die behoort tot dezelfde groep korting kan verlenen op de debetrentevoet (als secundaire arbeidsvoorwaarde). Een aanbieder kan bovendien een overeenkomst aangaan met een bedrijf op grond waarvan werknemers van het bedrijf korting kunnen krijgen op de debetrentevoet indien zij een hypothecair krediet bij die aanbieder afsluiten of prolongeren.
Marktpartijen hebben in hun consultatiereacties aangegeven dat het inzicht geven in de opbouw van een variabele debetrentevoet uit concurrentieoverwegingen niet wenselijk is en de stabiliteit van de financiële markten kan worden ondermijnd indien de consument dient te worden geïnformeerd over elke wijziging van de debetrentevoet en door welke component of componenten de debetrentevoet is gewijzigd. Bovendien gaven marktpartijen aan dat de opbouw van de variabele debetrentevoet te complex is voor de consument. Om geschillen tussen de aanbieder en de consument te voorkomen vanwege onduidelijke tarifering is het belangrijk dat voor de consument duidelijk is uit welke componenten de variabele debetrentevoet is opgebouwd en welke componenten een vast of variabel bestanddeel vormen van de debetrentevoet. Tevens is het van belang dat een aanbieder de consument informeert over elke wijziging van de debetrentevoet en daarbij aangeeft door welke component of componenten de debetrentevoet is gewijzigd. Op deze manier kan de consument niet voor verrassingen komen te staan. Derhalve zijn de informatieverplichtingen met betrekking tot hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet niet aangepast.
Verschillende marktpartijen wezen er op dat het vaststellen van de kennis- en ervaring van de consument of cliënt bij het beoordelen van de passendheid van overlijdensrisicoverzekeringen en uitvaartverzekeringen niet proportioneel is gelet op het simpele karakter van deze producten. Ten aanzien van uitvaartverzekeringen geldt bovendien dat de adviesregels niet van toepassing zijn. Het vaststellen van de kennis en ervaring van de consument of cliënt is inderdaad niet opportuun aangezien het om eenvoudige producten gaat. Derhalve zijn overlijdensrisicoverzekeringen en uitvaartverzekeringen niet langer opgenomen in artikel 80e en hoeft een financiëledienstverlener wanneer de consument deze producten wenst af te nemen zonder advies niet vast te stellen of de consument of cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt.
Daarnaast kwam in de consultatiereacties naar voren dat niet geheel duidelijk was dat wanneer meerdere financiëledienstverleners betrokken zijn bij het verlenen van een financiële dienst via het zogenoemde «execution only» kanaal alleen de financiëledienstverlener met het rechtstreekse klantcontact dient vast te stellen of de consument of cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt. Om dit te verduidelijken is een vijfde lid aan artikel 80e toegevoegd.
Een aantal partijen maakte bezwaar tegen het feit dat de AFM op grond van een nadere regelgevende bevoegdheid in algemene zin regels kon stellen ten aanzien van het vaststellen van de kennis en ervaring en het dienstverleningsdocument. Aangezien de bevoegdheid inderdaad erg ruim was geformuleerd, is de bevoegdheid van de AFM preciezer omschreven.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars en Adviseurs in Financiële Zekerheid (Adfiz) hebben in hun consultatiereacties aangegeven dat het mogelijk moet zijn dat de consument de advies- en distributiekosten gespreid betaalt zonder dat sprake is van consumptief krediet. Omdat het vaak gaat om relatief kleine bedragen zullen de kosten voor het verstrekken van een dergelijk consumptief krediet hoog zijn. Om te voorkomen dat consumenten die de advies- en distributiekosten gespreid willen betalen tevens een consumptief krediet dienen af te sluiten, is artikel 1:20 van de Wft aangepast zodat de wet niet van toepassing is op een krediet dat zonder rente of andere kosten door een financiëledienstverlener wordt verleend ten behoeve van de betaling van kosten gericht tot het tot stand brengen van een overeenkomst met betrekking tot een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering. Op grond van artikel 1:20, eerste lid, onderdeel g, jo. artikel 1a van dit besluit is de wet niet van toepassing indien de financiëledienstverlener die adviseert een krediet verleent voor de betaling van de advieskosten en distributiekosten waarbij de consument of cliënt is gehouden binnen twee jaar af te lossen. Voor het aflossen van krediet ten behoeve van de distributiekosten, waarbij niet tevens sprake is van advies, is geen maximumtermijn vastgesteld omdat het vaak gaat om relatief kleine bedragen. De betalingstermijn voor deze distributiekosten kan gelijk zijn aan de looptijd van het product.
Tevens zijn zorgen geuit over de mogelijkheid dat consumenten dubbel kunnen gaan betalen voor financiële dienstverlening. Dat zou het geval zijn als de financiëledienstverlener voor financiële producten waarvoor hij al provisie van de aanbieder heeft ontvangen, na ingang van het provisieverbodkosten in rekening brengt bij de consument, zonder rekening te houden met de doorlopende provisie die hij al ontvangt. Dit kan kennelijk onredelijk zijn. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 86c van dit besluit is dit ook aangegeven.
Hieronder worden enkele verzoeken en vragen van partijen beschreven die niet tot aanpassing van de regelgeving hebben geleid. Enkele partijen verzochten tot het opnemen van de term «onafhankelijk adviseur» als een door regelgeving beschermde titel. Er is voor gekozen om dit niet te doen omdat met het opnemen van de «onafhankelijk adviseur» slechts minimumeisen met betrekking tot zijn gedrag, objectiviteit en onafhankelijkheid kunnen worden neergelegd. Met het vastleggen van een dergelijk minimum niveau bestaat het risico dat de titel «onafhankelijk» een weinig onderscheidende en daardoor wellicht een verkeerde, want te hoge verwachting schept van de slechts minimaal gegarandeerde kwaliteit van dienstverlening. Bovendien is gekozen om de reikwijdte van de dienstverlening en belangen die mogelijk een rol spelen te adresseren in het dienstverleningsdocument waarmee de consument in staat wordt gesteld een goed geïnformeerde keuze te maken met betrekking tot de dienstverlening. Partijen die gelieerd zijn aan een aanbieder kunnen zich niet onafhankelijk noemen, omdat dan hoogstwaarschijnlijk sprake is van misleiding.
Enkele partijen verzochten om nadere uiteg te geven over het overgangrecht ten aanzien van het provisieverbod. Meer in het bijzonder over de vraag wanneer sprake is van een nieuwe overeenkomst waarop het provisieverbod van toepassing is in plaats van de gemaakte afspraken over afsluit- en doorlopende provisie. Deze vraag is voorbehouden voor het privaatrecht en zal van geval tot het geval beoordeeld moeten worden. Doorgaans zullen verhogingen of andere wijzigingen van bestaande overeenkomsten inzake financiële producten niet gelden als nieuw aangegane overeenkomsten. Zo valt een verhoging van de dekking van een bestaande verzekering onder het provisieregime van de oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst.
Een aantal respondenten pleit ervoor om artikel 21a van het Besluit marktmisbruik Wft tevens te laten gelden voor een ieder op Nederlands grondgebied of voor buitenlandse dochterondernemingen van Nederlandse financiële ondernemingen. Een dergelijke uitbreiding van de reikwijdte van de bepaling stuit echter op duidelijke grenzen van de handhaafbaarheid. Zo is het vrijwel onmogelijk om de gangen van alle private Nederlandse investeerders in het buitenland na te gaan, en heeft de toezichthouder geen juridische bevoegdheid om te controleren of een zelfstandige buitenlandse dochteronderneming zich aan de Nederlandse wet houdt. Ter verduidelijking is wel expliciet in de nota van toelichting opgenomen dat de bepaling ook van toepassing is op bijkantoren in het buitenland van financiële ondernemingen, omdat de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering in dat geval door het in Nederland gevestigde hoofdkantoor gedragen wordt.
De meerderheid van de respondenten acht het wenselijk dat de regering, al dan niet ondersteund door een externe commissie, een lijst publiceert met namen van fabrikanten die onder de reikwijdte van de bepaling vallen. Nagenoeg alle ondernemingen voor wie de bepaling gaat gelden hebben op dit moment al beleid dat investeringen in clustermunitie uitsluit, en weten dat beleid in de praktijk ook vorm te geven. Met het opstellen van een lijst van producenten door de regering, zou de verantwoordelijkheid voor de naleving van de bepaling echter in grote mate bij de overheid worden neergelegd. Dit staat op gespannen voet met het uitgangspunt dat maatschappelijk verantwoord ondernemen bij uitstek een onderwerp is waar de sector zelf de verantwoordelijkheid dient te nemen. Een initiatief waarbij de sector gezamenlijk tot een lijst van producenten komt, zou een goede weerspiegeling van deze eigen verantwoordelijkheid zijn. Mocht het tot een dergelijk initiatief komen, dan zal de overheid dit initiatief uiteraard steunen en waar nodig een actieve bijdrage leveren.
Op grond van de consultatiereacties is een nieuw tweede lid ingevoegd waarmee de bepaling niet alleen van toepassing is op beleggingen, leningen of niet vrij verhandelbare deelnemingen in een onderneming die zelf clustermunitie produceert, verkoopt of distribueert, maar ook op investeringen in een onderneming die voor meer dan de helft aandeelhouder is van een dergelijke onderneming. Zonder deze toevoeging zou de bepaling namelijk eenvoudig omzeild kunnen worden door een moederonderneming (holding) op te richten waarin geïnvesteerd kan worden en de aan clustermunitie gelieerde activiteiten te verplaatsen naar een (honderd procent) dochteronderneming.
Tot slot hebben de consultatiereacties geleid tot een verduidelijking of aanscherping van een aantal onderdelen uit de nota van toelichting. De zinsnede over adequate maatregelen is aangepast om te benadrukken dat het accent van de bepaling ligt op de te treffen voorzorgsmaatregelen. Overige wijzigingen betreffen onder meer de verwijzing naar de zogeheten «execution only» situatie, de uitleg van de term «cruciale onderdelen», en de rol van de toezichthouder na een beroep op de uitzondering uit artikel 21a, derde lid, onderdeel c.
Onder distributiekosten worden verstaan de kosten die verband houden met de ondersteuning van de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt bij de aanvraag en bij het aangaan van een overeenkomst met betrekking tot een financieel product. Hierbij kan worden gedacht aan het aanvragen van een offerte, het beantwoorden van vragen van de consument over het product en het complementeren van het dossier (zorgen dat alle benodigde documenten aanwezig zijn). Deze activiteiten worden zowel door directe aanbieders als door adviseurs en bemiddelaars verricht. Het gaat niet om beheeractiviteiten. Verder vallen onder de distributiekosten de kosten voor het maken van reclame-uitingen voor de genoemde werkzaamheden en voor advies.
De formulering van de definitie van woning is ontleend aan de voorwaarden voor de Nationale Hypotheek Garantie en de Wet inkomstenbelasting 2001. Onder de definitie vallen ook appartementen, woonschepen en woonwagens. De regeling is niet beperkt tot woningen die bestemd zijn voor eigen bewoning. Met het oog op het voorkomen van overkreditering vallen ook hypothecaire kredieten voor de financiering van andere woningen, bijvoorbeeld een vakantiewoning, onder de definitie.
De definities van PE-onderwijsprogramma, PE-toets en PE-toetstermen vervallen, aangezien de definities niet meer voorkomen in dit besluit.
Het opschrift van paragraaf 1.2. is aangepast aangezien een artikel in deze paragraaf is opgenomen dat is gebaseerd op artikel 1:20, eerste lid, onderdeel g, van de Wft.
Een directe aanbieder dient net als een bemiddelaar en adviseur de advieskosten en distributiekosten gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst met betrekking tot een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, uitvaartverzekering, of een bij ministeriële regeling aan te wijzen ander financieel product rechtstreeks in rekening te brengen bij de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt (zie artikel 86h, eerste lid, van dit besluit). In de praktijk betekent dit dat de directe aanbieder, bemiddelaar en adviseur voor de betaling van de dienstverlening met de consument of cliënt een betalingsregeling moet treffen als de consument of cliënt niet onmiddellijk kan of wil betalen. Normaal gesproken is de wet van toepassing indien de advies- en distributiekosten langer dan drie maanden gespreid kunnen worden betaald. Echter op grond artikel 1a, onderdeel a, is de wet niet van toepassing indien wordt voldaan aan artikel 1:20, eerste lid, onderdeel g, van de Wft en de financiëledienstverlener de betaling van de advieskosten en distributiekosten over maximaal twee jaar spreidt. Binnen deze termijn moeten deze kosten geheel zijn betaald. Deze beperkte termijn wordt voorgesteld om de uitzondering niet onnodig ruim te maken en het risico op overkreditering te minimaliseren. Voor het aflossen van het krediet ten behoeve van de distributiekosten, waarbij niet tevens sprake is van advieskosten, is geen maximumtermijn vastgesteld (onderdeel b) omdat het gaat om relatief kleine bedragen. De betalingstermijn voor deze distributiekosten kan gelijk zijn aan de looptijd van het product.
Het vakbekwaamheidsstelsel zal per 1 januari 2014 wijzigen. Vanaf die datum zullen ook nieuwe toetstermen gaan gelden. Er is daarom ervoor gekozen om voor het jaar 2013 geen nieuwe toetstermen te ontwikkelen. In verband hiermee wordt in artikel 7 Bgfo de termijn voor permanente educatie die aanvankelijk zou eindigen op 31 december 2012 met 12 maanden worden verlengd tot en met 31 december 2013. Dit betekent dat de nu geldende toetstermen van toepassing blijven tot en met 31 december 2013.
Vanwege het grote aantal wijzigingen dat als gevolg van het nieuwe vakbekwaamheidsstelsel in hoofdstuk 2 van het Bgfo moest worden aangebracht, is besloten om hoofdstuk 2 opnieuw op vast te stellen. Het nieuwe hoofdstuk 2 wordt hier artikelsgewijs toegelicht.
In artikel 5 is een aantal definities opgenomen die uitsluitend in deze paragraaf worden gebruikt. Deze definities zijn nodig in verband met de wijzigingen in de modulestructuur.
Er is een definitie opgenomen van inkomensverzekering. Inkomensverzekeringen zijn onder meer verzekeringen voor een werkgever ter dekking van de financiële consequenties ten gevolge van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte van zijn werknemers, verzekeringen ter aanvulling op de uitkering uit hoofde van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, verzekeringen voor zelfstandigen ter dekking van de financiële consequenties van arbeidsongeschiktheid en verzekeringen voor de werknemer ter dekking van de financiële consequenties van werkloosheid. Een ongevallenverzekering valt niet onder deze definitie.
De definitie van pensioen omvat zowel pensioenverzekeringen als premiepensioenvorderingen. Voor een toelichting op deze producten wordt verwezen naar de definitie van pensioenverzekering in artikel 1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) en de definitie van premiepensioenvordering in artikel 1:1 van de Wft.
Om tegemoet te komen aan een brede wens uit de sector is besloten om het onderwerp schadeverzekeringen te splitsen in schadeverzekeringen particulier en schadeverzekeringen zakelijk.30 De expertise die voor een schadeverzekering vereist is, zal verschillen voor het advies aan een particuliere of een zakelijke cliënt. In de definitie van schadeverzekeringen particulier en schadeverzekeringen zakelijk is er daarom voor gekozen om het onderscheid te maken op basis van het type cliënt en niet op basis van het type verzekering.31 Schadeverzekeringen zakelijk betreffen schadeverzekeringen die worden afgesloten door cliënten die daarmee een zakelijk doel hebben. Dit kunnen zowel grote als kleine bedrijven zijn, maar bijvoorbeeld ook Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers). Schadeverzekeringen particulier betreffen alle overige schadeverzekeringen, die niet worden afgesloten door natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Inkomensverzekeringen worden als een aparte categorie schadeverzekeringen gezien. Voor de definitie van schadeverzekeringen wordt verwezen naar artikel 1:1 van de Wft.
Onder vermogen worden levensverzekeringen, voor zover het niet gaat om pensioenverzekeringen, en beleggingsobjecten verstaan. Het verlenen van beleggingsdiensten die zijn vrijgesteld op grond van artikel 2:104, eerste lid, van de Wft jo. artikel 11 Vrijstellingsregeling Wft valt hier ook onder. Voor zover banksparen de fiscaal gefaciliteerde spaarrekening eigen woning of lijfrentespaarrekening betreft, wordt dit eveneens onder het begrip vermogen begrepen. Op dit moment gelden geen specifieke vakbekwaamheidseisen voor het verlenen van financiële diensten met betrekking tot beleggingsobjecten. Beleggingsobjecten zijn echter doorgaans veelzijdige, complexe producten met een lange looptijd, waaraan de nodige risico’s zijn verbonden. Uit onderzoeken van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) van de afgelopen jaren blijkt ook dat het niveau van het advies bij deze producten beneden de maat is. Daarom worden in het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk vakbekwaamheidseisen aan beleggingsobjecten gesteld. De nadruk zal daarbij liggen op de vraag welke extra risico’s kleven aan beleggingsobjecten in vergelijking met reguliere vermogenstitels. De reden dat deze producten worden opgenomen onder de definitie van vermogen is dat het hier (net als bij levensverzekeringen) gaat om een vermogensopbouwproduct.
Voor een toelichting op de definitie van zorgverzekering wordt verwezen naar de toelichting bij de definitie van zorgverzekering in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet.32
In artikel 6 is uitgewerkt op welke wijze een financiëledienstverlener zorg dient te dragen dat de vakbekwaamheid van zijn werknemers en van andere natuurlijke personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezig houden met het verlenen van financiële diensten aan consumenten of, indien het financiële diensten met betrekking tot verzekeringen of herverzekeringsbemiddelen betreft, cliënten gewaarborgd is. In artikel 6 is een onderscheid gemaakt tussen klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren en klantmedewerkers die dat niet doen.
Op grond van onderdeel a, geldt ten aanzien van alle klantmedewerkers de eis dat de financiëledienstverlener zijn bedrijfsvoering zodanig inricht dat deze een vakbekwame financiële dienstverlening waarborgt. Hoe deze bedrijfsvoering eruit dient te zien wordt aan de financiëledienstverlener overgelaten. Hierbij valt te denken aan een adequaat systeem van interne opleidingstrajecten of een systeem waarbij vakbekwame personen binnen de organisatie hun vakbekwaamheid voor klantmedewerkers toegankelijk maken door middel van bijvoorbeeld computersystemen of handleidingen. Het ligt in de rede dat financiëledienstverleners voor wat betreft de benodigde kennis en vaardigheden aansluiting zoeken bij de eind- en toetstermen voor adviserende klantmedewerkers die bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Bovendien is het aannemelijk dat de financiëledienstverlener schriftelijk vastlegt op welke wijze hij de vakbekwaamheid van zijn klantmedewerkers waarborgt.
De financiëledienstverlener draagt er door middel van zijn bedrijfsvoering tevens zorg voor dat alle medewerkers te allen tijde vakbekwaam en op de hoogte zijn van de laatste actuele ontwikkelingen. Dat betekent dat het bedrijfsvoeringsmodel van de financiëledienstverlener erop moet zijn ingericht dat nieuwe kennis snel en adequaat binnen de onderneming wordt verspreid. Op welke manier dat wordt vormgegeven is aan de financiëledienstverlener. Te denken valt bijvoorbeeld aan een intern kennissysteem waarin actualiteiten worden opgenomen en interne informatiebijeenkomsten of cursussen. Het bijwonen van adequate cursussen bij externe instellingen, branche- of keurmerkorganisaties kan daar ook onder vallen. De AFM zal erop toezien dat de financiëledienstverlener zijn bedrijfsvoering zodanig inricht dat deze een vakbekwame financiële dienstverlening waarborgt.
Artikel 6, onderdeel b, verwijst naar de artikelen 7 en 8 voor een beschrijving van de groep medewerkers op wie onderdeel b betrekking heeft. Dit zijn de klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren en medewerkers die zich bezighouden met werkzaamheden als gevolmachtigde agent dan wel ondergevolmachtigde agent.
De werknemers en andere natuurlijke personen als bedoeld in artikel 7 zijn de klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren en onder verantwoordelijkheid van de financiëledienstverlener de consument of cliënt een of meer specifieke producten aanbevelen. Ten aanzien van klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren kan de financiëledienstverlener niet langer uitsluitend volstaan met het zodanig inrichten van zijn bedrijfsvoering dat deze een vakbekwame dienstverlening waarborgt. Deze klantmedewerkers dienen voortaan zelf te beschikken over een geldig diploma, afgegeven door een erkend exameninstituut, voor de in hun geval relevante diploma’s. Ook kan aan deze diplomaplicht worden voldaan door het succesvol doorlopen van de EVC- procedure. Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren en klantmedewerkers die dat niet doen. Zo geldt de diplomaverplichting niet voor klantmedewerkers die zich uitsluitend bezighouden met het informeren van de consument of cliënt.
