Provinciaal blad van Utrecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2024, 2766 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Utrecht | Provinciaal blad 2024, 2766 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Op het voorstel van Gedeputeerde Staten van 19122023 met nummer UTSP-1016476851-689, van afdeling SLO, team SRO.
Overwegende dat:
De Omgevingswet provincies verplicht om één digitale verordening voor de gehele fysieke leefomgeving: de Omgevingsverordening, vast te stellen;
De 1e wijziging Omgevingsverordening de in 2022 vastgestelde Omgevingsverordening op onderdelen actualiseert.
Gelet op:
Besluiten:
Deel I van de 1e wijziging Omgevingsverordening provincie Utrecht vast te stellen,
met inachtneming van de aanvaarde amendementen,
zoals is aangegeven in Bijlage A
Deel I van de 1e wijziging Omgevingsverordening provincie Utrecht treedt op 1 maart 2024 in werking.
Bijlage I Begripsbepalingen bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.
Bijlage II Overzicht informatieobjecten bij deze verordening wijst de geometrische begrenzing van de gebieden aan voor de toepassing van deze verordening.
Regels in deze verordening worden gesteld met het oog op het:
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; en
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.
Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Om experimenten in een gebied of innovatieve ontwikkelingen een kans te geven, kunnen gedeputeerde staten ontheffing van instructieregels verlenen.
Een ontheffing van de instructieregels kan alleen worden verleend als:
projecten die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving niet kunnen worden gerealiseerd onder de geldende regelgeving; en
nadat door een gemeente of waterschap en provincie een gezamenlijk kader en daarbij behorende werkwijze is vastgesteld; of
er sprake is van nieuwe technologische ontwikkelingen.
Gedeputeerde staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen met een omgevingsvergunning afwijken van andere regels dan instructieregels, als dit nodig is voor het realiseren van een project of plan dat onevenredig wordt belemmerd door deze regels.
Gedeputeerde staten kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.
Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning op grond van deze verordening wijzigen of intrekken, indien:
in strijd met de omgevingsvergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld;
de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;
door verandering van wetgeving, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen waarop deze verordening ziet, zwaarder wegen dan het belang van de betrokkene bij een ongewijzigde omgevingsvergunning;
gedurende twee jaar of een binnen de omgevingsvergunning langere genoemde termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning.
Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Bij een aanvraag tot toepassing van de hardheidsclausule worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Voor Dijktraject 1 op 10 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 10 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 30 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 30 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 100 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 100 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 300 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 300 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 1000 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1000 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor Dijktraject 1 op 1250 geldt:
als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;
de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1250 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;
de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en
aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.
Voor het Dijktraject Slaperdijk gelden de volgende omgevingswaarden:
De omgevingswaarden zijn een resultaatsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn, als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.
Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het overige gebied buiten de bebouwde kom geldt in de periode 1 maart tot 1 november als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het derde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom waar bebouwing aanwezig is, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt in de periode 1 maart tot 1 oktober als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe buiten de bebouwde kom als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland buiten de bebouwde kom waar feitelijk hoofdinfrastructuur en spoorwegen aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.
Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.
Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de omgevingswaarde van het omringende landgebruik, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid.
De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.
Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 2.2 en Artikel 2.3.
Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.11.
De monitoring vindt plaats door bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Vrijwaringszone regionale waterkering bevat regels die de waterkerende functie beschermen en voorzien in een vrijwaringszone aan weerszijden van de waterkering.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterbergingsgebied bevat geen regels die ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving toestaan die in strijd zijn met de waterbergingsfunctie, tenzij die ontwikkelingen plaatsvinden op basis van bestaande uitbreidingsrechten ter plaatse van de al aanwezige functies.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het waterbergingsbelang is omgegaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Overstroombaar gebied bevat regels die rekening houden met overstromingsrisico’s. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:
Bij waterbehoeften buiten het gebied van het waterschap zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, met het oog op de verdeling van het beschikbare water voor het aanvoergebied vanuit de inlaat Grebbesluis in de Neder-Rijn, bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit aan:
doorspoeling in geval van een milieu-incident of vanwege de volksgezondheid;
beroepsvaart;
doorspoeling van stedelijk gebied ter verbetering van de waterkwaliteit of ter bestrijding van stankoverlast;
akkerbouw en vollegrondstuinbouw;
sportvelden en greens;
beregening van gras- en maïsland;
recreatievaart; en
overige natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade, met inbegrip van maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water.
Het waterbeheerprogramma bevat in ieder geval:
de beschrijving van de bestaande toestand van watersystemen waarover het beheer van het waterschap zich uitstrekt;
het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;
een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren of de geconstateerde knelpunten op te lossen; en
een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, een overzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.
De motivering van een waterbeheerprogramma bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:
De legger bevat in ieder geval:
het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en het profiel van vrije ruimte;
de dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd; en
een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkeringen en van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd.
Het eerste lid is niet van toepassing op de Slaperdijk, bedoeld in Artikel 2.3.
De in artikel 2.39, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen om in de legger vorm en constructie te beschrijven, gelden niet voor:
Het waterschap stelt binnen Verplicht peilbesluitgebied één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen.
Het peilbesluit bevat de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.
De motivering van een peilbesluit bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:
de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; en
een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse betrokken belangen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een Zwemlocatie; en
het in en om het zwemwater voorkomen van letsel van de gebruikers.
Deze paragraaf is van toepassing op het beheer van een op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen Zwemlocatie in oppervlaktewater.
De houder van een Zwemlocatie:
is gedurende het badseizoen verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische zwemlocatie;
treft maatregelen op grond van de resultaten van het jaarlijkse, conform de Handreiking fysieke veiligheid zwemmers in oppervlaktewater door of namens gedeputeerde staten uitgevoerde, veiligheidsonderzoek om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren;
draagt er zorg voor dat de maatregelen worden getroffen op basis van het zwemwaterprofiel die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend;
voert periodiek voldoende beheer en onderhoud uit gericht op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers;
draagt er zorg voor dat maatregelen worden genomen, die redelijkerwijs tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend, als er naar aanleiding van de monitoring uitgevoerd door de waterbeheerder van het oppervlaktewater zwemwaterverontreinigingen worden vastgesteld;
voert periodiek voldoende onderzoek uit naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die een negatief effect kunnen hebben op de veiligheid en hygiëne van de bezoekers;
draagt zorg voor adequate sanitaire voorzieningen voor de bezoekers;
draagt er zorg voor door middel van afbakening van een veilige zwemzone dat bezoekers veilig kunnen zwemmen en niet in aanraking kunnen komen met andere vormen van waterrecreatie die de veiligheid van de bezoekers in gevaar kunnen brengen;
duldt, op aangeven van de provincie en met het oog op gevaren voor de veiligheid en hygiëne van de bezoekers, tekens bij de zwemlocatie om bezoekers te informeren over een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod;
houdt voldoende toezicht op de veiligheid van de zwemmers gedurende de uren dat de zwemlocatie is opengesteld voor het publiek, voor die locaties waar entree wordt geheven aan de bezoekers voor het gebruik van de zwemlocatie; en
stelt bij onverwachte situaties die negatieve gevolgen kunnen hebben op de kwaliteit van het zwemwater of de gezondheid en veiligheid van de zwemmers de provincie zo snel mogelijk hiervan op de hoogte.
Artikel 2.28 Oogmerk woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Artikel 2.29 Toepassingsbereik woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten met woonschepen, vaartuigen, andere drijvende voorwerpen, havens en aanlegplaatsen in het Gebied ligplaatsen.
Artikel 2.29a Beoordelingsregel activiteiten met woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats
Een omgevingsvergunning voor een activiteit zoals bedoeld in deze paragraaf wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 2.28 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.
Artikel 2.30 Omgevingsvergunning woonschip
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in het water te plaatsen of te houden.
Het is verboden om bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben, als:
het woonschip in strijd met het eerste lid is afgemeerd;
voor het woonschip een omgevingsvergunning met oeverbeleid geldt; of
voor het woonschip een voorschrift als bedoeld in Artikel 2.32, zesde lid, aan de omgevingsvergunning is verbonden.
Artikel 2.31 Vrijstelling woonschip
Het verbod, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, geldt, met uitzondering van woonschepen waarvoor een omgevingsvergunning geldt op basis van type- of oeverbeleid, niet voor:
een woonschip bij een ligplaats, die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen, als:
dat omgevingsplan voldoet aan Artikel 9.6; of
dat woonschip voldoet aan de maximale maatvoering, bedoeld in Artikel 2.32, tweede lid, onder a; en
één woonschip in een jachthaven of bedrijfshaven, dat daar in gebruik is als verenigingsaccommodatie.
Artikel 2.32 Beoordelingsregel omgevingsvergunning woonschip
De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, wordt alleen verleend voor:
een woonschip op een ligplaats, waarvoor op de datum van inwerkingtreding van deze verordening al een ontheffing gold op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht, Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 of de verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017; of
een woonschip op een ligplaats die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
de lengte, breedte en hoogte van een woonschip, met inbegrip van een eventueel in het verlengde van de lengterichting van het woonschip, dan wel aan de waterzijde van het woonschip, aangelegd terras, respectievelijk ten hoogste 30 meter, 6 meter en 4 meter zijn;
de onderlinge afstand tussen twee woonschepen ten minste 5 meter bedraagt; en
bij woonschepen in een uiterwaard: de aanlegplaats op de oever minimale voorzieningen heeft en het woonschip het uiterlijk heeft van een varend voormalig binnenvaartschip
De maten worden gemeten waar zij, met inbegrip van al hetgeen vast aan het woonschip verbonden is, boven of onder water het grootst zijn en de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.
Bij het vaststellen van de maten blijven stuurhutten, masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen buiten beschouwing.
Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van het tweede lid.
Gedeputeerde staten kunnen aan een omgevingsvergunning het voorschrift verbinden dat deze na afloop van de geldigheidsduur niet meer zal worden verleend aan dezelfde of een andere vergunninghouder of voor hetzelfde of een ander woonschip.
Gedeputeerde staten kunnen type- of oeverbeleid opnemen in een omgevingsvergunning.
Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, zijn adviseur voor de omgevingsvergunning, tenzij de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande omgevingsvergunning of verlenging van de periode waarvoor omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 2.33 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning woonschip
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
eventuele naam van het woonschip;
lengte van het woonschip in centimeters;
breedte van het woonschip in centimeters;
hoogte van het woonschip vanaf de waterspiegel in centimeters;
kenmerk van het omgevingsplan waarin de ligplaats is aangewezen;
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het woonschip, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen;
de reden voor de aanvraag:
eventuele kenmerk van een eerder verleende omgevingsvergunning of een eerder verleende provinciale ontheffing; en
eventuele startdatum en einddatum van de werkzaamheden.
Artikel 2.34 Verzoek omgevingsvergunning op naam van ander of vervangend woonschip
De houder van een omgevingsvergunning kan gedeputeerde staten verzoeken de omgevingsvergunning:
op naam van een ander te stellen; of
te verlenen voor een vervangend woonschip op dezelfde locatie.
Artikel 2.36 Verbod voorwerp in en op het water
Het is verboden een voorwerp, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.
Het verbod geldt niet voor een vaartuig of drijvend voorwerp afgemeerd op plaatsen waarbij één van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.
Het verbod geldt ook niet voor:
vaartuigen en voorwerpen in jachthavens of bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;
vaartuigen en drijvende voorwerpen, die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen, voor zover zij tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden afgemeerd;
één open vaartuig met een lengte van ten hoogste 7 meter bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van onderdeel d;
één vaartuig, of één boatsaver met inliggend vaartuig, in een insteekhaven binnen een direct aan het water gelegen erf, als voor de insteekhaven een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, is verleend en mits het vaartuig of de boatsaver met inliggend vaartuig volledig binnen de begrenzing van de insteekhaven past;
één vaartuig bij een direct aan het water gelegen erf in de periode 1 april tot en met 30 september, voor zover het aanmeren plaatsvindt ten behoeve van het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is in- of uitladen, of vaarklaar maken van het vaartuig voor recreatief gebruik;
het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het laten in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die als zodanig zijn aangewezen in een omgevingsplan; en
historische vaartuigen, die als varend erfgoed, varend monument of historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen voor historische vaartuigen, die als zodanig in een omgevingsplan zijn aangewezen.
Artikel 2.37 Omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
een vaartuig, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden; of
een boatsaver in een natuurlijke inham op eigen terrein ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.
Artikel 2.38 Beoordelingsregel omgevingsvergunning partyschip
Een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, kan worden verleend voor ten hoogste één partyschip bij een als zodanig in het omgevingsplan aangewezen horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan een landschappelijk inpassingsplan, waarin zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten positief zijn beoordeeld.
Artikel 2.39 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
eventuele naam van het vaartuig;
lengte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;
breedte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;
hoogte van het vaartuig of de boatsaver vanaf de waterspiegel in centimeters;
type vaartuig (open of gesloten);
in geval van een partyschip een landschappelijk inpassingsplan;
omschrijving van de ligplaats (eigen erf, oeverzone tussen vaarweg en weg, oeverland);
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het vaartuig of de boatsaver, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.
Artikel 2.41 Omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Het is verboden zonder omgevingsvergunning insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken of te houden, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen op of aan de betreffende oever worden aangelegd.
Artikel 2.42 Vrijstelling haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Het verbod, bedoeld in Artikel 2.41, geldt niet voor:
aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, in jachthavens, bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;
één aanlegsteiger met maximaal twee meerpalen per direct aan het water gelegen erf, mits deze aanlegsteiger:
Artikel 2.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning insteekhaven
Een omgevingsvergunning voor een insteekhaven wordt alleen verleend als:
de haven is of wordt uitgegraven in een erf, waarbij per erf slechts één insteekhaven is of wordt uitgegraven;
een dubbele insteekhaven op de grens van twee naast elkaar gelegen erven ligt;
de haven dwars op de vaarweg aangelegd wordt of aansluit op de cultuurhistorische verkavelingsrichting van sloten en waterwegen in het achterliggende landschap, tenzij het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid gemotiveerd aangeeft dat een insteekhaven dwars op de vaarweg op de betreffende locatie niet mogelijk is;
lengte en breedte van een enkele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 3,25 meter bedragen;
een dubbele insteekhaven niet in de lengterichting van de vaarweg ligt;
lengte en breedte van een dubbele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 6 meter bedragen.
Als op grond van het eerste lid, onder c, de haven wel dwars maar niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, kan een geringe afwijking van de lengtemaat worden toegestaan.
Artikel 2.44 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
lengte van de haven of aanlegplaats in centimeters;
breedte van de haven of aanlegplaats in centimeters; en
een tekening in A4-formaat op schaal met daarop de haven of aanlegplaats met eventuele voorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Deze paragraaf is van toepassing op het in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaamdempen van oppervlaktewaterlichamen.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het dempen van een oppervlaktewaterlichaam krachtens een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet, als de activiteiten plaatsvinden op het perceel waarop de vergunning betrekking heeft.
Degene die een oppervlaktewaterlichaam dempt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.45, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam oppervlaktewaterlichamen te dempen, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 2.49 en Artikel 2.50.
Een omgevingsvergunning voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 2.45 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.
Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gedempt als:
Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gedempt als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.
De activiteiten duren niet langer dan noodzakelijk.
Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gedempt voor het aanleggen van verbindingen tussen die percelen.
Bij het aanleggen van verbindingen tussen de percelen wordt:
de onderlinge verbinding tussen de percelen door dammen met duikers ingericht;
de verbinding ten hoogste 10 meter breed, gemeten vanaf maaiveld in de lengterichting van het afgedamde oppervlaktewaterlichaam tussen de aansluitingen van de dam op de oorspronkelijke oever; en
niet dusdanig veel verbindingen aangebracht dat dit een onaanvaardbare aantasting oplevert van de belangen, bedoeld Artikel 2.45.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.48 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
materialen die worden toegepast;
hoeveelheid materialen die worden toegepast;
herkomst materialen die worden toegepast;
afmetingen van de demping;
permanente of tijdelijke demping;
of de dam een duiker heeft;
reden van de demping; en
start- en einddatum van de werkzaamheden.
Een waterschapsverordening regelt dat de informatieverplichting, bedoeld in Artikel 3.1, eerste lid, van de bruidsschat waterschapsverordening, geldt voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.
Het waterschap verstrekt aan gedeputeerde staten uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging:
Het eerste lid is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in Artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, en artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Gedeputeerde staten houden een grondwaterregister bij met alle installaties voor:
a. het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, én
b. open bodemenergiesystemen bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De in het eerste lid benoemde installaties worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van Artikel 3.4b worden verstrekt.
In het register, bedoeld in het eerste lid, worden ook de op grond van artikel 16.3 Besluit activiteiten leefomgeving verleende vergunningen ingeschreven op grond waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.
Gedeputeerde staten kunnen een installatie voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of open bodemenergiesysteem bedoeld in artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving ambtshalve inschrijven in het grondwaterregister als de installatie:
niet overeenkomstig Artikel 3.4a is gemeld; of
overeenkomstig Artikel 3.4a moet worden gemeld aan een ander bestuursorgaan dan gedeputeerde staten.
Als datum van inschrijving wordt aangehouden 1 januari van het jaar waarin de ambtshalve inschrijving plaatsvindt.
Met het oog op de verplichtingen op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn water regelt het waterschap in ieder geval dat:
de locaties en debieten van de onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie geregistreerd worden;
een ieder die grondwater voor menselijke consumptie onttrekt, voor zover dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, het ruwwater monitort volgens de methoden en parameters uit tabel II en tabel IIIC van het Drinkwaterbesluit voor de eerste keer bij aanvang van de onttrekking en vervolgens ten minste elke zes jaar een meting en analyse van een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste en daaropvolgende metingen en de te verwachte risico's;
een ieder die grondwater voor menselijke consumptie onttrekt voor aanvang van de winning een risicoanalyse van de omgeving van de onttrekking uitvoert en deze risicoanalyse minimaal iedere zes jaar herhaalt; en
het dagelijks bestuur de gegevens, bedoeld onder a tot en met c, uiterlijk binnen vier maanden nadat ze zijn verkregen aan gedeputeerde staten verstrekt.
Het eerste lid is niet van toepassing op onttrekkingen als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In afwijking van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in Klein open bodemenergiesysteem geen omgevingsvergunning vereist voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem, indien de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer bedraagt dan 10 m3/u.
Het eerste lid geldt niet voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem dat gelegen is in een interferentiegebied dat is opgenomen in een omgevingsplan.
In aanvulling op artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt door een ieder die een open bodemenergiesysteem in gebruik heeft de jaarlijks onttrokken en teruggebrachte hoeveelheid grondwater gemeten met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
In aanvulling op artikel 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de geregistreerde gegevens en bescheiden over de jaarlijks onttrokken en teruggebrachte hoeveelheid grondwater voor 1 april van het daarop volgende kalenderjaar aan het bevoegd gezag verstrekt.
In aanvulling op paragraaf 16.2.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt bij het verrichten van een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving dat de in elk kwartaal en jaarlijks onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water wordt gemeten met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
Uiterlijk voor 1 april van elk jaar, of als de activiteit, bedoeld in artikel 16.3, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is beëindigd binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bevoegd gezag de op grond van het eerste lid verkregen meetgegevens verstrekt.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie.
Een grondwaterbeschermingszone bestaat uit:
het Waterwingebied;
Waterwingebied bestaat uit waterwingebieden met uitzondering van het Waterwingebied Bethunepolder.
Grondwaterbeschermingsgebied bestaat uit:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Boringsvrije zone, Beschermingszone oppervlaktewaterwinning, 100-jaarsaandachtsgebied of Kwetsbare strategische grondwatervoorraad laat geen activiteiten toe die een risico vormen voor de grond- en oppervlaktewaterwinning voor menselijke consumptie.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Boringsvrije zone, Beschermingszone oppervlaktewaterwinning, 100-jaarsaandachtsgebied of Kwetsbare strategische grondwatervoorraad bevat regels die de functie voor de grond- en oppervlaktewaterwinning voor menselijke consumptie beschermen.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop het waterwinbelang in acht is genomen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied Bethunepolder bevat voor het parkeren van motorrijtuigen regels die het waterwinbelang beschermen en staat met name in drukke perioden van zomer- of winterrecreatie, uitsluitend parkeren toe op daartoe expliciet aangewezen locaties.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied of Grondwaterbeschermingsgebied verbiedt het aanleggen van een nieuwe begraafplaats of uitstrooiveld, genoemd in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied of Grondwaterbeschermingsgebied stelt, met betrekking tot het hebben of uitbreiden van een bestaande begraafplaats, uitstrooiveld of dierenbegraafplaats, regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad houdt rekening met de bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de grondwaterwinning voor menselijke consumptie.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarde is voldaan.
Degene die in een Grondwaterbeschermingszone een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
De zorgplicht houdt in ieder geval in dat, wanneer er sprake is van een direct optredende of dreigende verontreiniging van het grondwater, gedeputeerde staten onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.
Het drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot een Waterwingebied of een Grondwaterbeschermingsgebied of daaraan grenzen, op of bij de grenzen van dat gebied borden waarvan het model is vastgesteld in Bijlage IV Modelborden bij deze verordening.
Het is in het Waterwingebied Bethunepolder verboden bestrijdingsmiddelen voorhanden te hebben, in voorraad te hebben of toe te passen.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het in een besloten ruimte voorhanden hebben, in voorraad hebben of toepassen van een geringe hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, als dit:
De onder het tweede lid van dit artikel opgenomen vrijstelling is niet van toepassing op glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen, tenzij deze middelen uitsluitend gebruikt worden voor de bestrijding van onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasland.
Het is in Waterwingebied Bethunepolder verboden zonder melding glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen toe te passen voor het bestrijden van de onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasland.
De toepassing van glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen is uitsluitend toegestaan, indien:
handmatige of mechanische onkruidbestrijding redelijkerwijs niet kan worden geëist;
de onkruidbestrijkingsmethode wordt toegepast;
de toepassing plaatsvindt door een deskundige die beschikt over een licentie als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
de weersomstandigheden dit toelaten en de hoogte van het gras redelijkerwijs geen beletsel vormt om de onkruiden aan te strijken zonder het gras te raken; en
bij de toepassing een afstand van ten minste 1 meter tot geulen en greppels en ten minste 2 meter tot sloten in acht wordt genomen.
De melding wordt, ten minste vijf werkdagen voordat de activiteit wordt verricht, gedaan bij de RUD Utrecht via grondwater@rudutrecht.nl.
Ten minste 24 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 3.14, wordt het betrokken drinkwaterbedrijf telefonisch geïnformeerd.
Het is in een Waterwingebied verboden de volgende activiteiten te verrichten:
een milieubelastende activiteit bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het toepassen of aanwezig hebben van een (potentieel) schadelijke stof;
het op of in de bodem aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden;
het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as;
het vanaf een locatie buiten het Waterwingebied schuin boren onder een waterwingebied;
het toepassen van uitloogbare materialen; en
het gebruiken van een locatie als parkeerterrein of terrein voor evenementen.
Als een (potentieel) schadelijke stof worden in ieder geval aangemerkt:
een zeer zorgwekkende stof, zoals vastgesteld door het RIVM ;
stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, 'De stoffenlijst' ;
stoffen met een schadelijke werking op de smaak of geur van het grondwater en mengsels en verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan en die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken; en
gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor:
alle noodzakelijke activiteiten in het belang van de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening;
reguliere bodemwerkzaamheden, zoals groenonderhoud en tuinieren, die de beschermende bodemlagen niet aantasten;
het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;
het aanwezig hebben van stoffen die nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;
het vervoeren van stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, als deze afdoende zijn beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, voor normaal gebruik, als deze bewaard worden in een deugdelijke verpakking en afdoende zijn beschermd tegen externe invloeden;
het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van beweiding;
de aanleg van verharde of onverharde paden voor niet-gemotoriseerd vervoer;
het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem, gericht op behoud van de natuurfunctie of ten dienste van extensieve recreatie en mits hiermee geen verspreiding onstaat van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;
aanleg en onderhoud van kabels en onderhoud van leidingen en;
evenementen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van voorzieningen die een risico vormen voor verontreiniging van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater en waarvoor voorafgaand schriftelijk toestemming is verkregen van het betreffende drinkwaterbedrijf.
Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen en in stand houden van rioleringen in Waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal die aansluiten op bestaande rioleringen.
Het verbod als bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het gebruik van kunstmest in Waterwingebieden Lexmond, Woerden en Vianen.
Het is verboden zonder melding in Waterwingebied de volgende activiteiten te verrichten:
het toepassen van grond of baggerspecie met een kwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde;
het uitvoeren van civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer;
het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het met inachtneming van paragraaf 3.2.26 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
buitengebruikstelling van een boorput.
De melding wordt gedaan ten minste vier weken voorafgaand aan het verrichten van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van het toepassen van grond of baggerspecie in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
of het grond of baggerspecie betreft;
de hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;
de herkomst van de grond of baggerspecie;
of de grond of baggerspecie voldoet aan de achtergrondwaarde;
de klasse van de baggerspecie;
bij toepassing op land, het doel waarvoor de grond of baggerspecie wordt toegepast:
bij toepassing op de waterbodem, de klasse van de baggerspecie:
een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van civiel- en bouwtechnische werken in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
een beschrijving van het civiel technische en/of bouwtechnische type van de activiteit;
de oppervlakte van de werken (lengte, breedte);
indien wordt ontgraven, tot welke diepte de werken worden uitgevoerd;
een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van het verspreiden van baggerspecie uit watergang inWaterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder c, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
de hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;
de herkomst van de grond of baggerspecie;
of de baggerspecie voldoet aan artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
de klasse van de baggerspecie;
bij toepassing op land, het doel waarvoor de grond of baggerspecie wordt toegepast:
bij toepassing op waterbodem, de klasse van de baggerspecie:
een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten behoeve van onderzoek en sanering van bodem in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder d, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
de herkomst van de (verwachte) verontreiniging;
de omvang van de (verwachte) verontreiniging in m3;
de maximale diepte van de verontreiniging in meter beneden maaiveld;
een beschrijving van de te gebruiken saneringstechniek;
een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en
start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van de buitengebruikstelling van een boorput in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder e, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
het aantal boorputten dat wordt afgedicht;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
de start- en einddatum van de activiteit.
Bij buitengebruikstelling van een boorput in Waterwingebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken na buitengebruikstelling de boorput(ten) afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied een milieubelastende activiteit uit te voeren, bedoeld in de lijst verboden activiteiten in Bijlage V Lijst verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden bij deze verordening.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het hebben en houden van gastanks voor niet-bedrijfsmatig gebruik.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben, bedoeld in Bijlage VI Lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen bij deze verordening.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een kleine werkvoorraad van maximaal 25 liter of kilogram.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied een potentieel voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben, als de hoeveelheid meer is dan:
de in Bijlage VII Tabel hoeveelheidsdrempel voor stoffen aangegeven hoeveelheidsdrempel bij deze verordening; of
in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof:
Bij het voorhanden hebben van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof met een hoeveelheid die minder is dan de hoeveelheid als bedoeld in het eerste lid, worden bodembeschermende voorzieningen en maatregelen toegepast, die de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat de opslag bovengronds en boven een vloeistofdichte bodemvoorziening plaatsvindt en dat processen of overslag boven een vloeistofdichte of vloeistofkerende bodemvoorziening plaatsvinden.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Bethunepolder, Bilthoven, Bunnik, Cothen, Groenekan, Linschoten, Zeist en in Waterwingebied Bethunepolder:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Driebergen, Leersum en Rhenen:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied Beerschoten:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gassen niet zijnde aardgas of een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën, aan te leggen, te vervangen of te verleggen.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel het direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:
dierlijke meststoffen; en
anorganische meststoffen, compost of kalkmeststoffen als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied afstromend hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
De verboden in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 3.29, gelden niet voor:
boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
bronbemalingen;
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
sonderingen; en
ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een Grondwaterbeschermingsgebied een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering aan te leggen en te gebruiken
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied wordt in ieder geval geweigerd als niet is aangetoond dat een significante bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.35 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755;
een beschrijving van het open bodemenergiesysteem, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in de bronnenconfiguratie, filterstelling, verpompte hoeveelheid water en energie per bron en in totaal en effecten op de omgeving;
een beschrijving van de saneringstechniek;
de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen, en;
een risicobeoordeling van de effecten van de aanleg en het in gebruik hebben van een open bodemenergiesysteem in combinatie met de grondwatersanering, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in:
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied beneden de in Artikel 3.29 genoemde dieptegrenzen horizontaal gestuurde boringen te verrichten. De gemelde activiteit moet daarbij voldoen aan de volgende voorwaarden:
andere werkmethoden zijn aantoonbaar niet toepasbaar;
de benodigde aanlegdiepte beneden de dieptegrens vormt geen noemenswaardig risico voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;
de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet;
indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;
de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;
de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;
de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel; en
indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied beneden de in Artikel 3.29 genoemde dieptegrenzen de volgende activiteiten te verrichten:
het verrichten van grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken;
funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
voorgevormde of in de grond gevormde schroefpalen; en
het buitengebruikstellen van een boorput.
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden heipalen te verwijderen.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.
Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied de volgende activiteiten te verrichten:
aardgasleidingen aan te leggen, te verleggen of te verwijderen;
een buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gassen niet zijnde aardgas of leidingen voor het transport van elektriciteit die worden gekoeld met olie of chemicaliën aan te leggen, te verleggen of te verwijderen, zonder dat met een risicoanalyse van een deskundige overeenkomstig Handreiking “Publicatiereeks gevaarlijke stoffen” is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door het aanleggen, verleggen of verwijderen gelijk blijft of vermindert ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
De melding wordt tenminste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de realisatie van een horizontaal gestuurde boring in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.38, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel van de horizontaal gestuurde boring;
het diepste punt van de boring;
de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;
de totale lengte van de boring;
een (boor)plan waarin de in Artikel 3.38 genoemde voorwaarden nader zijn uitgewerkt; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de aanleg van een aardgasleiding in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39a, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
de lengte van de aardgasleiding;
het diepste punt van de aardgasleiding in meter beneden maaiveld;
het te gebruiken afdichtmateriaal;
indien van toepassing, de gebruikte funderingstechniek; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de aanleg van een buisleiding, niet zijnde aardgas, in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39a, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
de lengte van de buisleiding;
het diepste punt van de buisleiding in meter beneden maaiveld;
het te gebruiken afdichtmateriaal;
de start- en einddatum van de activiteit en;
een door een deskundige uitgevoerde risicoanalyse als bedoeld in de Handreiking “Publicatiereeks gevaarlijke stoffen”, waarin is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door het aanleggen, verleggen of verwijderen gelijk blijft of vermindert ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van grondwerken in Grondwaterbeschermingsgebied, als bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
doel van het ontgraven;
oppervlakte van de ontgraving in m2;
diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;
de wijze waarop het bodemprofiel wordt hersteld zodat tenminste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van funderingswerken in Grondwaterbeschermingsgebiedals bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
het doel waarvoor de fundering geplaatst wordt;
de te gebruiken funderingstechniek:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is verbreed en grondverdringend wordt ingebracht;
schroefpalen;
de diepte tot waar de fundering komt in meter beneden maaiveld; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de buitengebruikstelling boorput in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder c, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
aantal boorputten dat wordt afgedicht;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de verwijdering van heipalen in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden als bedoeld in Artikel 3.39, tweede lid, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
aantal van de te verwijderen heipalen;
diepte tot welke de heipalen worden verwijderd;
het te gebruiken afdichtmateriaal; en
de start- en einddatum van de activiteit.
Bij buitengebruikstelling van een boorput in Grondwaterbeschermingsgebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken na buitengebruikstelling die boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Bij verwijdering van heipalen in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.
Bij het lozen van afstromend hemelwater in Grondwaterbeschermingsgebied wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt.
Aan het gestelde in het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de Leidraad Afkoppelen en infiltreren afstromend hemelwater provincie Utrecht wordt gevolgd.
Een ieder die een verharde of onverharde parkeerplaats voor motorrijtuigen in
Grondwaterbeschermingsgebied aanlegt of in stand houdt, treft zoveel als redelijkerwijs mogelijk is maatregelen
om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de Leidraad Afkoppelen en infiltreren provincie Utrecht wordt gevolgd.
Het is verboden in Boringsvrije zone mijnbouwactiviteiten te verrichten bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden in Boringsvrije zone Bilthoven, Benschop-ondiep, Bunnik, Cothen, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn, Langerak-Noord, Lexmond-Noord, Linschoten, Nieuwegein, Vianen en Vianen-Panoven:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Amersfoort-Koedijkerweg, Rhenen en Woudenberg:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld , met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Langerak en Lexmond:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en
boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Veenendaal:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en
boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone Tull en t Waal:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 55 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 55 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in de Boringsvrije zone WCB Nieuwegein:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 60 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 60 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in Boringsvrije zone Benschop-diep:
boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 80 meter of meer onder maaiveld; en
boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 80 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het is verboden in Boringsvrije zone op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.
De verboden in Boringsvrije zone, bedoeld in Artikel 3.51, gelden niet voor:
boorputten voor de controle van het grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening;
het oprichten en hebben van boorputten voor het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening;
bronbemalingen;
het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
sonderingen; en
ontgrondingen in het kader van paragraaf 16.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering aan te leggen en te gebruiken.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen, wordt in ieder geval geweigerd indien niet is aangetoond dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone boorputten op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen op te richten en te hebben voor het onttrekken van grondwater voor industriële winningen ten behoeve van menselijke consumptie.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een boorput voor industriële winning in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen, wordt in ieder geval geweigerd indien niet is aangetoond dat het grondwater wordt ingezet binnen een onderdeel van het productieproces voor menselijke consumptie waarvoor een dergelijk hoge waterkwaliteit noodzakelijk is.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.54 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755;
een beschrijving van het open bodemenergiesysteem, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in de bronnenconfiguratie, filterstelling, verpompte hoeveelheid water en energie per bron en in totaal en effecten op de omgeving;
een beschrijving van de saneringstechniek;
de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen, en;
een risicobeoordeling van de effecten van de aanleg en het in gebruik hebben van een open bodemenergiesysteem in combinatie met de grondwatersanering, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in:
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een boorput voor industriële winning voor menselijke consumptie in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.56 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
inzicht in de proceswaterstromen, waarbij wordt aangetoond dat het onttrokken grondwater wordt gebruikt voor, of in aanraking kan komen met producten voor menselijke consumptie, waarvoor water van drinkwaterkwaliteit noodzakelijk is;
een verklaring dat het gebruik van grondwater voor de bereiding van producten voor menselijke consumptie bekend is bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA);
benodigde hoeveel water in m3/u, m3/kwartaal en m3/jaar;
waterbesparingsplannen, waarbij wordt aangetoond dat zo zuinig mogelijk met het water wordt omgegaan;
de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen.
Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen horizontaal gestuurde boringen te verrichten. De gemelde activiteit moet daarbij voldoen aan de volgende voorwaarden:
andere werkmethoden zijn aantoonbaar niet toepasbaar;
de benodigde aanlegdiepte beneden de dieptegrens vormt geen noemenswaardig risico voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;
de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet;
indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;
de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;
de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;
de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel;
indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen de volgende activiteiten verrichten:
grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of
voorgevormde, of in de grond gevormde schroefpalen.
Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond:
De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van een horizontaal gestuurde boring in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.59 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
het doel van de horizontaal gestuurde boring;
het diepste punt van de boring;
de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;
de totale lengte van de boring; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van grondwerken in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, onder a ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
het doel waarvoor wordt ontgraven;
de aard van het oppervlak van de ontgraving;
de diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;
de aard van het bodemprofiel ter plaatse;
de wijze hoe het bodemprofiel hersteld wordt zodat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en
de start- en einddatum van de activiteit.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van funderingswerken in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;
de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;
het doel waarvoor de fundering wordt geplaatst;
de aard van de te gebruiken funderingstechniek:
grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;
in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is en wordt ingebracht; of
voorgevormde, of in de grond gevormde schroefpalen;
de diepte tot waar de fundering komt in meters beneden maaiveld; en
de start- en einddatum van de activiteit.
Bij verwijdering van heipalen in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.
Bij buitengebruikstelling van een boorput in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond laat de eigenaar of exploitant binnen maximaal twee weken na buiten gebruikstelling de boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Een programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging is gericht op:
het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen gebied;
het zoveel mogelijk verminderen van de vracht van de verontreiniging;
de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied; en
het verbeteren van de mogelijkheden om doelmatig gebruik te maken van de ondergrond in verontreinigd gebied.
Het programma wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.
Het programma bevat in ieder geval de volgende gegevens:
de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied en de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;
de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;
een beschrijving van de verrichte onderzoeken;
de wijze waarop het plan past binnen het omgevingsplan, het regionale waterprogramma en het waterbeheerprogramma;
een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;
de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen; en
de verontreinigingen in het grondwater binnen het aangewezen gebied.
In het programma wordt rekening gehouden met de gevolgen van de gebiedsgerichte aanpak voor locaties die daarvan geen onderdeel uitmaken, en worden zo nodig voorzieningen opgenomen om voor die locaties optredende gevolgen te monitoren en te beheersen.
Het programma kan betrekking hebben op gevallen van ernstige verontreiniging waarop op grond van artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, van toepassing is.
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico in het Gebied saneringsregels voor grondwater, als bedoeld in Annex 2 van het Water en Bodemprogramma voor zover dit niet valt onder de activiteit zoals gedefinieerd in artikel 4.1241 en artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico te saneren.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het saneren van verontreinigd grondwater wordt alleen verleend als:
De aanvraag wordt getoetst aan de saneringsdoelstellingen uit hoofdstuk 4 van de Circulaire bodemsanering 2013.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.68, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een vooronderzoek bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een verkennend bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een nader bodemonderzoek bedoeld in artikel 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen en een motivering van de keuze voor deze maatregelen;
een beschrijving van de effecten die met de maatregelen worden beoogd, waaronder een aanduiding van de terugsaneerwaarde;
een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten te bereiken, voor het geval de maatregelen niet tot die effecten zouden leiden; en
een beschrijving van de nazorgmaatregelen die naar verwachting moeten worden getroffen.
De sanering wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en wordt begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
De sanering wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in Artikel 3.70, onder d.
Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de sanering verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in Artikel 3.70, onder f.
Binnen vier weken na afronding van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL SIKB 6000 en aan gedeputeerde staten verstrekt.
Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:
een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;
een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;
als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en
als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de sanering een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.
Degene die de sanering heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag, is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen.
Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voordat een bodemgevoelig gebouw wordt gebouwd, wordt op het perceel een vooronderzoek grondwater uitgevoerd, dat voldoet aan NEN 5725.
Als uit het vooronderzoek grondwater blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging in de verzadigde zone van de bodem, wordt een verkennend grondwateronderzoek uitgevoerd, dat voldoet aan NEN 5740.
Bij dit verkennend grondwateronderzoek worden betrokken:
de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage VC bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
de omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in bijlage IV bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
Als het verkennend grondwateronderzoek daartoe aanleiding geeft, wordt een nader grondwateronderzoek uitgevoerd.
Het nader grondwateronderzoek voldoet aan NTA 5755.
Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000 .
De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
Als uit het nader grondwateronderzoek blijkt dat sprake is van inbreng van een significante verontreiniging in het grondwater als bedoeld in Annex 2 bij het Bodem- en waterprogramma provincie Utrecht, wordt een risicobeoordeling grondwaterverontreiniging uitgevoerd, als bedoeld in Annex 2 bij het Bodem- en waterprogramma provincie Utrecht.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterverontreiniging blijkt dat er een onaanvaardbare risico voor verspreiding van verontreiniging in het grondwater is en de bronzone zich deels of geheel bevindt binnen het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, wordt voorafgaand aan de bouwactiviteit:
De bodemsanering en grondwatersaneringen worden uitgevoerd:
Voor zover de bronzone of verontreinigingspluim zich bevinden buiten het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, belemmert het te bouwen bouwwerk de bodemsanering van de bronzone en de grondwatersaneringen van de bronzone en verontreinigingspluim niet.
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over Artikel 3.82.
Deze paragraaf is van toepassing als een redelijk vermoeden bestaat van grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico.
Een initiatiefnemer, eigenaar of erfpachter van een locatie is verplicht de informatie die bij hem over de grondwaterverontreiniging bekend is te verstrekken aan de provincie Utrecht.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Deze afdeling is in het Landelijk gebied van toepassing op het:
storten van materialen;
inrichten of hebben van een stortplaats;
ophogen of egaliseren van gronden; en
inrichten of hebben van een rommelterrein.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
een rommelterrein dat in geen enkel seizoen zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats; en
stortplaatsen die zijn aangewezen in een omgevingsplan of zich bevinden in een gebouw.
Degene die stort, een stortplaats inricht of houdt, gronden ophoogt of egaliseert of een rommelterrein inricht of houdt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 3.87, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Het is verboden in het Landelijk gebied een rommelterrein in te richten of te hebben, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 3.93 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.102.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Landelijk gebied materialen te storten, een stortplaats in te richten of te hebben of gronden op te hogen, of te egaliseren, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de artikelen 3.92 tot en met 3.97 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.88 en Artikel 3.89.
Een omgevingsvergunning voor grondverzet wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 3.87 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.
Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gestort, opgehoogd en geëgaliseerd als:
Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gestort, opgehoogd of geëgaliseerd als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.
Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gestort en opgehoogd als dat nodig is voor het aanleggen van rijpaden op die percelen.
Op of onmiddellijk aangrenzend aan een agrarisch bouwperceel wordt alleen een stortplaats of rommelterrein ingericht of gehouden als dat noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
Als baggerspecie vrijkomt uit normaal onderhoud van oppervlaktewaterlichamen wordt deze baggerspecie alleen gestort, geëgaliseerd en gebruikt om op te hogen als:
losse plantenresten bovenaan het talud van het oppervlaktewaterlichaam worden neergelegd;
het oorspronkelijke maaiveld met niet meer dan 10 centimeter wordt opgehoogd;
de baggerspecie niet wordt gestort op gronden die in agrarisch natuurbeheer zijn of zich bevinden binnen een natuurparel, waterparel of natuurnetwerk Nederland;
losse plantenresten en baggerspecie zo spoedig mogelijk worden uitgevlakt; en
de baggerspecie gelijkmatig over een perceel, dat gelegen is naast het oppervlaktewaterlichaam, wordt verspreid, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.
In het Landelijk gebied wordt binnen een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen bagger in een baggerdepot gestort.
In het Landelijk gebied buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour wordt alleen zonder omgevingsvergunning bagger in een baggerdepot gestort als:
het depot niet is of wordt aangelegd op een locatie, die in de kwaliteitsgidsen landschap van de provincie Utrecht als open of extreem open is aangeduid;
het depot voor inklinken maximaal 1,50 meter hoog is ten opzichte van het laagste naastgelegen maaiveld;
de kaden ten minste 2 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen worden aangelegd en zowel eind juni als in november worden gemaaid;
het perceel waarop het baggerdepot zich bevindt na ophogen, inklinken, verspreiden en egalisatie niet meer dan 10 centimeter hoger ligt dan het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen; en
na inklinken, dan wel maximaal na 3 jaar na de activiteit, de bagger en de om het depot opgeworpen kaden zo spoedig mogelijk gelijkmatig worden verspreid tot ten minste 1 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.
Voor een takkenril, stobbewal en broeihoop nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage of planmatige inrichting en ontwikkeling van een natuurterrein of ecologische zone worden alleen grond en baggerspecie, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken gestort als:
de beheerder van het betrokken natuurterrein of de ecologische zone hiermee heeft ingestemd en dit schriftelijk vastgelegd en verantwoord is;
de grond en baggerspecie zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot een maximale hoogte van 1 meter boven het maaiveld hebben;
de ecologische meerwaarde vanuit provinciaal of gemeentelijk beleid wordt aangetoond;
het gestorte element onderdeel uitmaakt van een ecologische zone of daarbij aansluit; en
uitsluitend gebiedseigen materiaal wordt gebruikt.
Voor een takkenwal of takkenril, anders dan bedoeld in Artikel 3.95, wordt alleen takhout gestort als:
de wallen en rillen worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;
het gebruikte takhout afkomstig is van die nabije houtopstand;
aanwezige of potentiële natuurwaarden op deze manier worden versterkt;
het gebruikte takhout zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot de wallen en rillen aan de voet maximaal 1 meter breed zijn en een maximale hoogte van 1,50 meter hebben gemeten vanaf het maaiveld; en
de wallen en rillen geen stobben of boomstronken bevatten.
In een tuin, park, landgoed of sportaccommodatie wordt alleen grond gestort voor een wal of grondlichaam als:
een landschapstype dat aan de stortlocatie grenst niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit cultuurhistorische overwegingen;
aanwezige bomen niet in het grondlichaam komen te staan;
de wal of het grondlichaam wordt ingepland met een gebiedseigen beplantingsmengsel; en
de grond zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot de wal of het grondlichaam maximaal 2 meter breed is en een maximale hoogte heeft van 1 meter gemeten vanaf het maaiveld.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.91, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
materialen die worden toegepast;
hoeveelheid materialen die worden toegepast;
herkomst materialen die worden toegepast;
afmetingen van de werkzaamheden;
permanente of tijdelijke werkzaamheden;
reden van de werkzaamheden; en
start- en einddatum van de werkzaamheden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding als bedoeld Artikel 3.99 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
kaart van de planlocatie;
locatie van het werk;
is de locatie buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour ;
functie planlocatie in het omgevingsplan;
huidig gebruik planlocatie;
hoeveeldheid grond, heideplagsel en/of bosstrooisel die wordt toegepast;
afmetingen van de werkzaamheden;
start- en einddatum van de werkzaamheden;
of grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei, veen op veen;
of bij het verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en
of de percelen eens in de 5 jaar worden opgehoogd met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.
De activiteiten bedoeld in Artikel 3.92 duren niet langer dan noodzakelijk.
Bij een stortplaats of rommelterrein is het te storten of opgeslagen materiaal afkomstig uit het eigen agrarisch productieproces of bestemd voor de verwerking in dat productieproces.
Bij een stortplaats of rommelterrein is het aanwezige materieel benodigd voor het eigen agrarisch productieproces.
Op een stortplaats of rommelterrein zijn rijkuilen, sleufsilo's en hooi- en kuilgrasbalen afgedekt of gewikkeld in plasticfolie.
Op een stortplaats of rommelterrein ligt niet meer dan één hoop grond van maximaal 50 m3.
In het Landelijk gebied worden binnen een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen opgehoogd en geëgaliseerd.
Voor het zonder omgevingsvergunning ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen binnen het Landelijk gebied buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour geldt dat:
alleen grond, heideplagsel en bosstrooisel wordt gestort;
grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei en veen op veen;
grond, heideplagsel en bosstrooisel na het storten daarvan zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt;
terreingedeelten, zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en
de percelen maximaal een keer in de 5 jaar opgehoogd worden met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.
Het ophogen of egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen wordt binnen vier weken na aanvang afgerond.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.
Deze afdeling is van toepassing op activiteiten op een Gesloten stortplaats.
Het is op een Gesloten stortplaats verboden zonder omgevingsvergunning:
De omgevingsvergunning voor een activiteit op een Gesloten stortplaats wordt alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:
er worden maatregelen genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;
voorzieningen ter bescherming van de bodem worden regelmatig geïnspecteerd; en
de bodem onder de stortplaats wordt regelmatig onderzocht.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld Artikel 3.105, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: een beschrijving van de activiteit;
Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een Gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.
Een omgevingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien, waarborgt dat knelpunten in de bereikbaarheid niet toenemen en bij voorkeur afnemen.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze nieuwe ontwikkelingen tot gevolg hebben;
een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen;
een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende (regionale) verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan; en
een analyse of de bereikbaarheid door de beoogde ontwikkelingen verslechtert en of de reistijd significant toeneemt.
Indien uit de Bereikbaarheidsscan blijkt dat er mogelijk sprake is van verslechtering van de bereikbaarheid of toename van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een bereikbaarheidsonderzoek als bedoeld in de Bijlage XIV Bereikbaarheidsanalyse bij deze verordening uitgevoerd. Binnen dit bereikbaarheidsonderzoek worden mogelijke oplossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Provinciaal OV-netwerk belemmeren, wordt het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding van het provinciaal OV-netwerk in acht genomen.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding van het Provinciaal OV-netwerk in acht is genomen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Provinciaal bereikbaarheidsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de ongewijzigde instandhouding en uitbreiding van het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop met het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding rekening gehouden is met het Provinciaal bereikbaarheidsnetwerk.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Regionaal fietsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de ongewijzigde instandhouding en uitbreiding van dit regionaal fietsnetwerk.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop met het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding rekening gehouden is met het regionaal fietsnetwerk.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort.
Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale weg is gelegen:
het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;
het beschermen van ecologische waarden en natuur;
het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en
het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied bouwwerken provinciale weg, wordt rekening gehouden met het belang van de ongewijzigde instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de ongewijzigde instandhouding en de mogelijkheid tot uitbreiding van de provinciale weg.
Artikel 4.8 Toepassingsbereik provinciale weg
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied vrij zicht provinciale weg en het Beperkingengebied beheer provinciale weg die nadelig zijn voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.5.
Paragraaf 4.2.3 geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
Artikel 4.9 Specifieke zorgplicht provinciale weg
Degene die een activiteit in het Beperkingengebied vrij zicht provinciale weg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.5, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;
het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar functie als openbare weg, wordt verzekerd;
het vrije zicht niet wordt beperkt;
werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de weg kan ontstaan;
geen vaste stoffen of voorwerpen worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;
het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet wordt verontreinigd met hinderlijke of schadelijke vaste stoffen, hinderlijke of schadelijke vloeistoffen, en hinderlijke of schadelijke voorwerpen of met beplantingsresten;
beplanting in een zodanige conditie wordt gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers en geen schade veroorzaakt aan de weg;
borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebracht dat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;
bermsloten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg alleen worden gedempt, afgedamd of de afvoercapaciteit daarvan gewijzigd door of namens de wegbeheerder;
aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en
alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
Artikel 4.10 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning activiteit provinciale weg algemeen
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van deze paragraaf ten minste de volgende de gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.11 Specifieke eis verwijderen of verleggen van werk en object
Met het oog op het belang van aanleg, verruiming of wijziging van een provinciale weg worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van deze paragraaf is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de aanleg, verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.
Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
Artikel 4.12 Specifieke eis uitsteken van beplanting
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg steekt beplanting boven het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet lager dan 4,50 meter boven de verkeersbanen en fietspaden uit en niet lager dan 3 meter boven voetpaden uit.
In aanvulling op Artikel 1.5 geldt het eerste lid ook voor de rechthebbenden op de beplanting.
Artikel 4.13 Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen of een vergunningvoorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden voor de activiteiten genoemd in Paragraaf 4.2.3.
Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in Paragraaf 4.2.3.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Paragraaf 4.2.3 kan worden verbonden.
Artikel 4.14 Omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:
het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;
het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar de provinciale weg;
het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en
het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatige uitweg.
Het eerste lid is niet van toepassing op verkooppunten als bedoeld in Artikel 4.35.
Artikel 4.15 Beoordelingsregel omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
de uitweg bij een perceelsplitsing voor het nieuwe perceel wordt aangesloten op de provinciale hoofdrijbaan indien er sprake is van een gebiedsontsluitingsweg;
de uitweg kan worden aangesloten op een parallelweg of op een weg van een gemeente, een waterschap of op een andere weg van lagere orde;
de aanvraag betrekking heeft op een tweede uitweg van het perceel, tenzij een tweede uitweg in het belang van de verkeersveiligheid noodzakelijk is;
de uitweg wordt aangesloten op een stroomweg;
de uitweg wordt aangelegd op minder dan 50 meter van bochten, kruispunten, splitsingen, rotondes of verkeersregelinstallaties; of
de verkeersveiligheid door de verkeersaantrekkende werking van het gebruik van het te ontsluiten perceel onevenredig wordt aangetast.
Artikel 4.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning tijdelijke uitweg bij provinciale weg
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een tijdelijke uitweg wordt, aanvullend op Artikel 4.15, in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.17 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde wordt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, ten minste aangegeven of er obstakels zijn die voor de beoogde aanleg of wijziging van de uitweg verwijderd moeten worden.
Artikel 4.18 Specifieke eis uitvoering en onderhoud uitweg
Uit oogpunt van verkeersveiligheid, doorstroming en een uniforme inrichting van de provinciale weg bepalen gedeputeerde staten in de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een uitweg dat:
de aanleg en het onderhoud van de uitweg in het Beperkingengebied beheer provinciale weg door of in opdracht van de provincie wordt uitgevoerd; en
een financiële vergoeding verschuldigd is voor het onder a. genoemde aanleg en onderhoud.
Artikel 4.19 Omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en ander werken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning kabels, leidingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, tenzij een meldplicht geldt.
Artikel 4.20 Beoordelingsregel omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien er een aanmerkelijke kans bestaat op schade of aantasting van het veilig en doelmatig gebruik van een weg.
Artikel 4.21 Intrekking of wijziging van omgevingsvergunning kabels en leidingen
In aanvulling op het bepaalde in Artikel 1.9 kan een omgevingsvergunning voor kabels of leidingen worden ingetrokken of gewijzigd indien:
een kabel of leiding of een deel daarvan, moet worden verlegd als gevolg van werkzaamheden van de provincie of derden, en er geen ruimte is om de kabel of leiding te laten liggen of terug te plaatsen;
de vergunninghouder niet voldoet aan het verzoek tot het nemen van maatregelen of het doen van aanpassingen, die nodig zijn voor de realisering van provinciale infrastructurele maatregelen of voor de uitvoering van beheer en onderhoud.
Artikel 4.22 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning kabels en leidingen
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
een beschrijving van de soort kabel of leiding;
een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding op tekening;
als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorplan;
als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
voor het in stand houden van een kabel of leiding:
voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
Artikel 4.23 Meldplicht lasgaten en huisaansluitingen
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist.
De melding wordt ten minste drie weken en ten hoogste twee maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.
De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.
Artikel 4.24 Meldplicht telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet of laag- en middenspanning elektriciteitskabels te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist, met inbegrip van:
De melding wordt ten minste vier weken en ten hoogste zes maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.
De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.
De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.
Artikel 4.25 Meldplicht gedenkteken
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval te plaatsen.
Het gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval wordt onder voorwaarden door de provincie ter beschikking gesteld en wordt alleen in overleg met de directe nabestaanden geplaatst.
Artikel 4.26 Specifieke vereisten melding lasgaten en huisaansluitingen
Een melding bevat naast de in Artikel 1.12 gevraagde gegevens ten minste een tekening met wegnummer en kilometrering van de beoogde ligging van de lasgaten en huisaansluitingen.
Artikel 4.27 Specifieke vereisten melding telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.29 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Het is verboden zonder omgevingsvergunning borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame, kunstuitingen, licht- of geluidgevende voorzieningen of vergelijkbare objecten te hebben, plaatsen of wijzigen in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, tenzij een meldplicht geldt.
Het verbod geldt niet voor verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 4.30 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
niet voldaan wordt aan Artikel 4.9, tweede lid, sub h;
er sprake is van commerciële aanduidingen;
het object in zichthoeken komt te staan;
het object botsgevaarlijk is;
het object bevestigd wordt aan wegmeubilair.
Artikel 4.31 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor borden of vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen, al dan niet met een toeristisch karakter, wordt, aanvullend op Artikel 4.30, in ieder geval geweigerd indien:
er op basis van de algemene geografische bewegwijzering kan worden gereden naar een geografische bestemming waar het terrein of object is gelegen of waarmee het terrein of object wordt geassocieerd; of
hiermee geen verkeersveilige afwikkeling en geen ongehinderde doorstroming van het verkeer bevorderd wordt.
Artikel 4.32 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.29, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.33 Meldplicht borden en vergelijkbare objecten
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame, kunstuitingen, licht- of geluidgevende voorzieningen of vergelijkbare objecten te hebben, plaatsen of wijzigen buiten het Gebied landschappelijke waarden.
De melding wordt ten minste twee weken voor het gplaatsen of wijzigen van het bord gedaan.
De in het eerste lid genoemde objecten moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.
Artikel 4.34 Specifieke vereisten melding borden en vergelijkbare objecten
Bij een melding voor een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.33, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.35 Omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:
Artikel 4.36 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.37 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt op carpoolplaats
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een standplaats of verkooppunt op een carpoolplaats wordt, aanvullend op Artikel 4.36 in ieder geval geweigerd indien:
Artikel 4.38 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.35, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
omschrijving van de aanleiding, doelstelling en doelgroep van de standplaats of verkooppunt;
de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een duurzame opzet van de standplaats of verkooppunt;
de wijze waarop het terrein zal worden schoongehouden;
de wijze waarop zorg wordt gedragen voor toezicht en sociale veiligheid;
de vereiste diploma's voor en de opgedane ervaring met het exploiteren van een standplaats of verkooppunt;
indien van toepassing: de wijze waarop een energievoorziening wordt gerealiseerd; en
indien van toepassing: de wijze waarop de standplaats of verkooppunt wordt gepromoot.
Artikel 4.39 Omgevingsvergunning evenement
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een evenement te houden waarbij de doorstroming van het verkeer wordt belemmerd of de verkeersveiligheid op de provinciale weg in gevaar wordt gebracht.
Artikel 4.40 Beoordelingsregel omgevingsvergunning evenement
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een evenement wordt in ieder geval geweigerd indien:
een evenement onaanvaardbare verstoring van of schade aan natuur en landschap tot gevolg zou hebben;
de route van een evenement binnen het natuurnetwerk Nederland ligt;
de bereikbaarheid van het verkeer, waaronder het openbaar vervoer en hulpdiensten, en de verkeersveiligheid onvoldoende geborgd zijn; of
de politie of hulpdiensten negatief adviseren over de gevolgen van het evenement voor het gebruik van en de veiligheid op de provinciale weg.
Indien voor dezelfde datum meerdere evenementen aangevraagd worden die gelijktijdig plaatsvinden en die in verband met situering, schaalgrootte en verkeersaantrekkende werking niet gelijktijdig kunnen plaatsvinden geldt de volgende rangorde:
Artikel 4.41 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning evenement
In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.39, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam en Kamer van Koophandel inschrijving van de vereniging die het evenement organiseert;
een kopie van de verzekeringspolis waaruit blijkt dat de organisatie verzekerd is tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor schade, die uit (het organiseren van) het evenement kan voortvloeien;
de doelgroep van het evenement;
het verwachte aantal deelnemers;
het verwachte aantal bezoekers;
een indicatie van vanwaar de bezoekers afkomstig zijn (plaatselijk, regionaal, landelijk of internationaal);
het aantal volgauto's indien van toepassing;
een verkeersplan met de te treffen verkeersmaatregelen conform de CROW-publicatie/richtlijn 96b:
de benodigde afsluitingen van wegen;
de benodigde en geregelde parkeergelegenheid;
de benodigde en geregelde fietsenstallingen;
de benodigde omleidingen van het openbaar vervoer en het overige verkeer indien van toepassing;
De benodigde verkeersregelaars; en
De beoogde locaties voor verkeersregelaars;
de organisatie die de verkeersmaatregelen uitvoert;
het aantal, de soort en de plaats waar objecten zoals podia, kramen en tenten worden geplaatst;
een topografische kaart waarop de plaats van het evenement is aangegeven of waarop de gehele route van het evenement is aangegeven, inclusief rijrichting en eventuele controleposten;
een routebeschrijving met tijdschema, waarin alle wegen die binnen de provincie Utrecht bereden worden staan vermeld, evenals de gemeenten waarbinnen ze gelegen zijn, indien van toepassing. Bij provincie overschrijdende evenementen moeten ook de wegen in de andere provincie(s) vermeld worden;
een verklaring waaruit blijkt dat de betrokken gemeentelijke overheid bereid is medewerking te verlenen aan het te houden evenement, indien een dergelijke verklaring vanuit de betrokken gemeentelijke overheid noodzakelijk is;
een verklaring waaruit blijkt dat er overeenstemming is met betrokken wegbeheerders over de eventuele omleidingsroutes;
een verklaring van de beheerder(s) van in de route opgenomen onverharde weggedeelten of eigen wegen, dat tegen het berijden daarvan geen bezwaren bestaan, dan wel een verklaring van de organisatie dat bedoelde verklaring van geen bedenkingen mondeling is verkregen; en
de wijze waarop de belangen van aanwonenden zijn meegenomen.
Artikel 4.42 Meldplicht tijdelijk verwijsbord evenement
Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg tijdelijke verwijsborden kort voor en tijdens een evenement te plaatsen.
De melding wordt ten minste twee weken voor het begin van het evenement gedaan.
Tijdelijke verwijsborden moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.
Artikel 4.43 Specifieke vereisten melding tijdelijk verwijsbord evenement
Bij een melding voor een tijdelijk verwijsbord worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.44 Specifieke eis tijdelijk verwijsbord evenement
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg zijn tijdelijke verwijsborden uitsluitend maximaal 24 uur vóór en tijdens een evenement aanwezig.
De borden zijn niet groter dan 1 meter bij 1 meter.
De borden worden binnen 24 uur na afloop van het evenement verwijderd.
Er worden niet meer dan twee borden bij elkaar op een locatie aangebracht.
De borden worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van ten minste 2,5 meter uit de kant van de verharding.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een lokale spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorweg behoort.
Het Beperkingengebied lokale spoorweg bestaat uit:
de Kernzone lokale spoorweg; en
Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 dB Lden hebben.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied lokale spoorweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.45.
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een activiteit in een beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt niet voor activiteiten in de Beschermingszone lokale spoorweg, met uitzondering van:
het bouwen en in stand houden van bouwwerken en het plaatsen en behouden van objecten, met inbegrip van bomen, met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van het bouwwerk of object tot de bovenleiding;
het planten en behouden van bomen waarvan de kroon binnen een afstand van 5 meter vanaf de bovenleiding kan groeien;
het gebruiken van een ladder, hijskraan of hoogwerker met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van de locatie waar de hijskraan of hoogwerker wordt gebruikt tot de bovenleiding;
het uitvoeren van heiwerkzaamheden;
het uitvoeren van graafwerkzaamheden met een diepte van meer dan 1/10 van de afstand tot buitenste spoorstaaf;
het onttrekken van grondwater; en
andere activiteiten die van invloed zijn op het lokale spoor.
In aanvulling op paragraaf 7.2 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht, inclusief risico-inventarisatie en -evaluatie;
een beschrijving van de locatie en de inrichting van het werkterrein waarop in ieder geval is aangegeven de locatie van bouwketen, werkmaterieel inclusief draaicirkels en (werk)hoogte, opslagtanks en aan- en afvoerwegen;
een omschrijving van de gevolgen van de werkzaamheden voor de toegankelijkheid, de veiligheid en het doelmatig gebruik van de spoorweginfrastructuur;
een Veiligheid & Gezondheid plan Uitvoeringsfase (V&G U-plan) conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);
een uitvoeringsplan waarin wordt aangetoond dat de baan veilig berijdbaar is tijdens en na de werkzaamheden en indien van toepassing een Plan Veilige Berijdbaarheid conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);
een werktekening met diepteligging onder trambaan, route en diameter of diameters van te boren of persen leidingen) en een kraterberekening indien van toepassing; en
een monitoringsplan als graaf-, hei- of bronneringswerkzaamheden worden verricht.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
de instandhouding en de bruikbaarheid van Vaarweg en en de bijbehorende werken; en
de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op vaarwegen.
Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:
het beschermen van landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden; en
de natuurbescherming.
De provincie Utrecht is belast met het vaarwegbeheer van de Vaarweg in beheer bij provincie Utrecht, bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 1 tot en met 4 opgenomen regionale wateren en sluizen.
Het vaarwegbeheer van Vaarweg niet in beheer bij provincie Utrecht bij provincie Utrecht , bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 5 tot en met 13 opgenomen regionale wateren en sluizen, wordt uitgevoerd door de in deze lijst aangegeven bestuursorganen.
Met het vaarwegbeheer van de in lijst B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen zijn belast de op de betreffende lijst aangegeven bestuursorganen.
Het nautisch beheer van de in lijst A, B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen ligt bij het op de betreffende lijst aangegeven bestuursorgaan.
De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg. Het onderhoud omvat:
het behouden of realiseren van de vaarwegdiepte en vaarweghoogte, zoals vastgesteld in het Besluit minimaal benodigde doorvaarthoogten en het Besluit minimaal benodigde vaarwegdiepten;
het in goede staat houden of brengen van oevers, oevervoorzieningen en kunstwerken; en
het schoonhouden van de vaarweg.
Ontheffing van het realiseren van de vaarweghoogte wordt alleen verleend als bij de bouw van een vaste brug redelijkerwijs niet aan die vaarweghoogte kan worden voldaan.
De vaarwegbeheerder draagt er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.
Schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen worden op aanwijzing van de vaarwegbeheerder verhaald, als onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.
Behoudens in spoedgevallen wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van een schip, een samenstel van schepen of van een drijvend voorwerp ruimschoots van tevoren door de vaarwegbeheerder schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten onderhoudswerkzaamheden aan een vaarweg of bijbehorend werk.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied vaarweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52 .
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
geen stoffen of voorwerpen in het Beperkingengebied vaarweg worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
houtopstand zo wordt onderhouden dat geen hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt; en
bij het verrichten van activiteiten geen belemmering of hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied vaarweg de volgende activiteiten te verrichten:
het veranderen van de loop of de vaarwegdiepte van de vaarweg;
het aanbrengen, hebben, veranderen of verwijderen van werken of objecten; en
het aanbrengen, hebben of veranderen van een ligplaats of afmeervoorziening.
Het verbod geldt niet voor activiteiten door of namens de provincie in het kader van het vaarweg- of nautisch beheer.
Het is de vervoerder en de schipper in het gebied Verbod varend ontgassen verboden een ladingtank met restladingdampen van de volgende stoffen vanaf een binnenschip op een vaarweg te ontgassen:
benzeen (UN-nummer 1114);
ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1267);
aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);
brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);
brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); en
koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).
Van een restladingdamp als bedoeld het eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp in de ladingtank groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens.
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:
voor drukverevening die om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;
tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, als het ontgassen om veiligheidsredenen noodzakelijk is.
Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat:
de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in dat artikel; of
de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan bedoeld in dat artikel.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Buffer luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen tenzij uit onderzoek is gebleken dat de geluidbelasting onder de grens, genoemd in de Bijlage XVII Luchtvaartterrein bij deze verordening, blijft.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing en de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behouden van de staat en werking van de provinciale weg.
Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie met een verkeersintensiteit van meer dan 1000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde worden geluidproductieplafonds vastgesteld.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidcontour van provinciale wegen bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 dB Lden hebben.
Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidcontour van provinciale wegen:
zijn nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de Geluidcontour buiten de bebouwde kom toegestaan tot een geluidbelasting van maximaal 60 dB Lden op de gevel;
nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de Geluidcontour binnen de bebouwde kom toegestaan tot een geluidbelasting van 65 dB Lden op de gevel;
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden voor infrastructuur en waterstaatswerken.
In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor het ontgronden, aanleggen, verbeteren, onderhouden of wijzigen van wegen, spoorwegen of andere grote infrastructurele werken als:
de activiteit plaatsvindt door of vanwege het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap;
de grondlagen dieper dan 3 meter onder het maaiveld niet worden ontgraven; en
de activiteit plaatsvindt ter uitvoering van een omgevingsplan.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
Deze afdeling is van toepassing op nieuwe functies voor energie uit wind, zon en biomassa.
In afwijking van Artikel 9.3 kan een omgevingsplan verstedelijking in het Landelijk gebied toestaan om nieuwe functies voor energie en transformatorstations mogelijk te maken.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Kleine windturbine kan regels bevatten die de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter toestaan onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op of in aansluiting op bestaande bouwpercelen.
In afwijking van het eerste lid is een windturbine tot een ashoogte van 30 meter toegestaan indien dat noodzakelijk is om volledig of bijna volledig in eigen energiebehoefte van de bestaande bouwwerken te voorzien.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Windenergie kan regels bevatten die de realisatie van windturbines met een vermogen van 3 MW of meer toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Wanneer een omgevingsplan windturbines met een vermogen van minder dan 3 MW toestaat, wordt onderbouwd waarom windturbines met een vermogen van 3 MW of meer niet mogelijk zijn.
Wanneer een omgevingsplan een solitaire windturbine toestaat, wordt onderbouwd waarom meerdere windturbines niet mogelijk zijn en dat de energieopbrengst van die solitaire windturbine opweegt tegen de impact die een solitaire turbine heeft op de omgeving.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;
een beeldkwaliteitsparagraaf; en
een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Zonneveld kan regels bevatten die de realisatie van opwekking van zonne-energie toestaan door middel van zonnevelden, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de structuren in het landschap herkenbaar blijven en voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing;
de zonnepanelen in een opstelling worden geplaatst die ruimte biedt voor een bij het gebied passende bodemkwaliteit en waterkwaliteit; en
voorzien wordt in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;
een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken; en
een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid inzake de mogelijkheden voor kavelruil vanwege het behouden en verbeteren van een goede landbouwstructuur.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties voor Energie uit biomassa landelijk gebied kan regels bevatten die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de vestiging van kleinschalige biomassa-installaties vindt plaats in het landelijk gebied in aansluiting op bestaande bebouwde agrarische bouwpercelen of bestaande legale halfverhardingen of verhardingen op landgoederen, in overeenstemming met de schaal van de bebouwde omgeving, tenzij op een andere nabijgelegen locatie een betere landschappelijke inpassing kan worden bereikt;
bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast of beperkt; en
voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing.
Regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied van energie uit biomassa toestaan op grond van het eerste lid zijn voor bio-energie installaties met een met een nominaal ingaand thermisch vermogen groter dan 500 kilowatt slechts mogelijk als:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Energie uit biomassa stedelijk gebied bevat geen regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, tenzij:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een transformatorstation met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren en een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, op te richten of te wijzigen.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 5.8, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Deze afdeling is van toepassing op nieuwe functies die tot een overbelasting van de elektriciteits-infrastructuur kunnen leiden.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe functies, niet zijnde minder dan tien woningen, die tot een aanvullende belasting van de elektriciteits-infrastructuur kunnen leiden, wordt rekening gehouden met de aansluitbaarheid op de elektriciteits-infrastructuur.
De motivering van een omgevingsplan bevat een energieparagraaf met daarin een verslag van het inventariserend overleg tussen de netbeheerder en de initiatiefnemer of de gemeente, waarin weergegeven wordt dat de ontwikkeling past binnen de energie-infrastructuur van de netbeheerder en andere relevante ontwikkelingen voor energiebeheer in de leefomgeving.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming, het in stand houden en versterken van een robuust netwerk van natuurgebieden en het behouden en versterken van de biodiversiteit. Daartoe is het uitgangspunt van deze regels en bij de toepassing daarvan, dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland bevat regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
De instructieregel opgenomen in Artikel 6.2, eerste lid houdt in ieder geval in dat een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in Bijlage XI Wezenlijke kenmerken en waarden van deze verordening, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het natuurnetwerk Nederland.
In een omgevingsplan kan uitsluitend van het eerste lid worden afgeweken om nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk te maken als:
sprake is van:
een groot openbaar belang, waarbij er geen reële alternatieven zijn die het natuurnetwerk Nederland niet of minder aantasten;
een plan waarop de meerwaardebenadering wordt toegepast; of
een beperkte wijziging, waarbij die wijziging of toevoeging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande activiteiten;
nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland door deze nieuwe activiteiten of deze wijziging van bestaande activiteiten zoveel mogelijk worden voorkomen, door deze in het omgevingsplan alleen mogelijk te maken op een locatie waar het Natuurnetwerk Nederland zo beperkt mogelijk kan worden aangetast en door het toegestane ruimtebeslag, de toegestane bebouwing en het toegestane gebruik zoveel mogelijk te beperken;
de aantasting tijdig wordt gecompenseerd en de te realiseren compenserende maatregelen, zowel ontwikkeling, instandhouding en beheer, voldoende zijn verzekerd;
de motivering van het omgevingsplan een onderbouwing bevat waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden is voldaan; en
de tijdige realisatie van de compenserende maatregelen zeker wordt gesteld door in de regels van het omgevingsplan een voorwaardelijke verplichting op te nemen waarin is bepaald dat deze maatregelen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de nieuwe activiteit of de gewijzigde bestaande activiteiten, zijn uitgevoerd en daarna in stand worden gehouden.
In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Militaire terreinen of terreinen met militaire objecten binnen het Natuurnetwerk Nederland regels bevatten die terreinverharding of bouwactiviteiten toestaan, mits is verzekerd dat nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland tijdig worden gecompenseerd. De motivering van het omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Onder de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval niet de bestaande legale bebouwing, en de daaraan direct grenzende strook grond die bestaand en legaal is ingericht ten dienste van die bebouwing, en bestaande legale halfverhardingen of verhardingen begrepen.
Voor zover een locatie binnen Waardevolle Houtopstanden - oude bosgroeiplaatsenbinnen hetNatuurnetwerk Nederlandligt, geldt voor die locatie de instructieregel opgenomen in Artikel 6.13 van deze verordening.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour strekt tot het beschermen en creëren van de mogelijkheden om op de gronden gelegen binnen de Groene contour nieuwe natuur te realiseren.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die tot gevolg hebben dat de mogelijkheid om nieuwe natuur te realiseren op die gronden worden beperkt en deze gronden daarmee niet meer of in mindere mate kunnen bijdragen aan uitbreiding en versterking van het natuurnetwerk Nederland, tenzij sprake is van nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in verband met groot openbaar belang en:
reële alternatieven die een verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren voorkomen of beperken, ontbreken;
het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren, zoveel mogelijk wordt beperkt;
het overblijvende verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren wordt gecompenseerd met de realisatie van nieuwe natuur binnen de Groene contour met een oppervlakte van ten minste de oppervlakte van het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
De realisatie van de compensatie wordt in het omgevingsplan zeker gesteld door middel van een voorwaardelijke verplichting waarin de aard en omvang van de compensatie is vastgesteld en waarin is bepaald dat de uitvoering van benodigde compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling, is gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden.
In afwijking van tweede lid geldt voor de realisatie van nieuwe natuur als compensatie voor de plaatsing van zonnevelden dat de inrichtingsmaatregelen uiterlijk 25 jaar na plaatsing van de zonnepanelen worden uitgevoerd.
In afwijking van artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour ten behoeve van de realisatie van nieuwe natuur regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de verstedelijking vindt plaats in samenhang met de realisatie van nieuwe natuur;
de omvang van de verstedelijking staat in evenwichtige verhouding tot de oppervlakte en kwaliteit van de te realiseren nieuwe natuur;
de nieuwe natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour;
de verstedelijking vindt plaats binnen de Groene contour of, indien dit vanuit ecologisch of landschappelijk oogpunt beter is, op een locatie daarbuiten, bij voorkeur aansluitend bij een kernrand of een bestaande bebouwingsconcentratie;
de in samenhang ontwikkelde verstedelijking en nieuwe natuur gezamenlijk leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en
de omliggende agrarische bedrijven worden door de activiteit niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
In aanvulling op het eerste lid kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan de realisatie van opwekking van zonne-energie op locaties binnen de Groene contour door middel van zonnevelden met een procedure die de opruimplicht borgt, zoals een omgevingsvergunning, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn en bedraagt ten hoogste 25 jaar;
na het verstrijken van de termijn worden de zonnevelden verwijderd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Weidevogelkerngebied kan nieuwe ontwikkelingen toestaan, onder voorwaarde dat de kwaliteit van het leefgebied van de weidevogels aantoonbaar per saldo minimaal wordt behouden.
Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.
De motivering op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarde is voldaan.
Deze paragraaf is van toepassing op de uit te voeren compensatie die vereist is op grond van Paragraaf 6.1.2.
Compensatie vindt zodanig plaats dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland versterkt.
De compensatie vindt in de nabijheid van de aantasting plaats indien het functioneren van het natuurnetwerk dat vereist.
Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, tweede lid, sub a onder 3, vindt de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaats en eerst op het terrein van de bestaande activiteit. Indien deugdelijk is onderbouwd dat compensatie op het terrein van de bestaande activiteit blijvend onmogelijk is, volstaat het dat de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaatsvindt.
Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, tweede lid, sub a, onder 1, of 2, vindt de compensatie van het verlies in oppervlakte plaats:
buiten het natuurnetwerk Nederland en in directe aansluiting op het natuurnetwerk Nederland;
buiten het natuurnetwerk Nederland en binnen de groene contour; of
binnen agrarische gronden gelegen in het natuurnetwerk Nederland ( Agrarisch binnen NNN) waar geen nieuwe natuur is beoogd volgens kaart 1 behorende bij het Natuurbeheerplan.
In afwijking van het vierde lid is compensatie van het verlies in oppervlakte binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk, indien gedeputeerde staten de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland uitbreiden met een oppervlakte gelijk aan de compensatie wanneer die buiten het natuurnetwerk Nederland zou plaatsvinden, en compensatie in de directe omgeving plaatsvindt op een locatie waar volgens het Natuurbeheerplan nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en de compensatie leidt tot een versnelling van de realisatie van het natuurnetwerk Nederland ter plekke van deze natuur.
De oppervlakte ter compensatie van het verlies van oppervlakte natuurnetwerk Nederland wordt bepaald aan de hand van Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen bij deze verordening.
Aan de compensatie ligt een compensatieplan ten grondslag, gebaseerd op recent uitgevoerd ecologisch onderzoek ter plaatse, waarin worden beschreven:
de natuurwaarden van de locatie en de directe omgeving waar het natuurnetwerk Nederland wordt aangetast en het belang van deze waarden voor het functioneren van het natuurnetwerk Nederland in de omgeving;
de maatregelen die worden genomen om de aantasting zoveel mogelijk te beperken;
de overblijvende aantasting na het treffen van de maatregelen;
de maatregelen die worden uitgevoerd ter compensatie van de overblijvende aantasting;
de compensatieoppervlakte ten gevolge van de aantasting, als bedoeld in Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen bij deze verordening;
de wijze waarop de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de maatregelen genoemd onder d, plaatsvinden; en
indien compensatie van verlies van oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland met de realisatie van nieuwe natuur plaatsvindt: een inrichting- en beheerplan, waarin in ieder geval is opgenomen:
de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;
de te treffen inrichtingsmaatregelen;
de motivering van de te treffen maatregelen;
de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlakten daarvan worden aangegeven; en
de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvinden.
Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.
Aan de realisatie van nieuwe natuur als bedoeld in de Artikel 6.5 en Artikel 6.6 ligt een inrichtings- en beheerplan ten grondslag waarin in ieder geval wordt beschreven:
de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;
de te treffen inrichtingsmaatregelen;
de motivering van de te treffen maatregelen;
de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlaktes daarvan worden aangegeven; en
de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvindt.
Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waardevolle Houtopstanden - oude bosgroeiplaatsen bevat regels die strekken tot bescherming en instandhouding van op de locatie van die oude bosgroeiplaats aanwezige waarden.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de op de oude bosgroeiplaats aanwezige waarden én een beschrijving van de wijze waarop in het plan met deze waarden rekening is gehouden.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten die het gebied Houtopstand betreffen.
De meldingsplicht vellen houtopstanden, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor:
De melding, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat ten minste:
als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar;
een situatietekening van de locatie van de te kappen houtopstand, waaronder ten minste een topografische kaart schaal 1:25.000 en de kadastrale percelen;
de oppervlakte van de velling in are en, als het rijbeplanting betreft, het aantal bomen;
de boomsoort;
de leeftijd van de houtopstand;
de reden van de velling; en
de wijze van herbeplanting.
Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:
de oppervlakte van de herplant is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte;
herplant vindt plaats door het aanplanten van voldoende vitaal plantmateriaal of door natuurlijke verjonging;
de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand, gericht op houtproductie, natuur, landschap, cultuurhistorie of beleving;
de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van vijf jaar een kronendak met een bedekkingsgraad van ten minste 60% vormen;
de herplant kan op termijn in ieder geval, gelijkwaardige ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen;
naast boomsoorten worden alleen inheemse struiksoorten toegepast; en
herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade kunnen toebrengen aan de voor dit gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen.
De aanvraag om met een maatwerkvoorschrift herbeplanting op andere grond dan de grond bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toe te staan wordt uiterlijk zes maanden na het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand ingediend.
Herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan de volgende vereisten:
de grond is vrij van houtopstand en van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het gebruik van de grond past binnen bestaand natuur- en landschapsbeleid van de provincie en de gemeente;
de grond is vrij van compensatieverplichtingen;
de herbeplanting vindt plaats binnen drie jaar nadat de verplichting tot herbeplanting ontstaat; en
de herbeplanting voldoet aan Artikel 6.17.
De herbeplanting op andere grond vindt bij voorkeur plaats in de provincie Utrecht in de directe nabijheid van de velling. Indien dit niet mogelijk is, vindt de herbeplanting elders in de provincie Utrecht plaats. In uitzonderingsgevallen kan, indien hiermee vergelijkbare natuur- en landschapswaarden kunnen worden teruggebracht als die door de velling verloren zijn gegaan, de herbeplanting in de directe nabijheid van de velling in een aangrenzende provincie plaatsvinden.
De oppervlakte van de herbeplanting op andere grond bedraagt ten minste de gevelde oppervlakte aangevuld met de volgende toeslag per hectare die geveld is:
De plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor houtopstanden die verwijderd zijn voor natuurherstel, als de verwijderde houtopstand:
Gedeputeerde staten kunnen aan de activiteiten, bedoeld in Artikel 6.18, maatwerkvoorschriften verbinden.
Een aanvraag tot het stellen van een maatwerkvoorschrift voor herbeplanting op andere grond gaat vergezeld van een beplantingsplan voor de herbeplanting met een locatieaanduiding voor de herbeplanting.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten die Beschermd klein landschapselement betreffen.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten kleine landschapselementen, die voldoen aan de door hen vastgestelde beleidsregels, aan te wijzen en toe te voegen aan Beschermd klein landschapselement.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een beschermd klein landschapselement, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Het is verboden om:
aan een beschermd klein landschapselement onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is;
een beschermd klein landschapselement boven- of ondergronds te beschadigen, te vernielen, te vernietigen, te bewerken of te gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of het voortbestaan direct of op de langere termijn in gevaar wordt gebracht;
een beschermd klein landschapselement te vellen of te rooien.
Het eerste lid geldt niet voor:
het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het landschapselement;
het periodiek vellen van griend- en hakhout voor onderhoud; en
het vellen of rooien van een houtopstand op grond van de Plantgezondheidswet en ter bestrijding van boomziekten.
Het is verboden zonder melding in het Beschermd klein landschapselement activiteiten te verrichten, vanwege dringende redenen anders dan bedoeld in Artikel 6.24, tweede lid.
De melding wordt ten minste acht weken en ten hoogste 24 weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
De activiteiten mogen niet worden verricht tot de acceptatie van de melding onherroepelijk is geworden.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld in Artikel 6.25, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
elementnummer;
contactgegevens grondeigenaar;
een situatietekening van de locatie van het beschermd klein landschapselement, waaronder ten minste een topografische kaart met een schaal van 1:25.000;
een kaart met de kadastrale gegevens;
indien van toepassing de oppervlakte van de velling in are en voor zover het een rijbeplanting betreft het aantal bomen;
indien van toepassing de boomsoort;
indien van toepassing de leeftijd van de houtopstand;
indien van toepassing de reden van de velling;
is melder voornemens het element op dezelfde locatie te herbeplanten of herstellen en indien dit niet het geval is, wat is de motivering daarvoor;
is melder voornemens het element elders te compenseren;
maatvoering en indien van toepassing soort plantmateriaal;
start- en einddatum van het werk.
Gedeputeerde staten kunnen aan de activiteiten, bedoeld in Artikel 6.25, eerste lid maatwerkvoorschriften verbinden.
Het maatwerkvoorschrift kan in ieder geval inhouden dat compenserende maatregelen worden getroffen.
Als in strijd met Artikel 6.23, Artikel 6.24, Artikel 6.25 en Artikel 6.26 is gehandeld, is de zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, verplicht om binnen een jaar na de overtreding het beschermd klein landschapselement op dezelfde locatie zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat te herstellen of te herbeplanten.
Niet aangeslagen herbeplantingen of andere mislukte herstelmaatregelen worden voor 1 april van het opvolgende jaar vervangen of hersteld.
Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot het grondgebied van de provincie Utrecht.
De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid.
In het bestuur van de faunabeheereenheid worden de bestuurszetels als volgt ingevuld:
één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de landbouw;
één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de jacht;
één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit het particulier grondbezit;
één bestuurszetel door Staatsbosbeheer; en
twee bestuurszetels door maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren.
In ieder geval wordt één van de bestuurszetels, bedoeld in het eerste lid, onder e, ingevuld door een organisatie die zich tot doel heeft gesteld het dierenwelzijn of het milieu te beschermen en te bevorderen.
Elke organisatie kan één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel.
De organisaties kunnen, in onderling overleg, een vertegenwoordiger voordragen die namens meerdere van deze organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.
Het bestuur van de faunabeheereenheid benoemt, met instemming van gedeputeerde staten, een onafhankelijke voorzitter die:
De organisaties of jachthouders, bedoeld in Artikel 6.29, eerste lid, eerste lid, dragen op verzoek van de voorzitter een kandidaat voor het bestuur van de faunabeheereenheid.
Als meer kandidaten worden voorgedragen dan er bestuurszetels zijn, selecteert de voorzitter de meest geschikte kandidaten.
De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor:
de coördinatie van de uitvoering van het door haar vastgestelde faunabeheerplan;
de informatievoorziening aan de leden van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, de aan de faunabeheereenheid toegestane activiteiten en actuele ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer; en
het opstellen van telprotocollen voor trendtellingen als bedoeld in Artikel 6.39, eerste lid, onder a.
De faunabeheereenheid adviseert gedeputeerde staten over faunabeheer.
Besluitvorming door het bestuur vindt plaats bij gewone meerderheid van stemmen, waarbij iedere in het bestuur vertegenwoordigde organisatie één stem heeft. Als de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
De faunabeheereenheid kan in haar statuten opnemen dat besluitvorming over daarbij te bepalen onderwerpen plaatsvindt bij een gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Het jaarlijkse verslag, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:
cijfermatige rapportages over de uitvoering van de vrijstellingen, opdrachten en vergunningen op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort en naar wildbeheereenheid;
rapportages van het gebruik van preventieve en alternatieve middelen voor het voorkomen van schade; en
cijfermatige rapportages over de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen het aantal gedode dieren, onderscheiden naar wildsoort.
Het verslag wordt uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten verstrekt.
Het verslag wordt door de faunabeheereenheid ook op een openbaar toegankelijke website geplaatst.
De faunabeheereenheid stelt voor het werkgebied van de faunabeheereenheid één faunabeheerplan op.
Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van maximaal zes jaar.
De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen.
Het faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:
een topografische kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven;
kwantitatieve gegevens over de in het wild levende dieren binnen de provincie, waarop het faunabeheerplan van toepassing is over een periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft en een beschrijving van de trend van deze soorten over deze periode, zowel binnen de provincie als landelijk;
een beschrijving van de aanwezigheid van deze diersoorten gedurende het jaar;
een beschrijving van passende en doeltreffende maatregelen die kunnen worden ingezet om schade aan de belangen, bedoeld in artikel 11.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te voorkomen;
een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van de maatregelen ter voorkoming van die schade is gewaarborgd;
een overzicht per diersoort, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden, van de op basis van de toepasselijke vrijstellingen, ontheffingen, opdrachten en bij de uitoefening van de jacht gedode dieren en geraapte en onklaar gemaakte eieren in de periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft; en
een omschrijving van de wijze waarop geborgd wordt dat de te treffen maatregelen de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft niet negatief beïnvloeden.
Het faunabeheerplan bevat ook de volgende gegevens over beheer en schadebestrijding van diersoorten:
per diersoort en gewas een beschrijving van de schade in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden;
per diersoort een beschrijving van de activiteiten die in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft zijn verricht om schade te voorkomen of beperken en, als daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van deze activiteiten;
per diersoort een topografische kaart waarop is aangegeven waar zich in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, gevallen van belangrijke schade hebben voorgedaan en waar in het kader van beheer- en schadebestrijding bestrijdingsacties hebben plaatsgevonden;
per diersoort een onderbouwing van de aard en de noodzaak van activiteiten om schade te voorkomen of te beperken en een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar, en de perioden in het jaar waarin, deze activiteiten plaatsvinden;
een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen activiteiten en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze activiteiten zal worden bepaald;
de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer wordt voorgestaan; en
als het faunabeheerplan betrekking heeft op het populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen: een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
Het faunabeheerplan bevat ook in ieder geval de volgende gegevens over de jacht:
een beschrijving van de samenhang tussen de jacht op de wildsoorten, het beheren van de populaties van deze soorten en het bestrijden van schade door deze soorten;
een omschrijving van de redelijke wildstand, bedoeld in artikel 11.65 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en een onderbouwing van de wijze waarop de jacht hieraan zal bijdragen; en
een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens, onderverdeeld naar diersoort, per wildbeheereenheid, in de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft.
Het werkgebied van de gezamenlijke wildbeheereenheden strekt zich uit tot het grondgebied van de provincie Utrecht.
Het werkgebied van een wildbeheereenheid:
Bij wijziging van een begrenzing dragen de betrokken wildbeheereenheden zorg voor:
Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane activiteiten, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.
De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied:
Uitgezonderd van artikel 8.2, eerste lid, van de wet zijn:
medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Utrechts Landschap, als de organisatie die zij vertegenwoordigen deel uitmaakt van het bestuur van de faunabeheereenheid, en zij hun activiteiten uitvoeren voor die organisatie;
medewerkers van het Ganzenbeheerteam Utrecht en medewerkers van in opdracht van de faunabeheereenheid of gedeputeerde staten handelende professionele schadebestrijders.
Aan lidmaatschap van een wildbeheereenheid worden alleen eisen gesteld die van belang zijn voor de uitvoering van het faunabeheerplan.
De wildbeheereenheid houdt een register bij van aangesloten leden.
Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan worden geweigerd of beëindigd als het lid bij de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 11.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving handelt in strijd met de voor deze activiteiten geldende voorschriften.
In de statuten van de wildbeheereenheden wordt hiervoor een regeling getroffen.
Door de gezamenlijke wildbeheereenheden wordt, in overeenstemming met het bestuur van de faunabeheereenheid en gedeputeerde staten, een geschillenregeling vastgesteld voor geschillen die betrekking hebben op het lidmaatschap van een wildbeheereenheid.
Geschillen worden voorgelegd aan een geschillencommissie, die bestaat uit een vertegenwoordiger namens:
Een omgevingsvergunning, bedoeld artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, betreffende afschot van paarvormende grauwe ganzen of brandganzen, wordt alleen verleend als de periode waarvoor de omgevingsvergunning wordt verleend is beperkt tot:
Artikel 6.43 Vrijstelling soorten in verband met asbestsanering
Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, in samenhang met artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 11.54, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten waardoor van de vogelsoorten huismus, kerkuil en steenuil opzettelijk nesten en rustplaatsen worden vernield of beschadigd dan wel opzettelijk nesten worden weggenomen, of van de diersoorten steenmarter en boommarter opzettelijk vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen worden beschadigd of vernield, geldt niet indien:
de te verrichten flora- en fauna-activiteit het vervangen van asbesthoudende dakplaten door asbestvrije dakplaten op een ander bouwwerk dan een woning binnen Landelijk gebied betreft;
aan de voorwaarden opgenomen in de Bijlage XX Vrijstelling soorten in verband met asbestsanering bij deze verordening is voldaan.
Artikel 6.44 Vrijstelling verjagen met ondersteunend afschot van schadeveroorzakende ganzen
Het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, gelezen in samenhang met artikel 11.37, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor activiteiten die dienen voor het verjagen met ondersteunend afschot van de grauwe gans, kolgans en brandgans met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de activiteiten worden uitgevoerd door of in opdracht van de grondgebruiker;
de activiteiten worden uitgevoerd op de gronden die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;
de activiteiten vinden plaats met het oog op het voorkomen van schade die in het lopende of daarop volgende jaar door de grauwe gans, kolgans of brandgans dreigt op te treden op deze gronden;
de activiteiten vinden plaats in de periode van 1 november tot 1 maart;
de activiteiten vinden plaats op percelen met grasland of nog oogstbare akker en tuinbouwgewassen of direct daaraan grenzende percelen; en
er wordt voldaan aan de specifieke eisen opgenomen in de artikelleden 2 tot en met 6 van dit artikel en in de Artikel 6.44 en Artikel 6.45.
Er vinden geen activiteiten voor verjaging met ondersteunend doding door afschot plaats:
op grasland dat is ingezaaid of doorgezaaid vóór 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar;
op grasland dat is ingezaaid of doorgezaaid na 1 augustus voorafgaand aan de winterperiode van dat jaar, met een oppervlakte kleiner dan 1 hectare;
op percelen die zijn ingezaaid als afvanggewas op geoogste percelen.
Activiteiten voor verjaging met ondersteunend doding door afschot vindt alleen plaats als een groep van meer dan vijf ganzen op het schadeperceel, of op een direct hieraan grenzend perceel, aanwezig is of hier invalt.
Per verjaagactie worden maximaal twee ganzen gedood.
Metalen ringen die zich aan gedode vogels bevinden worden binnen 48 uur naar het Vogeltrekstation, Postbus 50, 6700 AB Wageningen, gezonden onder vermelding van plaats en datum van het afschot, of worden gemeld via het Geautomatiseerd Ring Invoer en Export Loket (GRIEL) via de website www.griel.nl.
Kleurringen en halsbanden worden doorgegeven via de website www.geese.org.
Artikel 6.45 Specifieke eis middelen verjagen schadeveroorzakende ganzen
Activiteiten die dienen voor het verjagen van grauwe gans, kolgans en brandgans met ondersteunend doding door afschot, als bedoeld in Artikel 6.44 zijn alleen toegestaan nadat eerst een preventief akoestisch middel en een visueel middel zijn ingezet conform de voorwaarden voor effectief gebruik die zijn opgenomen in de faunaschade Preventie Kit, module ganzen.
De grauwe gans, kolgans en brandgans mogen alleen worden gedood met een hagelgeweer of kogelgeweer.
Er wordt geen gebruik gemaakt van lokmiddelen.
Indien ganzen van de soorten genoemd in het eerste lid, door het ondersteunend afschot gewond zijnVerjagen en verstoren van ganzen geraakt en in nood verkeren, is het toegestaan deze te doden met slag- en steekwapens.
Artikel 6.46 Specifieke gegevens en bescheiden schadebestrijding ganzen
Uiterlijk twee weken na het verrichten van een activiteit, bedoeld in Artikel 6.44, worden de resultaten hiervan gerapporteerd in het door gedeputeerde staten aangewezen systeem.