Onder de werking van artikel 8 vallen de werknemers en natuurlijke personen die de dagelijkse leiding hebben binnen de organisatie en werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent (de financiëledienstverlener). Het betreft de functionaris die binnen de gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent de dagelijkse leiding heeft over de organisatie of een deel daarvan en verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering, administratieve organisatie en de interne controle.33 Voor deze personen geldt dat zij zelf moeten beschikken over een geldig diploma, afgegeven door een erkend exameninstituut, voor de in hun geval relevante beroepskwalificatie. Met de invoering van deze diplomaplicht wordt beoogd om de kennis en vaardigheden van deze groep specifieke medewerkers op een hoger niveau te brengen. Welk diploma relevant is, hangt af van het onderwerp waarover geadviseerd wordt of ten aanzien waarvan wordt opgetreden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent. Ook hier geldt dat aan de diplomaplicht voldaan kan worden door middel van het succesvol doorlopen van de EVC-procedure.
Werknemers en andere natuurlijke personen die werkzaam zijn bij een gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent en zich uitsluitend bezig houden met adviseren, vallen onder de werking van artikel 7.
Artikel 6, onderdeel b, onder 2° geeft aan dat een geldige erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning van EG-beroepskwalificaties ook volstaat.
Artikel 6, onderdeel c, bepaalt dat de werknemers en andere natuurlijke personen als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, aan de eisen in het kader van permanente educatie, zoals genoemd in artikel 11, dienen te voldoen.
Vanwege het niet terugkeren van de tweede volzin van artikel 4:9, tweede lid, van de Wft, keert het tweede lid van artikel 6 (oud) van het Bgfo ook niet terug. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het niet terugkeren van de tweede volzin van artikel 4:9, tweede lid, van de Wft. Het derde en het vierde lid van artikel 6 (oud) keren eveneens niet terug.
Het bepaalde in artikel 6 geldt ook voor de zogenoemde aangesloten ondernemingen en de verbonden bemiddelaars. De klantmedewerkers die zich binnen deze (financiële) ondernemingen bezig houden met adviseren dienen derhalve eveneens een diploma te behalen. Daarnaast geldt de eis dat de bedrijfsvoering van deze ondernemingen een vakbekwame financiële dienstverlening dient te waarborgen. Ook hier geldt dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren en klantmedewerkers die dat niet doen. Zo geldt de diplomaverplichting niet voor klantmedewerkers die zich uitsluitend bezighouden met het informeren van de consument of cliënt.
In artikel 7 is aangegeven welke diploma’s voor de desbetreffende onderwerpen vereist zijn voor de personen die adviseren. Voor een beschrijving van de groep medewerkers om wie dit gaat wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Het is de keuze van deze personen voor hoeveel onderwerpen zij vakbekwaam willen zijn.
Het eerste onderwerp basis blijft ongewijzigd. Aan de eisen voor het onderwerp consumptief krediet verandert qua structuur niets ten opzichte van de huidige situatie waarin ook de modules basis en consumptief krediet vereist zijn.
Bij het onderwerp schadeverzekeringen zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd. De oude module schadeverzekeringen wordt opgesplitst in twee modules: schadeverzekering particulier en schadeverzekering zakelijk. Het is in de toekomst voor personen die adviseren mogelijk zich te specialiseren in advisering aan uitsluitend particulieren. Voor advisering over zakelijke schadeverzekeringen is zowel het behalen van de module schadeverzekeringen particulier als de module schadeverzekeringen zakelijk vereist. De reden daarvoor is dat veel van de in de module schadeverzekeringen particulier opgenomen elementen als basis dienen voor bepaalde elementen in de module schadeverzekeringen zakelijk.
De module zorgverzekeringen is nieuw. De verplichtstelling van de module schadeverzekeringen particulier zou leiden tot een te zware belasting voor medewerkers van zorgverzekeraars. Er is daarom gekozen om een module zorgverzekeringen uit de module schadeverzekeringen particulier te lichten.
Het onderwerp vermogen is de nieuwe variant van de oude module levensverzekeringen. Voor advisering over vermogen is zowel de module basis als de module vermogen vereist. Onder het onderwerp vermogen valt ook advisering over onder andere de overlijdensrisicoverzekering en de uitvaartverzekering.
Het onderwerp inkomensverzekering is nieuw. Deze categorie schadeverzekeringen is in de nieuwe structuur vanwege haar complexiteit apart opgenomen. Voor advisering over inkomen is zowel de module basis als de module inkomen vereist.
Aan het onderwerp hypothecair krediet is een element toegevoegd ten opzichte van de huidige situatie. Om te adviseren over hypothecair krediet zijn de modules basis, vermogen en hypothecair krediet vereist. Een aantal elementen van de huidige module hypothecair krediet is opgenomen in de module vermogen. Deze elementen zullen uit de module hypothecair krediet worden verwijderd om doublures te voorkomen.
Aan het onderwerp pensioen is ook een element toegevoegd ten opzichte van de huidige situatie. Om te adviseren over pensioen zijn straks de modules basis, inkomen, vermogen en pensioenverzekering vereist. Ook hier geldt dat een aantal elementen die in de huidige module pensioenverzekering is opgenomen nu is opgenomen in de module vermogen ofwel inkomen en dat deze uit de module pensioenverzekering wordt verwijderd om doublures te voorkomen.
In artikel 8 is aangegeven welke diploma’s vereist zijn voor de personen die de dagelijkse leiding hebben en werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent. Er is een viertal onderwerpen opgenomen. Het eerste onderwerp is de schadeverzekering. In het volmachtdiploma wordt geen onderscheid gemaakt tussen een schadeverzekering particulier of schadeverzekering zakelijk. Behalve de modules die voor de desbetreffende onderwerpen vereist zijn, geldt voor volmacht nog een aantal extra modules, te weten volmacht algemeen en volmacht overig. Specifiek voor de volmacht in schadeverzekeringen geldt nog een aanvullende module, te weten volmacht schade extra. De oude module levensverzekering komt te vervallen en is nu opgenomen in de nieuwe module vermogen. De volmachtmodules bevatten echter geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie.
De belangrijkste wijziging in artikel 9 ten opzichte van het oude artikel 8 is dat de eindtermen bij ministeriële regeling worden vastgesteld en niet meer bij algemene maatregel van bestuur. Op die manier kunnen de eindtermen sneller worden aangepast aan de actualiteit, zodat de actualiteitswaarde van de eindtermen geborgd blijft.
Artikel 8, derde lid (oud), keert niet terug. Dit lid borgde dat nieuwe ontwikkelingen gelijktijdig in de toetstermen ten behoeve van de PE examens en in de toetstermen ten behoeve van de initiële examens verwerkt werden, en dat deze om verwarring te voorkomen gelijktijdig gepubliceerd werden. Nu zowel de eind- en toetstermen worden opgenomen in een ministeriële regeling, en door de komst van de centrale databank, komt deze noodzaak te vervallen. Logischerwijze worden de eind- en toetstermen in de nieuwe systematiek gelijktijdig gepubliceerd.
In artikel 10 is aangegeven met betrekking tot welke financiële producten geadviseerd mag worden indien de advisering wordt gecombineerd met het desbetreffende onderwerp. Zo mag de adviseur consumptief krediet over betalingsbeschermers adviseren indien dit advies is gecombineerd met advies over een consumptief krediet. De adviseur vermogen mag over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen adviseren indien het advies wordt gecombineerd met advies over een levensverzekering. De adviseur hypothecair krediet mag over betalingsbeschermers, opstal- of inboedelverzekeringen adviseren indien dit advies wordt gecombineerd met advies over een hypothecair krediet. En tenslotte mag de adviseur inkomen adviseren over ongevallenverzekeringen indien dit advies wordt gecombineerd met advies over een inkomensverzekering.
Een adviserend klantmedewerker dient nadat hij zijn diploma heeft behaald op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen om een passend advies te kunnen geven aan de klant. Met het oog hierop dient een adviserend klantmedewerker periodiek Permanente Educatie (PE) te volgen om op de hoogte te zijn van deze nieuwe ontwikkelingen. Artikel 11 regelt op welke wijze de PE van houders van een diploma of erkenning wordt getoetst. Zo schrijft artikel 11 voor dat een medewerker, wil hij blijven werken als een adviserend klantmedewerker, periodiek een examen moet af leggen. Slaagt hij niet voor dit examen, dan is hij niet langer bevoegd als adviserend klantmedewerker op te treden.
Voor de financiële dienstverlener betekent dit dat hij ten aanzien van klantmedewerkers die zich bezighouden met adviseren niet langer uitsluitend kan volstaan met het zodanig inrichten van zijn bedrijfsvoering dat deze een vakbekwame dienstverlening waarborgt. Deze klantmedewerkers dienen voortaan zelf te beschikken over een diploma of erkenning om hun vakbekwaamheid aan te tonen. Klantmedewerkers moeten daarnaast periodiek, met tussenpozen van ten hoogste 36 maanden, in het kader van PE een examen af te leggen om aan te tonen op de hoogte te zijn van de actuele ontwikkelingen. Dit betekent dat een klantmedewerker na het behalen van het initiële diploma (of het verkrijgen van de erkenning) pas 36 maanden later met goed gevolg een PE-examen hoeft te behalen. Als een klantmedewerker dus bijvoorbeeld op 23 augustus 2015 een diploma heeft behaald, dan moet hij uiterlijk op 23 augustus 2018 een PE-examen met goed gevolg hebben afgelegd. De eind- en toetstermen voor deze examens worden per module bij ministeriële regeling vastgesteld.
Om het vakbekwaamheidsbouwwerk te vereenvoudigen en flexibel te houden is er voor gekozen de oude PE periodes van 18 maanden te laten vervallen en te vervangen door een nieuw continue systeem met individuele intervallen van maximaal 36 maanden. Deze langere tijdspanne van 36 maanden geeft klantmedewerkers flexibiliteit ten aanzien van de periode wanneer het examen kan worden afgelegd, bijvoorbeeld in verband met eventuele verloven of ziekte. Een klantmedewerker kan in de periode van 36 maanden, na zijn met goed gevolg afgelegd examen, meerdere pogingen doen om aan zijn PE verplichting te voldoen. Een klantmedewerker die niet binnen 36 maanden met goed gevolg een examen aflegt, mag tot hij of zij het examen alsnog haalt niet meer klanten adviseren op het vakgebied waarop hij of zij het PE examen niet heeft behaald.
Voor diplomahouders (of houders van een erkenning) die niet periodiek aan hun PE-verplichting hebben voldaan, is het mogelijk gemaakt een bijzonder examen te doen. Zo kan bijvoorbeeld een diplomahouder die er vijf jaar tussen uit is geweest aan zijn PE verplichting voldoen door zo’n bijzonder examen met goed gevolg af te leggen. Zolang echter de diplomahouder niet aan zijn PE-verplichting heeft voldaan, is hij niet bevoegd als adviserend klantmedewerker op te treden. Het bijzonder examen zal bestaan uit examenvragen die zien op de actualiteiten vanaf het laatst behaalde PE examen van de persoon in kwestie.
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid voor diplomahouders (of houders van een erkenning) om binnen de vastgestelde tijdspanne aan te tonen vakinhoudelijk betrokken te zijn geweest bij het afnemen van examens of bij de ontwikkeling van examenmateriaal met betrekking tot de voor zijn beroepskwalificatie relevante eind- en toetstermen. Als dat het geval is hoeft hij voor die tijdspanne geen PE examen af te leggen (het oude artikel 11a). Dit moet dan wel een substantiële bijdrage zijn. De diplomahouder moet daadwerkelijk bij het gehele proces van ontwikkeling tot eindproduct betrokken zijn geweest en een inhoudelijke bijdrage hebben geleverd. Een gedeeltelijke bijdrage is onvoldoende. Door deze mogelijkheid wordt gestimuleerd dat klantmedewerkers een bijdrage leveren aan het vakbekwaamheidsgebouw.
Artikel 11a is gebaseerd op het oude artikel 9. Hieraan is in het derde lid toegevoegd dat een erkenning van rechtswege vervalt, indien de in de erkenning bepaalde termijn is verstreken. Aan de mogelijkheden tot intrekking van een erkenning als beschreven in het vierde lid is onderdeel d toegevoegd. Onderdeel d bepaalt dat een erkenning ook vervalt indien een exameninstituut niet tijdig de door Onze Minister gevraagde gegevens verstrekt. Deze gegevens zijn nodig ten behoeve van het toezicht van Onze Minister op de exameninstituten.
Het oude vijfde lid met betrekking tot de publicatie in de Staatscourant van erkenningen of intrekkingen komt te vervallen. In de praktijk publiceert het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) de erkenningen of intrekkingen op haar website. Tot slot wordt een vijfde lid toegevoegd dat bepaalt dat indien de erkenning van een exameninstituut om welke reden dan ook ophoudt, bijvoorbeeld door intrekking of door het verstrijken van de aan de erkenning verbonden termijn, dat exameninstituut haar administratie inzake certificaten en diploma’s overdraagt aan de minister van financiën. In de praktijk betekent dit dat de gegevens aan het CDFD worden overgedragen. Dit is om te voorkomen dat belangrijke certificaat- en diplomagegevens van certificaat- en diplomahouders verloren gaan indien een exameninstituut zijn activiteiten staakt.
Artikel 11b bepaalt aan welke eisen een exameninstituut moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen. Allereerst dient het exameninstituut ervoor zorg te dragen dat examens op een correcte en eerlijke wijze worden afgelegd. Voor zover na de invoering van de centrale examenvragendatabank beoordeling van examens nog bij de exameninstituten plaatsvindt, dient het exameninstituut zorg te dragen voor een vakinhoudelijke juiste en objectieve beoordeling van de examens of de examenvragen. Artikel 10, tweede lid, (oud) dat de scheiding in administraties tussen opleidingen en examens bij hetzelfde instituut regelt, kan met de komst van de centrale examenvragendatabank komen te vervallen. Eveneens keert artikel 10, derde lid, (oud) niet terug, dat bepaalt dat een exameninstituut de aangeboden examens voor een ieder openstelt. Langs deze weg wordt het mogelijk gemaakt dat keurmerkinstanties of organisaties die in-house examinering kunnen organiseren een erkenning als exameninstituut kunnen aanvragen. Op die manier is het voor dergelijke organisaties mogelijk om intern voor hun leden of medewerkers examens af te nemen. Zo kunnen zij bijvoorbeeld keurmerkspecifieke of organisatiespecifieke examenvragen, die los staan van het Wft-examen, op een zelfde dag of moment gecombineerd met een Wft-examen aanbieden. Dit zou niet mogelijk zijn, indien ook externen zouden moeten worden toegelaten. Met het niet terugkeren van deze artikelen, keert ook artikel 10, negende lid, (oud) niet terug.
Artikel 11c bepaalt dat een exameninstituut aan kandidaten die een examen succesvol hebben afgerond een certificaat verstrekt. Op grond van het tweede lid is vervolgens bepaald dat het instituut dat het laatste examen heeft afgenomen dat benodigd is om een diploma te verkrijgen, ervoor zorg draagt dat de desbetreffende kandidaat het diploma ontvangt.34 Dit diploma geldt dan tevens voor de andere diploma’s waartoe de modules benodigd zijn.35 Indien door omstandigheden dit laatste exameninstituut niet langer bestaat, is het een na laatste exameninstituut bevoegd en anders het twee na laatste. Het exameninstituut mag dit diploma echter niet zomaar verstrekken: voordat het diploma verstrekt wordt, moet het exameninstituut nagaan of inderdaad alle vereiste certificaten behaald zijn. Het derde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de afgifte van certificaten en diploma’s door een erkend exameninstituut.
Artikel 11d is een samenvoeging van de oude artikelen 10, achtste lid, en 11, eerste lid. Artikel 11d, derde lid, bepaalt dat een exameninstituut Onze Minister in de gelegenheid stelt controles uit te voeren ten behoeve van het door hem uit te voeren toezicht.
De wijziging van artikel 15 Bgfo strekt ertoe de in paragraaf 2, onder i, van het algemeen deel van deze toelichting beschreven wijziging ten aanzien van de betrouwbaarheidstoets door te voeren.
Het eerste lid van artikel 32 behelst de verplichting voor financiële ondernemingen tot het hebben van procedures en maatregelen bij het ontwikkelen van financiële producten. De reikwijdte van het artikel betreft de financiële ondernemingen die onder de reikwijdte van de artikelen 4:14 en 4:15 van de Wft vallen. Dit zijn beheerders van beleggingsinstellingen die rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, niet zijnde een instelling voor collectieve belegging in effecten, aanbieden aan niet-professionele beleggers, premie-pensioeninstellingen, financiëledienstverleners, waaronder financiëledienstverleners die het bedrijf van financiële instelling, kredietinstelling of verzekeraar uitoefenen (ingevolge artikel 4:15, derde lid, zijn de verplichtingen op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, ook op hen van toepassing). Aangezien artikel 32 van toepassing is op de desbetreffende financiële ondernemingen voor zover deze financiële producten aanbieden of samenstellen en in de markt verkrijgbaar stellen is het artikel niet van toepassing op bewaarders. Beleggingsondernemingen en beheerders van beleggingsinstellingen die rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aanbieden aan uitsluitend professionele beleggers zijn op grond van het zevende lid uitgesloten van de reikwijdte van artikel 32.
Artikel 32 is zoals aangegeven eveneens van toepassing op financiële ondernemingen die financiële producten samenstellen en in de markt verkrijgbaar stellen. In de regel zijn dit bemiddelaars die een nieuw product samenstellen uit bestaande producten en adviseren of bemiddelen voor een consument of cliënt. Er kunnen minimaal twee situaties worden onderscheiden waarbij een financieel product wordt samengesteld en in de markt algemeen verkrijgbaar wordt gesteld aan consumenten of cliënten. Ten eerste betreft dit de situatie waarbij de bemiddelaar een product samenstelt uit twee of meer financiële producten en dit product in de markt verkrijgbaar stelt aan een consument of cliënt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om bemiddelaars die bij de bemiddeling een hypothecair krediet combineren met een financieel product dat dient ter aflossing van dat krediet, zoals een levensverzekering, en dit als een product presenteren. Ten tweede is dit de situatie waarbij een product wordt samengesteld door een andere partij dan de aanbieder of bemiddelaar die het product in de markt verkrijgbaar stelt aan consumenten. Deze andere partij kan bijvoorbeeld een inkoopcombinatie zijn, maar ook een bemiddelaar in de zin van de Wft.
De doelstelling van het eerste lid is dat de financiële onderneming middels het productontwikkelingsproces bij het ontwikkelen van financiële producten op evenwichtige wijze rekening dient te houden met de belangen van de consument, cliënt of, indien van toepassing, de begunstigde van het financieel product. Het financieel product dient daar aantoonbaar het resultaat van te zijn, dat wil zeggen dat ook in de werking van het financieel product op evenwichtige wijze rekening dient te worden gehouden met de belangen van de consument, cliënt of, indien van toepassing, de begunstigde.De financiële onderneming beschikt doorlopend over maatregelen en procedures die waarborgen dat bij de ontwikkeling van een financieel product een belangenafweging wordt gemaakt, waarin op een evenwichtige manier rekening wordt gehouden met de belangen van de consument, cliënt, of begunstigde van het financieel product. Niet in elke situatie zal naast de cliënt sprake zijn van een begunstigde. Indien het financieel product weliswaar wordt aangeboden aan een cliënt, maar de begunstigde van het product een derde persoon is, met name wanneer een werkgever een pensioenverzekering ten behoeve van zijn werknemer afsluit, dienen de belangen van de begunstigde te worden gewogen in de ontwikkeling van het financieel product. De procedures of maatregelen moeten aantoonbaar voorzien in het ontwikkelen van producten die in het belang zijn van de consument, cliënt of begunstigde.
Uiteraard dient de financiële onderneming ook de belangen van de aandeelhouders en de werknemers mee te wegen in zijn algehele belangenafweging wat betreft de bedrijfsvoering. De verplichting om de belangen van de consument, cliënt of begunstigde op evenwichtige wijze mee te wegen in het productontwikkelingsproces doet uiteraard niet af aan het stakeholdersmodel. De verantwoordelijkheid voor de manier waarop deze afweging wordt gemaakt ligt bij de financiële onderneming zelf. Een evenwichtige belangenafweging kan er uiteraard niet toe leiden dat aan de belangen van een bepaalde groep, een groter gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van de consument of cliënt. De weging van de uitkomsten van de procedures en maatregelen, dient ertoe dat het financieel product dat zal worden aangeboden of in de markt verkrijgbaar wordt gesteld beantwoordt aan de doelstelling van de consument, cliënt of, indien van toepassing, de begunstigde van het financieel product. Deze doelstelling kan een combinatie zijn van het primaire doel van de consument of cliënt, zoals het willen opbouwen van een vermogen of het verzekeren van een risico, en bijkomende doelstellingen van de consument of cliënt. Hierbij kan worden gedacht aan de algemene wens van een consument of cliënt om een financieel product te verkrijgen dat bij zijn persoonlijke situatie past. Met dit artikel wordt de verplichting vastgelegd om een financieel product te ontwikkelen dat voorziet in de doelstelling van de gedefinieerde doelgroep en dat doet wat het belooft.
Van financiële ondernemingen wordt verwacht dat zij het productontwikkelingsproces op zodanige wijze vormgeven en inkleden dat zij niet alleen een formeel productontwikkelingsproces voeren, maar in en door alle relevante onderdelen van het bedrijf een bijdrage laten leveren aan de totstandkoming van een financieel product. Uiteraard dragen de dagelijks beleidsbepalers van de financiële onderneming zorg voor de inrichting van de procedures en maatregelen, als bedoeld in het eerste lid, en zijn zij verantwoordelijk voor het adequaat functioneren daarvan. Meer in het algemeen kunnen de verplichtingen in dit artikel niet worden ontgaan door na inwerkingtreding van artikel 32 een bestaand product aan te passen. Ook voor producten die substantieel worden aangepast dienen de voor die wijziging relevante onderdelen van het productontwikkelingsproces te worden toegepast.
Artikel 32, tweede lid, bevat de inhoudelijke eisen aan het productontwikkelingsproces. De onderdelen uit het tweede lid dienen te worden opgenomen in het productontwikkelingsproces van de financiële onderneming. De eisen zijn niet uitputtend maar geven aan, aan welke eisen het productontwikkelingsproces in ieder geval moet voldoen. Net als bij de belangenafweging in het eerste lid, is het aan de financiële onderneming zelf om de wijze te bepalen waarop deze, en andere, onderdelen worden ingericht en toegepast. Proportionaliteit is van belang voor de toepassing van het tweede en het derde lid. Voor de toepassing van het tweede lid geldt dat de mate waarin de elementen van het productontwikkelingsproces worden toegepast differentieert afhankelijk van de complexiteit en de impact van het financieel product. Naarmate de complexiteit van het product toeneemt, zal bijvoorbeeld ook de afbakening van de doelgroep scherper moeten zijn en de scenario analyses uitgebreider. Voor een simpel product als een spaarrekening zullen bijvoorbeeld geen scenario analyses op het product te hoeven worden toegepast.
De financiële onderneming zal bij de ontwikkeling van het product eerst moeten vaststellen wat de doelstelling van het product is en voor welke doelgroep dit product geschikt is. Onderdeel van het bepalen van de doelgroep is dat de financiële onderneming eveneens bepaalt welke doelgroep ongeschikt is voor het product. Bij de omschrijving en afbakening van een doelgroep worden de kenmerken van de doelgroep opgenomen. In de doelgroepomschrijving worden bijvoorbeeld opgenomen de kapitaal- en vermogenspositie, het risicoprofiel en voornoemde behoefte die met het financieel product dient te worden vervuld (de primaire doelstelling van de consument). Naarmate een financieel product ingewikkelder in elkaar zit, zal de doelgroepafbakening en de doelstellingomschrijving meer onderbouwd moeten zijn.
In onderdeel b van het tweede lid is opgenomen dat de financiële onderneming tests dient uit te voeren. De financiële onderneming analyseert de werking van het product als geheel als ook op het niveau van de verschillende onderdelen. Deze analyses bestrijken in ieder geval uiteenlopende scenario’s, zodat kan worden vastgesteld dat het product voldoet aan de doelstelling van de doelgroep ingevolge het tweede lid, onderdeel a. Nadat deze analyse is uitgevoerd wordt vastgesteld wat de werking van het product is. Deze informatie is eveneens van belang bij voorgenomen wijzigingen van (onderdelen) van het product, nu zo kan worden vastgesteld welke gevolgen een aanpassing van (een onderdeel van) het product heeft. Bij ingrijpende effecten op de werking van het product zal de financiële onderneming dan mogelijk opnieuw de doelgroep en doelstelling moeten vaststellen.
In onderdeel c is bepaald dat productinformatie (zowel de verplichte als de onverplichte), alsmede de manier waarop het financieel product in de markt wordt gezet, wordt afgestemd op de doelgroep van het product. In artikel 4:19 van de Wft is reeds opgenomen dat de informatie die aan een consument wordt verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend mag zijn. Onderhavig onderdeel is in lijn met de verplichting van 4:19 van de Wft en geeft als additionele invulling aan dat de informatie die wordt verstrekt moet worden afgestemd op de doelgroep van het financieel product. Bijvoorbeeld, een beleggingsproduct dient in terminologie en presentatie niet te worden gericht op consumenten die een expliciete voorkeur hebben voor sparen en het vermijden van risico’s. De financiële onderneming dient de wijze van distributie af te stemmen op de vastgestelde doelgroep van het financieel product. Hiermee wordt gewaarborgd dat bij de distributie, een product uitdrukkelijk niet bij consumenten terecht komt waar het product pertinent niet voor is bedoeld.De financiële onderneming zal met distributiekanalen afspraken dienen te maken over de doelgroep en de geschikte benadering van die doelgroep. Indien de financiële onderneming signalen krijgt dat de producten via de distributiekanalen bij pertinent ongeschikte doelgroepen terechtkomt en zij hierop geen actie onderneemt en in deze (daarmee) zelfstandig verwijtbaar handelt, voldoet de financiële onderneming niet aan zijn plicht ingevolge dit artikel.
Onderdeel d bevat de verplichting om het productontwikkelingsproces periodiek te herzien en indien nodig aan te scherpen, zodat het productontwikkelingsproces aan de actuele eisen blijft voldoen.
Een financiële onderneming zal een financieel product dat na 31 december 2012 actief aan (nieuwe) consumenten of cliënten is of wordt aangeboden of in de markt verkrijgbaar is of wordt gesteld periodiek of als daar aanleiding toe is nogmaals door het proces van maatregelen en procedures moeten leiden (evaluatie). Deze aanleiding kan zowel uit de (onderdelen) van het product zelf voortkomen, als uit externe omstandigheden, zoals een ingrijpende wijziging van de toepasselijke wetgeving of bijvoorbeeld wanneer over specifieke financiële producten een toename van het aantal klachten wordt waargenomen. Deze voorbeelden zijn niet limitatief. Indicatoren zijn bijvoorbeeld wijzigingen in de voorwaarden van een product die tot aanzienlijke wijzigingen in de werking van het product leiden (bijvoorbeeld wanneer de dekking van de verzekering verandert), relevante wetswijzigingen of een toename van het aantal klachten.De financiële onderneming zal zelf de frequentie dienen te bepalen van deze evaluatie. Zij dient ook zelf te bepalen of de producten de toets naar de op dat moment geldende normen doorstaan.
De verplichting om een evaluatie toe te passen, betreft:
a. financiële producten die voor of na de inwerkingtreding van dit besluit zijn ontwikkeld en na inwerkingtreding (nog steeds) actief worden aangeboden of verkrijgbaar worden gesteld; en
b. financiële producten, die vanaf inwerkingtreding actief werden aangeboden of verkrijgbaar gesteld, maar op enig moment niet langer actief worden aangeboden of verkrijgbaar gesteld waardoor enkel nog het beheer en de uitvoering van bestaande overeenkomsten plaatsvindt.
Ter verduidelijking wordt verwezen naar artikel 173a van dit besluit waarin is bepaald dat de verplichtingen ingevolge dit artikel niet van toepassing zijn op overeenkomsten inzake financiële producten die na 31 december 2012 niet langer aan nieuwe cliënten worden aangeboden, maar ten aanzien waarvan bestaande overeenkomsten inzake financiële producten uitsluitend nog worden beheerd of uitgevoerd. De overweging hiertoe is, is dat een financiële onderneming die reeds bestaande financiële producten na 31 december 2012 actief aan nieuwe consumenten of cliënten aanbiedt er voor in moeten kunnen staan dat deze producten voldoen aan de norm gesteld in het eerste lid. Een evaluatie stelt de financiële onderneming in staat om dit te analyseren. Het is redelijkerwijs te verwachten dat een financieel product dat eenmaal heeft voldaan aan de normen uit dit artikel na enige tijd is verouderd. Niet kan worden verwacht dat een product op elk moment in de toekomst aan de nieuwste inzichten voldoet. Echter, het is van belang dat de financiële onderneming inzicht heeft in haar producten.
Indien een financieel product afbreuk doet aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde, voor wie het product is ontwikkeld dan zal de financiële onderneming adequate maatregelen moeten treffen met als resultaat dat verdere afbreuk van deze belangen wordt voorkomen.Dit kan worden bereikt door ofwel het product zo spoedig mogelijk aan te passen dan wel het aanbieden of het samenstellen en in de markt verkrijgbaar stellen als zodanig (tijdelijk) te staken. Deze verplichting is beperkt tot nieuw te sluiten overeenkomsten met consumenten of cliënten. De verplichting om het aanbieden, of samenstellen en in de markt verkrijgbaar stellen te staken of het product aan te passen strekt zich, als bepaald in het zesde lid, niet uit tot bestaande klanten van het desbetreffende financieel product. Ingevolge het hiervoor genoemde artikel 173a geldt deze verplichting slechts voor financiële producten die na 31 december 2012 aan nieuwe klanten worden aangeboden.
Wanneer wordt geconstateerd dat een product afbreuk doet aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde kan dit ook een aanleiding zijn om de processen zelf opnieuw te beoordelen of aan te passen.De afweging of een product afbreuk doet aan de belangen van een consument, cliënt of begunstigde kan afkomstig zijn van de financiële onderneming of van de AFM. De toepassing van de procedures en maatregelen als genoemd in het eerste lid is de verantwoordelijkheid van de financiële onderneming. Startpunt voor de afweging of een product afbreuk doet aan het belang van de consument, cliënt of begunstigde is dan ook de afweging die de onderneming heeft gemaakt bij het ontwikkelen van het product. Van afbreuk aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde is in ieder geval sprake indien het product nauwelijks toegevoegde waarde kan leveren gezien de beoogde doelstelling van de consument, of de doelstellingen van de consument met het product in vrijwel geen enkel scenario kunnen worden bereikt. Bijvoorbeeld wanneer een opbouwproduct met een lange looptijd wordt ontwikkeld voor 65 plussers. Een dergelijk financieel product zal gezien de lange looptijd geen toegevoegde waarde voor het behalen van het doelkapitaal bieden voor deze doelgroep.
Van afbreuk doen aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde hoeft geen sprake te zijn wanneer bij een financieel product een risico zich manifesteert, mits dit risico past bij de risicobereidheid van de doelgroep en het in de verplichte en onverplichte productinformatie duidelijk voor het voetlicht is gebracht. Daarnaast hoeft de hoogte van de kosten van het financieel product niet direct een aanleiding te geven voor het oordeel dat sprake zou zijn van afbreuk aan het belang van de consument, cliënt of begunstigde. De cliënt kan zelf beslissen om een duurder product af te nemen als hij dat wenst, zo lang hij op de hoogte is van de kosten. Wanneer de kosten echter een zodanige invloed hebben op het resultaat van het product dat de doelstelling van de cliënt niet, of niet op redelijke wijze kan worden bereikt, wordt in beginsel wel afbreuk gedaan aan het belang van de cliënt.
Het vijfde lid bevat een delegatiegrondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan het productontwikkelingsproces.
Voor de toepassing van het vierde lid wordt de definitie van aanbieden toegepast met uitzondering van het beheren en het uitvoeren van overeenkomsten. De verplichting om een financieel product bij geconstateerde afbreuk aan de belangen van de consument, cliënt of begunstigde aan te passen dan wel te staken is gericht op nieuwe cliënten. Het wordt niet wenselijk geacht om op voorhand in te grijpen in de voorwaarden en bepalingen van reeds gesloten overeenkomsten.
Het zevende lid bepaalt dat artikel 32 niet van toepassing is op beheerders van een beleggingsinstelling die rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aanbieden aan professionele beleggers. Na de implementatie van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen36 (voorzien per 22 juli 2013) zijn beheerders van beleggingsinstellingen die rechten van deelneming aanbieden aan professionele beleggers ook vergunningplichtig. Vooruitlopend hierop worden deze beheerders in het zevende lid reeds uitgezonderd van het productontwikkelingsproces. De genoemde richtlijn is maximumharmonisatie voor beheerders van beleggingsinstellingen die enkel rechten van deelneming aanbieden aan professionele beleggers. Derhalve is er geen ruimte om additionele eisen te stellen, zoals eisen aan het productontwikkelingsproces.
Daarnaast zijn eveneens beheerders van een instelling voor collectieve belegging in effecten uitgezonderd van dit artikel. Op grond van de artikelen 130 tot en met 143 van het Bgfo gelden voor instellingen voor collectieve belegging in effecten strikte eisen met betrekking tot het beleggingsbeleid. Deze eisen met betrekking tot het beleggingsbeleid zijn geharmoniseerd binnen de EU. Dankzij deze geharmoniseerde regels kunnen deelnemingrechten in een instelling voor collectieve belegging in effecten door een beheerder, na kennisgeving aan de AFM, in andere lidstaten worden aangeboden. Gelet hierop wordt het voorschrijven van een productontwikkelingsproces niet nodig geacht.
De activiteiten van beleggingsondernemingen kwalificeren niet als het aanbieden, dan wel samenstellen en in de markt verkrijgbaar stellen van financiële producten, als bedoeld in het eerste lid. Ter verduidelijking zijn beleggingsondernemingen derhalve uitgezonderd van artikel 32. Mochten zich in de toekomst onwenselijke situaties voordoen die een uitbreiding van de verplichting tot het voeren van een productontwikkelingsproces door beleggingsondernemingen legitimeren, dan zal worden bezien of nadere regelgeving vereist is.
Artikel 34f vindt zijn grondslag in artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, van de Wft. Met het oog op onder meer een zorgvuldige behandeling van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden dient de relatie tussen een premiepensioeninstelling en deze pensioendeelnemers en pensioengerechtigden adequaat te worden vastgelegd en dienen de rechten van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden adequaat te worden gewaarborgd. Onderdeel a kent overeenkomsten met artikel 34, eerste lid, onderdeel h, van het Bgfo, dat relevant is voor onder meer beleggingsinstellingen. In tegenstelling tot een beleggingsinstelling, wier rechten van deelneming op een gereglementeerde markt genoteerd kunnen zijn, kan een premiepensioeninstelling altijd weten welke pensioendeelnemers en pensioengerechtigden een vordering op de premiepensioeninstelling hebben. Het element «voor zover mogelijk» is daarom niet overgenomen. Het element «met de deelnemers gemaakte afspraken» is evenmin overgenomen. Immers nemen pensioendeelnemers en pensioengerechtigden in de regel niet zelf deel aan de afspraken die worden gemaakt met de premiepensioeninstelling. Pensioendeelnemers en pensioengerechtigden worden doorgaans via een derdenbeding bij het resultaat van onderhandelingen tussen een werkgever/werkgeversvereniging en een premiepensioeninstelling over de uitvoering van een door sociale partners bepaald pensioen betrokken. Daarom is gekozen voor bewoordingen die aangeven dat afspraken in verband met rechten en verplichtingen die ten behoeve van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden worden aangegaan duidelijk moeten worden geadministreerd. Onderdeel b biedt de gedragstoezichthouder een aangrijpingspunt om in het belang van de pensioendeelnemer en pensioengerechtigde toe te zien op de veiligheid van zijn vordering die onder meer wordt gewaarborgd door de regeling in artikel 4:71a van de Wft. Daarbij is niet alleen van belang dat de rechten en verplichtingen van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden adequaat worden geregistreerd. Daarbij dienen bijvoorbeeld ook de afspraken die zijn gemaakt in verband met de doorbelasting van kosten die verband houden met het beheer van de pensioenregeling en het bewaren van het pensioenvermogen als bedoeld in artikel 4:71a, eerste lid, onderdeel a, van de Wft duidelijk te zijn beschreven.
Hoofdstuk 7 van het Bgfo is zijn geheel opnieuw vastgesteld. Dit om de leesbaarheid van beide paragrafen te vergroten en de volgorde van de artikelen op een meer logische wijze weer te geven. In paragraaf 7.1. wordt in artikel 39 de reikwijdte bepaald van hoofdstuk 7, die aansluit bij artikel 4:17 van de Wft.De nieuwe artikelen 40 en 41 en 44 komen overeen met de oude artikelen 39, 40 en 42 van het Bgfo. In artikel 41, tweede lid, van dit besluit is de bewaartermijn uit het oude artikel 41 van het Bgfo overgenomen. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij de oude artikelen. Ook in paragraaf 7.2. zijn veel artikelen inhoudelijk gelijk gebleven. De artikelen 45, 47 en 48f van dit besluit bevatten deels nieuwe normen en deels de normen uit de oude artikelen 43, 44 en 43 van het Bgfo. De artikelen 48, 48b, 48c en 48d van dit besluit komen overeen met de oude artikelen 45, 46, 47 en 48 van het Bgfo. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de oude artikelen. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder nader toegelicht.
Op grond van artikel 4:20 van de Wft en artikel 57 van het Bgfo zijn financiële ondernemingen reeds verplicht de consument voor de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product of een financiële dienst te informeren over de interne klachtenprocedure en de erkende geschilleninstantie waarbij de financiële onderneming is aangesloten. Het is in het belang van de consument dat hij ook bij de afhandeling van de interne klachtenprocedure nog eens expliciet wordt gewezen op de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan de erkende geschilleninstantie waarbij de financiële onderneming is aangesloten. Hiertoe wordt een verplichting opgenomen in artikel 42. Behalve de naam van de geschilleninstantie dienen ook de volledige adresgegevens van de geschilleninstantie aangegeven te worden. Indien deze geschilleninstantie een termijn hanteert waarbinnen klachten daar ingediend moeten worden na de gehele of gedeeltelijke afwijzing of ongegrondverklaring van de klacht door de financiële onderneming, wordt deze termijn vermeld. Het staat de consument altijd vrij direct naar de burgerlijke rechter te gaan, in plaats van het geschil voor te leggen aan de geschilleninstantie. De keuze is aan de consument. Daarom moet ook worden vermeld dat de consument de mogelijkheid heeft de zaak direct voor te leggen aan de civiele rechter zonder eerst het traject van de geschillenbeslechting te hoeven doorlopen. Het is niet verplicht op het bestaan van de externe geschilleninstantie te wijzen als de financiële onderneming tot tevredenheid van de consument de klacht heeft opgelost. Daarom is het alleen verplicht de consument op de mogelijkheid te wijzen de klacht aan de externe geschilleninstantie voor te leggen als de financiëledienstverlener de klacht geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen dan wel ongegrond heeft verklaard. De verwijzing naar de erkende geschilleninstantie dient schriftelijk te gebeuren als de klacht ook schriftelijk wordt afgewezen. In de andere gevallen is de verwijzing vormvrij. Dat neemt bovendien niet weg dat het in de rede ligt dat de financiële onderneming een schriftelijke bevestiging verzendt als de consument hier om verzoekt.
In artikel 4:17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wft is bepaald dat financiële ondernemingen over een interne klachtenprocedure dienen te beschikken. Deze moet zijn gericht op een spoedige en zorgvuldige behandeling van klachten. De klacht moet binnen een redelijke termijn worden afgehandeld. Wat redelijk is kan per klacht verschillen. De ene klacht zal eenvoudiger zijn in de afhandeling dan de andere. Hoelang een financiële onderneming nodig heeft om een klacht af te handelen zal wel in een vroeg stadium door de financiële onderneming zelf moeten worden bepaald. De financiële onderneming informeert de klager over de termijn waarbinnen de klacht zal worden afgehandeld. Deze kennisgeving dient uiterlijk twee weken na ontvangst van de klacht aan de klager verstrekt te worden. Het is niet nodig om naast deze kennisgeving een aparte ontvangstbevestiging te sturen. Deze twee onderdelen kunnen worden gecombineerd. Veel uitingen van onvrede, oftewel klachten, kunnen in de praktijk ook mondeling afgedaan worden en veelal ook al binnen de termijn van twee weken. In dat geval hoeft uiteraard niet een aparte ontvangstbevestiging te worden gegeven. De ontvangstbevestiging is daarom ook vormvrij.
Uitgangspunt bij het bepalen van de redelijke termijn is dat een normale klacht binnen zes weken moet worden afgehandeld. De termijn is korter waar het kan en langer waar het moet. Om te zorgen dat een termijn met een eenzijdig beroep op de redelijkheid niet te lang kan worden, voorziet het derde lid in de mogelijkheid voor de klager om na uiterlijk zes weken na ontvangst van de ontvangstbevestiging of acht weken nadat de klacht is ingediend het geschil aanhangig te maken bij de erkende geschilleninstantie. De genoemde termijn van acht weken is bedoeld voor die gevallen waarin de financiële onderneming het nalaat om een ontvangstbevestiging te sturen. Dit mag niet verhinderen dat de klacht door een geschilleninstantie wordt behandeld.