Artikel 6.47 Geen schadebestrijding bij bijzondere weersomstandigheden
Gedeputeerde staten kunnen de werking van Artikel 6.42 en Artikel 6.44 opschorten als weersomstandigheden daar naar hun oordeel aanleiding toe geven.
Artikel 6.48 Verbod opzettelijke verstoring ganzen in ganzenrustgebied
Het is verboden in Ganzenrustgebied:
schadeveroorzakende ganzen opzettelijk te verstoren en verjagingsactiviteiten met ondersteunend doding door afschot te ondernemen in de periodes:
de foerageerfunctie van het gebied opzettelijk teniet te doen;
jacht, beheer en schadebestrijding te verrichten tot 12:00 uur, met uitzondering van jacht maximaal drie dagen per jachtveld per seizoen, mits deze acties niet in hetzelfde gebied plaatsvinden en een afstand in acht wordt genomen van minimaal 300 meter tot groepen foeragerende ganzen van minimaal 100 stuks; en
jacht, beheer en schadebestrijding te verrichten vanaf 12:00, tenzij een afstand in acht wordt genomen van minimaal 300 meter tot groepen foeragerende ganzen van minimaal 100 stuks.
Artikel 6.49 Meldplicht vergunningvrije bestrijding veldmuis
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt niet voor het doden, vangen, verstoren of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van de veldmuis, als deze activiteiten plaatsvinden door of in opdracht van de grondgebruiker met als doel om schade op diens gronden of in het omringende gebied te voorkomen.
Het is verboden zonder melding de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, te verrichten:
Voor de bestrijding wordt alleen gebruik gemaakt van de methode inundatie.
De melding wordt door de grondgebruiker ten minste drie dagen gedaan voordat de activiteit wordt verricht.
Artikel 6.50 Specifieke vereisten melding vergunningvrije bestrijding veldmuis
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding als bedoeld in Artikel 6.49 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 6.51 Vrijstelling vergunningplicht andere soorten
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor de soorten, genoemd in de bijlage X Uitzondering vergunningplicht andere soorten bij deze verordening, als de activiteit nodig is:
in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
in het kader van bestendig beheer van of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchtvaartterreinen, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer; of
in het kader van bestendig beheer van of onderhoud aan de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.
Artikel 6.52 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod en ander bevoegd gezag
De verboden, bedoeld in de artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.39, eerste lid, en artikel 11.47, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet als voor het onder zich hebben of vervoeren van de soort een vrijstelling of vergunning is verleend door een ander bevoegd gezag.
Artikel 6.53 Vrijstelling ten behoeve van bescherming vogels tegen landbouwwerkzaamheden
De verboden, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.37, eerste lid, onder b, c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van vogels, hun nesten en eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Artikel 6.54 Vrijstelling ten behoeve van veiligstellen amfibieën tegen verkeer
De verboden om in het wild levende dieren te vangen en opzettelijk te verstoren, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.46, eerste lid, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het verbod om dieren onder zich te hebben of te vervoeren, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel11.47, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving en het verbod om amfibieën te vangen, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor amfibieën als die activiteiten plaatsvinden om deze dieren veilig te stellen tegen het verkeer.
Het eerste lid is alleen van toepassing op het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 100 meter vanaf de vangplaats.
Artikel 6.55 Vrijstelling vangen amfibieën voor onderzoek en onderwijs
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor het vangen van de Meerkikker (Pelophylax ridibundus), de Middelste groene kikker (Pelophylax kl. esculentus), de Bruine kikker (Rana temporaria) en de Gewone pad (Bufo bufo), voor zover dit plaatsvindt met het oog op gebruik van deze dieren of eieren van deze dieren bij onderzoek of onderwijs.
Het eerste lid geldt niet voor dieren waarvan de metamorfose is voltooid.
Artikel 6.56 Vrijstelling bezits- en vervoersverbod braakballen, losse veren, e.d.
De verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.39, eerste lid, en artikel 11.47, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor keutels, braakballen, losse veren en sterrenschot voor gebruik van deze producten bij onderzoek of onderwijs.
Artikel 6.57 Vrijstelling uitzetten diersoorten
Het verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet gelezen in samenhang met artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor dieren of eieren die zijn gevangen of geraapt op grond van artikel 6.51, mits het uitzetten van soorten of hun eieren binnen acht uur plaatsvindt in voor de soort geschikt habitat op zo kort mogelijke afstand van de locatie van het vangen of rapen.
Artikel 6.58 Maatwerkregel sluiten jachtseizoen
In afwijking van artikel 11.68 van het Besluit activiteiten leefomgeving, kunnen gedeputeerde staten de jacht op wildsoorten als bedoeld in dat artikel in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, sluiten zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.
Degene die op of in de grond activiteiten verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die activiteiten planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten kunnen worden verspreid, is verplicht om:
Het is verboden om planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten, door maaien, grondverzet of anderszins te verspreiden.
Het is verboden zonder melding maatregelen bedoeld in Artikel 6.59 uit te voeren.
De melding wordt ten minste 10 dagen gedaan voordat de maatregelen worden uitgevoerd.
Gedeputeerde staten sturen de melding zo spoedig mogelijk door aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de verspreiding zich voordoet.
Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de maatregelen, bedoeld in Artikel 6.59.
Gedeputeerde staten kunnen een perceeleigenaar, gebruiker of andere zakelijk gerechtigde van grond bij maatwerkvoorschrift verplichten om de grond te ontdoen van planten of delen van planten die behoren tot de Aziatische duizendknoopsoorten, als dit nodig is vanwege:
het behouden en versterken van de biodiversiteit;
het niet voldaan hebben aan de zorgplicht die geldt op basis van Artikel 6.59; of
het niet uitvoeren of laten uitvoeren van de maatregelen genoemd in Artikel 6.59 .
Het maatwerkvoorschrift bevat:
een kaart van de grond met de plaats waarop de te bestrijden planten of delen van planten van Aziatische duizendknoopsoorten zich bevinden;
de termijn of termijnen waarbinnen aan de opruimplicht moet zijn voldaan; en
de geschikte methode of methoden voor bestrijding van de Aziatische duizendknoopsoorten.
In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld Artikel 6.61, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de instandhouding en versterking van de uitzonderlijke universele waarde van het UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies en het UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (kernzone) en UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse limes (bufferzone).
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies:
neemt de uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies in acht en bevat regels ter instandhouding en versterking daarvan; en
bevat geen regels die activiteiten toestaan die die waarde aantasten.
Als uitzonderlijke universele waarde Hollandse Waterlinies gelden de kernkwaliteiten, bedoeld in de Bijlage XV Cultuurhistorie bij deze verordening en de Gebiedsanalyses Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een beschrijving van de in het plangebied aanwezige uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies; en
een beschrijving van de wijze waarop die waarde in acht is genomen.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (kernzone):
Als uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes gelden de kernkwaliteiten, bedoeld in de Bijlage XV Cultuurhistorie bij deze verordening.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone) bevat regels ter instandhouding en versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes.
Als uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes gelden de kernkwaliteiten, bedoeld in de Bijlage XV bij deze verordening.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone) bevat in ieder geval een verbod op het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van activiteiten met een oppervlakte van 100 m2 of meer, waarbij de bodem tot meer dan 30 centimeter onder maaiveld wordt geroerd.
De oppervlakte- en dieptemaat kunnen zowel naar boven als naar beneden worden bijgesteld, voor zover archeologische gegevens hier aanleiding toe geven en de bijstelling ondersteund wordt door een motivering, opgesteld door een archeologisch deskundige.
Het archeologisch onderzoek en ex-situ behoud in de vorm van een opgraving wordt uitgevoerd conform de geldende kwaliteitsregels in de Nederlandse archeologie, door een daartoe op grond van artikel 5.3 Erfgoedwet gecertificeerd bedrijf.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een beschrijving van de in de directe omgeving van het plangebied aanwezige uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes; en
een beschrijving en motivering van de wijze waarop die waarde wordt beschermd.
Ontheffing van Artikel 7.3, eerste lid, kan alleen worden verleend als:
er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang;
reële alternatieven die de Hollandse Waterlinies niet of minder aantasten ontbreken;
de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt; en
er op of nabij de locatie waarvoor ontheffing wordt gevraagd voldoende compenserende maatregelen worden genomen, in de vorm van versterking van de resterende uitzonderlijke universele waarde van de Hollandse Waterlinies.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als door middel van archeologisch onderzoek
is aangetoond dat
de voorgenomen activiteit de uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse
Limes niet aantast.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend:
als door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de voorgenomen activiteit geen archeologische waarden van de Limes zal aantasten; of
op voorwaarde dat de archeologische waarden van de Limes ex-situ, in de vorm van een opgraving, behouden blijven, wanneer in situ behoud niet mogelijk is.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen en benutten van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur.
De Cultuurhistorische hoofdstructuur bestaat uit vijf gebieden:
het Militair erfgoed;
de Historische infrastructuur; en
Deze vijf gebieden bestaan uit deelgebieden:
de Historische buitenplaatszone bestaat uit de deelgebieden Stichtse Lustwarande, Langbroekerwetering, Vecht, Amersfoortseweg (Wegh der Weegen), Laagte van Pijnenburg, Valleilandgoederen, Amelisweerd, Kasteel de Haar, Landgoed Linschoten, Maarsbergse Flank en Prattenburg-Remmerstein;
het Militair erfgoed bestaat uit de deelgebieden Nieuwe Hollandse Waterlinie, Oude Hollandsche Waterlinie, Grebbelinie en Soesterberg en omgeving;
het Agrarisch cultuurlandschap bestaat uit de deelgebieden Lopikerwaard, Kockengen-Kamerik-Zegveld, Westbroek, Linschoten, Ronde Venen, Soester Eng, Cope-ontginningscomplex Hei- en Boeicop e.o. en Zouweboezem;
de Historische infrastructuur bestaat uit de deelgebieden Route Impériale, Via Regia en Wegh der Weegen; en
de Archeologisch waardevolle zone bestaat uit de deelgebieden Utrechtse Heuvelrug, Limes en Dorestad.
In een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Cultuurhistorische hoofdstructuur wordt rekening gehouden met de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en worden regels gesteld ter bescherming en benutting van deze waarden.
De waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur zijn per gebied vastgelegd in de Bijlage XV Cultuurhistorie bij deze verordening.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
In afwijking van artikel 9.3 kan een omgevingsplan verstedelijking toestaan in de Historische buitenplaatszone en het Militair erfgoed, onder voorwaarde dat de verstedelijking:
kleinschalig is;
gericht is op het creëren van economische kostendragers ten behoeve van het behoud, herstel of de versterking, of een combinatie hiervan, van de cultuurhistorische waarde van de Historische buitenplaatszone dan wel het Militair erfgoed; en
zorgvuldig wordt ingepast in de omgeving.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Landschap bestaat uit:
het Landschap Eemland;
het Landschap Rivierengebied en
De kernkwaliteiten zijn per gebied vastgelegd in de Bijlage XVI Kernkwaliteiten landschap bij deze verordening.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen in Landschap bevat:
De motivering van een omgevingsplan bevat:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Aardkundige waarden bevat regels ter bescherming van de in het plangebied aangewezen aardkundige waarden.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een beschrijving van de in het plangebied aanwezige aardkundige waarden;
de daaraan toe te kennen waardering;
het door de gemeente te voeren beleid voor aardkundige waarden; en
de wijze waarop rekening wordt gehouden met de aardkundige waarden in het plan.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Deze paragraaf is van toepassing op het plaatsen en behouden van borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten in het Gebied landschappelijke waarden.
Deze paragraaf is niet van toepassing op:
borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten die niet zichtbaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats;
borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten in het inwendige deel van een onroerende zaak;
onverlichte kunstuitingen;
borden aangebracht door een vaarweg- of waterbeheerder voor de zwemveiligheid;
borden voor educatieve of geografische informatie over een gebied of bezienswaardigheid;
borden die zijn aangebracht ter voldoening aan een wettelijk voorschrift;
borden voor verkiezingen van een openbaar bestuur; en
onverlichte, officiële binnenlandse en buitenlandse vlaggen op locaties waar geen vlaggen zijn geplaatst als bedoeld in de onderdelen A, B, D, E en H van bijlage XVIII Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten bij deze verordening.
In afwijking van het tweede lid is Artikel 7.15 wel van toepassing op de borden, bedoeld in onderdeel d tot en met f van dat lid.
Degene die een bord, spandoek, vlag, informatiezuil of vergelijkbaar object plaatst of behoudt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 7.13 Oogmerk activiteiten landschap, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of vergelijkbare objecten worden verwijderd zodra zij hun feitelijke betekenis hebben verloren;
borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten en dragende hulpconstructies in goede staat worden gehouden;
borden en spandoeken voor of tegen een gebouw niet boven de goot- of dakrand uitsteken en vlaggen voor een gebouw niet boven de nok uitsteken; en
als borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten worden verlicht:
geen verlichting wordt gebruikt tussen 23:00 en 6:00 uur, tenzij de openingstijden van het gebouw die verlichting vereisen;
geen knipperende verlichting of bewegende beelden of letters worden gebruikt; en
Led of vergelijkbare schermen voldoen aan de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde.
Het is verboden in het Gebied landschappelijke waarden een bord, spandoek, vlag, informatiezuil of vergelijkbaar object te plaatsen.
Het verbod geldt niet voor borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen of vergelijkbare objecten die voldoen aan Bijlage XVIII bij deze verordening.
Voor de toepassing van Bijlage XVIII Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten bij deze verordening wordt als volgt gemeten:
de afmetingen van een bord of spandoek worden bepaald door de buitenomtrek met inbegrip van de ondergrond, achtergrond, draagconstructie en steunconstructie die kennelijk tot het bord behoren;
het oppervlak van een vlag en een informatiezuil wordt bepaald door de projectie van het totale oppervlak op een plat vlak;
de hoogte boven het maaiveld wordt gemeten vanaf het hoogste punt van het bord, spandoek, vlag, informatiezuil of object tot aan het maaiveld; en
dubbelzijdige borden gelden als één bord, tenzij in Bijlage XVIII Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten bij deze verordening anders is bepaald.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven bevat geen regels die voorzien in:
nieuwe agrarische bouwpercelen, tenzij het gaat om de verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf voor het voldoen aan internationale verplichtingen; en
een omschakeling van grondgebonden agrarisch bedrijf naar niet-grondgebonden landbouw.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven bevat regels die voorzien in een agrarisch bouwperceel met een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, waarbij per bouwperceel maximaal één bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen met maximaal één bouwlaag voor het stallen van dieren zijn toegestaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven kan regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden veehouderij tot maximaal 2,5 hectare, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Agrarische bedrijven kan regels bevatten die nevenactiviteiten toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
de nevenactiviteit blijft ruimtelijk ondergeschikt aan de agrarische activiteiten, tenzij de nevenactiviteit bijdraagt aan de dagrecreatiemogelijkheden voor bestaande woongebieden of woongebieden die nog in de nabije omgeving worden gerealiseerd waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat;
de nevenactiviteit vindt plaats binnen het bestaande bouwperceel;
erfinrichting en bedrijfsbebouwing zijn landschappelijk goed inpasbaar; en
omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landbouwontwikkelingsgebied kan regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor niet-grondgebonden landbouw tot maximaal 2,5 hectare, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landbouwstabiliseringsgebied bevat geen regels die voorzien in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel van een bestaand niet-grondgebonden agrarisch bedrijf.
Een omgevingsplan bevat geen regels die voorzien in:
de vestiging van een geitenhouderij of uitbreiding van een bestaande geitenhouderij;
de gehele of gedeeltelijke omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een geitenhouderij;
uitbreiding van het aantal geiten dat wordt gehouden;
het vergroten van de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten, tenzij het aantal vergunde of gemelde geiten aantoonbaar niet toeneemt; en
het tijdelijk gebruik van bouwwerken en gronden voor een geitenhouderij.
Een omgevingsplan kan regels bevatten die activiteiten, bedoeld in het eerste lid, toestaan, voor activiteiten waarvoor:
geen meldingsplicht is opgenomen op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving;
voor 11 juli 2018 een op dat moment ontvankelijke melding voor die activiteit is gedaan;
voor 11 juli 2018 een op dat moment ontvankelijke aanvraag voor een vergunning voor die activiteit bij het bevoegd gezag is ingediend, uitgezonderd een aanvraag voor een vergunning voor het slopen van een bouwwerk in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Concentratiegebied glastuinbouw bevat geen regels die:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Glastuinbouw niet toegestaan bevat geen regels die glastuinbouw toestaan, tenzij het de verplaatsing van solitaire glastuinbedrijven, gevestigd in de Ronde Venen en omgeving, naar de gronden in aansluiting op bestaand kassengebied in de Polder Derde Bedijking betreft.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Glastuinbouw niet toegestaan kan regels bevatten die toestaan dat bestaande glastuinbouwbedrijven worden uitgebreid
mits is voldaan aan de
volgende voorwaarden:
de uitbreiding is beperkt tot een omvang die noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het glastuinbouwbedrijf tot een maximum van 2 hectare;
er is geen sprake van zwaarwegende landschappelijke bezwaren; en
bestaande omringende activiteiten worden niet onevenredig aangetast of beperkt.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Beperken bodembewerking bevat geen regels die bodembewerking toestaan in gronden voor agrarisch gebruik die tot gevolg hebben dat veen aan de oppervlakte wordt gebracht, tenzij de bodembewerking plaatsvindt voor graslandvernieuwing of de aanleg van een andere blijvende teelt.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op behoud van de kwaliteit en vitaliteit van het Landelijk gebied.
De provincie Utrecht bestaat uit:
het Landelijk gebied; en
het Stedelijk gebied.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied laat geen verstedelijking toe, tenzij in deze verordening anders is bepaald.
In afwijking van deze verordening kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Eiland van Schalkwijk regels bevatten:
die activiteiten mogelijk maken die voldoen aan de voorwaarden, genoemd in de pijlers één tot en met zeven in de bijlage XIII Eiland van Schalkwijk bij deze verordening; en
over woningbouw tot een maximum van 250 woningen.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan voorzien in legalisatie van het bestaand gebruik van en bestaande bebouwing voor stedelijke activiteiten, indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied bevat geen regels die toestaan dat een woning, woonschip of woonark landschappelijk niet goed inpasbaar is.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die:
de uitbreiding van bestaande woningen mogelijk maken onder de voorwaarde dat de regels voorzien in een maximale inhoudsmaat, zodanig dat de woning landschappelijk goed inpasbaar is;
voorzien in de vergroting van ligplaatsen van woonschepen of woonarken of in de vergroting van de maatvoering van woonschepen of woonarken onder de voorwaarde dat de regels voorzien in een maximale oppervlakte van de ligplaats en een maximale maatvoering van het woonschip of woonark, zodanig dat het woonschip of de woonark landschappelijk goed inpasbaar is; of
nieuwe vervangende ligplaatsen voor woonschepen of woonarken toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
het gaat om woonschepen en woonarken die afkomstig zijn uit zeer kwetsbare gebieden en de nieuwe locatie is uit ruimtelijk oogpunt aanmerkelijk minder bezwaarlijk, of de vervangende ligplaats is uitsluitend bestemd voor woonschepen met een historische waarde; en
de maatvoering van woonschepen of woonarken en ligplaats is zodanig, dat het woonschip of de woonark landschappelijk goed inpasbaar is.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt deel uit van de onderbouwing, indien het nieuwe besluit substantieel grotere maten mogelijk maakt ten opzichte van het vigerende besluit.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
gelijktijdig met de verstedelijking wordt de omgevingskwaliteit verhoogd;
bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten; en
belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiewoning bevat regels die het recreatief gebruik van recreatiewoningen en bijbehorende gronden garanderen en omvorming van deze recreatiewoningen en gronden ten behoeve van permanente bewoning uitsluiten.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat:
percelen voor specifieke stedelijke functies een andere stedelijke functie krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning, kantoor of detailhandel, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot vergroting van de locatie en tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;
stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het functievlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Kernrandzone kan ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten;
de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt, met uitzondering van windenergie en zonnevelden, in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur;
tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd; en
omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt op welk gebied deze toepassing betrekking heeft en dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;
een beschrijving van de in het plangebied voorkomende ruimtelijke kwaliteit en de wijze waarop met het versterken daarvan is omgegaan. Hierbij wordt aangegeven hoe de verstedelijking aansluit op de ruimtelijke en landschappelijke structuur; en
een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een stedelijke functie, niet zijnde wonen, krijgen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een Concentratiegebied glastuinbouw;
door sloop wordt de oppervlakte van de fysiek aanwezige bebouwing met 50% gereduceerd, waarbij te behouden historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing niet in de berekening wordt betrokken, tenzij:
het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening; of
het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve beleving of recreatief gebruik waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat;
het gaat om de hervestiging van één of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn;
het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied;
er is sprake van twee of meer bouwpercelen waar de agrarische functie is beëindigd en op de betrokken bouwpercelen gezamenlijk wordt het vereiste slooppercentage van 50% wel gehaald; of
de ruimtelijke kwaliteit wordt op een andere wijze verhoogd dan alleen door sloop van bebouwing, in een mate die een lager slooppercentage dan 50% rechtvaardigt;
te handhaven en nieuw op te richten bedrijfsgebouwen worden zo compact mogelijk gesitueerd binnen het voormalige bouwperceel en het bouwperceel wordt evenredig met de oppervlakte gesloopte gebouwen verkleind;
de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden; en
de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die toestaan dat een agrarisch bedrijfsperceel waar het agrarisch gebruik is beëindigd een woonfunctie wordt gegeven aan de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw, of, in het geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een Concentratiegebied glastuinbouw;
de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden of versterkt;
de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd; en
een kantoor of bedrijf aan huis is mogelijk indien de omvang van die activiteiten ondergeschikt blijft aan de woonfunctie.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan regels bevatten die op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een Concentratiegebied glastuinbouw;
alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 750 m2 tot 2.500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2.500 m2 tot 4.000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4.000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5.000 m2 aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt voor één woning. Afwijking van de vereiste sloopoppervlakten, het aantal te bouwen woningen en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en
de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor een eenmalige uitbreiding tot maximaal 50 woningen mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de eenmalige uitbreiding tot maximaal 50 woningen is noodzakelijk voor de vitaliteit van de kern;
aangetoond is dat niet binnen de kern in de behoefte voorzien kan worden;
de woningbouw vindt plaats in aansluiting op het Stedelijk gebied en qua aard en omvang past bij de kern;
de woningbouw leidt niet tot extra bodemdaling;
de woningbouw draagt bij aan een goede kwaliteit van de nieuwe kernrandzone;
en omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor een eenmalige en tijdelijke uitbreiding tot maximaal 50 flexwoningen per kern mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
binnen het bestaand Stedelijk gebied zijn onvoldoende locaties beschikbaar voor flexwoningen;
de woningbouw vindt plaats in aansluiting op het Stedelijk gebied;
de woningbouw leidt niet tot extrabodemdaling;
de woningbouw wordt gerealiseerd met een goede landschappelijke inpassing, die rekening houdt met de tijdelijkheid van de flexwoningen en de beoogde opvolgende groene of agrarische functie;
er wordt voorzien in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit, maar in ieder geval na 15 jaar;
de opruimplicht is verzekerd op het moment van vaststelling van het omgevingsplan waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt; en
omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor woningbouw mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de woningbouw past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma Wonen en werken of is opgenomen in de Bijlage XIX Wonen;
de woningbouw vindt plaats in aansluiting op het stedelijk gebied;
de woningbouw leidt niet tot extra bodemdaling;
de woningbouw wordt in samenhang ontwikkeld met lokale en regionale groenontwikkeling waarbij de omvang van de woningbouw in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid te ontwikkelen natuur en recreatie; en
de realisatie van natuur en recreatie en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd, en
de woningbouw draagt bij aan een goede kwaliteit van de nieuwe kernrandzone.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Uitbreiding bedrijventerrein onder voorwaarden mogelijk kan regels bevatten voor uitbreiding bedrijventerreinen mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de uitbreiding bedrijventerrein past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma Wonen en werken of de uitbreiding bedrijventerrein is een kleinschalige ontwikkeling tot 1 hectare netto per bedrijventerrein, waarbij een gemeente in totaal 1 tot en met 3 hectare netto per 10 jaar kan toevoegen op basis van de bestaande omvang van het huidige bedrijventerreinenareaal in een gemeente:
maximaal 3 hectare per 10 jaar voor gemeente Utrecht, gemeente Vijfheerenlanden, gemeente Nieuwegein, gemeente Amersfoort, gemeente Veenendaal, gemeente Woerden, gemeente De Ronde Venen, gemeente Bunschoten;
maximaal 2 hectare per 10 jaar voor gemeente Soest, gemeente Houten, gemeente Zeist, gemeente Leusden, gemeente Stichtse Vecht, gemeente IJsselstein, gemeente Bunnik, gemeente Montfoort, gemeente Woudenberg, gemeente Wijk bij Duurstede;
maximaal 1 hectare per 10 jaar voor gemeente Rhenen, gemeente Utrechtse Heuvelrug, gemeente de Bilt, gemeente Lopik, gemeente Renswoude, gemeente Baarn, gemeente Oudewater, gemeente Eemnes.
de uitbreiding bedrijventerrein laat alleen bedrijven toe die maximaal één milieucategorie, of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur, lager zijn dan de vastgelegde milieucategorie in het omgevingsplan, voor zover dit mogelijk is volgens de feitelijke milieuruimte;
voor de uitbreiding bedrijventerrein wordt een minimum percentage aan groen-blauwe inrichting opgenomen voor het onbebouwde terrein waarbij de onverharde gronden landschappelijk worden ingepast;
de uitbreiding bedrijventerrein leidt niet tot:
bedrijfskavels groter dan 5 hectare;
samenvoeging van kavels als hierdoor bedrijfskavels groter dan 5 hectare ontstaan; of
het realiseren of verbinden van gebouwen waardoor zij de grens van een bedrijfskavel overschrijden en er daardoor een bedrijfskavel van 5 hectare of meer ontstaat, tenzij het gaat om verplaatsing van een bedrijf dat reeds gevestigd is in de provincie en op de huidige locatie een ruimtelijk of functioneel knelpunt veroorzaakt;
de uitbreiding bedrijventerrein leidt niet tot extra bodemdaling;
de uitbreiding bedrijventerrein wordt landschappelijk ingepast;
de revitalisering, herstructurering en efficiënter gebruik van bestaande bedrijventerreinen zijn verzekerd; en
de uitbreiding bedrijventerreinen vindt plaats in aansluiting op een bestaand bedrijventerrein, of, wanneer dat niet mogelijk is, in aansluiting op het stedelijk gebied.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en dat de uitbreiding bedrijventerrein een duurzame ontwikkeling is. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.
Ontheffing van Artikel 9.14a kan alleen worden verleend als:
er sprake is van tijdelijke flexwoningen;
binnen bestaand Stedelijk gebied onvoldoende locaties beschikbaar zijn voor flexwoningen;
de flexwoningbouw niet tot extra bodemdaling leidt;
de flexwoningbouw plaatsvindt in aansluiting op het Stedelijk gebied, of als dat niet mogelijk is, nabij het Stedelijk gebied;
omliggende functies niet onevenredig worden geschaad;
er wordt voorzien in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit, maar in ieder geval na 15 jaar;
de flexwoningbouw wordt gerealiseerd met een goede landschappelijke inpassing die rekening houdt met de tijdelijkheid van de flexwoningen;
afspraken worden gemaakt over een evenwichtige verhouding tussen de flexwoningen en de lokale groenontwikkeling bij locaties met meer dan 200 flexwoningen; en
de flexwoningbouw geen onevenredige nadelige gevolgen heeft voor het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk gebied kan regels bevatten voor verstedelijking.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk gebied kan bestemmingen en regels bevatten voor woningbouw mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de woningbouw past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma Wonen en werken;
de woningbouw leidt niet tot extra bodemdaling;
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stedelijk gebied kan regels bevatten voor bedrijventerreinen mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de uitbreiding bedrijventerrein past in het door gedeputeerde staten vastgestelde programma Wonen en werken of de uitbreiding bedrijventerrein is een kleinschalige ontwikkeling tot 1 hectare netto per bedrijventerrein, waarbij een gemeente in totaal 1 tot en met 3 hectare netto per 10 jaar kan toevoegen op basis van de bestaande omvang van het huidige bedrijventerreinenareaal in een gemeente:
maximaal 3 hectare per 10 jaar voor gemeente Utrecht, gemeente Vijfheerenlanden, gemeente Nieuwegein, gemeente Amersfoort, gemeente Veenendaal, gemeente Woerden, gemeente De Ronde Venen, gemeente Bunschoten;
maximaal 2 hectare per 10 jaar voor gemeente Soest, gemeente Houten, gemeente Zeist, gemeente Leusden, gemeente Stichtse Vecht, gemeente IJsselstein, gemeente Bunnik, gemeente Montfoort, gemeente Woudenberg, gemeente Wijk bij Duurstede;
maximaal 1 hectare per 10 jaar voor gemeente Rhenen, gemeente Utrechtse Heuvelrug, gemeente de Bilt, gemeente Lopik, gemeente Renswoude, gemeente Baarn, gemeente Oudewater, gemeente Eemnes.
de revitalisering, herstructurering en efficiënter gebruik van bestaande bedrijventerreinen zijn verzekerd;
de uitbreiding bedrijventerrein laat alleen bedrijven toe die maximaal één milieucategorie, of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur, lager zijn dan de vastgelegde milieucategorie in het omgevingsplan, voor zover dit mogelijk is volgens de feitelijke milieuruimte;
voor de uitbreiding bedrijventerrein wordt een minimum percentage aan groen-blauwe inrichting opgenomen voor het onbebouwde terrein waarbij de onverharde gronden landschappelijk worden ingepast;
de uitbreiding bedrijventerrein leidt niet tot:
bedrijfskavels groter dan 5 hectare;
samenvoeging van kavels als hierdoor bedrijfskavels groter dan 5 hectare ontstaan; of
het realiseren of verbinden van gebouwen waardoor zij de grens van een bedrijfskavel overschrijden en er daardoor een bedrijfskavel van 5 hectare of meer ontstaat, tenzij het gaat om verplaatsing van een bedrijf dat reeds gevestigd is in de provincie en op de huidige locatie een ruimtelijk of functioneel knelpunt veroorzaakt;
de uitbreiding bedrijventerreinen vindt plaats in aansluiting op een bestaand bedrijventerrein; en
de uitbreiding bedrijventerreinen leidt niet tot extra bodemdaling.
Een motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en dat de uitbreiding bedrijventerrein een duurzame ontwikkeling is.
Een omgevingsplan laat uitsluitend nieuwvestiging van zelfstandige kantoren toe, voor zover dit betrekking heeft op:
zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen of binnen plancapaciteit op basis van het vigerende omgevingsplan;
een eenmalige uitbreiding van gerealiseerde kantoren met ten hoogste 10% van het bestaande bvo van het gebouw, voor zover deze niet gerealiseerd kan worden op basis van het omgevingsplan; of
transformatie naar zelfstandige kantoren tot een maximum bvo van 1.500 m2 per gebouw.
Voor zover een omgevingsplan onbenutte plancapaciteit voor zelfstandige kantoren bevat, wordt deze uitsluitend in stand gelaten als er sprake is van:
een verleende vergunning voor een zelfstandig kantoor;
een ontvankelijke aanvraag om een vergunning voor een zelfstandig kantoor die voor terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan is ingediend;
behoefte aan zelfstandige kantoren, waarbij in de behoeftebepaling rekening wordt gehouden met de geraamde vraag naar kantoren binnen een redelijke termijn en het actuele aanbod van kantoren in bestaande panden;
zicht op realisatie van zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied, voor zover deze niet gevestigd kunnen worden in gerealiseerde gebouwen;
uitbreidingsmogelijkheden voor zelfstandige kantoren als bedoeld onder a en b of reeds gerealiseerde kantoren; of
zelfstandige kantoren die voorzien zijn ter plaatse van bestaande gebouwen met een andere functie, tot een maximum bvo van 1500 m2 per gebouw.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een locatie binnen Kantoor op knooppunt Utrecht Centraal en Kantoor op knooppunt Leidsche Rijn Centrum mits de behoefte aan kantoren is aangetoond.