Het is mogelijk dat de consument of cliënt bij het indienen niet alle benodigde informatie heeft verschaft voor het afwikkelen van de klacht. Daarom is in het vierde lid opgenomen dat de financiële onderneming in dat geval aanvullende informatie op kan vragen. Daarbij dient de financiële onderneming duidelijk aan te geven welke informatie nodig is en welke termijn voor beantwoording wordt gehanteerd. De genoemde termijnen van zes en acht weken als bedoeld in het derde lid worden verlengd met de termijn waarbinnen de financiële onderneming in het bezit wordt gesteld van de aanvullende informatie. Zo heeft de klager zelf in de hand met hoeveel tijd de termijn wordt verlengd. Indien de financiële onderneming niet of niet tijdig de klacht afhandelt kan de klacht na het verstrijken van acht weken vanaf de indiening, eventueel verlengd met de tijd die het kost om extra informatie uit te wisselen, bij de desbetreffende geschilleninstantie aanhangig worden gemaakt.
Artikel 45 beschrijft de voorwaarden waaraan ten minste moet zijn voldaan alvorens de minister van Financiën een geschilleninstantie kan erkennen en de voorwaarden waaronder de minister van Financiën een erkenning weer kan intrekken.Uitgangspunt van het beleid is dat de versnippering van geschilleninstanties onwenselijk is. Daarom wordt een bepaling opgenomen die tot doel heeft zoveel mogelijk te bevorderen dat geschillenbeslechting in de financiële sector wordt geconcentreerd bij een beperkt aantal instanties. Daarbij is de eis opgenomen dat de geschilleninstantie in voldoende mate bijdraagt aan het oplossen van geschillen en dat de bij de geschilleninstantie aangesloten financiële ondernemingen een groep van voldoende betekenis in kwantitatieve zin vormen of kort na het operationeel worden van de erkende geschilleninstantie een groep van voldoende betekenis gaan vormen, en deze groep bovendien niet eenzijdig is, maar bestaat uit meerdere soorten van financiële ondernemingen. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan deze eis is in ieder geval van belang wat de omvang en structuur van de markt is, waarin de geschilleninstantie zal opereren en de aard van de dienstverlening van de aangesloten financiële ondernemingen. De aard van de dienstverlening kan bijvoorbeeld met zich meebrengen dat een grote mate van samenloop van klachten tegen meerdere financiële ondernemingen mogelijk is. Bijvoorbeeld een klacht die gedeeltelijk ziet op een financieel product van een aanbieder en gedeeltelijk op de advisering door een andere financiëledienstverlener. Het is in het belang van de consument dat een dergelijke klacht integraal kan worden behandeld bij één geschilleninstantie. Indien een financieel product voldoende los staat van andere financiële producten kan de minister van Financiën op grond van het zesde lid deze specifieke eis buiten toepassing laten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen, die zich louter ontfermt over klachten omtrent zorgverzekeringen. Zorgverzekeringen hangen naar hun aard dikwijls niet samen met een ander financieel product of financiële dienst. De voorwaarden die gelden voor de intrekking van een erkenning worden gelijkgesteld aan de voorwaarden voor het verlenen van een erkenning.
Het bestuur van een erkende geschilleninstantie en het orgaan dat binnen de geschilleninstantie verantwoordelijk is voor de behandeling van een geschil zijn onafhankelijk van de aangesloten financiële ondernemingen en zijn naar behoren samengesteld dan wel deskundig. Er worden eisen gesteld aan wat de onafhankelijkheid minimaal moet behelzen. De leden van het orgaan bezitten in aanvulling op bovenstaande vereisten ook kennis van de relevante wet- en regelgeving, kennis van financiële producten en financiële diensten en ervaring bij het beslechten van geschillen of rechtspraak in brede zin. Indien een geschilleninstantie werkt met een bemiddelende voorfase of ombudsman gelden voor deze persoon of personen dezelfde eisen als ten aanzien van leden van het orgaan dat verantwoordelijk is voor de behandeling van een geschil.
Wijzigingen in het bestuur van de geschilleninstantie, het orgaan dat binnen de geschilleninstantie verantwoordelijk is voor de behandeling van het geschil of in het reglement voor de behandeling van geschillen dient voortaan aan de minister van Financiën voor voorafgaande instemming te worden voorgelegd. Op deze manier kan de minister de kwaliteit en de onpartijdigheid van de geschilleninstantie beter waarborgen.
Adviezen met een bindend karakter moeten openbaar worden gemaakt, bij voorkeur op de website van de erkende geschilleninstantie en moeten in beginsel ook openbaar blijven gedurende het bestaan van de erkende geschilleninstantie.
Artikel 48f introduceert een verantwoordingscyclus voor de erkende geschilleninstantie richting de minister. De minister beslist over de goedkeuring van de jaarlijkse begroting van een geschilleninstantie. Om te kunnen waarborgen dat een geschilleninstantie voldoende klachten kan afdoen en voldoende financiering heeft uit de financiële sector ten behoeve van de vervulling van haar taak is het nodig dat de minister instemt met de begroting. De minister kan dan beoordelen of nog in voldoende mate wordt voldaan aan de criteria die verwoord zijn in artikel 45, eerste lid, van dit besluit.
In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financieel beheer en van de geleverde prestaties over het verstreken boekjaar. De jaarrekening wordt zoveel mogelijk overeenkomstig Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht. Het jaarverslag beschrijft de taakuitoefening en het daartoe gevoerde beleid in het voorafgaande jaar. Het jaarverslag beschrijft voorts het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteitszorg. De jaarrekening wordt voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant en vervolgens ter instemming aan de minister gezonden. Het jaarverslag kan overeenkomstig artikel 48f openbaar worden gemaakt.
De verplichting tot een evaluatieonderzoek is opgenomen, omdat het wenselijk is dat het functioneren eens in de zoveel tijd door een professionele en onafhankelijke partij onder de loep wordt genomen. Daarbij dienen in ieder geval de eisen in deze regeling voor erkenning als geschilleninstantie als uitgangspunt genomen te worden. Er moet onderzoek gedaan worden naar de vraag of en in welke mate nog aan de eisen voor erkenning wordt voldaan. Toegankelijkheid, de kwaliteit en snelheid van de procedure, deskundigheid en onpartijdigheid zijn eveneens belangrijke aandachtspunten. De geschilleninstanties kunnen desgewenst ook andere onderzoeksvragen laten meenemen in het onderzoek. Bovendien dient de klanttevredenheid op regelmatige basis door de geschilleninstantie onderzocht te worden om knelpunten te identificeren en de organisatie waar nodig daarop aan te passen. Daarbij geldt dat de klanttevredenheidsonderzoeken zich in ieder geval moeten richten op het proces. Het is immers niet ondenkbaar dat in het ongelijk gestelde partijen onterecht ontevreden zijn over de geschilleninstantie. Van beide soorten onderzoeken dient een afschrift door de geschilleninstantie aan de minister te worden versterkt.
De minister kan de evaluatie zelf laten uitvoeren. Daarbij kan de minister bepalen dat dit eerder gebeurt dan de frequentie die het zevende lid voorschrijft. In dat geval formuleert de minister de onderzoeksvragen en wijst hij een onderzoeker aan. Van deze bevoegdheid wordt alleen gebruik gemaakt indien er ernstige twijfels bestaan rondom het functioneren van de erkende geschilleninstantie. De evaluatie blijft voor rekening van de erkende geschilleninstantie.
In het Wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2013 worden twee nieuwe artikelen over de beloning van financiëledienstverleners en transparantie over de financiële dienstverlening ingevoegd (artikelen 4:25a en 4:25b). Deze artikelen zullen de artikelen 4:72 en 4:73 van de Wft vervangen. De verwijzingen in het Bgfo naar de artikelen 4:72 en 4:73 van de Wft dienen daarom eveneens te worden aangepast. Derhalve zijn de verwijzingen naar de artikelen 4:72 en 4:73 vervangen door verwijzingen naar de artikelen 4:25a en 4:25b (zie de paragrafen 8.1.1. en 8.1.4. en de artikelen 49 en 57 van dit besluit).
Het opschrift van paragraaf 8.1.2a. is aangepast aangezien een artikel in deze paragraaf is opgenomen over de informatieverstrekking door aanbieders van hypothecair krediet via hun website.
Artikel 51b is gebaseerd op artikel 4:22, eerste lid, van de Wft. Om de consument in de gelegenheid te stellen zich voor het afsluiten of oversluiten van een hypothecair krediet goed te oriënteren en een weloverwogen keuze te maken dient een aanbieder op zijn website de actuele vaste debetrentevoet voor hypothecair krediet bij verschillende rentevastperiodes te publiceren. Indien de aanbieder ook hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet aanbiedt, dient eveneens de actuele variabele debetrentevoet op de website te worden vermeld. De verplichting geldt voor de aanbieder ongeacht of deze het hypothecair krediet rechtstreeks verkoopt aan de consument dan wel via een bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent.
Artikel 53, achtste lid, is gebaseerd op artikel 4:22, eerste lid, van de Wft en bepaalt dat een financiële onderneming in een reclame-uiting over hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet een waarschuwing dient op te nemen met betrekking tot de risico’s die aan een dergelijk krediet verbonden zijn. Het gaat niet om een waarschuwing voor de risico’s van het aangaan van een overeenkomst inzake krediet in het algemeen maar om een waarschuwing voor de risico’s die samenhangen met de schommelende maandlasten bij een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet. Op grond van artikel 54 van het Bgfo kan de AFM nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de waarschuwing wordt gepresenteerd of geformuleerd in een reclame-uiting.
Met de introductie van het provisieverbod voor provisies anders dan beloningen die rechtstreeks door de consument of cliënt worden betaald aan de bemiddelaar of adviseur, alsmede de introductie van de transparantie die aanbieders moeten geven inzake de advies- en distributiekosten vervalt de noodzaak van het bepaalde in artikel 58.
Artikel 59a is aangepast aangezien de advieskosten en distributiekosten niet meer door een aanbieder in de prijs van een financieel product mogen worden verwerkt (zie toelichting bij artikel 86h). Een aanbieder dient dan ook op grond van artikel 59a een consument informatie over de totale prijs van een complex product of hypothecair krediet te verstrekken met uitzondering van de advieskosten en distributiekosten.
Het eerste lid heeft tot doel om de consument inzicht te geven in de totale prijs van het product inclusief alle kosten, behalve de advieskosten en distributiekosten, gedurende de gehele looptijd van het product.
Bij brief van 30 juni 2011 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de toenmalige minister van Financiën richting de Tweede Kamer aangegeven voornemens te zijn om maatregelen te treffen, waar nodig via wet- en regelgeving, die ervoor zorgen dat kredietverstrekkers meer duidelijkheid verschaffen aan de consument over welke factoren de variabele rente doen variëren. De kredietverstrekker dient transparant te maken hoe een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet is opgebouwd en richting de consument te communiceren welke component of componenten variabel zijn.37 Artikel 59aa geeft uitvoering aan deze voorgenomen maatregelen.
Artikel 59aa is gebaseerd op artikel 4:20, eerste lid, van de Wft waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de informatie die een financiëledienstverlener de consument voorafgaand aan het adviseren, het verlenen van een beleggingsdienst of de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product dient te verschaffen, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product. Artikel 59aa, eerste lid, onderdeel a, bepaalt dat een aanbieder voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet aan de consument ten minste informatie verstrekt over de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd. De verplichting rust op de aanbieder, omdat dit degene is die uiteindelijk een aanbod doet voor een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet aan de consument. De informatie dient bovendien verstrekt te worden voor het tot stand komen van de overeenkomst, zodat de consument aan de hand van de informatie kan overwegen of hij een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet of met een vaste debetrentevoet wenst af te sluiten. De componenten zijn alle factoren waarmee rekening wordt gehouden bij de opbouw van de variabele debetrentevoet. De variabele debetrentevoet is veelal opgebouwd uit een basistarief (bijvoorbeeld Euribor, Libor of een zelfstandig ontwikkelde grondslag) vermeerderd met een opslag. Euribor staat voor Euro Interbank Offered Rate. Dit is het gemiddelde percentage wat een groot aantal banken in de eurozone onderling aan elkaar berekent wanneer zij aan elkaar geld uitleent. Er bestaan tarieven voor verschillende looptijden, variërend van een week tot twaalf maanden. Libor staat voor London Interbank Offered Rate, en is een vergelijkbaar gemiddeld percentage als Euribor, met dien verstande dat Libor geldt op de interbancaire markt in Londen. De opslag op het basistarief bestaat vaak uit een algemene opslag die aan alle klanten in rekening wordt gebracht en een individuele opslag die is gerelateerd aan de specifieke klantsituatie, bijvoorbeeld de hoogte van de kredietsom ten opzichte van de waarde van de woning.
Op grond van artikel 59aa dient de aanbieder de componenten te specificeren, die worden meegenomen in de algemene opslag op het basistarief. De te noemen componenten dienen te corresponderen met hun bedrijfseconomische oorsprong. Te denken valt aan de volgende componenten: een component in verband met de beschikbaarheid van middelen voor de aanbieder (bewegingen op de kapitaalmarkt of geldmarkt), een component in verband met het risico voor de aanbieder op wanbetaling en vervroegde aflossing, een component in verband met dienstverleningskosten die de financiëledienstverlener maakt zoals bijvoorbeeld administratie- en beheerkosten en een discretionaire component die is gerelateerd aan de winstdoelstellingen en concurrentieverhoudingen. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanduiding van de componenten waaruit de variabele debetrentevoet kan zijn opgebouwd. Een aanbieder kan uitsluitend deze componenten gebruiken in de communicatie richting de consument. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat eenduidigheid bestaat over de benaming van de componenten.
De aanbieder dient naast het verstrekken van informatie over de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd tevens bij alle componenten aan te geven of zij een vast of variabel bestanddeel vormen van de debetrentevoet (artikel 59aa, eerste lid, onderdeel b). Als bijvoorbeeld als basistarief de een-maands-Euribor wordt gehanteerd, zal dit basistarief iedere maand veranderen, welke verandering invloed heeft op de hoogte van de maandlasten. De aanbieder zal dan aan de consument kenbaar dienen te maken dat deze component variabel is binnen de variabele debetrentevoet. Hetzelfde geldt voor de componenten die worden meegenomen in de algemene opslag op het basistarief.
Tenslotte dient de aanbieder informatie te verstrekken over de risico’s die zijn verbonden aan een variabele debetrentevoet (onderdeel c). Te denken valt aan een weergave van de fluctuaties in de maandlasten bij een stijging van de variabele debetrentevoet.
Opgemerkt wordt dat de aanbieder bij het verstrekken van de informatie over de componenten waaruit de variabele debetrentevoet is opgebouwd uiteraard dient te voldoen aan het bepaalde in artikel 4:19, tweede lid, van de Wft, dat wil zeggen dat de precontractuele informatie correct, duidelijk en niet misleidend dient te zijn.
Artikel 68a is gebaseerd op artikel 4:20, derde en vierde lid, van de Wft. In artikel 68a was bepaald dat een aanbieder de consument dient te informeren over iedere wijziging in de variabele kredietvergoeding inclusief het gewijzigde jaarlijks kostenpercentage. Deze informatieverplichting blijft bestaan in artikel 68a, eerste lid. Alleen is de term kredietvergoeding vervangen door «debetrentevoet» aangezien die term in andere artikelen van het Bgfo wordt gebruikt. Het eerste lid bepaalt dat gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet de aanbieder de consument informeert over elke wijziging van de variabele debetrentevoet en daarbij de consument tevens informeert over het gewijzigde jaarlijks kostenpercentage en over de component(en) waardoor de debetrentevoet is gewijzigd. Deze informatieverplichting geldt ook indien de variabele debetrentevoet van een bestaand hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet wordt gewijzigd. Op deze wijze wordt voor de consument inzichtelijk welke componenten aanleiding hebben gegeven de debetrentevoet te wijzigen.
Artikel 68b, eerste lid, volgt uit een toezegging van de toenmalige minister van Financiën aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de sectorstudie van de NMa die aangaf dat de positie van de consument verstrekt kan worden. De minister van Financiën heeft bij brief van 30 juni 201138 aan de Tweede Kamer toegezegd aanbieders te verplichten om drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode de consument hierover te informeren en tevens een nieuw aanbod te doen. Een periode van drie maanden stelt de consument in de gelegenheid zich goed te oriënteren op oversluitmogelijkheden.
Artikel 68b is gebaseerd op artikel 4:20, derde lid, van de Wft. In artikel 4:20, derde lid, van de Wft is bepaald dat gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product, financiële dienst of nevendienst een beleggingsonderneming of financiëledienstverlener de consument, of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt tijdig informeert over wezenlijke wijzigingen in de relevante informatie voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product en over andere wijzigingen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. In de memorie van toelichting bij artikel 4:20, derde lid, van de Wft is aangegeven dat onder tijdig een zodanig moment wordt bedoeld dat de consument een reële mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van de te ontvangen informatie eventueel actie te ondernemen.
Het eerste lid bepaalt dat de aanbieder de consument ten minste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet informeert over het feit dat de rentevastperiode afloopt. Tevens verstrekt de aanbieder informatie over de maximale debetrentevoet die zal gelden voor de komende rentevastperiode waarbij de maximale debetrentevoet voor minimaal drie rentevastperiodes wordt aangegeven. Dit geldt alleen als door de desbetreffende aanbieder ook daadwerkelijk hypothecaire kredieten worden aangeboden met drie verschillende rentevastperiodes. Het eerste lid is van toepassing op overeenkomsten inzake hypothecair krediet met een vaste debetrentevoet die aflopen na 1 april 2013.
Gelet op de complexiteit van een hypothecair krediet, het feit dat een consument tijd nodig heeft om zich te kunnen oriënteren op de mogelijkheden tot oversluiten en het bovendien de nodige tijd kost om het oversluiten te regelen, wordt een termijn van drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode als tijdig beschouwd. Indien de consument informatie heeft ontvangen van zijn eigen bank over de maximale debetrentevoet die zal gelden voor de volgende rentevastperiode dan kan de consument, al dan niet met behulp van een adviseur, zich oriënteren en verschillende offertes met elkaar vergelijken. Een termijn van drie maanden lijkt daarvoor voldoende.
Gelijktijdig met het aanbod verstrekt de aanbieder de consument informatie over de mogelijkheid om het hypothecair krediet boetevrij over te sluiten bij het aflopen van de rentevastperiode (tweede lid, onderdeel a). Tevens dient de aanbieder de consument te informeren over de mogelijkheid om advies in te winnen over oversluitmogelijkheden bij de aanbieder of een andere financiëledienstverlener (tweede lid, onderdeel b). Deze informatie kan de aanbieder in gestandaardiseerde vorm verstrekken.
In het kader van de introductie van artikel 80e dat van toepassing is op financiëledienstverleners, is het opschrift van paragraaf 8.2.1. uitgebreid met financiëledienstverleners.
Artikel 80e is gebaseerd op artikel 4:24, vierde lid, onderdeel e, en vijfde lid, van de Wft en schrijft voor dat een financiëledienstverlener (dit kunnen zowel aanbieders, bemiddelaars als gevolmachtigde agenten zijn) die zonder daarbij te adviseren, financiële diensten verleent de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt ter beoordeling van de passendheid voorafgaand aan de dienstverlening dient vast te stellen of de consument of cliënt over voldoende kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s zijn verbonden aan het desbetreffende financieel product en het verlenen van de betrokken financiële dienst in relatie tot het financieel product voor de desbetreffende consument, of cliënt te beoordelen. Het is niet de bedoeling dat een financiële dienstverlener in het execution only kanaal een specifiek op de klant toegesneden advies over de passendheid van het financieel product geeft. Deze taak rust enkel op een financiële dienstverlener als een consument financieel advies vraagt.
Indien bij de selectie van een financieel product geen advisering plaatsvindt, dient te worden vastgesteld of de consument of cliënt zelf de risico’s van de financiële dienstverlening en het financieel product en de gevolgen voor zijn eigen financiële situatie kan beoordelen. Door middel van het vaststellen van de kennis en ervaring van de cliënt kan een financiëledienstverlener beoordelen of de consument of cliënt zich voldoende bewust is van de risico’s die aan het «execution only» kanaal zijn verbonden.
In het eerste lid wordt naast kennis en ervaring over het financieel product ook verwezen naar het inzicht van de consument of cliënt in de financiële dienst. Daarmee wordt bedoeld dat de consument ook de specifieke risico’s moet kunnen inschatten die het verlenen van een financiële dienst via het «execution only» kanaal (het aanbieden van, of bemiddelen in, een product zonder advies te verlenen) met zich meebrengt.
Het tweede lid bepaalt dat de informatie over de kennis en ervaring die dient te worden ingewonnen van de consument of cliënt evenredig dient te zijn aan de aard en complexiteit van het financieel product en de daarmee samenhangende risico’s. Dit betekent dat de vragen, het aantal en de diepgang daarvan, afhangen van het financieel product dat wordt aangeboden zonder advies. Indien bijvoorbeeld sprake is van een financieel product dat meer risico’s met zich brengt, is er een grotere kans dat de consument of cliënt een waarschuwing zal ontvangen met de mededeling dat het in zijn geval niet verstandig is om zonder advies dit product af te nemen. In ieder geval dient informatie te worden ingewonnen over de in het tweede lid gespecificeerde onderwerpen. Deze informatie heeft betrekking op de financiële producten waarmee de consument of cliënt bekend is, het inzicht van de consument of cliënt in de eigenschappen en risico’s van het desbetreffende financieel product en de financiële dienst, het inzicht in de eigen financiële situatie en de behoefte van de consument of cliënt aan advies over het desbetreffende financieel product. Deze informatie draagt er aan bij de consument respectievelijk de cliënt bewust te maken van de risico’s die verbonden zijn aan de financiële dienst of het financieel product. Het gaat erom dat de consument of cliënt in staat is deze risico’s te vertalen naar zijn eigen financiële situatie. Voorop staat dat de financiëledienstverlener vaststelt of de consument of cliënt zich ervan bewust is dat hij zelf zal moeten nagaan of het financieel product dat hij voornemens is af te sluiten past bij zijn behoefte en situatie. Het inwinnen van informatie dient in ieder geval zo te worden vormgegeven dat consumenten die behoefte hebben aan ondersteuning en moeite hebben met het doorgronden van risico’s gewaarschuwd worden dat het niet verstandig is om zonder advies het desbetreffende product af te nemen. De kennis en ervaring moet voorafgaand aan het verlenen van de financiële dienst worden vastgesteld. Dit betekent dus vóórdat het desbetreffende financieel product wordt afgesloten.
Op grond van artikel 4:24, tweede en zesde lid, van de Wft dient een financiëledienstverlener de consument of cliënt te waarschuwen indien uit de ingewonnen informatie over de kennis en ervaring van de consument of cliënt met de financiële dienst of het desbetreffende product blijkt dat de financiële dienst niet passend is. Deze waarschuwing kan middels een gestandaardiseerde mededeling geschieden. In aanvulling hierop bepaalt het derde lid dat als de financiëledienstverlener (aanbieder, bemiddelaar of gevolmachtigde agent) op grond van de verkregen informatie van de consument of cliënt vaststelt dat deze over onvoldoende kennis en ervaring beschikt in relatie tot de aard en omvang van de financiële dienst of de complexiteit en risico’s van het desbetreffende financieel product de consument of cliënt gewaarschuwd dient te worden dat het raadzaam is om voorafgaand aan het afnemen van het desbetreffende financieel product advies in te winnen.
Het vierde lid bepaalt dat financiëledienstverleners mogen vertrouwen op de informatie die door de consument of cliënt wordt verstrekt, tenzij de financiëledienstverlener weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de informatie gedateerd, onnauwkeurig of onvolledig is.
Het vijfde lid bepaalt dat indien meerdere financiëledienstverleners betrokken zijn bij de financiële dienstverlening aan de consument of cliënt, het inwinnen van de informatie dan geschiedt door de financiëledienstverlener die rechtstreeks door de consument of cliënt is benaderd voor het verlenen van de («execution only») financiële dienst. Indien de consument of cliënt het financieel product zonder advies via een bemiddelaar afneemt, zal de bemiddelaar de kennis en ervaring van de consument of cliënt dienen vast te stellen. Hij is dan immers degene die het aanspreekpunt is voor de consument of cliënt.
Het zesde lid bepaalt dat de AFM nadere regels mag stellen met betrekking tot de wijze waarop de informatie over de kennis en ervaring wordt ingewonnen van de consument of cliënt, en de informatie, bedoeld in het tweede lid. Tevens kan de AFM nadere regels stellen ten aanzien van de formulering van de waarschuwing dat het raadzaam is dat de consument of cliënt advies inwint.
In paragraaf 8.2.2. zijn de regels met betrekking tot het provisieverbod, alsmede de regels met betrekking tot transparantie over de financiële dienstverlening opgenomen. De basis in de wet van deze regels zijn de artikelen 4:25a en 4:25b. Het opschrift van deze paragraaf ziet daarom mede op de genoemde artikelen.
Artikel 81a is gebaseerd op artikel 4:25, eerste lid, van de Wft. Op grond van artikel 81a mogen door aanbieders van hypothecair krediet geen verschillende debetrentevoeten (inclusief kortingen) voor dezelfde rentevastperiode worden gehanteerd voor nieuwe en bestaande klanten indien sprake is van een vergelijkbaar risicoprofiel. Het risicoprofiel is afhankelijk van de waarde van de woning of het inkomen van de desbetreffende consument in verhouding tot de hoogte van het uitstaande hypothecair krediet («loan-to-value» respectievelijk «loan-to income»). Regionaal kunnen verschillen in debetrentevoet bestaan als dezelfde debetrentevoet maar voor zowel nieuwe als bestaande klanten in de desbetreffende regio of het verzorgingsgebied van de desbetreffende bank wordt gehanteerd. Het is niet de bedoeling dat in de regio respectievelijk het verzorgingsgebied per postcode/deelgemeente in debetrentevoet wordt gedifferentieerd.
Indien een consument gebruik maakt van een garantieregeling, zoals de Nationale Hypotheek Garantie, kan sprake zijn van een lagere debetrentevoet dan die geldt voor consumenten die geen gebruik maken van een garantieregeling. Vanzelfsprekend mogen verschillende debetrentevoeten voor verschillende vormen van hypothecair krediet en voor hypothecair krediet met verschillende rentevastperiodes worden gehanteerd. De debetrentevoet voor een aflossingsvrije hypotheek kan bijvoorbeeld afwijken van de debetrentevoet voor een annuïtaire hypotheek. Kortingen (eventueel van tijdelijke aard) op de debetrentevoet zijn toegestaan indien deze worden verleend aan zowel nieuwe als bestaande klanten. Een aanbieder van hypothecair krediet kan daarnaast zijn werknemers of werknemers van een onderneming die behoort tot dezelfde groep korting verlenen op de debetrentevoet (als secundaire arbeidvoorwaarde). Een aanbieder kan een overeenkomst aangaan met een bedrijf op grond waarvan werknemers van het bedrijf korting kunnen krijgen op de debetrentevoet indien zij een hypothecair krediet bij die aanbieder afsluiten of prolongeren. Tevens kan voor verschillende distributiekanalen (ook voor verschillende intermediairs) een andere debetrentevoet worden gehanteerd. Uiteraard mag dit niet leiden tot ongewenste sturing bij het adviseren van hypothecair krediet.
De beschreven situaties waarin korting kan worden verleend op de debetrentevoet mogen niet ten koste gaan van het uitgangspunt van het éénsporig rentebeleid, namelijk geen verschil maken in tarief tussen consumenten die voor het eerst een hypothecair krediet aangaan en consumenten die een hypothecair krediet prolongeren waarvan de rentevastperiode afloopt. De AFM zal hier in haar toezicht scherp op letten.
In artikel 86b wordt het overgangsrecht voor de artikelen in deze paragraaf geregeld. De provisieregels zoals opgenomen in artikel 86c zijn van toepassing op overeenkomsten die totstandkomen op of na de inwerkingtredingsdatum van dit besluit. Voor de overeenkomsten die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn gesloten geldt dat de gemaakte afspraken tussen consumenten of cliënten en aanbieders, adviseurs of bemiddelaars niet zullen worden aangetast door de nieuwe provisieregels.
Artikel 86c is gebaseerd op artikel 4:25a van de Wft, waarin de basis voor regels inzake kosten of beloning van financiële dienstverlening is vastgelegd. Op grond van artikel 4:25a, eerste lid, van de Wft is het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen ten aanzien van de beloning van financiëledienstverleners.
Met artikel 86c vervallen de provisieregels voor het bemiddelen of adviseren inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet of uitvaartverzekering zoals opgenomen in het oude artikel 149a van het Bgfo voor overeenkomsten gesloten op of na de inwerkingtreding van artikel 86c. Artikel 86c introduceert een verbod op het verschaffen of ontvangen, rechtstreeks of middellijk, van provisies voor het bemiddelen of adviseren. Door dit provisieverbod wordt de financiële band tussen aanbieders en adviseurs respectievelijk bemiddelaars doorgeknipt. Alleen provisies van de consument of cliënt aan de adviseur of bemiddelaar zijn nog toegestaan.
Het provisieverbod geldt voor de advisering en bemiddeling inzake betalingsbeschermers, complexe producten, hypothecaire kredieten, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, overlijdensrisicoverzekeringen of uitvaartverzekeringen. Het is op grond van het eerste lid mogelijk om bij ministeriële regeling andere producten aan te wijzen die onder de reikwijdte van het provisieverbod vallen. Deze mogelijkheid is opgenomen om bij het constateren van misstanden in de markt voortvarend te kunnen optreden. Deze flexibiliteit is een vereiste aangezien het onmogelijk is om bij voorbaat met alle toekomstige ontwikkelingen rekening te houden, mede gelet op de grote verscheidenheid aan financiële producten die worden aangeboden en de snelheid waarmee nieuwe financiële producten worden geïntroduceerd. Daarnaast is van belang dat opvattingen over de wenselijkheid om bepaalde typen financiële producten onder de reikwijdte van deze paragraaf te laten vallen, kunnen veranderen en dat op Europees niveau in dit kader verplichtingen kunnen worden opgelegd.
In bepaalde gevallen is het eerste lid niet van toepassing (zie artikel 86c, tweede lid). In het tweede lid, onderdeel a, is de open norm voor rechtstreekse beloning van de adviseur of bemiddelaar door de cliënt opgenomen die was geregeld in artikel 149a, tweede lid, van het Bgfo. De uitzondering voor een rechtstreekse beloning van de consument of cliënt aan de adviseur of bemiddelaar houdt in dat indirecte beloningen, bijvoorbeeld via de aanbieder van het financieel product niet zijn toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de beloning van de adviseur via de aanbieder wordt door- of vooruitbetaald aan de adviseur en de consument deze beloning via een opslag op de rente of de premie betaalt.
Het doel van het provisieverbod is immers om de financiële band tussen aanbieder en adviseur of bemiddelaar door te knippen. De mogelijkheid om uit het verleende hypothecair krediet via een derdenrekening van de notaris de kosten voor het financieel advies te voldoen aan de adviseur of bemiddelaar blijft wel mogelijk. Met dit onderdeel wordt een einde gemaakt aan beloningsconstructies via de aanbieder die feitelijk niet anders zijn dan de oude provisiestructuur. Adviseurs of bemiddelaars zijn in beginsel vrij om met de cliënt hun beloning overeen te komen zolang maar geen sprake is van een beloning die, gelet op de aard en de omvang van de dienstverlening, als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd. Het doel van deze norm is om te voorkomen dat adviseurs of bemiddelaars beloningen in rekening brengen voor hun werkzaamheden, die gelet op de daarmee gemoeide inspanningen niet objectief kunnen worden gerechtvaardigd. De hiervoor geschetste (open) norm geeft de AFM de mogelijkheid om handhavend op te treden, daar waar cliënten kennelijk onredelijke beloningen in rekening worden gebracht die evident afbreuk doen aan de belangen van de cliënt. De vraag of een provisie «kennelijk onredelijk» is, hangt af van de feiten en de omstandigheden van het geval. De AFM dient daarbij bijvoorbeeld te toetsen aan de volgende vragen: (i) is het bedrag dat de adviseur of bemiddelaar bij de consument in rekening brengt redelijk gezien de verrichte werkzaamheden?; (ii) is het aantal uren dat aan het advies of de bemiddeling is besteed redelijk gezien de reikwijdte van het advies?; (iii) is de reikwijdte van het advies redelijk gezien de adviesvraag van de consument?.
Wat in ieder geval niet redelijk is zijn beloningen voor transacties die worden uitgevoerd met als enig kennelijk doel additionele commissie of provisie te genereren, terwijl daar nauwelijks of geen (extra) advieswerkzaamheden mee gemoeid zijn. In een dergelijk geval kan ook sprake zijn van het in strijd handelen met de plicht van de adviseur om de cliënt van passend advies te voorzien, hetgeen vereist is op grond van artikel 4:23 van de Wft. Immers, indien (bij)producten worden geadviseerd met geen ander doel dan om zoveel mogelijk adviesinkomsten te genereren, is het twijfelachtig of dergelijke adviezen passend zijn. De adviseur of bemiddelaar genereert extra inkomsten door de adviesbeloning, terwijl de cliënt gelet op zijn klantprofiel het product wellicht niet nodig heeft. Wanneer de financiëledienstverlener kosten voor dienstverlening in rekening brengt bij de consument na ingang van het provisieverbod, zonder rekening te houden met de doorlopende provisie die hij al ontvangt, kan dit eveneens als kennelijk onredelijk worden beschouwd.
Bij het bepalen wat als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd, kan ook worden gekeken naar wat in de branche in het algemeen gebruikelijk is om in rekening te brengen voor bepaalde diensten. Van adviseurs en bemiddelaars wordt verwacht dat zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen en een beloning bij de consument of cliënt in rekening brengen die (alle omstandigheden in aanmerking genomen) als redelijk kan worden beschouwd. Op grond van de Wft kan de AFM in het geval van overtreding van de norm een sanctie opleggen aan de adviseur of bemiddelaar. De AFM is, mede gelet op het bepaalde in artikel 1:75, derde lid, van de Wft, niet bevoegd om direct in te grijpen in de civielrechtelijke verhouding tussen een cliënt en de adviseur of bemiddelaar. Een afspraak over de beloning voor financiële diensten is overigens in de eerste plaats een zaak tussen de cliënt en de adviseur of bemiddelaar.De cliënt kan daarnaast natuurlijk (al dan niet met formele civiele rechtsmiddelen) verhaal halen bij de adviseur of bemiddelaar die het kennelijk onredelijke tarief in rekening heeft gebracht.
Provisie die noodzakelijk is voor het verlenen van de desbetreffende dienst of deze dienst mogelijk maakt blijft onder het tweede lid, onderdeel b, mogelijk. Daarbij kan worden gedacht aan productvoorlichting door de aanbieder aan de bemiddelaar of adviseur. Offertesystemen kunnen eveneens in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn voor het verlenen van de desbetreffende dienst of deze dienst mogelijk maken, bijvoorbeeld wanneer zonder het offertesysteem de bemiddelaar of adviseur niet kan bemiddelen respectievelijk adviseren ter zake van financiële producten van de aanbieder.
Met de uitzondering in het tweede lid, onderdeel c, blijven betalingen van bemiddelaars voor dienstverlening aan andere (onder-)bemiddelaars mogelijk. Deze dienstverlening kwalificeert als bemiddeling, maar gezien het feit dat het verlenen van deze diensten aan andere bemiddelaars geen sturing vanuit de aanbieder richting de bemiddelaar in de dienstverlening aan de consument of cliënt oplevert, en de dienstverlening richting consument of cliënt in zijn totaliteit verbetert, is er gekozen om deze dienstverlening uit te zonderen van het provisieverbod. Uiteindelijk dient de consument of cliënt de bemiddelaar waarmee zij zaken doet alle kosten van dienstverlening te betalen. De uitzondering moet beperkt worden geïnterpreteerd en geldt alleen voor betalingen van bemiddelaars die met de consument of cliënt in contact staan aan bemiddelaars die door hen worden ingeschakeld. Het gaat erom dat een betaalstroom omhoog in de keten vanuit de consument gezien wel is toegestaan en een betaalstroom omlaag de keten in vanuit de aanbieder niet.
Het tweede lid, onderdeel d, bepaalt dat het verschaffen van kleine geschenken die in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn, is toegestaan, mits zij gezamenlijk onder een jaarlijkse waardegrens van € 100 vallen. Hierbij moet worden gedacht aan het op incidentele basis verschaffen van kleine promotieartikelen of het verschaffen van een fles wijn als kerstgeschenk aan het einde van het jaar.
Op grond van het derde lid is het provisieverbod ook van toepassing op degene die, in combinatie met een complex product of een hypothecair krediet, beleggingsdiensten verleent als bedoeld in onderdeel a of d van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de Wft (zie artikel 11 jo. artikel 35a van de Vrijstellingsregeling Wft). Hierbij kan worden gedacht aan adviseurs of bemiddelaars die adviseren over beleggingsinstellingen of orders ontvangen en doorgeven aan beleggingsinstellingen met betrekking tot gecombineerde producten met een beleggingscomponent. Voorbeelden zijn effectenhypotheken, pensioenproducten en bepaalde bankspaarproducten. Voor deze dienstverleners geldt het provisieverbod eveneens. In de praktijk betreft het vaak financiëledienstverleners die voor een deel van hun praktijk eveneens onder het provisieverbod vallen. Bijvoorbeeld voor de advisering van een beleggingsverzekering gekoppeld aan een hypothecair krediet. Ook voor soortgelijke diensten, zoals het adviseren van beleggingsinstellingen in het kader van een effectenhypotheek vallen de financiëledienstverleners derhalve onder het provisieverbod. Zo wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor alle adviseurs en bemiddelaars.
In artikel 86d is het oude artikel 149a van het Bgfo, voor zover dat zag op schadeverzekeringen, in een apart artikel opgenomen. Eenvoudige schadeverzekeringen worden niet onder de reikwijdte van het provisieverbod gebracht. Bij eenvoudige schadeverzekeringen is de markt redelijk concurrerend. Voor deze producten wordt een provisieverbod niet nodig geacht. Schadeverzekeringen met een hoge impact voor cliënten komen wel onder het provisieverbod (zoals betalingsbeschermers en individuele arbeidsongeschiktheidsverzekeringen).
Dit artikel bepaalt dat in de geldstroom tussen een aanbieder en een bemiddelaar of adviseur wat betreft schadeverzekeringen uitsluitend afsluitprovisies en doorlopende provisies zijn toegestaan. Bonusregelingen of omzetprovisies (provisies die verbonden zijn aan het behalen van een bepaalde omzet of productie) zijn niet toegestaan.
Voor schadeverzekeringen geldt voorts dat naast noodzakelijke provisies als bedoeld in onderdeel c, rechtstreekse beloningen door de cliënt aan de bemiddelaar of adviseur en relatiegeschenken als bedoeld in onderdeel d, alleen afsluitprovisies en doorlopende provisies zijn toegestaan (zie onderdeel b). In onderdeel b is ook bepaald dat de bemiddelaar of adviseur op verzoek van de cliënt kenbaar moet maken welke provisies hij ontvangt van de aanbieder voor het bemiddelen of adviseren inzake de desbetreffende schadeverzekering. De bemiddelaar of adviseur dient op voor de cliënt begrijpelijke wijze mededeling te doen van zowel de aard van de provisies als de nominale waarde van de provisies.
Het artikel aangaande de beloning van gevolmachtigde agenten is verplaatst naar artikel 86e. Artikel 174 van het Bgfo vervalt. Het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 174 van het Bgfo dat van toepassing was op de beloning van gevolmachtigde agenten is verplaatst naar artikel 86e.
Artikel 86f stelt regels met betrekking tot het dienstverleningsdocument en is gebaseerd op artikel 4:25b van de Wft. Artikel 4:25b bepaalt dat financiëledienstverleners voorafgaand aan de dienstverlening inzage moeten geven over de aard en reikwijdte van de dienstverlening, de wijze waarop hij wordt beloond, de kosten van de dienstverlening, zijn belangen die van invloed kunnen zijn op de dienstverlening aan de consument of cliënt, en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwerpen die relevant kunnen zijn voor de adequate beoordeling van de dienstverlening door de consument of cliënt.
Alle financiëledienstverleners die financiële diensten verlenen ten aanzien een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering dienen voorafgaand aan de financiële dienstverlening een dienstverleningsdocument te verstrekken. Het dienstverleningsdocument dient te worden verstrekt door aanbieders, waaronder aanbieders die zonder advies aanbieden (het zogenoemde «execution only» kanaal), adviseurs, bemiddelaars, gevolmachtigde agenten en ondergevolmachtigde agenten. Het doel van het dienstverleningsdocument is om consumenten of cliënten in staat te stellen op basis van de informatie over de reikwijdte en de kosten van de financiële dienstverlening te beslissen welk soort dienstverlening zij wensen en van welke financiëledienstverlener zij die dienstverlening willen betrekken. Daartoe bevat het dienstverleningsdocument gestandaardiseerde en vergelijkbare informatie over de aard en reikwijdte van de dienstverlening, de belangen van de financiëledienstverlener en de kosten van de financiële dienstverlening. Het dienstverleningsdocument bestond reeds voor adviseurs en bemiddelaars, maar is met de introductie van dit artikel uitgebreid naar aanbieders en gevolmachtigde agenten.