Tot 1 januari 2029 zijn het eerste en tweede lid op locaties binnen Reductielocaties niet van toepassing op delegatiebesluiten als bedoeld in artikel 2.8 van de wet, alsmede het besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit afwijken van de binnenplanse regels van het omgevingsplan, waar ingevolge het Inpassingsplan Kantoren nog plancapaciteit voor zelfstandige kantoren aanwezig is.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Reductielocaties kan de verplaatsing van plancapaciteit voor zelfstandige kantoren toelaten, mits gelijktijdig binnen dezelfde locatie reductie plaatsvindt van ten minste hetzelfde bvo voor zelfstandige kantoren op een onbebouwd perceel.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Gebiedstransformatie of herstructurering kan regels bevatten voor verplaatsing van bestaande plancapaciteit voor zelfstandige kantoren, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
verplaatsing van bestaande plancapaciteit voor zelfstandige kantoren naar een ander bouwperceel binnen de locatie is noodzakelijk voor gebiedstransformatie of herstructurering;
het bvo voor zelfstandige kantoren op het nieuwe bouwperceel is ten hoogste gelijk aan het bvo op basis van de maximale gebruiksmogelijkheden van het te verlaten bouwperceel;
het betreft geen bestaande plancapaciteit voor een voormalig zelfstandig kantoor dat is getransformeerd in een andere functie; en
gelijktijdig met de verplaatsing van plancapaciteit worden de gebruiksmogelijkheden voor zelfstandige kantoren op het te verlaten bouwperceel beëindigd.
Een ondergeschikt kantoor wordt zoveel mogelijk gerealiseerd bovenop bebouwing die feitelijk reeds aanwezig is en niet als kantoor wordt gebruikt.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Detailhandel buiten bestaand winkelgebied bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van detailhandel dan wel het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel, tenzij:
het gaat om detailhandel waaraan een aantoonbare behoefte bestaat als gevolg van een wijziging van een omgevingsplan dat voorziet in grootschalige toevoeging van woningen of andere stedelijke ontwikkeling;
het gaat om brand- of explosiegevaarlijke detailhandel op bedrijventerreinen;
het gaat om nieuwvestiging of uitbreiding van volumineuze detailhandel indien daaraan aantoonbare behoefte bestaat en in de regio geen onbenutte capaciteit in omgevingsplannen voor volumineuze detailhandel aanwezig zijn;
het gaat om oppervlakteneutrale verplaatsing of een verplaatsing met uitbreiding van ten hoogste 10% van het bestaande winkelvloeroppervlakte van het gebouw van volumineuze detailhandel die noodzakelijk is vanuit het oogpunt van hinder, veiligheid, verkeersaantrekkende werking of het maatschappelijk of economisch functioneren van het gebied en onder de voorwaarde dat de bouwvlakken van de te verplaatsen detailhandel een andere functie krijgen;
het gaat om verplaatsing of uitbreiding van detailhandel in aansluiting op het gebied Bestaand winkelgebied indien dit noodzakelijk is voor het maatschappelijk functioneren van het bestaande winkelgebied;
het gaat om kleinschalige ondergeschikte detailhandel op locaties binnen Bovenlokaal dagrecreatieterrein ten behoeve van de recreatieve functies op het bovenlokaal dagrecreatieterrein; of
het gaat om detailhandel die qua aard en omvang vergelijkbaar is met detailhandel hiervoor genoemd onder a t/m f of waarvan aard en omvang geen negatieve gevolgen hebben voor detailhandel op locaties binnen Bestaand winkelgebied.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Detailhandel buiten bestaand winkelgebied bevat regels die voorzien in een functiewijziging van bestaande detailhandelsfunctie naar andere functies indien:
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
In afwijking van Artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Bovenlokaal dagrecreatieterrein ten behoeve van de dagrecreatieve functie regels bevatten die ontwikkeling van aan het recreatieve gebruik gerelateerde voorzieningen op een bestaand bovenlokaal dagrecreatieterrein toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
de recreatieve waarde van het gebied wordt versterkt;
de voorzieningen zijn noodzakelijk voor de duurzame exploitatie van het bestaande bovenlokale dagrecreatieterrein; en
de voorzieningen worden zo veel mogelijk op één plek geconcentreerd, op zodanige wijze dat nabij gelegen natuurgebieden worden ontzien.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone bevat regels ter bescherming van de instandhouding en de bereikbaarheid van bestaande recreatieve voorzieningen.
In afwijking van Artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone regels bevatten die voorzien in nieuwe bovenlokale recreatieve voorzieningen.
In afwijking van artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Recreatiezone ten behoeve van bovenlokale recreatievoorzieningen regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
de verstedelijking wordt in samenhang met de realisatie van de bovenlokale recreatieve voorzieningen ontwikkeld waarbij de omvang van de verstedelijking in evenwichtige verhouding staat tot de hoeveelheid extra bovenlokale recreatieve voorzieningen; en
de tijdige realisering van de recreatievoorziening en de duurzame instandhouding daarvan is verzekerd.
De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een integrale visie en een beeldkwaliteitsparagraaf maken onderdeel uit van de onderbouwing.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van stilte in een gebied.
Een Stiltegebied bestaat uit:
de Stille kern; en
Een Aandachtsgebied stiltegebied is een zone van 1500 meter rondom een Stiltegebied.
De regels in deze paragraaf zijn gericht op het bereiken en behouden van:
een 24-uursgemiddeld geluidniveau LAeq,24h van ten hoogste 40 dB(A) in de Stille kern van stiltegebieden; en
een 24-uursgemiddeld geluidniveau LAeq,24h van bij voorkeur 40 dB(A) maar ten hoogste 45 dB(A) in de Bufferzone stiltegebied.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stiltegebied bevat regels die rekening houden met de doelstellingen voor het geluidniveau bedoeld in Artikel 9.26.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met de doelstelling voor het geluidniveau is omgegaan.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Stiltegebied kan regels bevatten die de realisatie van windturbines toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
de windturbines zijn regionaal afgestemd;
de windturbines worden in een in de omgeving passende combinatie van meerdere windturbines opgesteld;
de windturbines worden zodanig opgesteld dat de effecten op het Stiltegebied zo beperkt mogelijk zijn;
er wordt voor wat betreft de effecten op het stiltegebied zoveel mogelijk aangesloten op de doelstelling voor het geluidniveau in stiltegebieden, bedoeld in Artikel 9.26; en
er wordt voorzien in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.
De motivering van een omgevingsplan bevat:
een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan; en
een onderbouwing waaruit blijkt dat de locatie binnen Stiltegebied het meest geschikt is voor windturbines.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Aandachtsgebied stiltegebied bevat regels die rekening houden met de doelstellingen voor het geluidniveau bedoeld in Artikel 9.26.
De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met de doelstelling voor het geluidniveau is omgegaan.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden in Stiltegebied kan worden verstoord.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;
de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van kabels en buisleidingen voor het transport van energie of voor de openbare drinkwatervoorziening, met inbegrip van toestellen noodzakelijk voor dat transport en voorzieningen voor de directe aansluiting van eindgebruikers in de nabije omgeving;
de aanleg, het onderhoud of de exploitatie van infrastructurele of telecommunicatiewerken;
de bouw of het onderhoud van gebouwen; en
de bescherming, het onderhoud of het beheer van het gebied, inclusief dijkwerkzaamheden.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor Stiltegebied, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Voor activiteiten in Stiltegebied houdt deze plicht in ieder geval in dat:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor activiteiten in Stiltegebied:
een muziekinstrument of ander vergelijkbaar geluidapparaat te gebruiken, tenzij het geluidniveau op een afstand van 50 meter van de activiteit minder dan LAeq,1h = 35 dB(A) bedraagt;
een motorrijtuig te gebruiken buiten de openbare weg, voor bestemmingsverkeer openstaande wegen, en andere locaties met de functie Verkeer, tenzij het gaat om het gebruik van een motorrijtuig:
bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels;
door een persoon met een opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
voor het vervoer van een mindervalide in een gehandicaptenvoertuig;
bij het rijden naar en parkeren op een tijdelijk parkeerterrein met ten hoogste 30 parkeerplaatsen voor personenvoertuigen; of
bij het parkeren, bedoeld in Artikel 3.8;
een vaartuig te gebruiken, tenzij het gaat om gebruik van een vaartuig:
met een snelheid van minder dan 12 kilometer per uur;
zonder verbrandings- of explosiemotor;
voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar;
bij het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels; of
voor de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid;
vuurwerk te gebruiken, tenzij het gaat om:
het gebruik van vuurwerk dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen;
het gebruik van vuurwerk voor het afwenden van dreigend gevaar; of
het gebruik van consumentenvuurwerk in de Bufferzone stiltegebied op een afstand van minder dan 50 meter van het eigen woonhuis, ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende de in het Vuurwerkbesluit aangewezen periode;
een airgun of ander knalapparatuur te gebruiken;
een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen te gebruiken voor seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen.
een omroepinstallatie, sirene, hoorn of ander vergelijkbaar toestel bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid te gebruiken, tenzij het gaat om gebruik voor:
een modelvliegtuig, modelboot, modelauto of onbemande luchtvaartuigsystemen, UAS, te gebruiken, tenzij het gaat om:
een modelvliegtuig, modelboot of modelauto zonder een verbrandingsmotor; of
het gebruik van onbemande luchtvaartuigsystemen, UAS, voor de openbare veiligheid of de afwending van dreigend gevaar, het houden van toezicht op de naleving van publiekrechtelijke regels, of de uitoefening van een functie met opsporingsbevoegdheid;
een toertocht voor motorrijtuigen te houden of daaraan deel te nemen, tenzij het gaat om een toertocht met elektrisch aangedreven motorrijtuigen;
een motorrijtuig of vaartuig proef te draaien, tenzij het gaat om proefdraaien van een eigen motorrijtuig of vaartuig bij een woning; en
activiteiten met een toestel anders dan, bedoeld onder a. tot en met j. te verrichten.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit binnen Stille kern wordt slechts verleend, voor zover:
zwaarwegende maatschappelijke belangen daartoe dwingen;
alternatieven buiten Stille kern ontbreken;
de activiteit op kaart Bestaand evenement of activiteit staat; en
rekening wordt gehouden met de doelstelling van artikel 9.26.
Voor niet-plaatsgebonden activiteiten kunnen maximaal 12 omgevingsvergunningen per kalenderjaar worden verleend, elk met een tijdsduur van maximaal 24 uur.
Bij de verlening van een vergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt rekening gehouden met doelstelling van artikel 9.26.
Bij het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt rekening gehouden met de doelstelling van Artikel 9.26.
In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 9.32, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een beschrijving van de activiteit, de locatie, de datum en tijd van de activiteit;
voor zover relevant een plattegrond van de activiteit;
de aard van het geluid en de mogelijkheden het geluid te beperken;
de motivering van de keuze voor de locatie, onderzochte alternatieve locaties en bezwaren daartegen;
als de locatie binnen de Stille kern is gelegen: of het een activiteit betreft, bedoeld in artikel 9.32, of een beschrijving van het maatschappelijk belang van de activiteit; en
mogelijk samenhangende besluiten.
Een afschrift van een verleende vergunning wordt toegezonden aan de gemeente of gemeenten waarbinnen Stiltegebied ligt.
Gedeputeerde staten plaatsen op of bij de grenzen van stiltegebieden borden langs alle openbare wegen, paden en vaarwegen die toegang geven tot een Stiltegebied of die daaraan grenzen.
Bijlage IV Modelborden bij deze verordening bevat het model voor dat bord.
Een aanvraag om een tegemoetkoming als genoemd in artikel 15.53 van de wet wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.
De aanvraag wordt uiterlijk binnen 7 werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd, ingediend.
Als een aanvraag om tegemoetkoming niet voldoet aan het eerste en tweede lid, komt de schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking.
Het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, worden pas geoogst of van het bedrijf afgevoerd, nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.
Bedenkingen over de taxatie worden binnen acht werkdagen na ontvangst van het taxatierapport kenbaar gemaakt aan BIJ12.
Deze afdeling is van toepassing op de uitvoeringstaak, bedoeld in artikel 18.18, tweede lid, van de wet en de handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, door of in opdracht van gedeputeerde staten:
Provinciale staten zien toe op de hoofdlijnen van het beleid voor de uitvoeringstaak en handhavingstaak in het licht van de voor de provincie Utrecht vastgestelde beleidskaders voor de fysieke leefomgeving.
Gedeputeerde staten beoordelen de kwaliteit van de uitvoeringstaak en handhavingstaak in het licht van daarvoor door hen op grond van artikel 13.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit gestelde doelen.
De doelen hebben in ieder geval betrekking op:
Op de uitvoeringstaak en handhavingstaak door of in opdracht van gedeputeerde staten zijn de kwaliteitscriteria van toepassing.
Over de naleving van de kwaliteitscriteria doen gedeputeerde staten jaarlijks mededeling aan provinciale staten.
Voor zover de kwaliteitscriteria niet zijn of niet konden worden nageleefd, doen gedeputeerde staten daarvan gemotiveerd opgave.
Het derde lid is niet van toepassing op de criteria voor kritieke massa voor de uitvoeringstaak en handhavingstaak bij milieubelastende activiteiten als bedoeld in afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Die criteria voor kritieke massa worden te allen tijde gehaald.
Deze paragraaf is van toepassing op besluiten, meldingen en kennisgevingen op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht, tenzij afdeling 4.1 of paragraaf 4.2.8 van de Invoeringswet Omgevingswet daarop van toepassing is.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van deze verordening een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht die voor de inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om de activiteit zonder melding te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit.
Een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrechtdie voor de inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt, als voor die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verplichting geldt om informatie te verstrekken, als het verstrekken van die informatie.
Een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is, als een melding van die activiteit.
Een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht geldt als een maatwerkvoorschrift op grond van deze verordening.
Een bouw- of gebruiksmogelijkheid die wordt geboden bij of krachtens een omgevingsplan dat in werking is getreden op het moment dat deze verordening in werking treedt, dan wel bij of krachtens een omgevingsplan waarvan voorafgaand aan dat tijdstip een ontwerp ter inzage is gelegd, mag, ondanks strijdigheid met deze verordening, van kracht blijven en kan in opvolgende omgevingsplannen opnieuw geboden worden.
In afwijking van het eerste lid geldt voor agrarische bedrijven dat uiterlijk binnen twee jaar na 5 maart 2013, de inwerkingtredingsdatum van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013, een omgevingsplan moet zijn vastgesteld met in achtneming van Artikel 8.1, leden 2 en 3, Artikel 8.2 en Artikel 8.3. Voor agrarische bedrijven die zijn gelegen in gebieden die in de Provinciale Ruimtelijke Verordening provincie Utrecht 2013 waren aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied of als verwevingsgebied geldt, dat binnen twee jaar na de inwerkingtredingsdatum van deze regeling een bestemmingsplan moet zijn vastgesteld met inachtneming van Artikel 8.1, leden 2 en 3, Artikel 8.2 en Artikel 8.3.
In afwijking van het eerste lid worden de in het eerste lid genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden in een nieuw omgevingsplan alleen opnieuw geboden met in achtneming van Artikel 9.19 Instructieregel kantoren. Uiterlijk binnen 10 jaar na 10 januari 2019 moet een omgevingsplan zijn vastgesteld met inachtneming van het Artikel 9.19 Instructieregel kantoren, indien er sprake is van onbenutte plancapaciteit voor zelfstandige kantoren.
In afwijking van het eerste lid worden de in het eerste lid genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden in een nieuw omgevingsplan alleen opnieuw geboden met in achtneming van Artikel 9.20, tweede lid. Uiterlijk binnen 10 jaar na 10 januari 2019 moet een omgevingsplan zijn vastgesteld met inachtneming van het Artikel 9.20, tweede lid, indien er sprake is van onbenutte plancapaciteit voor detailhandel.
De paragrafen 3.2.3 tot en met 3.2.6 zijn niet van toepassing op activiteiten in Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied en Boringsvrije zone die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig werden verricht, voor zover de regels van die paragrafen strenger zijn dan de regels die golden direct voorafgaand aan die inwerkingtreding of direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
Het eerste lid geldt alleen als die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van deze verordening of de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de activiteit, als dat nodig is ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
Paragraaf 3.2.5 is tot 1 april 2024 niet van toepassing op activiteiten in het Grondwaterbeschermingsgebied Langerak die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht rechtmatig werden verricht, voor zover de regels van die paragraaf strenger zijn dan de regels die golden voor die inwerkingtreding.
Het eerste lid geldt alleen als die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen over de activiteit, als dat nodig is ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
Indien omgevingsvergunning is verleend voor een of meer grotere maten dan bepaald is in Artikel 2.32, tweede lid, onder a, vervalt die omgevingsvergunning bij wijziging of vervanging van het woonschip.
Woonschepen, die sinds 1 januari 1989 of eerder onafgebroken dezelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik geweest zijn als hoofdverblijf, en die op die ligplaats in strijd zijn met Artikel 2.30 worden op die locatie gedoogd.
Bij woonschepen, die vanaf een datum na 1 januari 1989 onafgebroken dezelfde ligplaats hebben ingenomen en vanaf die datum voortdurend in gebruik geweest zijn als hoofdverblijf, en die op die ligplaats in strijd zijn met Artikel 2.30 geldt bij bestuurlijke handhaving ter verwijdering de volgende begunstigingstermijn vanaf de datum van het handhavingsbesluit:
Een gedoogsituatie kan worden beëindigd en een begunstigingstermijn kan worden verkort, indien voor het betreffende woonschip een wisselligplaats, dan wel een reguliere ligplaats in overeenstemming met deze verordening beschikbaar komt.
Indien een aanlegplaats aanwezig is in strijd met Artikel 2.30 Omgevingsvergunning woonschip en aan die aanlegplaats een woonschip ligplaats heeft conform het tweede lid van dit artikel, geldt voor de aanlegplaats dezelfde gedoog- of begunstigingstermijn als voor het woonschip. De bedoelde besluiten worden op hetzelfde moment bekendgemaakt.
Voor een aanlegplaats, die aantoonbaar al voor 1 januari 2004 aanwezig was en in strijd is met het verbod bedoeld in Artikel 2.41, en die de maatvoering in Artikel 2.42 met meer dan 50% overschrijdt, kan de provincie de kosten van het aanpassen aan de geldende regelgeving geheel of gedeeltelijk voor haar rekening nemen of vergoeden. Een verzoek hiertoe wordt ingediend bij gedeputeerde staten.
Insteekhavens, die aantoonbaar al voor 1 januari 2004 aanwezig waren, worden geacht aanwezig te zijn met een omgevingsvergunning krachtens deze verordening. Dit geldt ook voor een binnen deze insteekhaven passend vaartuig.
geologische, geomorfologische en bodemkundige verschijnselen, die representatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap, zoals hoogteverschillen of variaties in de samenstelling van de bodem
een bedrijf dat is ingericht voor zowel de grondgebonden als niet-grondgebonden activiteiten: het telen van gewassen, boomteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren (veehouderij), een en ander ten behoeve van het voortbrengen van producten
aaneengesloten terrein, waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, bedrijfswoning(en) met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s, kuilvoerplaten, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd
Japanse duizendknoop (Fallopia japonica var. Japonica en Fallopia japonica var. compacta), Boheemse of Bastaard duizendknoop (Fallopia x bohemica) en Sachalinse duizendknoop (Fallopia sachalinensis)
materiaal, dat is vrijgekomen uit de bodem van een oppervlaktewater, of de voor dat water bestemde ruimten en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter, organische stof in een verhouding en met een structuur, zoals deze van nature in de bodem wordt aangetroffen, evenals van nature in de bodem aanwezige schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot en met 63 millimeter
gebied dat door gedeputeerde staten als zodanig is aangewezen op grond van artikel 27 van de Wegenwet
geconcentreerde bebouwing kleiner dan 5 hectare, waarvoor geen locatie Stedelijk gebied is opgenomen
aaneengesloten bebouwing in een langgerekte vorm, waarvoor geen locatie Stedelijk gebied is opgenomen
als zodanig in een onherroepelijk omgevingsplan bestemde haven
een terrein van minimaal 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van een terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort en terreinen met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk voor grote zeeschepen Ter toelichting: begripsomschrijving uit Integraal Bedrijventerreinen Informatie Systeem (IBIS). Bij de begripsomschrijving van een bedrijventerrein is gebruik gemaakt van de definitie uit het Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020 (in werking getreden op 28 november 2009). Het kabinet sloot het convenant over een nieuwe aanpak van bedrijventerreinen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het doel is het stimuleren van een gezond economisch vestigingsklimaat en tegelijk het sparen van open landschappen, tegengaan van verrommeling en stimulering van duurzaamheid;
Een onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing dat aangeeft op welke wijze de beoogde ontwikkeling in de leefomgeving optimaal in de omgeving wordt ingepast. Ter toelichting: de basis voor beeldkwaliteitsparagraaf is een analyse van de kwaliteiten van het omringende landschap in de vorm van een schets of beschrijving van een bepaald gebied, met onder meer de bouwmassa's (bestaand en beoogd, zo mogelijk met kapvorm en richting), het beoogde grondgebruik, de beplanting en wegenstructuur;
onderdeel van een klein landschapselement dat als beschermwaardig is opgenomen op de waardenkaart kleine landschapselementen
gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
uitvoeringsorganisatie van de 12 provincies
schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet
energie die wordt opgewekt uit organisch materiaal (biomassa), zoals mest, hout, vezels, plantaardig en dierlijk vet
drijvende of vaste constructie met geringe hoogte boven een wateroppervlak bestemd ter bescherming van een vaartuig tegen weersinvloeden
een met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte geboorde put
opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of een combinatie daarvan, op of tegen een bouwwerk aangebracht, dan wel vrijstaand, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag-, bevestigings- en/of steunconstructies
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge een onherroepelijk omgevingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten
terrein dat aantoonbaar voorziet in een dagrecreatiefunctie van meer dan de aanliggende kernen of aantoonbaar meer dan 50.000 unieke bezoekers per jaar trekt. Ter toelichting: hierbij moet gedacht worden aan terreinen zoals het Henschotermeer, de Maarsseveense plassen e.d.. Nieuwvestiging van golfterreinen is alleen in recreatiezones en kernrandzones toegestaan. Ook een terrein dat aantoonbaar potentie heeft bovenlokaal te worden door toevoeging van recreatieve functies of dat duidelijk een dagrecreatiefunctie vervult of zou moeten vervullen in de agglomeraties Utrecht of Amersfoort valt binnen deze bepaling;
de regels, bedoeld in artikel 7.4 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet
bruto vloeroppervlakte, uitgedrukt in m2. Het betreft alle tot het gebouw behorende binnenruimten, waarbij de oppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omhullen
(CHS) het geheel van historisch waardevolle structuren en elementen van bovenlokaal belang. Ter toelichting: het gaat om ruimtelijk herkenbare, dan wel in de ondergrond aanwezige structuren en elementen die representatief zijn voor een historische ontwikkeling en/of kenmerkend zijn voor het ontstaan van een gebied. Onder elementen wordt verstaan: afzonderlijke objecten en infrastructurele lijnen en patronen die visueel of historisch-functioneel een samenhang vertonen met structuren. De Historische buitenplaatszone, het Militair erfgoed, Agrarisch cultuurlandschap, de Historische infrastructuur en Archeologisch waardevolle zone vormen gezamenlijk de CHS (zie Bijlage Cultuurhistorie);
geheel of gedeeltelijk dichtgooien en/of dichtgegooid houden van oppervlaktelichamen of tijdelijk drooggevallen oppervlaktelichamen, zoals sloten, greppels, slenken, wielen en sleuven
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit en anders dan voor gebruik ter plaatse, met uitzondering van afhaalpunten
infiltratie van hemelwater in de bodem, op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld
drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet
(behorende bij een woonschip, vaartuig, insteek havens en havens) tuin of onbebouwd terrein behorend bij een woning, bij de woningen op de begane grond van een wooncomplex, dan wel bij een overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning, woonwagen, of woonschip. Tot het erf wordt in principe ook de ten opzichte van het erf meest nabije oever gerekend, die door een openbare weg en/of een ander perceel van dat erf gescheiden wordt, tenzij het aan de openbare weg, dan wel het aan het andere perceel grenzende deel van het erf het karakter van een uit-, of inrit, of oprijlaan heeft, of het scheidende perceel een agrarische, natuur- of industriële bestemming heeft. Ter toelichting: dit begrip is exclusief gericht op erven bij woonschip, vaartuig, insteekhavens en havens en is een voortzetting van de regelgeving uit de oude Verordening natuur en landschap. Dit beperkte begrip wijkt daarmee af van het bredere begrip erf uit het gangbare spraakgebruik. Met het begrip erf wordt de grond bedoeld, die direct bij de woning aansluit en ook behoort tot die woning. Daarbij is vooral de visuele aansluiting van belang. Dit is zeker het geval als een erf direct aan het water gelegen is, maar ook als een oever van een erf wordt gescheiden door een openbare weg en/of een ander perceel, kan die visuele binding aanwezig zijn. Maar dat is niet zonder meer het geval. De definitie bevat in dit kader een drietal beperkingen: de visuele binding, die maakt dat een afgescheiden oever bij het erf gerekend kan worden, ontbreekt als: a. het scheidende perceel een agrarische, natuur of industriële functie (voorheen bestemming) heeft, waarbij onder agrarische functie (voorheen bestemming) ook alle functies (voorheen bestemmingen) met de toevoeging NLC en/of A waarden vallen; b. het erf voornamelijk op grotere afstand van de scheidende weg ligt en daar alleen door middel van een in-, uitrit of oprijlaan mee verbonden is (de situatie van de zogenaamde achtergelegen erven); of c. de oeverstrook ten opzichte van het erf niet direct aan de overzijde van de weg of het scheidende perceel ligt, maar slechts bereikbaar is door de weg of het perceel schuin over te steken. Dit komt bijvoorbeeld voor als recht tegenover (rekening houdend met de verkavelingsrichting ter plaatse) het erf al een woonschip is afgemeerd. In dat geval wordt een verderop langs de weg gelegen vrije oeverstrook niet meer tot het erf gerekend;
kleine, verplaatsbare woning die vaak stapelbaar, schakelbaar of splitsbaar is en voor de maximale duur van 15 jaar geplaatst of gebouwd kan worden op een locatie;
gebiedsanalyses die de uitwerking bevatten van de in de Hollandse Waterlinies aanwezige kernkwaliteiten en uitzonderlijke universele waarde van het UNESCO Werelderfgoed en die inzicht geeft in de uitgangspunten bij planvorming en waar er ontwikkelingsruimte is
aanpak die is gericht op de sanering van meerdere gevallen van verontreinigd grondwater in een daartoe aangewezen gebied
werk in de bodem, daaronder begrepen sonderingen, het plaatsen of verwijderen van palen, dam-, scherm- of diepwanden en folies
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft akkerbouw, vollegrondstuinbouw, fruitteelt en boomteelt en rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veehouderijen het benodigde ruwvoer (gras, voedergewassen) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden, waarbij de norm van 2,5 grootvee-eenheden (GVE) per hectare of minder wordt aangehouden. Ter toelichting: bij grondgebonden landbouwbedrijven gaat het om landbouwbedrijven, waarbij het voortbrengend vermogen van de bij het landbouwbedrijf behorende landbouwgrond de basis van het landbouwbedrijf is. Denk hierbij aan akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenoemde graasdierbedrijven (zoals melkveebedrijven), waarbij de teelt van gras en voedergewassen de basis voor de bedrijfsvoering is. Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE) is rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe is 1,0 GVE, kalf is 0,4 GVE, paard is 0,8 GVE, schaap of geit is 0,1 GVE. Eventuele aanvoer van krachtvoer van buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond. Grondgebondenheid van veebedrijven wordt ook wel gedefinieerd op basis van het criterium wel of geen mestoverschot op bedrijfsniveau. Op basis van dit criterium worden ook maximale veebezettingen van 2,0 - 2,5 GVE per ha vastgesteld. Gelet hierop is 2,5 GVE per hectare ook als norm in de begripsbepaling opgenomen. Met de vermelding 'of minder' is daarbij ook aangegeven dat veehouderijen met meer grond voor het vee en daardoor een lagere veebezetting per hectare, zoals 2.3 GVE, onder het begrip grondgebonden landbouw vallen. Met het opnemen van deze norm in de begripsbepaling wordt de bestaande praktijk onder de Interim Omgevingsverordening en daarvoor de Provinciale Ruimtelijke Verordening provincie Utrecht, voortgezet. Landelijke ontwikkeling kunnen ertoe leiden dat deze norm naar beneden wordt bijgesteld;
beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet
het UNESCO Werelderfgoed, bestaande uit de Stelling van Amsterdam (SvA) en de Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW), dat gekenmerkt wordt door het uitgebreide en ingenieuze systeem van militaire verdediging door inundatie (zie Bijlage Cultuurhistorie)
opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, aangebracht op, dan wel gedragen door een zuilvormige constructie
kleine, in een particulier terrein uitgegraven haven, die bedoeld en geschikt is als ligplaats voor een vaartuig
als zodanig in een onherroepelijk omgevingsplan opgenomen haven
een gebouw of een deel van een gebouw in de vorm van een ruimtelijk en bouwkundig zelfstandige eenheid dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten. Ter toelichting: onder dit begrip vallen zelfstandige en ondergeschikte kantoren. Opleidings-, congres- en vergaderactiviteiten vallen niet onder bureaugebonden werkzaamheden of ondersteunende activiteiten;
stedelijke functies gericht op recreatief, sportief of maatschappelijk gebruik op lokale schaal, waarbij de gronden merendeels onbebouwd zijn. Ter toelichting: sommige functies zijn naar de aard wel als stedelijk aan te merken, maar kunnen door hun ruimtevraag moeilijk binnen bestaand stedelijk gebied worden gefaciliteerd. Te denken valt aan functies zoals sportvelden, begraafplaatsen en volkstuincomplexen en andere functies waar de bebouwing ruimtelijk ondergeschikt is aan open of beplante gronden. Deze functies zijn gericht op de kern, maar nieuwvestiging en uitbreiding zullen doorgaans slechts in de kernrandzone kunnen worden gefaciliteerd. In het artikel voor kernrandzone is geregeld, dat voor deze vestiging of uitbreiding geen tegenprestatie in de vorm kwaliteitsverbetering hoeft te worden gerealiseerd, alleen landschappelijke inpassing;
zone gelegen in het landelijk gebied rondom en direct aansluitend op het stedelijk gebied. Hieronder vallen ook dorpskernen. De omvang van deze zone is indicatief aangegeven en kan variëren, onder meer afhankelijk van de al aanwezige functies, de kwaliteiten en de aanwezige bebouwingsdichtheid. In deze zone komen, naast agrarische activiteiten, kernrandactiviteiten voor. Ter toelichting: stadsrandactiviteiten en functies met een overwegend onbebouwd en groen karakter, zoals sportvelden, begraafplaatsen, volkstuincomplexen, stadslandbouw, recreatiecomplexen, wandel en fietspaden en groenvoorzieningen. Tuincentra worden hieronder niet begrepen;
object, dan wel een bord, informatiezuil, spandoek of vlag, dat zoals blijkt uit de plaatsingsgeschiedenis kennelijk bedoeld is als locatiegebonden artistiek expressiemiddel en niet als drager van een commerciële, of reclameboodschap
tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd
gemiddelde hoogte van de vaste bodem op een locatie, zoals vastgelegd in het Actueel hoogtebestand Nederland (AHN)
van de meerwaardebenadering is sprake indien in een omgevingsplan of een combinatie van omgevingsplannen wordt voorzien in een ontwikkeling die mede is gericht op verbetering en/of uitbreiding van het natuurnetwerk Nederland (NNN) en waarbij in dat plan of in één van die plannen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk worden gemaakt die leiden tot aantasting van de NNN. De activiteiten die leiden tot aantasting worden gecompenseerd met dusdanige maatregelen dat de uitvoering van die maatregelen gezamenlijk binnen 10 jaar resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het NNN en de wezenlijke kenmerken en waarden daarvan, voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang. Deze compensatie en meerwaarde worden gerealiseerd binnen een gebied dat samenhangt met de in het plan toegestane nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten;
het op natuurlijke wijze ontstaan van een bosbouwkundig verantwoorde houtopstand
(intensieve veehouderij) agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij
duidt op de integrale kwaliteit van ruimtes. Integraal, dus niets uitsluitend. De
ondergrond noch de sterrenhemel. De lokale inbedding noch de internationale aansluiting.