In het eerste lid is de algemene verplichting tot het verstrekken van een dienstverleningsdocument opgenomen. Het dienstverleningsdocument dient voorafgaand aan de dienstverlening te worden verstrekt. Het betreft het moment waarop de consument of cliënt nog geen beslissing heeft genomen over het distributiekanaal en de persoonlijke financiële situatie nog niet in kaart is gebracht. Bijvoorbeeld wanneer de consument of cliënt de website van een aanbieder bezoekt, of het kantoor van een bemiddelaar of adviseur binnenstapt. Daarnaast is eveneens aangegeven dat het dienstverleningsdocument is gericht op de gevraagde dienstverlening van de consument of cliënt. Daarmee wordt bedoeld dat de financiëledienstverlener niet een algemeen document verstrekt waarin alle diensten ten aanzien van alle categorieën producten zijn opgenomen, maar dat de financiëledienstverlener een dienstverleningsdocument verstrekt dat aansluit bij de vraag waarmee de consument of cliënt de financiëledienstverlener benadert. Indien de consument een huis wil kopen heeft de consument als vraag «hoe financier ik mijn woning»? De consument heeft op basis van deze vraag verschillende financiële producten nodig. Bijvoorbeeld een hypothecair krediet, eventueel een vermogensopbouwproduct en een opstalverzekering. Het dienstverleningsdocument dient derhalve aan te sluiten op de gevraagde dienstverlening en heeft geen betrekking op een enkel financieel product.
Het tweede lid bepaalt welke gegevens in het dienstverleningsdocument dienen te worden opgenomen. Het tweede lid is een nadere uitwerking van de transparantie-eisen in artikel 4:25b van de Wft. De onderdelen a, b en c, betreffen transparantieverplichtingen die afkomstig zijn uit de richtlijn verzekeringsbemiddeling.39 De financiëledienstverlener dient op grond van voornoemde onderdelen inzicht te geven in de door hem te verlenen financiële dienst alsmede in zijn positionering en eventuele gebondenheid aan bepaalde aanbieders. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat de financiëledienstverlener op geen enkele wijze contractueel gebonden is aan bepaalde aanbieders en adviseert op basis van een objectieve analyse als bedoeld in onderdeel a. Ten tweede kan een financiëledienstverlener contractueel gebonden zijn uitsluitend te bemiddelen voor een of meer aanbieders. De financiëledienstverlener moet dat melden aan de consument of cliënt en desgevraagd de namen van de aanbieders mededelen. Ten slotte is het mogelijk dat een financiëledienstverlener geen contractuele verplichtingen heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te bemiddelen maar ervoor kiest om niet te adviseren op basis van een objectieve analyse. Ook dat dient aan de consument of cliënt te worden medegedeeld, waarbij de adviseur desgevraagd de namen verstrekt van de aanbieders waarvoor hij bemiddelt of kan bemiddelen.
Het vierde lid bepaalt wat onder een objectieve analyse wordt verstaan. Een financiëledienstverlener die geen contractuele verplichting heeft om uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en die de consument of cliënt mededeelt dat hij op basis van een objectieve analyse adviseert, dient aan de vereisten van het vierde lid te voldoen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een financiëledienstverlener niet gehouden is om een objectieve analyse uit te voeren. De financiëledienstverlener kan ervoor kiezen om een dergelijke analyse niet uit te voeren, doch dient de consument of cliënt daarover in overeenstemming met het tweede lid, onderdeel a, in te lichten.
Transparantie over de reikwijdte van de financiële dienstverlening betekent eveneens dat de financiëledienstverlener op grond van eerste lid, onderdeel d, aan de consument of cliënt aangeeft of hij naast advies ook bemiddelt. Indien dat het geval is, zal de financiëledienstverlener de kosten dienen op te nemen in de totale kosten van de financiële dienstverlening. Op grond van het tweede lid, onderdeel e, geldt dat de financiëledienstverlener aan dient te geven of hij na de totstandkoming van de overeenkomst ook andere diensten kan verrichten met betrekking tot het geadviseerde financieel product, in welk geval hij de wijze waarop hij eventuele kosten die voor deze diensten in rekening worden gebracht meedeelt.
In de onderdelen f, g en h wordt de transparantie over belangen van de financiëledienstverlener nader uitgewerkt. Op grond van onderdeel f dient de financiëledienstverlener aan te geven of hij adviseert over eigen financiële producten, dan wel tevens over de financiële producten van andere aanbieders. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie waarin een bank naast zijn eigen producten, ook producten van andere aanbieders kan adviseren. Voor de consument of cliënt is niet altijd zichtbaar dat de bank in dat geval een belang heeft om zijn eigen producten te adviseren in plaats van de producten van andere aanbieders. Op grond van het derde lid dient de bank de consument of cliënt erop te wijzen dat deze belangen ertoe kunnen leiden dat bij voorkeur bepaalde financiële producten worden geadviseerd. De financiëledienstverlener dient op grond van de onderdelen g en h tevens kenbaar te maken of sprake is van een bepaalde eigendomsverhouding met de aanbieder of de moedermaatschappij van de aanbieder. Het gaat hier om een eventuele gekwalificeerde deelneming van tien procent of meer van de stemrechten of van het kapitaal in elkaars onderneming, zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft. Ook hier geldt dat de financiëledienstverlener dan op grond van het derde lid dient aan te geven dat er belangen zijn die ertoe kunnen leiden dat bepaalde financiële producten eerder zullen worden geadviseerd dan andere financiële producten.
Op grond van onderdeel i dient in het dienstverleningsdocument de gemiddelde beloning van de bemiddelaar of adviseur voor de desbetreffende dienstverlening te worden opgenomen. Op grond van onderdeel j dient een aanbieder de advies- en distributiekosten te vermelden die zijn verbonden aan het tot stand brengen van een overeenkomst inzake de financiële producten die verband houden met de gevraagde dienstverlening. Voor de bemiddelaar of adviseur betekent dit dat hij een nominaal bedrag noemt dat gemiddeld voor de dienstverlening in rekening wordt gebracht. Daarbij dient de bemiddelaar of adviseur, als hij beloond wordt middels een in rekening te brengen uurtarief, een schatting te maken van het aantal uren die hij aan advies zal besteden. Samen met het uurtarief leidt dit dan tot een gemiddeld nominaal bedrag. Op een gelijksoortige wijze dient de bemiddelaar of adviseur een dergelijke berekening te maken wanneer hij via vaste tarieven of een andere beloningsvorm werkt. De uiteindelijke kosten voor de dienstverlening op de factuur kunnen afwijken van dit gemiddelde bedrag (de consument dient hiervan vanzelfsprekend van te voren op de hoogte te worden gesteld).
Op grond van het vijfde lid publiceert een financiëledienstverlener, voor zover deze beschikt over een website, het dienstverleningsdocument of eventuele dienstverleningsdocumenten op zijn website. De dienstverleningsdocumenten dienen te zijn afgestemd op de verschillende soorten dienstverlening waarnaar een consument of cliënt kan vragen. Publicatie van de dienstverleningsdocumenten op de website doet niet af aan de verplichting om het dienstverleningsdocument actief te verstrekken aan de consument of cliënt.
Op grond van het zesde lid ligt de verplichting om het dienstverleningsdocument te verstrekken bij de financiëledienstverlener die rechtstreeks door de consument of cliënt is benaderd. Dat betekent dat als andere financiëledienstverleners in de adviesketen zitten, bijvoorbeeld onderbemiddelaars, of in bepaalde gevallen de zogenoemde «serviceproviders», de financiëledienstverlener met het primaire klantcontact het dienstverleningsdocument aan de consument of cliënt dient te verstrekken.
In het zevende lid is de mogelijkheid opgenomen voor de AFM om nadere regels te stellen met betrekking tot de gevraagde dienstverlening, de informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, vormgeving en wijze van verstrekking van het dienstverleningsdocument.
Bij brief van 13 december 2011 is de Tweede Kamer geïnformeerd over hoe de maatregelen die samenhangen met het provisieverbod voor complexe en impactvolle producten in regelgeving zullen worden uitgewerkt. In deze brief is aangegeven dat consumenten in staat moeten zijn om op basis van informatie over de reikwijdte van de dienstverlening en de prijs van de dienstverlening te beslissen welk soort dienstverlening zij wensen en waar zij die willen betrekken. Aangegeven is dat de kosten van dienstverlening (advies- en distributiekosten) door aanbieders transparant dienen te worden gemaakt. De kostprijs van de dienstverlening dient te worden berekend op basis van een kostprijsmodel.40 Dit laatste is geregeld in artikel 86g, dat is gebaseerd op artikel 4:25b van de Wft.
Op grond van artikel 86f, tweede lid, onderdeel j, dient een aanbieder van een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering de kosten voor advies en distributie op te nemen in het dienstverleningsdocument. Om ervoor te zorgen dat de kosten die in het dienstverleningsdocument zijn opgenomen vergelijkbaar, juist en controleerbaar zijn, is in artikel 86g, eerste lid, bepaald dat een aanbieder van een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering of uitvaartverzekering een kostprijsmodel dient te ontwikkelen. De advies- en distributiekosten hebben betrekking op de eerste fase van een klantcontact tot het sluiten van de overeenkomst. Op grond van het kostprijsmodel worden de advies- en distributiekosten voor de verschillende financiële producten berekend. Dit kostprijsmodel hoeft niet aan de consument of cliënt verstrekt te worden. Voor de berekening van de advies- en distributiekosten worden alle (directe en indirecte) kosten van dienstverlening meegenomen die zijn toe te rekenen aan advies en zijn gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst inzake het desbetreffende financieel product.
Onder advieskosten vallen in ieder geval de kosten voor de volgende werkzaamheden:
– het inwinnen van informatie over de cliënt;
– het informeren van de cliënt over de inhoud van de dienstverlening;
– inventarisatie van de behoeften en het profiel van de cliënt; en
– het advies op basis van de verzamelde informatie.
Onder distributiekosten worden verstaan, de kosten voor:
– het completeren van het dossier ten behoeve van de aanvraag van de offerte;
– het ondersteunen van de consument en, indien het een verzekering betreft, de cliënt bij de aanvraag en bij het aangaan van een overeenkomst inzake het desbetreffende financieel product; en
– de kosten voor het maken van reclame-uitingen voor bovengenoemde werkzaamheden en voor advies.
De relevante kosten die moeten worden meegenomen in de berekening van de advies- en distributiekosten zijn: personeelskosten (eigen personeel en externe inhuur), managementkosten, reclamekosten, automatiseringskosten en kantoorkosten voor zover die gericht zijn op het tot stand brengen van een overeenkomst met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt inzake het desbetreffende product en een winstmarge. Personeelskosten zijn in ieder geval salariskosten, onkostenvergoedingen, opleidingskosten van de adviseurs en het overige personeel dat klantgesprekken voert en werkzaamheden gericht op het tot stand brengen van de overeenkomst met betrekking tot het desbetreffende financieel product. Managementkosten zijn in ieder geval de salariskosten, onkostenvergoedingen, opleidingskosten en kantoorkosten van de leidinggevende van adviseurs en andere medewerkers die werkzaamheden verrichten met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst ten aanzien van het desbetreffende financieel product. Kosten voor reclame omvat in ieder geval die kosten die direct gekoppeld zijn aan het onder de aandacht brengen van het advies en het klantcontact over producten en de productaanvraag (exclusief reclame voor het product). Tevens behelst dit de logistiek om met een potentiële of bestaande klant een afspraak te maken. Automatiseringskosten zijn in ieder geval kosten van adviesapplicaties en klantcontact-applicaties (inclusief huur-, lease,- afschrijvingskosten en personeelskosten). Kantoorkosten zijn in ieder geval kosten met betrekking tot huisvesting van adviseurs en medewerkers die klanten ondersteunen bij genoemde werkzaamheden. Tevens kunnen onder kantoorkosten worden verstaan: kosten met betrekking tot werkplekken en kosten met betrekking tot administratieve en facilitaire ondersteuning van de adviseurs en medewerkers.
Het kan voorkomen dat meer dan één juridische entiteit binnen een groep van een aanbieder betrokken is bij de relevante werkzaamheden die in het kostprijsmodel moeten worden opgenomen. In een dergelijk geval, moeten ook deze kosten worden meegenomen. Als een aanbieder werkzaamheden uitbesteedt aan een derde (al dan niet binnen de groep) dient hij, de kosten die hij hiervoor maakt, mee te nemen in de berekening van de advies- en distributiekosten.
Indien aanbieders niet adviseren hoeven zij geen advieskosten op te nemen in het kostprijsmodel. Deze aanbieders maken wel kosten voor bijvoorbeeld het completeren van het dossier en ondersteuning bij het afsluiten van het product, zoals het bellen van klanten en het beantwoorden van vragen van klanten door bijvoorbeeld een «call center». Deze distributiekosten dienen wel te worden opgenomen in het kostprijsmodel.
In het tweede lid is opgenomen dat de aanbieders hun kostprijsmodel op juistheid dienen te laten controleren door een accountant. Tevens controleert een accountant jaarlijks of de begrote kosten voor advies en distributie juist en volledig zijn toegerekend aan de financiële producten, bedoeld in het eerste lid. De controle door de accountant is opgenomen om te waarborgen dat de advies- en distributiekosten die dienen te worden opgenomen in het dienstverleningsdocument aansluiten bij de daadwerkelijk begrote kosten. Om de accountant in staat te stellen te controleren of de begrote kosten voor advies en distributie juist en volledig zijn toegerekend aan de desbetreffende financiële producten dient de aanbieder inzicht te geven in de wijze waarop de totale personeels-, management-, reclame-, automatisering- en kantoorkosten aan de advies- en distributieactiviteiten kunnen worden toegerekend. Tevens wordt inzicht gegeven in de totale uren die adviseurs en medewerkers naar verwachting zullen besteden aan advies- en distributieactiviteiten en de daarmee verband houdende personeelskosten.
Tijdens het Algemeen Overleg met de vaste commissie van Financiën op 8 maart 2012 heeft de toenmalige Minister van Financiën toegezegd bereid te zijn om te regelen dat door directe aanbieders de advies- en distributiekosten apart van de productprijs op de factuur dienen te worden opgenomen en rechtstreeks met de klant dienen te worden afgerekend, eventueel gespreid. 41 Artikel 86h geeft uitvoering aan deze toezegging en is gebaseerd op artikel 4:25a, eerste lid, onderdeel a, van de Wft. Op grond van dit artikel 4:25a, eerste lid, onderdeel a, kunnen regels worden gesteld over de wijze van uitbetaling van de beloning of vergoeding. Artikel 86h bepaalt dat een directe aanbieder van een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidverzekering, overlijdensrisicoverzekering, of uitvaartverzekering de advieskosten en distributiekosten rechtstreeks in rekening brengt bij de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt. Deze kosten mogen door de aanbieder niet in de prijs van een financieel product worden verwerkt. De advieskosten en distributiekosten mogen wel op dezelfde factuur worden vermeld maar wel apart van de productprijs. Op deze manier is voor de consument of cliënt duidelijk hoeveel de advies- en distributiekosten bedragen en wat de kostprijs van het financieel product zelf is.
De advies- en distributiekosten zijn veelal eenmalig en zijn daardoor ook in een keer door de consument of cliënt verschuldigd. De advies- en distributiekosten kunnen gespreid worden betaald (zie ook artikel 1a). De kosten van het product (bijvoorbeeld premie of rente) zullen in veel gevallen doorlopend zijn verschuldigd. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij het betaalmoment van de advies- en distributiekosten enerzijds en de kosten van het product anderzijds samenvallen. Dit kan het geval zijn indien de kosten van het financieel product in een keer worden voldaan of het moment van betalen van de advies- en distributiekosten samenvalt met de betaling van de premie of rente voor het financieel product. In die gevallen kan de aanbieder volstaan met één factuur. De advies- en distributiekosten van het desbetreffende financieel product dienen wel apart van de prijs van het product zelf op de factuur te worden vermeld. De betaling van deze kosten kan in een keer geschieden. Er hoeven dus geen aparte rekeningen te worden gestuurd.
Op grond van het tweede lid mag een directe aanbieder geen andere kosten bij de consument onderscheidenlijk de cliënt in rekening brengen dan de kosten voor advies en distributie voor het tot stand brengen van een overeenkomst inzake een betalingsbeschermer, complex product, hypothecair krediet, individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering, overlijdensrisicoverzekering, of uitvaartverzekering.
De informatieverplichtingen in artikel 86i strekken ter implementatie van artikel 12, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling42 en komen overeen met de oude artikelen 4:72 en 4:73 van de Wft. Gekozen is om de verplichtingen uit deze artikelen te verplaatsen naar lagere regelgeving. Voor adviseurs en bemiddelaars inzake schadeverzekeringen zijn de desbetreffende transparantieverplichtingen opgenomen in artikel 86i. Transparantie over de verhouding tussen de adviseur en de aanbieder(s) van een financieel product biedt de cliënt een ondersteuning om het advies op waarde te schatten.
De adviseur dient op grond van onderdeel a inzicht te geven in de door hem te verlenen financiële dienst alsmede in zijn positionering en eventuele gebondenheid aan bepaalde aanbieders. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat de adviseur op geen enkele wijze contractueel gebonden is aan bepaalde aanbieders en adviseert op basis van een objectieve analyse als bedoeld in het derde lid. Ten tweede kan een adviseur contractueel gebonden zijn uitsluitend te adviseren voor een of meer aanbieders. De adviseur moet dat melden aan de cliënt en desgevraagd tevens de namen van de aanbieders mededelen. Ten slotte is het mogelijk dat een adviseur bij zijn activiteiten niet contractueel gebonden is doch ervoor kiest om niet te adviseren op basis van een objectieve analyse als bedoeld in het derde lid. Ook dat dient aan de cliënt te worden verteld, waarbij de adviseur desgevraagd de namen verstrekt van de aanbieders waarvoor hij kan adviseren.
De cliënt dient op grond van onderdeel b in ieder geval geïnformeerd te worden over de wijze waarop de adviseur wordt beloond door de aanbieder(s). Daarnaast moet de adviseur op grond van de onderdelen c en d kenbaar maken of sprake is van een bepaalde eigendomsverhouding met de aanbieder of de moedermaatschappij van de aanbieder. Het gaat hier om een eventuele gekwalificeerde deelneming van tien procent of meer van de stemrechten of van het kapitaal in elkaars onderneming, zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft. Ten slotte moet de adviseur op grond van onderdeel e de cliënt informeren over bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.
In het tweede lid is bepaald dat de desbetreffende informatieverplichtingen uit het eerste lid ook gelden voor bemiddelaars inzake schadeverzekeringen. Deze verplichtingen bestonden reeds uit hoofde van artikel 4:73 van de Wft.
In het derde lid wordt aangeven wat een objectieve analyse inhoudt. Een adviseur die geen contractuele verplichting heeft om uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en die de cliënt meedeelt dat hij op basis van een objectieve analyse adviseert, dient aan de vereisten van het derde lid te voldoen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een adviseur niet gehouden is om een objectieve analyse uit te voeren. De adviseur kan ervoor kiezen om een dergelijke analyse niet uit te voeren, doch dient de cliënt daarover in overeenstemming met het eerste lid, onderdeel a, onder 3, in te lichten.
De oude artikelen 149a, 150 en 151 van het Bgfo betreffende de beloning van de bemiddelaar of adviseur en de wijze van uitbetaling daarvan door de aanbieder zijn opgenomen in paragraaf 8.2.3. (thans de artikelen 86k, 86l en 86m) en zijn van toepassing op de overeenkomsten die onder dit regime tot stand zijn gekomen. Inhoudelijk zijn de regels die waren opgenomen in de oude artikelen 149a, 150 en 151 van het Bgfo niet gewijzigd. Voor de overeenkomsten die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn gesloten geldt derhalve onder meer dat de aanbieder de doorlopende provisie evenredig uitbetaalt gedurende ten minste tien jaar na de totstandkoming van de overeenkomst inzake een complex product.
Door middel van is in de Wft geregeld dat beleidsbepalers van, en leden van interne toezichthoudende organen bij, financiëledienstverleners geschikt dienen te zijn. Dit is een doorlopende eis en is dus niet alleen van belang bij vergunningverlening. De toevoeging van «geschiktheid» in het tweede lid zorgt ervoor dat de in het eerste lid genoemde personen voordat ze benoemd worden, naast op betrouwbaarheid, ook op geschiktheid getoetst worden. Om uitvoering te geven aan de geschiktheidstoets zijn een curriculum vitae en een opgave van de relevante geldige diploma's nodig. Met het oog hierop is onderdeel a van het vierde lid gewijzigd.
De verwijzing in het vijfde lid naar het tweede lid is geschrapt omdat de geschiktheidstoets, die in het tweede lid is toegevoegd, steeds moet worden uitgevoerd, ook al is de persoon reeds eerder getoetst. Deze toets is immers afhankelijk van de functie die de persoon gaat vervullen en de onderneming waarbij hij benoemd gaat worden. Uiteraard blijft hetgeen in artikel 4:10, tweede lid, van de Wft is bepaald van toepassing. Dit betekent dat wanneer de betrouwbaarheid van een persoon eenmaal door de toezichthouder is vastgesteld, de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat, zolang niet een wijziging in de relevante feiten en omstandigheden een redelijke aanleiding geven tot een nieuwe beoordeling van de betrouwbaarheid.
De toevoeging van het vierde lid aan artikel 115 vloeit voort uit een toezegging van de toenmalige minister van Financiën bij brief van 3 februari 2012 aan de Tweede Kamer.43 In deze brief heeft de minister van Financiën in antwoord op kamervragen over de reactie van de AFM op de aangepaste leennormen van het Nibud toegezegd om maatregelen te zullen nemen met betrekking tot het proces rondom het opstellen en de goedkeuring van de leennormen. Tot nu toe legden de aanbieders van hypothecair krediet zelf de inkomenscriteria vast die ten grondslag liggen aan de beoordeling van een kredietaanvraag ter invulling van een open norm. De inkomenscriteria waren vastgelegd in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen. Hierbij werden de normen van het Nibud als uitgangspunt genomen. De AFM zag vanuit haar toezichthoudende rol toe op de naleving van de open norm. Daarbij heeft de AFM een eigen verantwoordelijkheid. Deze constructie kan leiden tot onduidelijkheid, zoals gebeurde middels de brief die de AFM heeft verstuurd over de Nibud normen d.d. 3 januari 2012.44 In deze brief heeft de AFM richting banken aangegeven dat de door het Nibud opgestelde normen voor 2012 met betrekking tot tweeverdieners met een totaal inkomen tussen € 30.000 en € 40.000 niet op voorhand als verantwoorde kredietverlening kan worden gezien. Om ervoor te zorgen dat geen onduidelijkheid kan ontstaan over welke inkomenscriteria een aanbieder voor de beoordeling van een kredietaanvraag dient te hanteren, is in het vierde lid bepaald dat een aanbieder van hypothecair krediet de bij ministeriële regeling vastgelegde inkomenscriteria toepast bij de beoordeling van een kredietaanvraag. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt opdrachtgever, in samenwerking met het ministerie van Financiën, voor het opstellen van de inkomenscriteria door een onafhankelijke instantie. Hierbij zullen onder meer de AFM en DNB worden geconsulteerd.
Bij brief van 25 mei 2012 over de visie toekomstbestendigheid hypotheekrenteaftrek45 hebben de Staatssecretaris van Financiën en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties richting de Eerste Kamer aangegeven dat het maximale hypothecair krediet in verhouding tot de marktwaarde van de woning (de zogenoemde «loan-to-value-ratio») geleidelijk zal worden verlaagd tot honderd procent. Het vijfde lid bepaalt dat een aanbieder van hypothecair krediet rekening houdt met het bij ministeriële regeling bepaalde maximale hypothecair krediet in verhouding tot de waarde van de woning bij de beoordeling of het aangaan van een kredietovereenkomst verantwoord is. Hierbij gaat het om de waarde van een woning en de daarbij behorende grond of standplaats die in eigendom is of wordt verkregen. De waarde van de woning kan blijken uit de koopovereenkomst, akte van levering, een veilingakte, koopsom of aannemingssom dan wel de kosten volgens de begroting van een bouwkundig bedrijf of taxatierapport.
In het derde lid van artikel 118 is de bevoegdheid van de AFM geschrapt om nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop in het prospectus inzicht in het niveau van kosten van de beleggingsinstelling wordt verschaft en de daaraan ten grondslag liggende berekening. Daarbij werd de zogenaamde «total expense ratio» of TER gehanteerd. Bij Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek ter implementatie van richtlijn nr. 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (herschikking) (PbEU L 302) en de daarbij behorende uitvoeringsrichtlijnen zijn in bijlage I de onderdelen 6.10, 6.11 en 9 vervallen. Deze onderdelen schreven voor dat de actuele kosten gerelateerd aan de intrinsieke waarde (TER) en de rendementsweergave moesten worden opgenomen in het prospectus. Aangezien de actuele kosten niet langer hoeven te worden opgenomen in het prospectus, is de bevoegdheid van de AFM om regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop in het prospectus inzicht dient te worden verschaft in het niveau van de kosten en de daaraan ten grondslag liggende berekening overbodig geworden. De bevoegdheid van de AFM om nadere regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop de gegevens, bedoeld in bijlage I, dienen te worden opgenomen in het prospectus is wel gehandhaafd. Hierbij kan worden gedacht aan regels die op de vormgeving en redactie van het prospectus zien.
De artikelen 149a, 150 en 151 vervallen. De desbetreffende artikelen in het Bgfo zijn verplaatst naar paragraaf 8.2.3. en zijn alleen nog van toepassing op overeenkomsten die zijn aangegaan in de periode tussen de inwerkingtreding van de oorspronkelijk artikelen en de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Afdelingen 11.2 en 11.3. zijn bovendien vernummerd tot 11.1. en 11.2.
Artikel 149b van het Bgfo vervalt. In dit artikel was opgenomen dat adviseurs, die niet tevens aanbieders zijn, en bemiddelaars aan consumenten een dienstverleningsdocument dienen te verstrekken. Regels omtrent het dienstverleningsdocument zijn opgenomen in artikel 86f van dit besluit en bovendien nu van toepassing op alle financiëledienstverleners. Daarom is artikel 149b overbodig geworden. Tevens kan het opschrift van afdeling 11.1. vervallen aangezien in de afdeling geen artikelen meer zijn opgenomen.
Artikel 171 van het Bgfo zag op de overgangsregeling zoals die van toepassing was bij de overgang naar het vakbekwaamheidsbouwwerk zoals geïntroduceerd bij de invoering van de Wft in 2007. Dit artikel komt te vervallen en wordt vervangen door een nieuw artikel 171 dat de overgang naar het nieuwe vakbekwaamheidsbouwwerk regelt.
Het eerste lid bepaalt de overgangstermijn voor financiëledienstverleners die op 31 december 2013 voldoen aan artikel 4:9, tweede lid, van de Wft. Een financiëledienstverlener voldoet hieraan indien:
– bij ondernemingen tot vijftig medewerkers de zogenaamde «feitelijk leidinggevenden» over Wft-vakbekwaamheidsdiploma’s beschikken, mits de vakbekwaamheid van klantmedewerkers door de bedrijfsvoering van de onderneming geborgd wordt;
– bij financiële ondernemingen met meer dan vijftig medewerkers de vakbekwaamheid door de bedrijfsvoering geborgd wordt;46
– indien de werknemers van de financiëledienstverlener en andere personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezig houden met financiële dienstverlening, met uitzondering van feitelijk leidinggevenden, allen beschikken over een geldig diploma voor de in hun geval relevante eindtermen.
Aan de diplomaplicht wordt ook voldaan indien de werknemers beschikken over een geldige erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties of een EVC procedure met goed gevolg hebben doorlopen.
Deze financiëledienstverleners hebben van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 de tijd om aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen. Hierbij dient het volgende opgemerkt te worden. De PE periode 2011–2012 eindigt op 31 december 2012. Deze periode zal met één jaar verlengd worden tot en met 31 december 2013. Dit betekent dat bestaande diplomahouders tot en met 31 december 2013 de tijd hebben om aan hun PE verplichting te voldoen.
In het jaar 2013 kunnen nog steeds vakbekwaamheidsdiploma’s worden behaald en zal examinering plaatsvinden conform de eind- en toetstermen van het dan geldende vakbekwaamheidsbouwwerk.
Personen die op 31 december 2013 beschikken over een geldig diploma, hebben vanaf 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 de tijd om aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen middels het inhaalprogramma. De examinering van dit inhaalprogramma wordt gecombineerd met de examinering van de PE.
Het tweede lid ziet op financiëledienstverleners die voor 1 juli 2014 een vergunning hebben aangevraagd. Deze financiëledienstverleners worden, tot 1 juli 2014 in de gelegenheid gesteld aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen.
Het derde lid regelt voor deze financiëledienstverleners dat voor zover zij personen in dienst hebben die reeds over een op 31 december 2013 geldend diploma of geldige erkenning van beroepskwalificaties beschikken, deze personen tot en met 30 juni 2015 de tijd hebben om aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen. Dit betekent dat ook deze personen vanaf 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 de tijd hebben om door middel van het inhaalprogramma aan de nieuwe vakbekwaamheidseisen te voldoen.
Het vierde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald op welke manier bestaande diploma’s worden gelijkgesteld met diploma’s als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van dit besluit.
Omdat de overgangstermijn die in artikel 171a van het Bgfo was gesteld, afloopt op het moment dat dit besluit in werking treedt, kan artikel 171a komen te vervallen. Personen die gebruik maakten van de overgangsregeling van artikel 171a van het Bgfo komen automatisch binnen het nieuwe overgangsregime van artikel 171 van dit besluit te vallen.
In dit artikel is het overgangsrecht inzake de procedures en maatregelen voor de ontwikkeling van financiële producten als bedoeld in artikel 32 geregeld. Artikel 32 is niet van toepassing op financiële producten die na de inwerkingtreding van dit besluit (voorzien per 1 januari 2013) niet meer worden afgesloten met consumenten of cliënten. Hiermee wordt beoogd het artikel te richten op het proces ter ontwikkeling van producten die na de inwerkingtreding van het artikel zijn of worden aangeboden aan consumenten of cliënten. Voor financiële producten die zijn ontwikkeld voor de introductie van artikel 32, en ter zake waarvan na de introductie van artikel 32 overeenkomsten zijn aangegaan met consumenten of cliënten geldt eveneens de verplichting om deze producten periodiek te toetsen volgens de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 32, eerste lid.
Financiële producten die na de inwerkingtreding van dit artikel niet langer op de markt worden aangeboden aan nieuwe consumenten of cliënten, in de zin dat geen overeenkomsten meer voor deze producten worden aangegaan, zijn van de werking van artikel 32 uitgezonderd. Voor deze producten geldt dat de expliciete handhavingsgrondslag op het moment dat deze producten op de markt waren nog niet in de regelgeving was opgenomen, zodat het nu verplicht stellen van een productontwikkelingproces of periodieke toetsing volgens de huidige normen effecten voor de situatie in het verleden zouden hebben die destijds niet te voorzien waren.
Artikel 174 kan komen te vervallen.
De aannames in deel II van bijlage I bij de richtlijn consumentenkrediet47 zijn aangevuld met nieuwe aannames door Richtlijn 2011/90/EU van de Europese Commissie van 14 november 2011 tot wijziging van deel II van bijlage I bij richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de aanvullende hypothesen voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage (PbEU L 296).Uit ervaring van de lidstaten met de tenuitvoerlegging van de richtlijn consumentenkrediet is gebleken dat de aannames in deel II van bijlage I bij de richtlijn consumentenkrediet niet voldoende zijn om het jaarlijks kostenpercentage op uniforme wijze te berekenen en dat de aannames niet meer aansluiten bij de commerciële marktsituatie. Deze aannames zijn aangevuld met nieuwe aannames (onder e, f en g). Deze aannames hebben onder andere betrekking op de berekening van het jaarlijks kostenpercentage voor kredieten voor onbepaalde tijd (doorlopende kredieten en kredieten die herhaaldelijk volledig moet worden terugbetaald zoals credit cards en klantenkaarten met krediet).
Het voorbeeld over het doorlopend krediet zoals was opgenomen in de toelichting bij bijlage A van het Bgfo luidt door de wijziging van de aanname onder e nu:
Een creditcard biedt de mogelijkheid van een krediet tot € 1000 met een onbepaalde looptijd. De effectieve rente is 12% per jaar. Per maand wordt minimaal een betaling gedaan van 10% van het uitstaande bedrag, met een minimum van € 20 (de betaling bevat zowel aflossing als rente). Bij het aangaan van het contract worden eenmalig administratiekosten in rekening gebracht van € 20. Er worden geen jaarlijkse kosten gerekend.
Voor het bepalen van het jaarlijks kostenpercentage worden de volgende aannames gehanteerd:
– In geval van onbepaalde opnames wordt ervan uitgegaan dat het afgesproken maximumbedrag (in dit geval € 1000) onmiddellijk wordt opgenomen.
– het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnen wordt terugbetaald.
– het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van één jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten dekt.
Het krediet ziet er dus als volgt uit:48
Uitgaande van de aannames en deze tabel kan het jaarlijks kostenpercentage worden berekend. Het totale krediet is € 1000. De totale kosten van het krediet zijn € 81,68. Het totale bedrag dat betaald moet worden is € 1081,68. Het jaarlijks kostenpercentage is 16,4%.
Ook zijn aannames vastgesteld voor het tijdstip van de eerste kredietopneming en de betalingen die de consument moet verrichten. De Europese Commissie heeft op 8 mei 2012 richtlijnen («guidelines on the application of directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the annual percentage rate of charge»49) opgesteld over in welke gevallen de aannames voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage van toepassing zijn en hoe dient te worden omgegaan met de aannames bij de berekening van het jaarlijks kostenpercentage.
De oude Bijlage B komt te vervallen.
Het schrappen van het woord «onherroepelijk» is een technische wijziging die verband houdt met het onderscheid dat in onderdelen a en b wordt gemaakt tussen onherroepelijke en nog niet onherroepelijke vonnissen.
De aanpassingen in het Besluit financiële markten BES betreffen het herstel van een omissie.
Het nieuwe artikel 21a van het Besluit marktmisbruik Wft voorziet in de verplichting om te vermijden dat een onderneming directe steun verleent aan een (buitenlandse) onderneming die clustermunitie produceert, verkoopt of distribueert.
Nederland is partij bij het Verdrag inzake Clustermunitie (Trb. 2009, 45), dat een vergaand verbod op het gebruik, het bezit, de productie en de overdracht van clustermunitie met explosieve submunities bevat. Op 29 maart 2011 heeft de Eerste Kamer een motie van de leden Haubrich-Gooskens, Vliegenthart, Böhler, Ten Hoeve, Koffeman, Putters en Meurs aangenomen.50 Deze motie roept op tot het nemen van stappen om te komen tot een verbod op aantoonbare directe investeringen in de productie, verkoop en distributie van clustermunitie. Op 13 december 2011 heeft de Tweede Kamer een motie met een vergelijkbare strekking van de leden Voordewind en Eijsink aangenomen.51 Artikel 21a geeft aan deze moties uitvoering.
Artikel 21a geeft uitwerking aan de normen voor integere en beheerste bedrijfsvoering in de Wft (de artikelen 3:10, 3:17, 4:11, 4:14 en 5:68)52 en in de Pensioenwet (artikel 143) en vult deze normen nader in door expliciet op te nemen dat beleggingen, leningen of niet vrij verhandelbare deelnemingen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren, worden gezien als handelingen die in strijd zijn met een integere bedrijfsuitoefening.
De artikelen 3:10, tweede lid, 3:17, tweede lid, 4:11, tweede en derde lid, en 4:14, tweede lid, van de Wft en artikel 143, tweede lid, van de Pensioenwet zijn in een nieuw artikel 1a als rechtsgrondslagen toegevoegd aan het Besluit marktmisbruik Wft. De in artikel 21a, eerste lid, onderdelen b en c, opgenomen voorschriften, die hierna meer uitgebreid worden beschreven, worden hiermee voorzien van een afdoende grondslag.
Artikel 21a geldt voor in Nederland gevestigde partijen die in grote mate actief zijn op de financiële markten: de ondernemingen genoemd in artikel 5:68, eerst lid. Een uitzondering wordt gemaakt voor clearinginstellingen, omdat zij bij de afwikkeling van effectentransacties geen zicht krijgen op de achterliggende ondernemingen. Aartikel 21a is ook van toepassing op bijkantoren en verbonden agenten in het buitenland, van deze partijen, voor zover de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering van die bijkantoren en agenten op grond van de Wft door het in Nederland gevestigde hoofdkantoor gedragen wordt. Met de implementatie van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen53 zullen beheerders van hedgefondsen en private equity fondsen onder de definitie van beheerder zoals opgenomen in artikel 1:1 van de Wft vallen, waarmee artikel 21a ook op deze beheerders van toepassing wordt. Beoogd wordt de wetgeving ter implementatie van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen medio 2013 in werking te laten treden.
Artikel 21a heeft geen betrekking op natuurlijke personen, andere rechtspersonen dan de in het eerste lid genoemde financiële ondernemingen, of de buitenlandse dochterondernemingen van die in het eerste lid genoemde financiële ondernemingen. Deze beperking is gemotiveerd door handhaafbaarheid. Hoewel het, op het eerste gezicht, effectiever lijkt om de norm op een zo breed mogelijke groep normadressaten van toepassing te laten zijn, is in feite alleen sprake van een dergelijke effectiviteit als de norm ook gehandhaafd kan worden ten opzichte van die brede groep. Daarvan zou bij natuurlijke personen, andere rechtspersonen dan de in het eerste lid genoemde financiële ondernemingen, of de buitenlandse dochterondernemingen van die in het eerste lid genoemde financiële ondernemingen, echter geen sprake zijn. Het nagaan van investeringen door alle in Nederland voorkomende natuurlijke en rechtspersonen is niet praktisch uitvoerbaar. Daarnaast heeft de toezichthouder geen juridische bevoegdheid om bij een zelfstandige buitenlandse dochteronderneming te controleren of deze zich aan de Nederlandse wet houdt. Om die reden is ervoor gekozen om de doelgroep van artikel 21a te laten bestaan uit de financiële ondernemingen die actief zijn op de financiële markten en ten opzichte van wie de norm ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd.
Onder adequate maatregelen ter voorkoming van investeringen als bedoeld in artikel 21a wordt met name verstaan die maatregelen die juridisch mogelijk en door een onderneming eenzijdig afdwingbaar zijn. Hiervan is in ieder geval sprake indien een onderneming voor eigen naam en rekening handelt, zelf een beleggingsinstelling beheert of zonder nadere advisering de expliciete opdracht van een cliënt krijgt om te investeren in een onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a (de zogeheten «execution only» situatie).
Het eerste lid, onderdeel a, heeft zijn grondslag in artikel 5:68, eerste lid, en bevat de verplichting om te vermijden dat een onderneming transacties uitvoert of laat uitvoeren met als oogmerk een financieel instrument te verwerven dat is uitgegeven door een onderneming die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceert, verkoopt of distribueert. Voor de definitie van clustermunitie wordt verwezen naar artikel 2 van het Verdrag inzake clustermunitie (Trb. 2009, 45). Van een cruciaal onderdeel is pas sprake indien het essentieel is voor het functioneren van de clustermunitie. Zogeheten dual use onderdelen, die ook te gebruiken zijn voor andere doeleinden dan clustermunitie, vallen daarmee buiten de reikwijdte van deze bepaling.
Het eerste lid, onderdeel a, richt zich niet alleen op transacties die een onderneming zelf uitvoert, maar ook op transacties die een onderneming laat uitvoeren. Dit betreft onder meer de uitbesteding van vermogensbeheer aan een in een onderneming met zetel in een andere staat. Dit is in lijn met artikelen 3:18 en 4:16 van de Wft, die regelen dat financiële ondernemingen die werkzaamheden uitbesteden aan een derde verplicht zijn om te borgen dat deze derde ook de algemene aspecten van de integere bedrijfsvoering naleeft. Voor pensioenfondsen geldt een soortgelijke verplichting op grond van artikel 34 van de Pensioenwet.
Onderdelen b en c van het eerste lid hebben hun grondslag in de artikelen 3:10, tweede lid, 3:17, tweede lid, 4:11, tweede en derde lid, en 4:14, tweede lid, van de Wft en artikel 143, tweede lid, van de Pensioenwet. Deze onderdelen zijn bedoeld om te voorkomen dat aan een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming anderszins financiële steun wordt verleend. Onderdeel b heeft betrekking op het verstrekken van leningen, onderdeel c op niet vrij verhandelbare deelnemingen in ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Van een niet vrij verhandelbare deelneming is onder meer sprake bij rechtstreekse kapitaaldeelname met restricties in de overdraagbaarheid.
Het tweede lid verklaart het eerste lid overeenkomstig van toepassing op investeringen in een onderneming die meer dan de helft van het aandelenkapitaal houdt in de onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Deze toevoeging is noodzakelijk om te voorkomen dat artikel 21a omzeild kan worden door de aan clustermunitie gelieerde activiteiten te verplaatsen naar een dochteronderneming.