Schoonheid noch functionaliteit. Omgevingskwaliteit omvat in ieder geval:
a. ruimtelijke kwaliteit: gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde;
b. milieu-, gezondheids- en veiligheidskwaliteit;
c. maatschappelijke waarden zoals sociale samenhang en economische vitaliteit
een gebouw of een deel van een gebouw dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten, waarbij deze werkzaamheden en activiteiten uitsluitend worden verricht ten dienste van en ondergeschikt zijn aan een andere functie dan kantoor op hetzelfde bouwperceel. Ter toelichting: kantoren die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie. Dit begrip is gebaseerd op de definitie van kantoren in het Provinciale Inpassingsplan Kantoren 2018-2028, Provincie Utrecht. Ondergeschikt aan de hoofdfunctie betekent in elk geval dat minder dan 50% van het bvo op het bouwperceel bestaat uit kantoor. Dit begrip moet in samenhang worden gelezen met de begrippen zelfstandig kantoor, hoofdfunctie en bouwperceel;
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht
storten ten behoeve van het tijdelijk of definitief ophogen van de bodem
een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een plas, overgangswater, watergang, sloot of een strook kustwater;
gronden met actueel bos waarop in 1832 een bosgroeiplaats met bos, dennenbos of heide met struiken aanwezig was en waarop sindsdien een bosgroeiplaats aanwezig is geweest, dan wel locaties met actueel bos waarop al meer dan 150 jaar een bosgroeiplaats aanwezig is en die in het informatiebestand als oude bosgroeiplaats zijn aangewezen;
vaartuig gebruikt als commercieel passagierschip voor het houden van feesten en partijen, al dan niet in combinatie met rondvaarten gedurende meerdere uren
VOOR WONEN: het provinciaal programma waarin de hoofdlijnen van de regionale programmeringsafspraken
voor woningbouw zijn opgenomen. In deze regionale programmering:
- worden de basisprincipes voor verstedelijking gevolgd, te weten:
a. zo veel mogelijk binnenstedelijk/binnendorps (binnen het stedelijk gebied) nabij
knooppunten;
b. daarnaast in overig stedelijk gebied;
c. eventuele nieuwe (grootschalige) uitleg koppelen hoogwaardig openbaar vervoer en
aan (bestaande of nieuwe) knooppunten van de belangrijkste infrastructurele corridors);
- worden afspraken vastgelegd om te borgen dat binnen het programma voldoende woningen
worden gebouwd in het sociale en -middensegment waarbij wordt uitgegaan van de afspraken
uit de regionale woondeals; en
- worden afspraken gemaakt over energieneutrale, circulaire, klimaatadaptieve woningbouw,
evenredige groenontwikkeling en efficiënt ruimtegebruik.
Het programma kan kwantitatieve en kwalitatieve bandbreedtes bevatten.
VOOR WERKEN: het provinciaal programma waarin de hoofdlijnen van de regionale programmeringsafspraken
voor bedrijventerreinen zijn opgenomen. In deze regionale programmering wordt naast
nieuwe bedrijventerreinen aandacht besteed aan herstructurering, intensivering, verduurzaming
en efficiënt ruimtegebruik op bestaande bedrijventerreinen;
het samenhangend geheel van provinciale fietspaden, provinciale (vaar)wegen en OV-lijnen en aanvullend die fietspaden, (vaar)wegen en OV-lijnen van gemeenten die de provincie tot een provinciaal belang heeft benoemd
het samenhangend geheel van OV lijnen dat begin- en eindpunten met elkaar verbindt via tussengelegen haltes
een openbare weg, zoals bedoeld in de Wegenverkeerswet en Wegenwet in beheer bij de provincie, met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort
woning, caravan, stacaravan of bouwwerk ten behoeve van recreatief verblijf, inclusief overnachting
damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft
een terrein dat zich buiten het erf of buiten een in het omgevingsplan aangewezen bedrijfsbestemming bevindt, dat gebruikt wordt voor het al dan niet geordend bewaren of opslaan van voorwerpen, materieel, apparaten, goederen of, al dan niet los gestort, materiaal
(bij varend ontgassen) persoon als bedoeld in artikel 1.2.1 van deel 1 van het ADN (Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren, Trb. 2001/67);
opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als spandoek te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies
functie die door de intensiteit van de bebouwing en gebruik, door afhankelijkheid van geconcentreerde infrastructuur en door de intensieve wisselwerking met andere functies primair is aangewezen op of verbonden is met aaneengesloten bebouwd gebied. Ter toelichting: onder het begrip stedelijke functie vallen de functies die voor het grootste deel in, of in de onmiddellijke nabijheid van dorpen en steden (stedelijk gebied) liggen en verbonden zijn aan stad en dorp. Functies die traditioneel in het landelijk gebied thuishoren horen hier niet bij. De provincie beschouwt de infrastructuur, zowel wegen als leidingen, als een onlosmakelijk onderdeel van het gehele landelijke gebied. De definitie van het begrip stedelijke functie is van belang in verband met het verbod op verstedelijking zoals dat is opgenomen in artikel 9.3 Verstedelijkingsverbod landelijk gebied en de uitzonderingen op dat verbod. Onder stedelijke functie vallen onder meer: - woningen en woongebieden; - niet-agrarische bedrijven en bedrijfsterreinen; - stedelijke voorzieningen en kernrandactiviteiten; - gebouwde voorzieningen voor energieproductie; - recreatiewoningen en complexen voor verblijfsrecreatie; Onder verstedelijking vallen in ieder geval niet: - landbouw met de daarvoor noodzakelijke bebouwing op agrarische bouwvlakken; - ondergeschikte nevenfuncties op agrarische bouwpercelen; - bos en natuur; - terreinen ingericht voor dagrecreatie en kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen, zoals picknickplaatsen en bebording;
drijvende of boven water aangebrachte constructie waarop gelopen kan worden, bedoeld om vaartuigen aan af te meren
(bij varend ontgassen) chemische elementen, verbindingen daarvan dan wel mengsels van die elementen of verbindingen
op of in de bodem brengen van materialen om ze daar langdurig of permanent te laten
locatie, waar gestort, opgehoogd of geëgaliseerd wordt of is
takken en boomstammen met een grootste diameter van maximaal 8 centimeter, dat vrijkomt bij reguliere snoei- en dunningswerkzaamheden in houtopstanden
een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12
Outstanding Universal Value (OUV), de culturele en/of natuurlijke betekenis die zo uitzonderlijk is dat deze nationale grenzen overstijgt en van algemeen belang is voor de huidige en toekomstige generaties van heel de mensheid
voorwerp of constructie, gereed of in aanbouw, uitsluitend of in hoofdzaak bestemd of ingericht voor het vervoer over water van personen of goederen
voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water in de zin van artikel 1.01, onder D, onder 5°, van het Binnenvaartpolitiereglement
omgevingsverordening
van verstedelijking is sprake als een omgevingsplan ten opzichte van het vigerende regime nieuwe mogelijkheden biedt voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies. Ter toelichting: de vestiging of uitbreiding van al bestaande stedelijke functies. Denk daarbij aan nieuwvestiging of de vergroting van de gebruiksoppervlakte of bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het geldende omgevingsplan;
(bij varend ontgassen) de onderneming, bedoeld in 1.2.1 van deel 1 van het ADN (Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren, Trb. 2001, 67)
opschrift, aankondiging, afbeelding, kleurvlak en/of combinatie daarvan, enkel- of tweezijdig aangebracht op doek, plastic of een ander als vlag te gebruiken materiaal, samen met de bijbehorende vaste of verplaatsbare draag- bevestigings- en/of steunconstructies
overgang van het maaiveld naar een op dat maaiveld geplaatste constructie, depot, wal of grondlichaam
vormen van detailhandel die een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten-, en caravan-bedrijven mede worden begrepen
waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet
als zodanig in een onherroepelijk omgevingsplan bestemde locatie
beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, onder a, van de wet
Omgevingswet
casco met opbouw, dan wel in of op het water geplaatst voorwerp, niet zijnde een woonschip, dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt als dag- of nachtverblijf van een of meer personen, dan wel, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen daartoe uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is
vaartuig, niet zijnde een woonark, dat uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt als dag- of nachtverblijf van een of meer personen, dan wel, te oordelen naar zijn constructie, inrichting of getroffen voorzieningen daartoe uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is
kleinschalige woonaccommodatie ten behoeve van zorgvragers met mogelijkheden voor zorg en dagactiviteiten. Ter toelichting: kleinschalige woonaccommodatie voor ongeveer 25 zorgvragers;
een gebouw of een deel van een gebouw in de vorm van een ruimtelijk en bouwkundig zelfstandige eenheid dat geheel of grotendeels in gebruik is of te gebruiken is voor bureaugebonden werkzaamheden of daaraan ondersteunende activiteiten, met uitzondering van een ondergeschikt kantoor. Ter toelichting: dit begrip is afgestemd op de definitie van kantoren in het Provinciale Inpassingsplan Kantoren 2018-2028, Provincie Utrecht. Bij 'een deel van een gebouw in de vorm van een ruimtelijk en bouwkundig zelfstandige eenheid moet gedacht worden aan een deel van een gebouw dat los van overige functies in de rest van het gebouw te gebruiken is. Opleidings-, congres- en vergaderactiviteiten vallen niet onder bureaugebonden werkzaamheden of ondersteunende activiteiten. Dit begrip moet in samenhang worden gelezen met het begrip 'ondergeschikt kantoor';
elke groepering van zonnepanelen die op of boven de grond of op het wateroppervlak wordt geplaatst, maar niet op daken van gebouwen
Parameter |
Afkorting |
Frequentie |
bacteriën van de coligroep |
|
4-wekelijks |
kleur |
|
4-wekelijks |
zwevende stof |
SS |
4-wekelijks |
geleidingsvermogen voor elektriciteit |
|
4-wekelijks |
temperatuur |
T |
4-wekelijks |
zuurgraad |
pH |
4-wekelijks |
opgelost zuurstof |
O2 |
4-wekelijks |
totaal organisch koolstof |
TOC |
4-wekelijks |
bicarbonaat |
HCO3 |
4-wekelijks |
nitriet |
NO2 |
4-wekelijks |
nitraat |
NO3 |
4-wekelijks |
ammonium |
NH4 |
4-wekelijks |
totaal fosfaat |
Totaal P |
4-wekelijks |
fluoride |
F |
3-maandelijks |
chloride |
Cl |
4-wekelijks |
sulfaat |
SO4 |
3-maandelijks |
natrium |
Na |
3-maandelijks |
ijzer |
Fe |
3-maandelijks |
mangaan |
Mn |
3-maandelijks |
chroom |
Cr |
3-maandelijks |
lood |
Pb |
3-maandelijks |
koper |
Cu |
3-maandelijks |
zink |
Zn |
3-maandelijks |
cadmium |
Ca |
3-maandelijks |
arseen |
As |
3-maandelijks |
cyanide |
CN |
3-maandelijks |
minerale olie |
|
4-wekelijks |
adsorbeerbaar organisch halogeen |
AOX |
4-wekelijks |
vluchtig organisch gebonden chloor |
VOC |
4-wekelijks |
vluchtige aromaten |
|
4-wekelijks |
polycyclische aromaten |
PAK |
3-maandelijks |
fenolen |
|
3-maandelijks |
A. Oud model; op termijn te vervangen
B. Nieuw model; te gebruiken bij nieuwe en vervangende bebording
C. Bord Stiltegebied
Activiteit |
Zoals bedoeld in artikel van het Besluit activiteiten leefomgeving |
Mijnbouw |
3.320 |
Het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten |
3.334 |
Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand
aan inzameling of afgifte |
3.39 |
Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten
stortplaatsen |
3.40b |
Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie |
3.40d |
Zuiveringsvoorziening voor ingezameld of afgegeven afvalwater |
3.41 |
Opslaan van grond en baggerspecie |
(gereserveerd) |
Opslagtank voor gassen |
3.21 |
Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als
opslagtank voor vloeistoffen |
3.24 |
Stortplaats of winningsafvalvoorziening |
3.84 |
Verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie |
3.87 |
Maken van cokes |
3.60 |
Basismetaal |
3.66 |
Scheepswerven |
3.144 |
Metaalproductenindustrie |
3.103 |
Rubberindustrie en kunststofindustrie |
3.134 |
Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf |
3.152 |
Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen |
3.184 |
Zuiveringtechnisch werk |
3.173 |
Bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren |
3.221 |
Tankstation |
3.296 |
Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke
stoffen |
3.300 |
Bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen |
3.272 |
Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal |
3.285 |
Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan |
3.304 |
Jachthaven |
3.308 |
Schietbaan |
3.311 |
1. Als niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen worden aangewezen
de stoffen en mengsels die staan vermeld in de hierna opgenomen tabel.
2. Een stof is niet een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof indien
deze deel uitmaakt van:
een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig
gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG en;
cosmetische producten in de zin van Richtlijn 76/768/EEG
de volgende brandstoffen en olieproducten:
kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;
asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;
derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt)
een zeer zorgwekkende stof zoals vastgesteld door het RIVM.
Tabel overige stoffen en mengsels
|
Overige stoffen en mengsels waarin de volgende stoffen voorkomen in een concentratie
van meer dan 0,1massa-%: |
CAS nr. |
1 |
Polybroombifenylen |
59536‑65‑1 |
2 |
Kwikverbindingen |
-- |
3 |
Arseenverbindingen |
-- |
4 |
Organische tinverbindingen |
-- |
5 |
Trichloormethaan (Chloroform) |
67‑66‑3 |
6 |
1.1.2-Trichloorethaan |
79‑00‑5 |
7 |
1,1,2,2-tetrachloorethaan |
79‑34‑5 |
8 |
1,1,1,2-tetrachloorethaan 630‑20‑6 |
630‑20‑6 |
9 |
Pentachloorethaan |
76‑01‑7 |
10 |
1,1-dichlooretheen |
75‑35‑4 |
11 |
Hexachloorethaan |
67‑72‑1 |
12 |
Gechloreerde parafines met een korte keten (C10-13, SCCP’s) |
85535‑84‑8 |
13 |
Tolueen |
108‑88‑3 |
14 |
Trichloorbenzeen |
12002‑48‑1 |
14a |
1,2.4- Trichloorbenzeen |
120‑82‑1 |
14b |
1,3,5- Trichloorbenzeen |
108‑70‑3 |
14c |
1,2,3- Trichloorbenzeen |
87‑61‑6 |
15 |
Pentachloorbenzeen |
608‑93‑5 |
16 |
Broommethaan (methylbromide) |
74‑83‑9 |
17 |
Dichloormethaan (methyleenchloride) |
75‑09‑2 |
18 |
Hexachloorbutadieen |
87‑68‑3 |
19 |
Tetrachlooretheen |
127‑18‑4 |
20 |
Trichlooretheen |
79‑01‑6 |
21 |
Vinylbromide |
593‑60‑2 |
22 |
Perfluoroctanylsulfonzuren en hun zouten |
-- |
23 |
Hexachloorcyclopentadieen |
77‑47‑4 |
24 |
1,2 dichlooretheen (cis en trans) |
540‑59‑0 |
WMS-tabel
Etiket |
|
Stofcategorie met bijbehorende R-zin |
|
Hoeveelheiddrempel |
1 |
Zeer giftig (T+) |
R26 R27 R28 Comb R26/27/28 R39 icm R26/27/28 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
2 |
Giftig (T) |
R23 R24 R25 Comb R23/24/25 R39 icm R23/24/2 R48 icm R23/24/25 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
9i |
Giftig voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën |
R50 R50/53 R51/53 |
5.000 kg of 0,5 m3 |
|
Geen etiket zie VIB |
|
Schadelijk voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) |
R52/53 R52 R53 |
2.000 kg of 2 m3 |
Geen etiket zie EURAL-code (2) |
|
Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaarseigenschappen (1) |
Niet bekend |
500 kg of 0,5 m3 |
(1) Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt. (2) Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een(1)). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Tabel CLP-verordening
Etiket |
Stofcategorie met bijbehorende H-zin |
H-zin |
Hoeveelheidsdrempel |
Acute toxiciteit categorie 1 Acute toxiciteit categorie 2Acute toxiciteit categorie 3 |
H300 H301 H310 H311 H330 H331 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling categorie 1 |
H370 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaaldelijke blootstelling categorie 1 |
H372 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
Aquatisch acuut |
H400 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
Aquatisch acuut categorie 1Chronische aquatische toxiciteit categorie 1 Chronische
aquatische toxiciteit categorie 2 m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) |
H400 H410H411 |
500 kg of 0,5 m3 |
|
Geen etiket zie VIB |
Chronische aquatische toxiciteit categorie 3 Chronische aquatische toxiciteit categorie
4 m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën (1) |
H412H413 |
2.000 kg of 2 m3 |
Geen etiket zie EURAL-code (2) |
Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaareigenschappen (1)Niet
bekend |
Niet bekend |
500 kg of 0,5 m3 |
(1) Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt.
(2) Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een (1)). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.
Algemeen
De kabels en/of leidingen moeten worden gelegd, gehouden en verwijderd zoals op de bij de verleende toestemming behorende, goedgekeurde en gewaarmerkte, situatie- en detailtekeningen is aangegeven.
De te verrichten werkzaamheden moeten, eenmaal in uitvoering genomen, onafgebroken worden uitgevoerd.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in Artikel 4.23 en Artikel 4.24, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:
de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen;
de verwachte duur ervan; en
een verkeersmaatregelenplan conform CROW publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen.
Binnen ten hoogste twee maanden na afloop van de activiteit, bedoeld in Artikel 4.23 en Artikel 4.24, worden revisietekeningen met x-, y- en z- coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag.
A. Ontgravingen
In het beperkingengebied beheer provinciale wegen wordt niet gewerkt in de tijdvakken 6.00 - 9.00 uur en 15.00 - 19.00 uur in verband met de ochtend- en avondspits. Bij maatwerkvoorschrift kan van deze venstertijden worden afgeweken.
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:
beperkt tot een zo klein mogelijk profiel en onafgebroken uitgevoerd;
op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt, gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen en wordt een schone grondverklaring aan het bevoegd gezag overlegd;
niet verricht bij slecht zicht van minder dan 200 meter door mist, sneeuwval of andere omstandigheden.
Open sleuven en ingravingen moeten ter beveiliging voor het verkeer gemarkeerd worden met een voldoende aantal retroreflecterende wegbakens (reflectieklasse minimaal overeenkomend met klasse II volgens NEN 3381).
De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.
Overtollige grond en puin worden onmiddellijk afgevoerd.
Bij het vervangen van bestaande kabels of leidingen worden de kabels en leidingen die buiten gebruik worden gesteld, verwijderd.
Het aanwezige wegmeubilair en de kadasterstenen en grenspalen worden niet verwijderd, anders dan na overeenstemming met het bevoegd gezag.
Belendende percelen en landwegen blijven toegankelijk, eventueel met behulp van tijdelijke voorzieningen.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden moeten de aanwijzingen worden opgevolgd die ten aanzien van de weg en/of het verkeersbelang door het bevoegd gezag worden gegeven. Verkeersmaatregelen voldoen aan de CROW publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen.
Personen, die zich voor het leggen of onderhouden van de leidingen met toebehoren op of langs de weg bevinden, dienen een veiligheidsvest te dragen, uitgevoerd volgens de eisen omschreven in hoofdstuk 01.12.04 van de standaard RAW bepalingen 2000 van CROW (ISBN 90-6628-316-5). Het veiligheidsvest moet in zodanige staat verkeren, dat de waarneembaarheid voldoende is gewaarborgd. Veiligheidskleding is ook toegestaan, mits deze voldoet aan de standaard RAW bepalingen 2000. De beoordeling van de waarneembaarheid berust bij de provincie Utrecht.
Het wegverkeer mag van de uitvoering van de werkzaamheden niet meer hinder ondervinden dan onvermijdelijk is. Zo nodig moeten in overleg met het bevoegd gezag extra maatregelen worden getroffen.
B. Afwerking ontgravingen
Voor de start van de ontgraving wordt het gras over de volle werkbreedte gemaaid.
De aanvulling van de sleuven en ingravingen in wegbermen en taluds geschiedt met vrijkomende grond en wordt in drie lagen van gelijke dikte teruggebracht en afzonderlijk verdicht. Het aanvullen onder het grondwaterpeil geschiedt alleen met de uitkomende grond indien deze grond uit zuiver zand bestaat. De bovenlaag is humusarm en wordt, in overleg met het bevoegd gezag, zo spoedig mogelijk na de afwerking ingezaaid met graszaadmengsel B3.
Bij buiten de weg gelegen open verhardingen wordt de aanvulling op de overeenkomstige wijze met zand, of zo nodig met cement, gestabiliseerd. Direct onder deze verhardingen wordt ten minste 0,40 meter schoon zand aangebracht.
Indien verontreinigde materialen worden aangetroffen wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
Na beëindiging van de werkzaamheden worden de taluds vanaf de slootbodem over de volle hoogte opnieuw opgezet. De constructie van de taluds wordt in overleg met het bevoegd gezag bepaald.
Aan de oppervlakte komende constructiedelen van de leiding en markeringen ter aanduiding van de leiding komen op gelijke hoogte met het oppervlak van de verhardingen of de bermen.
De vooraf opgenomen bestrating moet in goede aansluiting aan het bestaande werk worden herlegd overeenkomstig de oorspronkelijke opbouw en samenstelling. De bij het opbreken van de verharding vrijgekomen materialen (stenen, tegels e.d.) mogen, indien onbeschadigd, opnieuw worden verwerkt. Beschadigde materialen moeten op kosten van de aanvrager worden vervangen.
C. Ontgravingen en beplanting
Beplanting wordt bij de uitvoering van de werkzaamheden zowel boven- als ondergronds niet beschadigd. Binnen een straal van 10 keer de stamdiameter, gemeten op 1 meter boven het maaiveld, rondom bomen worden geen graafwerkzaamheden verricht. Binnen de kroonprojectie van bomen worden graafwerkzaamheden handmatig uitgevoerd. Wortels dikker dan 25 millimeter in diameter worden in geen geval verwijderd.
Ontgravingen binnen de wortelzone worden zo snel mogelijk aangevuld en verdicht. Ontgraven wortels worden beschermd tegen uitdrogen, vorst en beschadiging. Binnen de wortelzone van beplanting wordt geen werkterrein ingericht en wordt geen materiaal opgeslagen.
Er wordt gewerkt volgens het landelijk protocol Omgaan met Aziatische duizendknopen .
D. Ligging
Een kabel of leiding wordt gelegd:
1,5 meter buiten de verharding van de weg;
als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf de insteek van de bermsloot;
als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf de teen van het talud; en
als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 meter vanaf die constructie.
De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.
Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.
In de berm van de weg is de gronddekking boven de kabels en leidingen ten minste 0,6 meter.
Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot, is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 1 meter.
Waar kabels of leidingen boven een duiker komen te liggen of een persleiding kruisen en de voorgeschreven gronddekking niet kan worden verkregen, worden zij over bij maatwerkvoorschrift te bepalen lengte in mantelbuizen gelegd.
E. Noodreparatie
Een noodreparatie wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd, maar pas als het voor herstel benodigde materiaal op of nabij het werk is aangevoerd en na goedkeuring van het bevoegd gezag.
F. Verzakkingen en beschadigingen
Gedurende twee jaar na de datum van uitvoering van de werkzaamheden worden optredende verzakkingen en beschadigingen in de verharding van de hoofdrijbaan en de eventueel daarlangs gelegen voet- en fietspaden, parallelwegen, uitwegen e.d. en wegbermen en taluds hersteld.
Indien de hieruit voortkomende schade door of vanwege de provincie wordt hersteld moeten de gemaakte kosten aan de provincie worden vergoed.
De herstelkosten van de overige schade aan de werken van de provincie, welke het gevolg is van de aanleg en de aanwezigheid van de kabels of leiding met toebehoren moeten eveneens aan de provincie worden vergoed.
Afkortingen:
AGV: Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
B&W: College van burgemeester en wethouders
DB: Dagelijks bestuur
GS: Gedeputeerde staten
HDSR: Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
SG: Stichtse Groenlanden
Lijst A
Nr. |
Naam |
1 t/m 4: bestuursorgaan van het overheidsorgaan belast met het vaarwegbeheer; 5 t/m
13: bestuursorgaan aan wie de uitvoering van het vaarwegbeheer is opgedragen |
Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerwet |
1 |
Eem, gelegen buiten de gemeente Amersfoort |
GS |
GS |
2 |
Oude Rijn-West |
GS |
GS |
3 |
Merwedekanaal, beneden de Lek |
GS (beheer gemandateerd aan GS van Zuid-Holland) |
GS (bevoegdheid gemandateerd aan GS van Zuid-Holland) |
4 |
Amstel |
GS (beheer is bij een gemeenschappelijke regeling overgedragen aan bestuur van Noord-Holland) |
GS van Noord-Holland |
5 |
Vecht |
DB van AGV |
DB van AGV |
6 |
Kromme Mijdrecht |
DB van AGV |
DB van AGV |
7 |
Oudhuizersluis |
DB van AGV |
DB van AGV |
8 |
Pondskoekersluis |
DB van AGV |
DB van AGV |
9 |
Demmerikse sluis |
DB van AGV |
DB van AGV |
10 |
Proostdijersluis |
DB van AGV |
DB van AGV |
11 |
Grecht |
DB van HDSR |
DB van HDSR |
12 |
Gekanaliseerde Hollandsche IJssel |
DB van HDSR |
DB van HDSR |
13 |
Linge |
DB van Waterschap Rivierenland |
DB van Waterschap Rivierenland |
Lijst B
Nr. |
Naam |
Bestuursorgaan van het overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer |
Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet |
1 |
Geer |
DB van AGV |
DB van AGV |
2 |
Bijleveld |
DB van AGV |
DB van AGV |
3 |
Groote Heicop |
DB van AGV |
DB van AGV |
4 |
Heinoomsvaart-binnen (met uitzondering van de Oudhuizersluis) |
DB van AGV |
DB van AGV |
5 |
Kerkvaart-west (met uitzondering van de Pondskoekersluis) |
DB van AGV |
DB van het SG |
6 |
Ringvaart van Groot Mijdrecht |
DB van AGV |
DB van AVG |
7 |
Gemeenlandsvaart |
DB van AGV |
DB van het SG |
8 |
Middenwetering (Vinkeveen) |
DB van AGV |
DB van het SG |
9 |
Geuzensloot-binnen (met uitzondering van de Demmerikse sluis) |
DB van AGV |
DB van het SG |
10 |
Heul (Vinkeveen) |
DB van AGV |
DB van het SG |
11 |
Geuzensloot-buiten |
DB van AGV |
DB van AGV |
12 |
Angstel |
DB van AGV |
DB van AGV |
13 |
Nieuwe Wetering-West |
DB van AGV |
DB van AGV |
14 |
Nieuwe Wetering-Oost |
DB van AGV |
DB van AGV |
15 |
Waver |
DB van AGV |
DB van AGV |
16 |
Oude Waver |
DB van AGV |
DB van AGV |
17 |
Winkel |
DB van AGV |
DB van AGV |
18 |
Sluisvaart (met uitzondering van de Proostdijersluis) |
DB van AGV |
DB van AGV |
19 |
Holendrecht |
DB van AGV |
DB van AGV |
20 |
Vaargeul door het Abcoudermeer |
DB van AGV |
DB van AGV |
21 |
Gein |
DB van AGV |
DB van AGV |
22 |
Dubbele Wiericke |
DB van HDSR |
DB van HDSR |
23 |
Singel te Woerden (met uitzondering van het noordelijk gedeelte) |
B&W van Woerden |
B&W van Woerden |
24 |
Stadsbuitengracht/Singel |
B&W van Utrecht |
B&W van Utrecht |
25 |
Oude Gracht |
B&W van Utrecht |
B&W van Utrecht |
26 |
Drecht-West bij de Mijndense brug |
B&W van Wijdemeren |
B&W van Wijdemeren |
27 |
Eem, gelegen binnen de gemeente Amersfoort |
B&W van Amersfoort |
B&W van Amersfoort |
Lijst C
Nr. |
Naam |
Bestuursorgaan van het overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer |
Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet |
1 |
Kerkvaart/Danne |
B&W van Stichtse Vecht |
B&W van Stichtse Vecht |
2 |
Regionale wateren gelegen in de gemeente Utrecht met uitzondering van de Stadsbuitengracht/Singel
en de Oude Gracht (lijst B, nrs. 24 en 25), de Vecht (lijst A, nr. 5), de Kromme Rijn
ten oosten van de Waterlinieweg en de Leidsche Rijn ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal |
B&W van Utrecht |
B&W van Utrecht |
3 |
Insteekhaven |
B&W van Amersfoort |
B&W van Amersfoort |
Zoogdieren |
Aardmuis |
|
Bosmuis |
|
Bunzing |
|
Dwergmuis |
|
Dwergspitsmuis |
|
Egel |
|
Gewone bosspitsmuis |
|
Haas |
|
Hermelijn |
|
Huisspitsmuis |
|
Konijn |
|
Ondergrondse woelmuis |
|
Ree |
|
Rosse woelmuis |
|
Tweekleurige bosspitsmuis |
|
Veldmuis |
|
Vos |
|
Wezel |
|
Woelrat |
Amfibieën |
Bruine kikker |
|
Gewone pad |
|
Kleine watersalamander |
|
Meerkikker |
|
Middelste groene kikker of Bastaardkikker |
De wezenlijke kenmerken en waarden (WKW) omvatten de actuele en potentiële natuurwaarden van het NNN en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities. De WKW zijn opgesteld met als doel het beschermen, in stand houden, verbeteren en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit.
De WKW worden per deelgebied beschreven aan de hand van:
de aanwezige ecosystemen (waaronder biotopen en habitats),
de potenties,
de robuustheid van het systeem inclusief de verbindingsfunctie voor soorten,
bijzondere soorten; en
de abiotische en ruimtelijke condities die deze soorten en ecosystemen nodig hebben
De in het rapport ‘Uitwerking van de Wezenlijke kenmerken en Waarden van het NNN’ (hierna het rapport) onder de paragrafen ‘Wezenlijke kenmerken en waarden’, ‘potentiële waarden’ en ‘abiotische en ruimtelijke condities’ opgenomen kenmerken en waarden moeten in ieder geval worden beschouwd als wezenlijk. Voordat een nieuw omgevingsplan wordt vastgesteld is aanvullend op de uitwerkingen in dit rapport een (veld-)onderzoek ter plekke noodzakelijk. In het onderzoek moet in beeld worden gebracht wat de feitelijke situatie in het veld is, waarbij in ieder geval de kenmerken en waarden beschreven in het rapport worden betrokken. En ook moet het onderzoek ingaan op het vóórkomen van, en de functionaliteit van het leefgebied voor, soorten op de rode lijsten, wettelijk beschermde soorten en Utrechtse aandachtssoorten en het functioneren van beheertypen en potentiële natuurwaarden. De in het rapport benoemde kansen en knelpunten behoren niet tot de WKW maar kunnen benut worden voor de verbetering van het NNN (bijvoorbeeld in het geval van de toepassing van de meerwaardebenadering). In het rapport wordt ook ingegaan op vervangbaarheid van natuur. Hier dient rekening mee gehouden te worden in het geval dat compensatie aan de orde is.
1. Indien er sprake is van aantasting van een natuurtype worden bij compensatie onderstaande toeslagen gehanteerd. In het geval van de uitzondering groot openbaar belang, geldt dat:
de oppervlakte van de te realiseren compensatie is ten minste net zo groot als de oppervlakte natuur die verloren gaat; en
het aantal natuurpunten van de te realiseren compensatie is groter dan of gelijk aan het aantal natuurpunten van de aantasting (opgave).
In het geval van uitzondering meerwaardebenadering geldt dat in totaliteit sprake moet zijn van een aantoonbare versterking van het Natuurnetwerk Nederland op alle aspecten (wezenlijke kenmerken en waarde, oppervlakte en samenhang) die aantoonbaar is en bovendien binnen 10 jaar moet kunnen bereikt. Onderstaande toeslagen voor oppervlakte natuurtypen, moeten hierin in ieder geval bij worden betrokken.
2. Het aantal natuurpunten voor het aantal hectares dat wordt aantast, wordt berekend volgens de formule:
Npopg = A1*(1,0+Tt1)*(1,0+Tn1) + A2*(1,0+Tt2)*(1,0+Tn2)+ A3*(1,0+Tt3) enz.
waarbij wordt verstaan onder:
Npopg: natuurpunten compensatieopgave;
A1: de oppervlakte met het beheertype 1;
A2: de oppervlakte met het beheertype 2;
A3: de oppervlakte met het beheertype 3;
Tt1: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 1 dat wordt aangetast, bepaald
op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tt2: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 2 dat wordt aangetast, bepaald
op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tt3: de toeslag voor de hersteltijd van het beheertype 3 dat wordt aangetast, bepaald
op basis van tabel 3 bij deze verordening;
Tn1: de toeslag voor het beheertype 1, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze
verordening;
Tn2: de toeslag voor het beheertype 2, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze
verordening; en
Tn3: de toeslag voor het beheertype 3, bepaald op basis van tabel 1 en 2 bij deze
verordening.
3. Het aantal natuurpunten voor de te realiseren compensatie wordt berekend volgens de formule:
Npcomp = A11*(1,0+Tn11)+A12*(1,0+Tn12)+A13*(1,0+Tn13) enz.
waarbij wordt verstaan onder:
Npcomp: natuurpunten te realiseren compensatie;
A11: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 11;
A12: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 12;
A13: de te realiseren oppervlakte met het beheertype 13;
Tn1: de toeslag voor het te realiseren beheertype 11, bepaald op basis van tabel 1
en 2 bij deze verordening;
Tn2: de toeslag voor het te realiseren beheertype 12, bepaald op basis van tabel 1
en 2 bij deze verordening; en
Tn3: de toeslag voor het te realiseren beheertype 13, bepaald op basis van tabel 1
en 2 bij deze verordening.
Tabel 1. Inleiding natuurbeheertypen in klassen naar (natuur)waarde die de provincie daaraan toekent in het kader van NNN-compensatie
Klasse 1 |
N0.6.01 veenmoerasrietland en moerasheide; |
Klasse 2 |
N04.01 kranswierwater; |
Klasse 3 |
Overige natuurbeheertypen |
Tabel 2. Toeslag per ha per klasse van het natuurbeheertype dat verloren gaat (Tn)
Tabel 3. Toeslag per ha voor de hersteltijd, de tijd dat het natuurbeheertype dat verloren gaat, ter plaatste aanwezig is geweest (Tt)
Koersdocument Eiland van Schalwijk
Wie over het Eiland van Schalkwijk rijdt, vaart of wandelt, ervaart Nederland zoals het ooit bedoeld was. Het Eiland van Schalkwijk is een open en groen gebied ten zuiden van de kern Houten. Het wordt aangeduid als eiland omdat het vrijwel geheel wordt omsloten door water, het Amsterdam-Rijnkanaal, de Lek en het Lekkanaal. De overige grenzen worden gevormd door de gemeentegrens van Houten.
Het eiland kent een prachtig en gaaf cultuurlandschap. Het heeft unieke ruimtelijke kwaliteiten, die van betekenis zijn voor het eiland zelf, maar ook voor de omgeving. Zo heeft het eiland sterke landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten en een sterke agrarische identiteit en grondgebruik. Het eiland kent fruitteelt en bosschages, maar bovenal kent het eiland uitgestrekte vlakten weidelandschap met een onaangetaste cope-verkavelingsstructuur uit de 17e eeuw. Dit areaal aan weidelandschap maakt het eiland zeer geschikt voor melkveehouderij. De landbouw is dan ook de belangrijkste economische drager en landschapsbeheerder.
Over het eiland loopt een gave lintstructuur met boerderijen, woonhuizen, kleinschalige bedrijvigheid en lokale voorzieningen. Deze mix van functies hoort bij de dorpscultuur en -identiteit in de beide kernen Schalkwijk en Tull en 't Waal. Net als de sterke sociale cohesie en het actieve verenigingsleven. Unieke kwaliteiten zijn het feit dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie in noord-zuid richting over het eiland loopt en tevens de ligging aan de Lek. Juist het feit dat het eiland omringd is door water met een gering aantal verbindingen met de omgeving heeft ertoe geleid dat de oorspronkelijke kwaliteiten anno 2010 vrijwel onaangetast zijn. Het is dit landschap dat middenin een dynamische stedelijke omgeving ligt: het Utrechtse stadsgewest en in de economische as Amsterdam - Eindhoven. In de op één na dichtst bevolkte provincie van Nederland, is het eiland van Schalkwijk, met ongeveer 10 inwoners per hectare, één van de dunst bevolkte gebieden.
In de structuurvisie Randstad 2040 maakt het eiland onderdeel uit van een zoeklocatie voor nieuwe groenblauwe toplocaties. Mede op basis van de Ontwikkelingsvisie NV Utrecht, is dit overgenomen in de Gebiedsagenda Utrecht 2009. De kansen voor het realiseren van een Randstedelijke groene long zijn hier groot. De daadwerkelijke invulling echter is nog ver weg. Het vormgeven van een groenblauw gebied met Randstedelijke betekenis in een gebied met hoge verstedelijkingsdruk is een formidabele opgave.
In de Intentieverklaring van de provincie Utrecht en de gemeente Houten hebben partijen afgesproken dat zij samenwerken om de kwaliteiten van het gebied duurzaam in stand te houden. De Houtense rapportages 'Plannenatlas Eiland van Schalkwijk' en 'Bouwstenen Kadernota Eiland van Schalkwijk' fungeren als startpunt voor de visievorming.
Dit Koersdocument geeft nader invulling aan deze ambitie. Het is een procesdocument gericht op de:
afstemming t.a.v. strategie, inhoud en uitvoering;
samenwerking tussen de provincie Utrecht en de gemeente Houten.
Belangrijk in de samenwerking tussen gemeente en provincie is dat gezocht wordt naar gemeenschappelijkheid in de aanpak van een duurzame ontwikkeling in de leefomgeving van het Eiland van Schalkwijk. Centraal staat de notie dat uiteindelijk een kader wordt ontwikkeld dat:
voorziet in een lange termijnvisie op het gebied;
gericht is op samenwerking tussen publieke en private partijen;
een faciliterend ontwikkelingskader biedt voor initiatieven.
Het Eiland van Schalkwijk vraagt een langetermijnvisie
Pijler een
Alle inspanning op het Eiland is gericht op behoud en ontwikkeling van het landschap
en het versterken van de economische basis daarvan. Net zo belangrijk is het vergroten
van de leefbaarheid voor bewoners en het aantrekkelijker maken voor bezoekers.
Gemeente en provincie - elk vanuit eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden - werken
samen aan een toekomst voor het Eiland van Schalkwijk waarin groen (met landbouw als
belangrijkste kracht), blauw en leefbare kernen met elkaar zijn verweven op een manier
die de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ten goede komt.
Pijler twee
Alle ontwikkelingen dragen bij aan de duurzame toekomst van het Eiland.
Duurzaamheid is een veelomvattend begrip. Elk initiatief, elk project vraagt een eigen
duiding en definitie. Rode draad is dat ontwikkelingen krachtiger en kansrijker zijn
wanneer ze op de lange termijn waarde hebben voor en mens (people), milieu (planet)
en markt (profit). Gemeente en provincie proberen samen een kader te ontwikkelen dat
helpt op het Eiland van Schalkwijk concreter handen en voeten te geven aan dat containerbegrip.
Pijler drie
Landbouw is en blijft de belangrijkste beheerder van het landschap op het Eiland.
De landbouw op het Eiland van Schalkwijk is de enige economische functie die het landschap gebiedsdekkend kan 'dragen'. Het is immers een agrarisch landschap. Het is een politiek maatschappelijke keuze om het beheer bij de landbouw onder te brengen. Het is daarom een politiek maatschappelijke plicht om de randvoorwaarden hier op te laten aansluiten. Er moet een vitale landbouwsector ontstaan. Maar juist op het Eiland van Schalkwijk is de situatie, binnen het bredere perspectief van de toekomst van de landbouw in de provincie Utrecht, uitermate prangend. Heel veel grond is niet langer eigendom van agrarische ondernemers, maar in bezit van ontwikkelaars en beleggers. Dit blokkeert agrarische investeringen in het gebied. Verrommeling en verpaupering zijn nu nog niet manifest, maar liggen zeer zeker op de loer. Nu allerwegen blijkt - zie onder meer de Eindbalans van de Ontwikkelingsvisie Noordvleugel Utrecht 2015-2030 - dat grootschalige woningbouw absoluut niet in beeld is, is er een kans de rol van de landbouw te versterken, als economische drager en hoofdbeheerder van het Eiland
Pijler vier
Verbreding van de landbouw is de motor van de duurzame ontwikkeling van het Eiland.
De ontwikkelingen in de landbouw nopen tot een heroriëntatie. In een aantal agrarische bedrijfstakken neemt de economische vitaliteit af. Soms vanwege mondiale ontwikkelingen, soms door bijvoorbeeld concurrerende claims op de ruimte. Tegelijkertijd neemt de ruimtebehoefte, bijvoorbeeld in de melkveehouderij, toe. De sector heeft aangegeven kansen te zien voor een verbreding van de bedrijfsvoering. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de vitaliteit van de sector (belangrijk voor de rol als beheerder - zie pijler drie), maar ook belangrijk als aanjager voor een verdere ontwikkeling van het Eiland. Zowel recreatie, natuur als duurzame energie kunnen hierin een rol spelen. Het Eiland moet een proeftuin zijn voor innovatieve landbouw. De spin off hiervan op de gebiedsontwikkeling is richting bezoekers (cultuurhistorisch erfgoed), richting klimaat (duurzame energie) en ecologie en biodiversiteit (natuurtoevoegingen). Dit brengt een mooie mix voor mens, markt en milieu!
Pijler vijf
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is de hoofddrager van het toeristisch-recreatief profiel van het Eiland.
Het rijke cultureel erfgoed - het gave landschap met daarin een van de meest gave delen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie - is een belangrijke troef van het Eiland van Schalkwijk. Deze kwaliteiten moeten beter beleefbaar en toegankelijk worden voor een breed publiek. Hiermee krijgt het Eiland een (boven)regionaal toeristisch-recreatief profiel. In een klein aantal gebieden wordt de toeristisch-recreatieve functie belangrijker dan de landbouw. Dit geldt met name voor de 'parels' uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals de forten en hun directe omgeving.
Pijler zes
Woningbouw, onder strakke voorwaarden, is geen doel maar een middel om te bouwen aan de duurzame toekomst van het Eiland.
Om de vitaliteit van de kleine kernen in stand te houden is ruimte nodig voor het toevoegen van een kleine hoeveelheid woningen. Deze zijn vooral bedoeld voor jongeren en ouderen. De inzet van de gemeente is om woningbouw op het Eiland zoveel mogelijk te beperken tot het voldoen aan de lokale vraag en behoefte. Daarnaast worden de mogelijkheden onderzocht om ruimte te bieden voor kleinschalige woningbouw, in het kader van 'rood voor groen' (diverse mogelijkheden om stedelijke bebouwing toe te staan in ruil voor ontwikkeling van natuur), als kostendrager voor het realiseren van maatschappelijk gewenste ontwikkelingen op het Eiland. Daar zullen strakke voorwaarden aan worden verbonden, met name op het gebied van duurzaamheid en landschappelijke kwaliteit.
Pijler zeven
Er vinden geen grootschalige verkeersingrepen plaats op het Eiland.
Ontwikkelingen op het Eiland mogen niet leiden tot nieuwe grootschalige weginfrastructuur. De huidige ontsluitingsstructuur is leidend. Wel is het mogelijk dat wegen worden verbeterd en opgewaardeerd, bijvoorbeeld om economische ontwikkelingen mogelijk te maken (landbouw) of recreatieve punten beter te ontsluiten. Ook kleinschalige verbeteringen krijgen ruimte. Toeristisch-recreatief autoverkeer zal vooral worden 'afgevangen' bij 'groene poorten', zoals het recreatief transferium bij de A27. Het vervoer op het Eiland wordt zo duurzaam mogelijk: fiets, elektrische auto's en voetgangers krijgen meer ruimte.
Samenwerking leidt tot uitvoering
Pijler acht
Werken aan een duurzame toekomst voor het Eiland betekent hechte samenwerking tussen publieke en private partijen.
De ontwikkelingsopgaven op het Eiland van Schalkwijk zijn complex. Het streven is werken aan een duurzame toekomst, maar publieke partijen hebben weinig financiële middelen en geen grondposities. De ontwikkeling van het gebied is absoluut niet gebaat bij een blauwdruk van de toekomst, maar veel meer bij flexibiliteit, die op zijn beurt geen vrijbrief mag bieden. Alleen met voldoende lokaal ondernemerschap, een wervend toekomstperspectief en samenwerking tussen meerdere partijen is het mogelijk daadwerkelijk iets van de grond te krijgen. Het is zaak om, ook na de vaststelling van de structuurvisie Eiland van Schalkwijk door de gemeente, samenwerking te blijven stimuleren en publieke en private partijen uit te dagen met nieuwe initiatieven te komen die bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van het gebied.
Het Eiland van Schalkwijk vraagt dat ontwikkeling wordt gefaciliteerd
Pijler negen
In de gemeentelijke structuurvisie voor het Eiland van Schalkwijk wordt gekoerst op het toepassen van een mix van sturingsregimes, van strak tot flexibel, waarmee een optimale combinatie wordt gezocht van ruimte voor ondernemerschap en het waarborgen van landschappelijke kwaliteiten.
De gemeentelijke structuurvisie moet uitnodigen bij te dragen aan de realisatie van gewenste ontwikkelingsrichtingen. Het kan voorkomen dat er soms ruimte moet worden geboden aan initiatieven die niet direct passend lijken binnen de gewenste koers voor het betreffende deel van het Eiland. Een zekere marge en handelingsruimte is noodzakelijk om ondernemerschap mogelijk te maken. Daarom wordt de structuurvisie gelaagd opgebouwd, met een differentiatie in sturingsniveau en mate van flexibiliteit: gebieden waar (bijna) niets mag worden toegevoegd of gewijzigd, gebieden met beperkte flexibiliteit en gebieden met (onder voorwaarden) ruimte voor toevoeging van andere functies.
Pijler tien
Publieke partijen wegen samen af en bepalen samen welke initiatieven ten goede komen aan de duurzame toekomst van het Eiland van Schalkwijk.
Als een initiatief zich aandient dat bij kan dragen aan die duurzame toekomst wordt gezamenlijk bepaald of de vigerende kaders van de overheden daar voldoende ruimte voor bieden of dat ruimte moet worden gecreëerd. Dit is alleen mogelijk als er in het voortraject via accountmanagement bij de verschillende overheden een ingang is voor het begeleiden van het initiatief. In het in te stellen bestuurlijk gebiedsoverleg tussen gemeente Houten en provincie Utrecht wordt in complexe of omvangrijke initiatieven een adviesgevende uitspraak gedaan aan het bevoegd gezag.
Bereikbaarheidsscan
Om na te gaan of een bereikbaarheidsonderzoek noodzakelijk is, moet bij elk omgevingsplan in een vroeg stadium inzicht worden gegeven in het aantal verplaatsingen dat de ontwikkeling in de leefomgeving tot gevolg heeft voor de verschillende vervoerwijzen in relatie tot de omliggende verkeers- en vervoersnetwerken (wegennet, openbaar-vervoernetwerk, fiets- en looproutes). Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen en/of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt in de bereikbaarheid gaat voordoen op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerken, is een bereikbaarheidsonderzoek noodzakelijk.
Daarbij moet zichtbaar worden gemaakt hoe de desbetreffende ontwikkeling in de leefomgeving zich verhoudt tot het geheel aan (te verwachten) ontwikkelingen in een gebied of gemeente en de omliggende gemeenten. Wanneer er sprake is van meerdere (te verwachten) ontwikkelingen in een gebied, gemeente of regio kan er sprake zijn van een stapeling van effecten op de diverse verkeers- en vervoersnetwerken waardoor specifieke knelpunten in de bereikbaarheid ontstaan of zich er juist kansen voordoen om netwerken te versterken. Dit kan tevens een aangrijpingspunt vormen voor eventuele kostenverevening (het verdelen van de kosten van infrastructuuraanpassingen over verschillende projecten).
Bereikbaarheidsonderzoek
Als een bereikbaarheidsonderzoek noodzakelijk blijkt, is het aan te bevelen om in ieder geval in te gaan op een aantal algemene aspecten zoals:
of de ontwikkeling qua locatie en type mobiliteit passend is binnen het bereikbaarheidsbeleid van de provincie Utrecht zoals omschreven in de vigerende versie van het Mobiliteitsprogramma en de Omgevingsvisie;
of het aantal (te verwachten) verplaatsingen van de diverse vervoerswijzen passend is op de ontsluitende en omliggende verkeers- en vervoersnetwerken of dat er knelpunten ontstaan;
of er sprake is van andere ontwikkelingen in de leefomgeving die van invloed (kunnen) zijn op het functioneren van de verkeers- en vervoersnetwerken;
met welke maatregel(en) wordt voorzien in een afdoende aansluiting van de locatie op de ontsluitende en omliggende verkeers- en vervoersnetwerken voor de diverse vervoerswijzen;
of er voldoende financiële middelen zijn gereserveerd om de maatregelen aan deverkeers- en vervoersnetwerken en andere benodigde maatregelen voor de diverse vervoerswijzen te bekostigen;
wanneer de maatregel(en) voor de diverse vervoerswijzen wordt/worden gerealiseerd in relatie tot de ontwikkeling in de leefomgeving zodat een tijdige ontsluiting en goed functionerende netwerken voor alle modaliteiten kunnen worden gewaarborgd.
Ten aanzien van auto (personen en goederen) daarnaast specifiek op:
de capaciteit van het omliggend autowegennet in relatie tot de extra autoverplaatsingen;
maatregelen die het aantal autobewegingen kunnen beperken zoals parkeerbeleid of geïntegreerd deelvervoer.
Ten aanzien van openbaar vervoer daarnaast ook specifiek op:
het kwaliteitsniveau (centrale ontsluiting, goede doorstroming, haltelocaties) van het huidige en toekomstige openbaar vervoer (en, indien van toepassing, in relatie tot het vestigingsmilieu);
de betaalbaarheid van de benodigde aanpassing van het kwaliteitsniveau;
de bereikbaarheid en toegankelijkheid van haltevoorzieningen en knooppunten.
Ten aanzien van lopen en fietsen daarnaast ook specifiek op:
de huidige en geplande fietsinfrastructuur (binnen en buiten het plangebied);
de ontsluiting van de ontwikkeling door loop- en fietsroutes.
Het resultaat van dit onderzoek moet voldoende inzicht geven of de locatie goed en tijdig is ontsloten en welke maatregelen er, ook op de omliggende netwerken, nodig zijn. Het inzicht in het aantal verplaatsingen dat de ontwikkeling in de leefomgeving tot gevolg heeft (bereikbaarheidsscan) alsmede de resultaten van het bereikbaarheidsonderzoek worden samen met de overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer opgenomen in het omgevingsplan.
Relevante overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer (bereikbaarheidsaspecten) die in omgevingsplannen aan de orde komen zijn (voor zover relevant en niet al behandeld in het bereikbaarheidsonderzoek zelf):
verkeersveiligheid;
kwaliteit leefomgeving (geluidbelasting, mede in relatie tot stiltegebieden; luchtverontreiniging; compenserende maatregelen);
parkeervoorzieningen voor auto en fiets;
deelmobiliteit, vervoermanagement en parkmanagement;
(kwaliteitsnet) goederenvervoer (multimodaal vervoer, overslagmogelijkheden);
transport gevaarlijke stoffen (in relatie tot hetroutenet gevaarlijke stoffen);
andere randvoorwaarden vanuit deze verordening.
De Bijlage Cultuurhistorie benoemt de uitzonderlijke universele waarde van de UNESCO Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies en Neder-Germaanse Limes, en beschrijft de te behouden en te versterken cultuurhistorische waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, bestaande uit vijf hoofdgebieden met elk een eigen cultuurhistorisch thema. Binnen deze thematische hoofdgebieden zijn verschillende deelgebieden te onderscheiden. Per deelgebied ligt de focus op de kenmerkende cultuurhistorische samenhang. Voor een uitgebreidere beschrijving van alle aanwezige cultuurhistorische waarden verwijzen we naar de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht, ook wel bekend als de CHAT (online beschikbaar als digitale kaart).
1.1 UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies
De uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies, bestaande uit de Stelling van Amsterdam (SvA) en de Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW), is gelegen in het uitgebreide en ingenieuze systeem van militaire verdediging door inundatie. De SvA betreft een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam (vaste afstand tot het stadscentrum), terwijl de NHW zich sterker voegt naar eigenschappen en elementen van het aanwezige landschap. De hoofdkenmerken van de Hollandse Waterlinies zijn het strategisch landschap, het watermanagement en de militaire werken.
De belangrijkste te onderscheiden componenten van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies zijn, voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie:
het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
inundatiegebieden;
een zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten, betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; en
de historische vestingstructuur van de vestingsteden, waaronder Nieuwersluis, gelegen in de Provincie Utrecht;
de grote openheid; en
het groene en overwegend rustige karakter.
en voor de Stelling van Amsterdam:
het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijk geheel, bestaande uit:
een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;
sluizen en voor- en achterkanalen;
de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;
inundatiegebieden;
voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied); en
de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
de relatief grote openheid; en
de groene en relatief stille ring rond Amsterdam.
1.2 UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes
De uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes is gelegen in de unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk, die de gehele militaire ontwikkelingsgeschiedenis van het Romeinse Rijk in de eerste vier eeuwen van onze jaartelling laat zien en getuigt van inventieve en innovatieve omgang met het dynamische rivierenlandschap in onze streken.
De belangrijkste te onderscheiden componenten van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes zijn:
2.1 Historische buitenplaatszones
De cultuurhistorische waarde van de Historische buitenplaatszone ligt met name in:
de samenhang van parkstructuren, hoofdhuizen en bijgebouwen;
de zichtassen en zichtrelaties tussen buitenplaatsen en de omgeving;
de kenmerken van de buitenplaatszone in relatie tot het onderliggende landschap.
De zichtassen en zichtrelaties, die als lange lijnen doorlopen vanuit de buitenplaatsen en landgoederen naar hun omgeving, hebben een directe relatie met de aanleg en structuur van de historische buitenplaatsen en landgoederen. Aantasting van een zichtas/zichtrelatie betekent een directe aantasting van de waarde van de buitenplaats/het landgoed. Daarom is het van belang dat de nog aanwezige zichtassen en zichtrelaties bij ontwikkelingen worden gerespecteerd en gehandhaafd. Zie voor een aanduiding op de kaart de Cultuurhistorische Atlas (CHAT).
Stichtse Lustwarande
De Stichtse Lustwarande is een brede buitenplaatszone op de zuidflank van de Heuvelrug, tussen Utrecht en Amerongen. De ruim honderd buitenplaatsen hebben zich voornamelijk in een drie zones in de gradiënt van laag naar hoog geformeerd:
Voornamelijk in de natte kleizone aangelegde zeventiende- en achttiende-eeuwse grote, formele buitenplaatsen, veelal als verbouwing/vernieuwing van middeleeuwse ridderhofsteden en bestaande uithoven. Voor de parkaanleg is gebruik gemaakt van oudere verkavelingen, waarbij lange zichtlijnen soms tot ver over de hogere stuwwal werden doorgetrokken.
Tussen de Arnhemse Bovenweg en de N237-N225 op de rand van het zand gelegen negentiende-eeuwse buitenplaatsen in landschappelijke stijl. Aan de zuidzijde van de N237-N225 lagen de overplaatsen. Op de hogere zandgronden werden de schaarse veedriften ten behoeve van nieuwe lanenstelsels rechtgetrokken en is de kale heide bebost met park- en jachtbossen, eind negentiende eeuw gevolgd door productiebossen.
Vroeg twintigste-eeuwse buitenplaatsen hoger op de Heuvelrug langs de N227.
De Stichtse Lustwarande kent een afwisseling van open (weiden, overplaatsen) en gesloten (parken, bossen) delen. Kenmerkend zijn de ontworpen zichtrelaties (zichtlijnen of panorama’s) vanaf de weg op de hoofdhuizen en vanuit de hoofdhuizen op het omliggende park, de overplaats en het landschap. Structurerende onderdelen van deze zichtrelaties zijn bosschages, uitzichtpunten en gewelfde gazons, evenals voor de landschapsparken kenmerkende slingerende lanen, waterpartijen en tuinelementen (bruggen, theekoepels, follies). Formele buitenplaatsen hebben hun toegang als centrale zichtlaan haaks op het huis. De buitenplaatsen zelf zijn meestal enigszins verhoogd gelegen, symmetrisch opgezette, blokvormige gebouwen, georiënteerd op de weg maar op enige afstand daarvan. De bijgebouwen zijn daaraan ondergeschikt, zowel qua maatvoering als qua ligging. De parkaanleg is meestal dwars op de zuidflank van de Heuvelrug georiënteerd, met een kenmerkende opeenvolging van park, parkbos en productiebos.
Langbroekerwetering
Tussen Odijk en Wijk bij Duurstede, langs Kromme Rijn en Langbroekerwetering, liggen een kleine twintig kastelen en ridderhofsteden. De oudste dateren uit de dertiende eeuw, maar de meesten hebben een vroeg-negentiende-eeuws neogotisch uiterlijk. Door de lage ruimtelijke dynamiek is de feodale karakteristiek van dit gebied goed bewaard gebleven. Kenmerkend zijn de kleine huisplaatsen binnen rechthoekige omgrachtingen, de verdekte toegangen, de poortgebouwen over de wetering en de duiventorens. Het gebied is cultuurhistorisch van uitzonderlijke kwaliteit vanwege het stroomruglandschap van de onbedijkte Kromme Rijn en het aanpalende coulisselandschap van de Langbroekerwetering, dat zich door de aanwezigheid van de landgoederen heeft ontwikkeld tot een afwisseling van open weilanden en gesloten blokbossen, doorsneden door boom- en houtwallanen. De kastelen en ridderhofsteden liggen als besloten eilandjes binnen de ritmiek van de regelmatige cope-verkaveling en vormen een contrast met de overwegend kleine boerderijen aan de wetering.
Vecht
De kern van de Vechtstreek is een smalle buitenplaatszone langs de rivier, tussen Oud-Zuilen en Vreeland. In de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw hebben Amsterdamse kooplieden hier een buitenplaats als zomerverblijf gesticht, veelal in classicistische stijl. De theekoepel aan het water werd het beeldmerk van dit luxelandschap, het smeedijzeren toegangshek het visitekaartje. Door economische neergang zijn vele buitenplaatsen rond 1800 afgebroken en werden formele tuinen omgewerkt tot landschappelijke parken. Van de oorspronkelijk ruim honderd buitenplaatsen zijn er nu nog zo’n veertig over. Ook de buitenplaatsen langs de Angstel en het Gein rekenen we tot deze zone. Hier is het agrarische karakter dominant gebleven, met hier en daar een tot buitenplaats uitgegroeide boerderij of kasteel, zoals bij Loenersloot. Karakteristiek voor deze buitenplaatszone is het halfopen landschap met een afwisseling van besloten buitenplaatsen, open weilanden met boerderijen, en historische kernen. Het open zicht tussen jaagpad en Vecht, en de doorzichten tussen en achter de buitenplaatsen naar het open weiland, verhogen de belevingswaarde. Van hoge cultuurhistorische waarde zijn de (resten van) formele en vroeg-landschappelijke tuinaanleg en de nog aanwezige landschapsstructuren van verdwenen buitenplaatsen. Ruimtelijk kenmerkend zijn de oriëntatie van de buitenplaatsen op de rivier en op de dijkweg (met dwarsprofiel van de oude Napoleonweg, Route Impériale), en de compacte tuinen en overplaatsen.
Amersfoortseweg (Wegh der Weegen)
De Amersfoortseweg (N237) is in 1653 aangelegd als zeer brede, kaarsrechte, met bomen beplante weg in formele landschapsstijl, tussen Amersfoort en Utrecht. Het elf kilometer lange traject tussen de Amersfoortse Galgenberg en de buitenplaats Vollenhoven kreeg een regelmatige vakkenverkaveling (24 vakken van ieder honderd roeden, i.e. 376m, breed) voor de aanleg van buitenplaatsen. Het is het grootste infrastructurele project uit de zeventiende eeuw in de provincie Utrecht. Essentieel voor de Amersfoortseweg is het symmetrisch-monumentale karakter. De cultuurhistorische kwaliteit ligt vooral in de nog geheel aanwezige verkavelingsritmiek met haakse dwarsassen (sorties), die rond Huis ter Heide en Soesterberg in de loop der tijd aan weerszijden van de weg naar achteren zijn verlengd. Door verbredingen en omleggingen is het monumentale karakter van de weg op diverse plaatsen aangetast, maar tussen Soesterberg en de Stichtse Rotonde is de oorspronkelijke structuur nog zichtbaar. Het heldere zeventiende-eeuwse concept van buitenplaatsen centraal op de uitgezette vakken is slechts zeer ten dele gerealiseerd, maar vormt een inspiratiebron voor toekomstige ontwikkelingen. Kenmerkend voor de bestaande buitenplaatsen zijn het vrije zicht dwars over de weg en de lanen- en wallenstructuur.
Meer informatie ten aanzien van de kenmerken van de weg (Wegh der Weegen/Amersfoortseweg) is te vinden bij het thema Historische Infrastructuur en in de Cultuurhistorische Atlas (CHAT).
Laagte van Pijnenburg
In het noordelijke deel van de Heuvelrug ligt de Laagte van Pijnenburg, een buitenplaatsenzone langs een oude turfvaart (Praamgracht/Pijnenburgergrift) en de Amsterdamsestraatweg en Hilversumsestraatweg. Vanaf midden zeventiende eeuw hebben Amsterdammers hier hun buitenplaats gesticht. Lage Vuursche ontstond omstreeks 1640 als kleine nederzetting rond Drakenstein. Met de komst van de Oranjes (Paleis Soestdijk) kreeg het gebied vorstelijke allure. De buitenplaatsen liggen grotendeels op de strookverkavelingen van de oudere hoogveenontginningen, waarvan de richting is bepaald door de stuwwallen. Rechte lanenstelsels met houtwallen, oorspronkelijk georiënteerd op omliggende kerktorens, doorsnijden de bossen. Kenmerkend voor de Laagte van Pijnenburg zijn de veel voorkomende combinatie van classicistische en landschappelijke aanleg, de compacte en duidelijk van omliggende bossen begrensde parkaanleg, en het zicht op het hoofdhuis vanaf de ontsluitingsas.