Het derde lid, onderdeel a, maakt een uitzondering voor transacties gebaseerd op een index, wanneer deze index voor minder dan vijf procent van het belegd vermogen bestaat uit een onderneming of ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Van een transactie gebaseerd op een index is sprake in het geval van indexfondsen, indextrackers, de replicatie van indexen via een zogeheten «mandje» en soortgelijke producten. Voor deze transacties geldt dat de samenstelling van de beleggingsportefeuille regelmatig aan verandering onderhevig is, zonder dat de passieve belegger hier directe invloed op heeft. Indien een index echter voor meer dan vijf procent bestaat uit de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming of ondernemingen, is het onwaarschijnlijk dat een belegger daar niet van op de hoogte is.
Het derde lid, onderdeel b, maakt een uitzondering voor transacties in door derden beheerde beleggingsinstellingen die voor minder dan vijf procent bestaan uit een onderneming of ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Voor beleggingsinstellingen die beheerd worden door derden geldt dat een onderneming geen eenzijdig afdwingbare juridische maatregelen kan treffen om invloed uit te oefenen op de samenstelling daarvan. Op grond van deze bepaling kunnen ondernemingen en hun cliënten wel beleggen in bijvoorbeeld de grote technologiefondsen, terwijl de drempel van vijf procent er op ziet dat beleggingen in beleggingsinstellingen die klaarblijkelijk het oogmerk hebben om een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming financiële steun te verlenen, moeten worden vermeden. Het derde lid, onderdeel c, is opgenomen om investeringsprojecten die niet zien op clustermunitie mogelijk te maken bij een onderneming die (elders in de onderneming) wel clustermunitie produceert of ontwikkelt. Er moet dan wel worden geborgd dat het geïnvesteerde geld niet gebruikt wordt voor de ontwikkeling of productie van clustermunitie, en de toezichthouder moet dit kunnen verifiëren. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een schriftelijke verklaring van de onderneming die het project uitvoert.
De verplichtingen uit het eerste lid gelden vanaf de dag van inwerkingtreding van dit artikel. Het vierde lid bepaalt daarnaast dat voor reeds bestaande financiële instrumenten, leningen, of niet vrij verhandelbare deelnemingen de verplichting ontstaat om deze binnen een redelijke termijn van de hand te doen of te beëindigen. Wat een redelijke termijn is, zal afhankelijk zijn van de betrokken onderneming, de aard en duur van de investeringen en de mogelijkheden om aan verplichtingen een einde te maken. Ook is van belang of het naleven van de verplichting om financiële instrumenten, leningen, of niet vrij verhandelbare deelnemingen binnen een redelijke termijn van de hand te doen of te beëindigen, juridisch mogelijk en door een onderneming eenzijdig afdwingbaar is. Wegens het ontbreken van het oogmerk om een financieel instrument als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, te behouden, geldt dezelfde verplichting voor de situaties waarin een onderneming een dergelijk instrument verwerft door (i) het tijdelijk in borg krijgen daarvan als onderpand, (ii) het omzetten van dit onderpand in het definitief verwerven, of (iii) het vererven van een boedel.
In artikel 31f, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft is aangegeven dat de aanvrager van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling mede bescheiden moet aanleveren waaruit het eigen vermogen blijkt. Met deze wijziging wordt dit vereiste uitgebreid zodat de bescheiden niet alleen de eigenvermogenspositie aantonen maar ook de te verwachten solvabiliteit van de premiepensioeninstelling.
In onderdeel m van hetzelfde artikellid worden enige eisen gesteld aan de informatie die de aanvrager aan de Nederlandsche Bank moet leveren als hij voornemens is tevens te adviseren, bemiddelen of als (onder-)gevolmachtigd agent op te treden in verzekeringen in Nederland. Op grond van artikel 4:75 van de Wft moesten premiepensioeninstellingen die tevens bemiddelen in verzekeringen reeds een beroepsaansprakelijkheidsverzekering aanhouden. Door een wijziging van artikel 2:54h, tweede lid, van de Wft54 wordt dit vereiste voortaan bij de markttoegang getoetst. De toevoeging van een nieuw subonderdeel aan artikel 31f, eerste lid, onderdeel m, bewerkstelligt dat de voor die toets benodigde informatie ook actief door de aanvrager wordt aangeleverd.
De wijziging van artikel 8 Besluit prudentiële regels Wft strekt ertoe de in paragraaf 2, onder i, van het algemeen deel van deze toelichting beschreven wijziging ten aanzien van de betrouwbaarheidstoets door te voeren.
De wijzigingen in deze onderdelen inzake wisselinstellingen volgen op de inwerkingtreding van artikel VIII van de Wijzigingswet financiële markten 2012. Middels deze wijzigingswet is de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) materieel opgenomen in de Wft. Het onder de Wgt bestaande beleid wordt middels het onderhavige wijzigingsbesluit opgenomen in het Besluit prudentiële regels (Bpr) en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector.
Hiertoe zijn wijzigingen aangebracht in de relevante bepalingen uit het Bpr inzake integere en beheerste uitoefening van het bedrijf, alsmede inzake het uitbesteden van werkzaamheden en wijzigingen met betrekking tot de verstrekte gegevens, zodat dat deze eveneens van toepassing zijn op wisselinstellingen. Tevens is artikel 129 met betrekking tot de verstrekking van de jaarstukken van toepassing verklaard op wisselinstellingen.
Voor de wijziging van artikel 19, eerste lid, Bpr wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel B.
Daarnaast wordt aan artikel 19 Bpr een lid toegevoegd. Artikel 4:71a van de Wft, de rangregeling, bepaalt namelijk dat het pensioenvermogen uitsluitend dient ter voldoening van bepaalde vorderingen. Voor een effectieve bescherming van de rechten van deelnemers en pensioengerechtigden dient te worden gewaarborgd dat de premiepensioeninstelling haar beschikkingsbevoegdheid over al haar vermogensbestanddelen gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de rangregeling. Het nieuwe tweede lid van artikel 19 Bpr bewerkstelligt dat met behulp van de administratie van de premiepensioeninstelling op elk moment de juiste volgorde van voldoening van vorderingen kan worden bepaald.
In de Wet introductie Geschiktheidseis55 is de term deskundigheid vervangen door geschiktheid. De onderliggende wijzigingen vervangen de term «deskundigheid» door «geschiktheid».
Artikel 3:53, eerste lid, van de Wft bepaalt onder meer voor de premiepensioeninstelling dat een minimumbedrag aan eigen vermogen moet worden aangehouden. De premiepensioeninstelling dient bij aanvang en daarna doorlopend te beschikken over dit minimumbedrag aan eigen vermogen. Artikel 3:53, derde lid, van de Wft bevat de delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur een kwantitatieve eis aan het eigen vermogen te stellen. Deze is uitgewerkt in artikel 48 van het Bpr. Met de wijziging in dit onderdeel wordt het minimumbedrag aan eigen vermogen voor premiepensioeninstellingen verhoogd van € 225.000 naar € 500.000.
In de Wijzigingswet financiële markten 201356 wordt de reikwijdte van artikel 3:57 van de Wft, over de solvabiliteit van bepaalde typen financiële ondernemingen, uitgebreid met de premiepensioeninstelling. Met dit onderdeel wordt de wetsbepaling nader uitgewerkt in het Bpr. Net als voor beheerders van beleggingsinstellingen wordt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het operationeel risico van een premiepensioeninstelling, uitgedrukt in een aan te houden toetsingsvermogen, gerelateerd aan de waarde van het totale beheerde pensioenvermogen. Tevens wordt, in analogie met hetgeen de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen57 bepaalt, de premiepensioeninstelling verplicht om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een aanvulling op het toetsingsvermogen aan te houden. De dekking van de verzekering of de daarmee vergelijkbare voorziening moet in elk geval het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) omvatten. Als de premiepensioeninstelling cliënten (meestal: werkgevers die een pensioenregeling onderbrengen) heeft buiten de EER, zal het desbetreffende deel van de werkzaamheden van de premiepensioeninstelling meestal niet gedekt zijn onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Het vierde lid regelt dat de premiepensioeninstelling voor dat niet-EER-deel van de werkzaamheden daarom in elk geval het kapitaal zal moeten aanhouden als bedoeld in het tweede lid, onderdeel, b.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verhouding tussen het minimumbedrag aan eigen vermogen en de solvabiliteitseis te verduidelijken. Bedoeld is de gebruikelijke benadering van het solvabiliteitsvereiste te hanteren, zoals die ook bij alle andere financiële ondernemingen met een toetsingsvermogen of een solvabiliteitskapitaalvereiste wordt toegepast. Dat betekent dat, zoals ook artikel 59, tweede lid van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) aangeeft, de vereiste solvabiliteit eerst wordt bepaald aan de hand van een berekening op grond van (bij een PPI) de omvang van het beheerde pensioenvermogen. Als het resultaat van die berekening lager is dan het minimumbedrag aan eigen vermogen (bij een PPI: € 500.000), is het solvabiliteitsvereiste gelijk aan dat minimumbedrag aan eigen vermogen. Afgezien van de aanvulling op het toetsingsvermogen die een PPI ter dekking van aansprakelijkheidsrisico’s kan aanhouden (artikel 63a, tweede lid, onderdeel b) zal een PPI derhalve totdat zij een pensioenvermogen van meer dan € 250 miljoen beheert, een toetsingsvermogen moeten aanhouden van € 500.000. De genoemde aanvulling op het toetsingsvermogen ter dekking van aansprakelijkheidsrisico’s komt wel direct bovenop het minimumbedrag.
Deze toevoeging betreft een technische wijziging die noodzakelijk is in verband met het instellen van een solvabiliteitsvereiste. In artikel 90, derde lid, Bpr wordt aangegeven welke kapitaalsbestanddelen het toetsingsvermogen mag bevatten en in welke mate de verschillende kapitaalsbestanddelen in aanmerking worden genomen voor het toetsingsvermogen.
In de Wijzigingswet financiële markten 2013 wordt voorgesteld het solvabiliteitsvereiste in artikel 3:57 van de Wft tevens van toepassing te verklaren op premiepensioeninstellingen. Vanaf het moment van inwerkingtreding van die wet zal DNB tevens bevoegd zijn om gegevens uit te vragen ten aanzien van de solvabiliteit.
Het schrappen van het woord «onherroepelijk» is een technische wijziging die verband houdt met het onderscheid dat in onderdelen a en b wordt gemaakt tussen onherroepelijke en nog niet onherroepelijke vonnissen.
Artikel 9 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector vervalt wegens intrekking van de Wgt.
De wijziging in dit onderdeel voorziet in een aanpassing van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector naar aanleiding van het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2013 en onderhavig besluit. Bij het vaststellen van de boetecategorie is de indeling aangehouden zoals deze is opgenomen in het algemeen deel van de memorie van toelichting op de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving.58
In artikel 10 zijn de artikelen over klachtenafhandeling, informatie- en transparantieverplichtingen voor aanbieders van hypothecair krediet, het vaststellen van de kennis en ervaring, het provisieverbod, het verstrekken van het dienstverleningsdocument, transparantie over advieskosten en distributiekosten beboetbaar gesteld. De oude provisieregels met bijbehorende boetes blijven gelden voor overeenkomsten die zijn gesloten voor de inwerkingtreding van dit besluit, maar worden verplaatst naar een andere paragraaf. Ook deze wijziging is verwerkt in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector.
Tevens is overtreding van artikel 21a, eerste lid, van het Besluit marktmisbruik Wft en overtreding van de artikelen van het Bpr betreffende premiepensioeninstellingen beboetbaar gesteld.
In het Wijzigingsbesluit financiële markten 2010 zijn enkele (nog niet in werking getreden) wijzigingen opgenomen in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector die samenhangen met de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet giraal effectenverkeer en het Burgerlijk Wetboek naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (Stb. 2012, 588). Tijdens de behandeling van die wet in de Tweede Kamer zijn echter de wijzigingsartikelen vervallen die tot aanpassing van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector noopten. De desbetreffende bepalingen in het Wijzigingsbesluit financiële markten 2010 kunnen daarom vervallen.
De wijziging van artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme strekt ertoe dat ook de bevoegdheid geregeld in artikel 28, vierde lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wordt overgedragen aan de ingevolge die wet aangewezen toezichthouders. Die bevoegdheid betreft het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete.
De wijziging van artikel 32 Besluit reikwijdtebepalingen Wft strekt ertoe de in paragraaf 2, onder i, van het algemeen deel van deze toelichting beschreven wijziging ten aanzien van de betrouwbaarheidstoets door te voeren.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2013, met uitzondering van de hierna genoemde onderdelen.
Artikel VI, onderdeel B, onder 7, treedt in werking op 1 april 2013. Dit betekent dat het verbod op investeringen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren, pas met ingang van die datum door middel van een bestuurlijke boete gehandhaafd kan worden. Het verbod zelf, dat is opgenomen in het nieuwe artikel 21a van het Besluit marktmisbruik Wft, treedt wel reeds op 1 januari 2013 in werking. Hiervoor is gekozen vanwege het grote belang dat in de samenleving wordt gehecht aan het feit dat financiële ondernemingen maatregelen nemen om investeringen in ondernemingen die clustermunitie produceren, verkopen of distribueren te vermijden. Tegelijkertijd moet er rekening mee worden gehouden dat niet alle betrokken financiële ondernemingen tijdig hun interne beleid zullen hebben kunnen aanpassen aan het nieuwe verbod. Om die reden is het redelijk de in artikel VI, onderdeel B, onder 7, opgenomen wijziging van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector pas per 1 april 2013 effectief te laten worden.
Voorts treden de onderdelen BB, II en JJ van artikel I in werking op 1 juli 2013. Deze onderdelen zien op wijzigingen ten aanzien van het dienstverleningsdocument. Deze latere inwerkingtreding houdt verband met het feit dat de door de AFM op grond van artikel 86f, zevende lid, te stellen nadere regels voor de standaardisatie van het dienstverleningsdocument nog niet gereed zijn. Om die reden treden de wijzigingen die verband houden met het dienstverleningsdocument pas op 1 juli 2013 in werking.
De artikelen IV en V, onderdelen H, I, J en L, treden eveneens op 1 juli 2013 in werking. Deze artikelen houden verband met gewijzigde vermogensvereisten ten aanzien van premiepensioeninstellingen. De latere inwerkingtreding geeft premiepensioeninstellingen de tijd om aan de nieuwe vereisten te gaan voldoen.
Artikel I, onderdeel E, zal per 1 januari 2014 in werking treden. Dit stelt financiëledienstverleners en werknemers in staat om tijdig van de nieuwe vakbekwaamheidseisen kennis te nemen en daarop te anticiperen.
De wijzigingen in artikel VIII, ten slotte, hangen samen met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van de Financial Action Task Force (33 238). De inwerkingtreding van artikel VIII is afgestemd op het tijdstip waarop de in dat wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van kracht worden.
De Minister van Financiën, J. R. V. A. Dijsselbloem
Onder meer onderzoeken van de AFM naar hypotheken (2007), vermogensopbouw (2009), beleggingsverzekeringen (2009), 2e pijler pensioenproducten (2010).
Dit betekent niet dat niemand binnen een dergelijke organisatie over diploma’s beschikte. Het was alleen niet wettelijk voorgeschreven.
Sectorstudie hypotheekmarkt mei 2011:
http://www.nma.nl/images/Sectorstudie%20Hypotheekmarkt22-188439.pdf.
«Wijziging van de Aanmeldingstransactie en vervolgingsrichtlijnen van fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten», Kennisgeving van 24 juni 2011, nr. DGB2011/4014M (Stcrt. 2011, 11782).
Het gemiddeld aantal diploma’s per diplomahouder is gebaseerd op een inschatting van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening.
Het CDFD heeft berekend dat een gemiddeld examen nu € 114 kost. Bijkomende kosten zijn 2 uur examen/reistijd waarbij een uurtarief gehanteerd is van € 45. De examenkosten komen daarmee op 114+2*45= € 204.
Naast het vereiste diploma dient iedere 36 maanden een PE examen met goed gevolg te worden afgelegd. De examenkosten zijn daarom gedeeld door drie.
Voor de kosten van een PE-examen is aansluiting gezocht bij de examenkosten voor de vakbekwaamheidmodules, omdat voor alle examens straks gebruik gemaakt zal worden van de centrale examenvragendatabank. Voor een structureel PE-examen wordt gerekend met 2 uur voorbereidingstijd en een prijs van € 204 en voor een PE-examen gecombineerd met een inhaalexamen wordt gerekend met een voorbereidingstijd van 3 uur en een totaalprijs van € 249.
Dit bedrag is gebaseerd op 195.000 diploma's en een examenprijs van € 204 afleggen per 1,5 jaar, teruggerekend naar een jaar bedragen deze kosten € 26,5 mln.
Dit bedrag is gebaseerd op 195.000 die een PE-examen afleggen gecombineerd met een inhaalexamen van € 249 iedere 36 maanden, wat leidt tot 48,6 mln aan kosten, teruggerekend naar een jaar € 16,2 mln.
Dit bedrag is gebaseerd op jaarlijkse kosten van PE in de nieuwe situatie van € 16,2 mln verminderd met de jaarlijkse kosten voor PE in de oude situatie van € 26,5 mln.
Dit bedrag is gebaseerd op de aanname dat voor 200.000 diploma’s een PE-examen dient te worden afgenomen van € 204 gedurende een periode van 36 maanden, teruggerekend naar een jaar bedraagt dit € 13,6 mln.
Dit bedrag is gebaseerd op de totale kosten in de nieuwe situatie voor nieuwe diplomahouders van € 13,6 mln verminderd met de PE besparing voor bestaande diploma’s van € 10,3 mln.
Dit bedrag is gebaseerd op de 395.000 diploma's waarvoor een PE-examen van € 204 wordt afgelegd voor een totaalbedrag van € 80,6 mln. Dit bedrag wordt verminderd met € 79,6 mln. Dit zijn de kosten van de bestaande diploma's in de oude situatie (195.000 diploma's en een PE-examen van € 204 vermenigvuldigd met twee omdat de PE-termijn verlengd is), het totaalbedrag is teruggerekend naar 36 maanden.
Dit bedrag is gebaseerd op 195.000 oude diploma's waarvoor een PE-examen van € 249 wordt afgelegd wat leidt tot € 16,2 mln aan jaarlijkse kosten. In de oude situatie waren de jaarlijkse kosten € 26,5 mln per jaar, dit levert een besparing op van € 10,3 mln.
Beheerders van beleggingsinstellingen uit aangewezen staat 68
Vergunning beheerder van een beleggingsinstelling (niet icbe) 87
Vergunning beleggingsmaatschappij 20
Totaal 175
Dit betekent overigens niet dat bepaalde soorten schadeverzekeringen alleen nog voor consumenten of zakelijke klanten kunnen worden afgesloten. Zo is het mogelijk om zowel voor een consument als voor een zakelijke klant een opstalverzekering af te sluiten.
Al zullen bepaalde typen specifieke verzekeringen, zoals machinebreukverzekering en bedrijfsschadeverzekering, uitsluitend voorkomen bij zakelijke cliënten.
De functionaris die binnen de gevolmachtigde agent of onder gevolmachtigde agent de dagelijkse leiding heeft, is bijvoorbeeld teamleider, afdelingshoofd of directeur.
Een voorbeeld: Iemand behaalt achtereenvolgens het certificaat basis bij exameninstituut A, het certificaat vermogen bij exameninstituut B en het certificaat hypothecair krediet bij exameninstituut C. Het diploma Adviseur vermogen wordt dan afgegeven door exameninstituut B en het diploma Adviseur hypothecair krediet door exameninstituut C.
Als iemand bijvoorbeeld de certificaten Basis, Vermogen en Hypothecair krediet heeft behaald, geldt dat hij op grond van zijn diploma Adviseur hypothecair krediet tevens gekwalificeerd is als Adviseur sparen en betalen en als Adviseur Vermogen.
Richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).
Richtlijn 2002/92/EG van 9 december 2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEU 2003, L 9).
Richtlijn 2002/92/EG van 9 december 2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEU 2003 L 9).
Dit betekent niet dat niemand binnen een dergelijke organisatie over diploma’s beschikt. Het is op dit moment alleen geen verplichting.
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133).
De begrippen uit de tabel worden als volgt vertaald. Period = periode; drawdown = opname; balance = tegoed; initial = oorspronkelijk; outstandiging (only capital) = uitstaand kapitaal; outstanding (capital plus interest) = uitstaand kapitaal inclusief rente; final = uiteindelijk; interest on-capital = rente; borrowing rate = rentepercentage; interest charges = rentekosten; other costs = overige kosten; not-financed = niet meegefinancieerd; financed =gefinancieerd; payments = betalingen; repayment of the credits = terugbetaling; capital amortisat = geamorti-seerd kapitaal; interest = rente; total = totaal; cash flow = cash flow; present value = contante waarde.
Zie ook de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten: Kamerstukken II, 2001/02, 28373, nr. 3, paragraaf 3.1 en 3.2.
Richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).
Richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-695.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.