Valleilandgoederen
Aan de westrand van de Gelderse Vallei ligt een buitenplaatszone die grotendeels gebaseerd
is op dertiende-eeuwse strookvormige verkavelingen. Aan de middeleeuwse ontginningsas
Ekris ligt het kasteelterrein van Groenewoude. Geerestein is een ridderhofstad die
eind achttiende eeuw tot buitenplaats is uitgegroeid. Bijzonder is het één kilometer
lange zichtkanaal in de as van het huis. Op de overgang naar de Heuvelrug vinden we
het in oorsprong vroeg achttiende-eeuwse landgoed Den Treek met landschapspark uit
omstreeks 1820. Den Treek vormde het centrum van de oostelijke bebossing van de Heuvelrug,
die eind negentiende eeuw goed op gang kwam en onder meer resulteerde in het Sterrenbosch.
Een vierde landgoed, De Boom, werd met een landschappelijke aanleg in 1879 gesticht
langs de Heiligerbergerbeek, die tot aan Amersfoort fungeerde als ontginningsas voor
meerdere buitenplaatsen.
Karakteristiek voor de Valleilandgoederen is het coulisselandschap op basis van verschillende
verkavelingsrichtingen (met herkenbare ontginningsassen), verrijkt met gesloten parkbossen
met historische paden- en houtwallenstructuur. Het gebied kent een aantal lange zichtlijnen.
Door samenspel van parken en kleinschalige agrarische bedrijven is het een typisch
landgoederenlandschap.
Amelisweerd
Aan de zuidelijke stadsrand van Utrecht ligt langs de Kromme Rijn de buitenplaatszone Amelisweerd. Rhijnauwen, Oud en Nieuw Amelisweerd zijn in oorsprong middeleeuwse kastelen die zich in de achttiende eeuw tot buitenplaatsen ontwikkelden. Met behoud van de oude verkavelingslijnen is hier een staalkaart aan tuinstijlen ontstaan die nog steeds zichtbaar is. Uniek is het rivierbos met de hoogste bomen van Nederland. De cultuurhistorische kwaliteit van het gebied wordt verhoogd door de resten van het Romeinse castellum Fectio en de twee grootste forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (Rhijnauwen en Vechten). Amelisweerd heeft met ruim één miljoen bezoekers per jaar een grote recreatieve betekenis en is te beschouwen als een cultuurhistorisch park. Het gebied wordt gekarakteriseerd door aaneengeschakelde parkbossen langs de Kromme Rijn met half open uitzicht op de Koningslaan aan de zuidzijde, en door weiden met lanen en houtwallen aan de noordzijde.
Kasteel de Haar
Kasteel De Haar vormt het centrum van een grootse, eind negentiende-eeuwse parkaanleg in diverse deeltuinen, met zichtlijnen die tot ver buiten het park reiken. Kasteel, park, boerderijen en bijgebouwen vormen met het naastgelegen brinkdorp Haarzuilens een ensemble, dat volgens de reconstructivistische visie van architect P.J. Cuypers naar middeleeuws ideaalbeeld is geconcipieerd. De zuidelijke begrenzing van het gebied is gelegd op de Heycop-Vleutense wetering, de voormalige loop van de Oude Rijn, waaraan de vijftiende-eeuwse Hamtoren ligt. De groenbuffer rond De Haar en Haarzuilens is cultuurhistorisch van groot belang omdat deze de kenmerkende historische structuurlijnen en het contrast tussen park en noordwestelijk agrarisch gebied zichtbaar houdt.
Landgoed Linschoten
Tussen Woerden en Montfoort ligt het Landgoed Linschoten, een in het open poldergebied van het Groene Hart gelegen groene enclave die sinds de middeleeuwen als eenheid wordt beheerd. Dit eeuwenlange centrale beheer heeft geresulteerd in een uniek ruim 300 hectare groot ensemble van huis en parkbos aan het riviertje de Lange Linschoten, met bijbehorende boerderijen (15), grienden en landerijen, voornamelijk ter weerszijden van de Haardijk. Met de bouw van het huis in 1637 startte de buitenplaatsontwikkeling. Tuinarchitect J.D. Zocher jr. transformeerde in 1834 de oude formele aanleg met de vijvers en het grand canal in het huidige landschapspark met een grote slingerende waterpartij en met zichtlijnen vanuit het huis naar buiten.
Maarsbergse Flank
Op de oostelijke flank van de Utrechtse Heuvelrug, rondom de plaatsen Maarn en Maarsbergen, ligt een tiental buitenplaatsen. Deze buitenplaatsen hebben een gezamenlijke oriëntatie op de Gelderse Vallei. Dominant in historie en presentatie is kasteel Maarsbergen, ontstaan uit een twaalfde-eeuwse proostdij en in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontwikkeld tot een buitenplaats met grootse formele aanleg in de vorm van een centrale as, lanenstelsels, grachten en een sterrenbos op de zogeheten Focoldusheuvel. Vanafd de negentiende eeuw, toen het open heidegebied bebost werd, zijn hier enkele buitenplaatsen bijgekomen (Berghuisje, Plattenberg), een ontwikkeling die na de ontsluiting van het gebied (station Maarn) versneld is voortgezet met de aanleg van jongere buitenplaatsen langs de Amersfoortseweg als De Viersprong (1894), Zonnekanje (1925), De Hoogt (1908), ’t Stort (1903), Stameren (1905), Huis te Maarn (1906-1915) en Zonheuvel (1836/1902). Voorts op grotere afstand van de weg het landhuis Landeck (1922) en Anderstein (1913) aansluitend aan het terrein van Maarsbergen. Deze zone kenmerkt zich door voornamelijk in de bossen opgenomen buitenplaatsen met een sterk gevarieerde parkaanleg van formeel-classicistische, landschappelijk tot modern-architectonische tuinstijl, waarbij gebruik is gemaakt van het bestaande agrarische houtwallenlandschap. Opvallend is de geringe rol van water in de aanleg. Kenmerkend is de inpassing van recreatievoorzieningen als zwembaden en tennisbanen.
Prattenburg-Remmerstein
Deze buitenplaatszone wordt gedomineerd door twee grote buitenplaatsen op de zuidelijke oostflank van de Utrechtse Heuvelrug: Prattenburg en Remmerstein. Beide buitenplaatsen kennen een lange ontwikkelingsgeschiedenis die teruggaat tot de middeleeuwen. Hun voorlopers, versterkte hofsteden, lagen aan de voet van de flank, langs de oude route van de Cuneraweg. Prattenburg is begin zeventiende eeuw omgevormd tot buitenplaats en is sinds 1694 in bezit van de familie Van Asch van Wijck. Rond 1887 werd een nieuw huis gebouwd in kasteelachtige allure, diverse bijgebouwen toegevoegd en een landschappelijk park aangelegd. Remmerstein werd eind zeventiende eeuw eveneens omgevormd tot buitenplaats en kreeg in de tweede helft van de achttiende eeuw een uitgebreid lanenstelsel met sterrenbos rond de zogeheten Paasheuvel. De lanen zijn onder meer uitgezet op de kerktorens van Wageningen en Rhenen. In 1912 kreeg Remmerstein een nieuw huis wat hoger op de flank met een bijzondere tuin in architectonische stijl, overgaand in een open weiland met uitzicht over de Gelderse Vallei. Kenmerkend voor deze zone is het landgoederenlandschap waarbij bosbouw dominant was. Dat uit zich in een typerende combinatie van lange laanstructuren door de uitgestrekte bossen met parkaanleg die rond de huizen is geconcentreerd.
2.2 Militair erfgoed
Nieuwe Hollandse Waterlinie
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een 85 kilometer lange verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. De aanleg startte in het begin van de negentiende eeuw, met als doel het economisch hart van Nederland te beschermen tegen aanvallen uit het oosten. De Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat uit een hoofdweerstandslijn (achterste begrenzing), verdedigingswerken, sluizen/kanalen/keerkaden en een open inundatiegebied (het gebied dat onder water kon worden gezet). De inundatiegebieden vormden het hoofdbestanddeel van de verdediging. Op plaatsen waar inundatie niet mogelijk was, of op plaatsen waar wegen de linie doorkruisten, bouwde men forten. Omstreeks 1870 kreeg de oostzijde van de stad Utrecht een tweede ring van grote forten. Tijdens de mobilisaties van 1914-1918 en van 1939-1940 werd de linie versterkt met tussenstellingen bestaande uit series kazematten en groepsschuilplaatsen. In 1951 werd de linie opgeheven. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn vaak nog onbebouwd en hebben weinig opgaande begroeiing (de ‘verboden kringen’ rond de forten kenden tot 1963 strenge bouwbeperkingen). De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie. De Kromme Rijn zorgde voor de belangrijkste toevoer van water (‘de kraan van de NHW’) benodigd voor de inundatie van de gebieden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Van belang is het behoud van het karakter en het huidige verloop van de rivier en van de sporen in het landschap van het historische verloop van de rivier.
Van de Nieuwe Hollandse Waterlinie willen wij de volgende kernkwaliteiten behouden:
Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit een samenhangend stelsel van onder andere forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
groen en overwegend rustig karakter;
openheid
Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten is opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, gebiedskatern Waterlinies.
Oude Hollandsche Waterlinie
De Oude Hollandse Waterlinie ligt tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch.
Het Utrechtse deel ligt ten oosten van de riviertjes ’t Gein, de Amstel, de Kromme
Mijdrecht en de Meije en beslaat het westelijk deel van de Lopikerwaard. Deze verdedigingslinie
ligt geheel in het veengebied. Door de ruime aanwezigheid van water is hier volstaan
met een gering aantal verdedigingswerken. De keten van inundatiegebieden vergde vele
tientallen kilometers aan kades en watergangen. De Oude Hollandse Waterlinie leunde
sterk op vestingsteden: Gorinchem, Nieuwpoort, Schoonhoven, Oudewater, Woerden, Nieuwersluis,
Weesp, Naarden en Muiden. De liniesteden waren stervormige bolwerken met grachten
en bastions. Daartussen lagen op strategische plekken veldschansen, aarden werken,
voorzien van bastions en een gracht, maar zonder bebouwing. Het waren primitieve forten,
bedoeld voor tijdelijke bezetting in tijden van oorlog. De contouren van deze forten
en veldschansen zijn nog steeds terug te vinden in het landschap.
In 1672 werd de Oude Hollandse Waterlinie voor het eerst getest: een sterk Frans leger
slaagde er niet in om er doorheen te komen. Omdat het middendeel van de linie zwakke
plekken kende, verschoof hij aan het eind van de achttiende eeuw richting Utrecht.
In 1795 bleek de linie niet bestand tegen strenge vorst die zelfs de grote rivieren
deed bevriezen. Na de Franse tijd werd de landverdediging opnieuw georganiseerd en
werd de Nieuwe Hollandse Waterlinie ten oosten van de stad Utrecht aangelegd.
Voor het deelgebied van de Oude Hollandse Waterlinie ligt de cultuurhistorische waarde met name in het behoud van de aangewezen, nog in het landschap zichtbare forten en linies, exclusief de bijbehorende vestingsteden en inundatiezones.
Grebbelinie
De Grebbelinie is een zestig kilometer lange waterlinie, gelegen in de Gelderse Vallei tussen de voormalige Zuiderzee en de Nederrijn. De linie is vanaf het midden van de achttiende eeuw aangelegd om de vijand uit het oosten te weren. De Grebbelinie is een samenhangend verdedigingsstelsel van liniedijk, keerkaden, aarden verdedigingswerken, sluizen, waterlopen, inundatie- en schootsvelden. In 1939/1940 is de linie versterkt met loopgraven, tankgrachten en kazematten om een Duitse aanval uit het oosten tegen te houden. De hoofdweerstandslijn, gevormd door het Valleikanaal met liniedijk en de Eem boven Amersfoort, werd toen uitgebreid met een voorpostenlijn en een stoplijn als achterste begrenzing. In 1944/1945 is door de Duitse bezetter de ‘Pantherstellung’ deels op de Grebbelinie aangelegd. De verdediging in de breedte is uniek aan deze linie. De forten markeren de plaats van de linie in het landschap, zij liggen op strategische plekken, gebouwd ter verdediging van een acces, zoals (spoor)wegen en stroomruggen. De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie. De Grebbelinie is nog grotendeels ongeschonden aanwezig en manifesteert zich als een groen lint door het landschap.
Van de Grebbelinie willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit een samenhangend stelsel van onder andere forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
groen en overwegend rustig karakter;
openheid.
Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, gebiedskatern Waterlinies.
Soesterberg en omgeving
Centraal op de Utrechtse Heuvelrug ligt een uitgebreid militair oefengebied. Een eerste
tijdelijk kamp werd in 1804 door de Franse generaal Marmont aangelegd. De drie kilometer
lange contour is nog zichtbaar. De Pyramide van Austerlitz staat thans symbool voor
de Franse Tijd in Nederland. Nabij de Amersfoortseweg verrees in 1815 het Kamp van
Zeist. Het vormde de basis voor de ontwikkeling van een groot oefenterrein op de Leusderheide,
dat vanaf 1870 een gesloten militair gebied werd en na WOII in gebruik kwam voor tanks.
Na bouw van de Bernardkazerne werd ook de Vlasakkers als oefenterrein voor tanks ingericht.
Een derde ontwikkeling volgde vanaf 1913 toen bij Soesterberg een vliegkamp werd ingericht.
Het werd de bakermat van onze luchtmacht. In 1941 werd het vliegkamp door de Duitsers
tot een echt vliegveld met landingsbanen omgevormd. In de jaren 1950 groeide Soesterberg
uit tot een NAVO-basis. Met de sluiting in 2008 kwam er een definitief einde aan deze
militaire vliegbasis. Tegen Amersfoort, op de grens met de gemeente Leusden, ligt
ook Kamp Amersfoort, een Nationaal Monument en één van de drie bekendste Nederlandse
herinneringscentra aan WOII.
Camouflage, afgeslotenheid, forse infrastructuur en opeenvolgende kampementen zijn
de sleutelbegrippen van dit uitgestrekte militaire oefengebied. Er is een web van
brede banen en wegen ontstaan met verspreid gelegen kazernes, bunkers en observatieposten.
Voor het deelgebied van de (voormalige) Vliegbasis Soesterberg ligt de cultuurhistorische waarde met name in het behoud van de historische structuren en de nog aanwezige objecten van land- en luchtmacht en de elementen uit de Koude Oorlog.
2.3 Agrarisch cultuurlandschap
De cultuurhistorische waarde van het Agrarisch cultuurlandschap ligt met name in:
de aanwezige ontginningsstructuur en -richting;
de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten;
het waterbeheersingssysteem;
de openheid van het landschap.
Lopikerwaard
De Lopikerwaard vormt samen met de Krimpenerwaard (Zuid-Holland) een van de grootste aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland. Lage ruimtelijke dynamiek binnen de door rivieren omsloten waard heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwse cope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste dieptematen, het patroon van scheisloten en de boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde, doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de Lopikerwaard. Een fijnmazig sloot- en boezemsysteem typeert het westelijk deel. De randen van de waard hebben kenmerkende open (Lekdijk) en meer gesloten (IJsseldijk) boerderijlinten langs de dijk.
Kockengen-Kamerik-Zegveld
Het gebied Kockengen-Kamerik-Zegveld is een typisch twaalfde-eeuws cope-ontginningslandschap dat nog behoorlijk intact is. Het is een schoolvoorbeeld van onder centrale regie uitgevoerde, zeer regelmatige cope-ontginning en vormt (met het in Zuid-Holland doorlopende deel) het grootste aaneengesloten complex daarvan in Nederland. Het betreft een binnen Europa unieke veenontginning, met vaste dieptematen, een regelmatig patroon van (veelal verbrede) sloten en een ritme van (dwars)kaden en boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Zowel enkelzijdige als dubbelzijdige linten komen voor, met een veelal half open karakter. Er worden drie deelgebieden onderscheiden: het schaakbordpatroon van zeer regelmatige ontginningsblokken rond Kockengen (cope), de waaiervormige verkaveling van Zegveld (opstrek) en het gebied rond Kamerik met ten opzichte van de ontginningsbasis verschoven boerderijlinten.
Westbroek
De middeleeuwse veenontginning ten westen van de Vecht rond Tienhoven-Westbroek-Maartensdijk is een open poldergebied met een karakteristieke, opstrekkende strookverkaveling bestaande uit percelen van zeven tot twaalf kilometer lengte. Het wordt doorsneden door enkele verspringende boerderijlinten. Het verspringen is een gevolg van de verschillende ontginningsstadia van het gebied en heeft geleid tot kenmerkende zogenaamde bajonetaansluitingen bij de dwarswegen. Kenmerkend voor het gebied zijn voorts de vele turfvaarten. De verkeersbundel Utrecht-Hilversum markeert het contrast tussen de lange open gezichten van Westbroek en het meer verstedelijkte gebied Groenekan en Maartensdijk. De Gageldijk markeert de huidige stadsrand van Utrecht, van waaraf het open weidelandschap met verre open gezichten tot aan ’t Gooi zich uitstrekt.
Linschoten
Binnen de driehoek Woerden-Oudewater-Montfoort liggen de Linschoter ontginningen. Tezamen met de boerderijlinten langs de Lange Linschoten, het landgoed Linschoten en de Linie van Linschoten is dit gebied cultuurhistorisch zeer waardevol. De oudste, deels nog onregelmatige ontginningen liggen op de brede stroomrug, waar het engdorp Linschoten zich heeft ontwikkeld. In de middeleeuwen zijn vanaf de stroomrug, de Lange Linschoten en de noordelijke IJsseldijk de achterliggende gebieden in verkavelingsblokken strookvormig ontgonnen. Langs de ontginningsassen concentreerde zich de bebouwing in een enkel of dubbel lint. De Montfoortsche Vaart was onderdeel van de vaarroute tussen Montfoort en Amsterdam en dateert uit 1617. De Linie van Linschoten (onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie, aangelegd in 1796) bestaat uit een deels afgegraven aarden schans die als groene structuur nog goed zichtbaar is in het open land.
Ronde Venen
Het radiale patroon van de middeleeuwse strokenverkaveling van de Ronde Venen, het turfwinningslandschap van de Vinkeveense Plassen en de orthogonale structuur van de droogmakerijen, vormen samen een staalkaart van kenmerkend agrarisch grondgebruik door de eeuwen heen. Vanaf de veenriviertjes Kromme Mijdrecht, Drecht, Waver en Winkel is in de middeleeuwen het grote veenkussen radiaal ontgonnen naar een centraal gelegen hoger punt. De zuid- en oostzijde werd benaderd vanuit de daartoe gegraven Ennipwetering, Geer- en Veenkade en de oostzijde vanuit de Oukoperdijk en de Groenlandsekade. Met zuwes werd het gebied in taartpunten verdeeld en in opstrekkende stroken ontgonnen. Halverwege vestigden zich de ringvormige boerderijlinten van Vinkeveen, Wilnis, Mijdrecht en Waverveen. Van deze ontginningen resteert langs de veenriviertjes nog slechts een smalle zone, terwijl ze in het zuidenoosten nog goed bewaard zijn gebleven. Door intensieve turfwinning in de zeventiende en achttiende eeuw zijn in het noordoosten de Vinkeveense Plassen ontstaan, met een karakteristiek patroon van legakkers en petgaten. In de negentiende eeuw zijn de overige plassen in een viertal droogmakerijen verkaveld binnen zware ringdijken.
Soester Eng
De Soester Eng vormt binnen het stedelijk gebied van Soest een ongeveer duizend jaar oud open akkerbouwlandschap, dat ontgonnen is op een door landijs afgevlakt deel van de stuwwal. Op de noord- en noordoost flank van het akkerland, de zogenaamde eng, ontstond een langgerekte boerennederzetting met de lagere weide- en maatgronden (hooiland) aan de andere kant, langs de Eem. Dit dorp, Soest, wordt voor het eerst genoemd in 1028. Door eeuwenlange bemesting volgens het potstalsysteem kreeg de Soester Eng een 60 tot 80 centimeter dik humus ophogingsdek. Door 20ste-eeuwse verstedelijking is driekwart van de Soester Eng bebouwd geraakt. Het resterende zuidelijke deel van de eng wordt aan de westzijde begrensd door de erfgrenzen achter de Molenstraat en aan de zuidzijde door die achter de Nieuweweg en de Parklaan. De noord- en oostzijde wordt grotendeels begrensd door de spoorlijn. Begraafplaats en de bebouwing aan de Veldweg maken geen deel uit van het gebied. De grootste waarde ligt in de herkenbaarheid van de Soester Eng als open, nauwelijks beplant en zichtbaar geperceleerd historisch akkerbouwcomplex met enkele historische wegen en restanten van verbindingen naar zowel de boerderijen aan de Lange Brink als naar de voormalige heidevelden en veengebieden. Markante elementen zijn de in 2006 herbouwde korenmolen De Windhond en de vierduizend jaar oude grafheuvel het Enghenbergje. Vanaf hooggelegen punten zijn er vergezichten naar de Lazarusberg, de Kerktoren, Soest-Zuid, Amersfoort en de Eempolder. De Soester Eng is met het flankendorp Soest, de lage weidelanden en de hogere heidegronden het beste en nog relatief meest gave voorbeeld op de Utrechtse Heuvelrug van het middeleeuwse landbouwsysteem op de zandgrond.
Cope-ontginningscomplex Hei- en Boeicop, e.o.
De Vijfheerenlanden is een typisch Hollands polderlandschap, waar het strakke middeleeuwse ontginningsregiem van de Utrechtse bisschop en zijn kapittels nog doorheen schemert. Centraal daarin gelegen bevindt zich het cope-ontginningscomplex Hei- en Boeicop, één van de grootste aaneengesloten veengebieden van Nederland. Lage ruimtelijke dynamiek door geringe verstedelijking binnen de door rivieren en dwarsdijken omsloten gebied heeft gezorgd voor het intact blijven van de twaalfde-eeuwse cope-ontginningen, gekenmerkt door een opeenvolging van systematische en regelmatige ontginningsblokken haaks op de Diefdijk als belangrijke waterkerende dwarsdijk. Uitgangspunt was een vaste dieptemaat van 1000 meter in Bolgerijen, 1250 meter in Hei- en Boeicop en Zijderveld en 1500 meter in Middelkoop en Leerbroek.
De belangrijkste cultuurhistorische kenmerken van de Vijfheerenlanden zijn:
De waardevolle boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbases van weteringen en kaden: Zijderveld (enkelzijdig kort lintdorp), Hei- en Boeicop (dubbelzijdig lintdorp Hei- en Boeicop, enkelzijdig boerderijlint Overboeicop), Diefdijk (enkelzijdig lang), Overheicop (enkelzijdig kort), Middelkoop (enkelzijdig lang), Leerbroek (enkelzijdig lang), Loosdorp (enkelzijdig kort), Schoonrewoerd (dubbelzijdig lintdorp);
Monumentale boerderijen, waarvan vele op woonterpen gebouwd;
Lintdorpen met dorpskerken Zijderveld, Hei- en Boeicop, Schoonrewoerd, Middelkoop en Leerbroek;
Kasteelterrein Ter Leede;
Strookvormige verkaveling met vaste dieptemaat per ontginningsblok en met een gemiddelde kavelbreedte van 40 tot 80 meter als gevolg van latere opsplitsingen (115 meter oorspronkelijke ontginningsmaat);
Structuur van deels doorlopende dwarskaden en zijdewenden als begrenzing van de ontginningsblokken, waarvan enkele oude bestuursgrenzen aangeven;
Systeem van middelweteringen halverwege de ontginningsblokken;
Waterstaatskundige relicten als molenplaatsen, gemalen, sluizen/stuwen e.d.
Zouweboezem
De in 1277 aangelegde Zouwendijk moest de Alblasserwaard beschermen tegen toestromend water uit de hoger gelegen Vijfheerenlanden. In 1370 werd de Oude Zederik gegraven om water uit de polders naar de Lek af te voeren. Op de kruising van de Lekdijk en de Oude Zederik werd een afwateringssluis gebouwd, waarna hier het buurtschap Sluis ontstond. De buitendijkse boezem werd in de achttiende eeuw aangevuld met een veel grotere binnendijkse boezem. De oude sluizen zijn bij de dijkverbetering verdwenen.
Het grootste deel van het binnendijkse gedeelte van de historische Zouweboezem, is nu natuurgebied en kenmerkt zich door de onbebouwde ruimte van de vroegere boezem en het historische grondgebruik van griend- en rietteelt. Het grondgebruik en de omringende kades maken het gebied als boezem duidelijk herkenbaar. Het deel direct achter de Lekdijk is door het gebruik als boomgaard minder herkenbaar.
De Zouwendijk en de tegenoverliggende Zederikkade (de begeleidende kades rond de boezem en aan de Oude Zederik) vormen de kenmerkende begrenzing van het binnendijkse boezemgebied. Daarin is het toevoerkanaal aan de oostkant bewaard gebleven. Aan de kade staat ook de historische Vlietmolen, een wipwatermolen die het water uit de polder Lakerveld uitmaalde op de Oude Zederik, de kooikerswoning en enkele boerderijen. Van belang langs de Zouwendijk zijn de wielen die getuigen van vroegere dijkdoorbraken. In het buitendijkse deel is de uitwatering naar de Lek herkenbaar als door bomen en riet omzoomde ‘kreek’. De bergboezem is daar min of meer herkenbaar in een stelsel van waterlopen en kadetracés, aansluitend op de uitwatering. Ook het buitendijks kanaal vanuit de binnendijkse bergboezem is nog aanwezig. In de buurtschap Sluis zijn de belangrijkste beelddragers van de uitwateringssituatie aan de Lekdijk het vroegere gemaal en het monument, bestaand uit fragmenten van de drie verdwenen sluizen (hoek Sluis - Zouwendijk) en de stoker- en machinistenwoning. Ondersteunend is het dijkbewakingshuis (Sluis 16) tegenover het gemaal.
2.4 Historische infrastructuur
Het beleid van de Historische infrastructuur richt zich op het behoud en de versterking van de samenhang en de beleefbaarheid van de drie iconische routes: Route Impériale, Via Regia en Wegh der Weegen. De cultuurhistorische waarde ligt met name in:
het historische tracé;
de historische structuur van de weg;
sporen in het landschap gerelateerd aan de historische aanleg;
bijbehorende historische elementen, waaronder trek- en jaagpaden, sluisjes en (grens)paaltjes.
Route Impériale
In 1812/1813 werd op last van Napoleon Bonaparte de Route Impériale 1e Classe No.2 van Parijs naar Amsterdam aangelegd als één van de veertien belangrijkste wegen in zijn Keizerrijk. De weg van Breda-Gorinchem-Utrecht-Amsterdam maakt hier onderdeel van uit en is één van de oudste verharde wegen in de provincie Utrecht. Na de val van Napoleon is de weg opgenomen in het Rijkswegenstelsel. De route volgde meestal een zo recht mogelijk tracé, vaak met een kerktoren van het volgende dorp als oriëntatiepunt. Grotendeels werd in de provincie Utrecht gebruik gemaakt van bestaande wegen, die vervolgens werden aangepast aan de Franse standaarden (o.a. vier meter brede verharde strook op verhoogde baan, beplanting met bomen aan weerszijden en aan de buitenzijde een sloot of greppel). De weg volgde de dijken en oeverwallen langs kanalen en rivieren. Sommige bochtige tracés werden afgesneden door ‘coupures’ (zoals de Amsterdamsestraatweg en tussen Lexmond en Vianen en tussen Baambrugge en Abcoude). De weg was vooral bestemd voor personen- en postverkeer (zwaar verkeer was niet toegestaan). Door de opkomst van de spoorwegen degradeerde de weg en bleef het smalle profiel tot in de twintigste eeuw gehandhaafd. De eerste en grootste structurele aanpassing was een verbreding die voortvloeide uit het Rijkswegenplan van 1927 (deels verdwijnen beplanting, bermsloten en jaagpaden). In het herziene Rijkswegenplan van 1932 werd besloten om speciale autosnelwegen buiten de bebouwde kom aan te leggen (A2). Hierdoor werd het doorgaande autoverkeer verbannen van deze weg en zijn verdere verbredingen en doorbraken uitgebleven. De speciale kenmerkende eigenschappen zijn zodoende op veel plaatsen nog bewaard gebleven.
De weg kenmerkt zich door:
veelal een grillig tracé, gebruikmakend van oude dijken en oeverwallen, deels met rechtstanden (aangelegde ‘coupures’);
de loop van stad naar stad en van dorp naar dorp, door diverse beschermde stads- en dorpsgezichten en door gebieden met een hoge landschappelijke waarde (zelfs Nationale Landschappen);
het smalle profiel, over de gehele lengte goed bewaard gebleven en soms extra smal in dorpen en op dijktracés met bebouwing;
de historische lintbebouwing die vaak pal aan de weg staat (bijvoorbeeld in Jutphaas);
een grote variatie aan functies langs de weg (woningen, boerderijen, landhuizen, tolhuizen, uitspanningen, diverse weggerelateerde functies en bedrijven);
de originele laanbeplanting van een bomenrij ter weerszijden die op diverse plaatsen nog aanwezig is;
kleinschaligheid (slechts op enkele plaatsen aangetast door grootschalige ontwikkelingen);
het onderdeel zijn van de omgeving.
Via Regia
De verbinding van Utrecht naar Rhenen (en verder naar Wageningen en Arnhem) is een van de oudste wegen in ons land en gaat terug op de Via Regia (Koningsweg of Heerweg), een oude handelsweg van Utrecht naar Keulen. De Via Regia bestond zeker al in de 10e eeuw, aangezien de Utrechtse bisschop met enige regelmaat naar Keulen diende te reizen. Bijzonder is de ligging aan de voet van de stuwwal tussen hoog (dekzand) en laag (klei). Hij volgt zoveel mogelijk dezelfde hoogtelijn om niveauverschil te vermijden. Grote delen van de route bestonden uit een dubbelweg: een bovenweg op de zuidflank die door de betere begaanbaarheid de eigenlijke Via Regia is, en de benedenweg, die als kerkweg de dorpen aan de voet van de stuwwal met elkaar verbond. Uiteindelijk werd de benedenweg tussen de dorpen de hoofdweg, dat is nu de N225. De N225 begint tegenwoordig bij Driebergen, waar deze aansluit op de A12. Het stuk Utrecht-Zeist maakt nu deel uit van de N237 (Utrecht-Amersfoort), het deel Zeist-Driebergen staat onder lokaal beheer. De weg heeft sinds de jaren '50 weinig tracéwijzigingen ondergaan en loopt nog dwars door de dorpskernen van Zeist, Driebergen, Doorn, Leersum, Amerongen, Elst en Rhenen. Langs de weg zijn in de 19e eeuw tientallen buitenplaatsen verrezen, die de weg een grandeur gaven die op sommige plaatsen nog aanwezig is. Dankzij de lusttuinen van de villa's en de bosaanplant op de Heuvelrug is en was de weg ook zeer lommerrijk. De weg, én de interlokale trams die er tussen 1879 en 1949 hebben gereden, openden het gebied voor het toerisme. Langs de hele weg verrezen hotels, pensions en uitspanningen, waarvan soms nog restanten herkenbaar zijn. De weg is een van de interessantste in de provincie. Hij kent een rijke geschiedenis als belangrijke verbindingsweg (postkoets en drukste tramroute) en verbindt een grote diversiteit aan landschappen en identiteiten met elkaar (bos, weides, rivier en landgoederen en boerennederzettingen). De weg loopt door de dorpen heen en wordt gekenmerkt door de ligging op de grens van hoog naar laag en door de vele buitenplaatsen, landgoederen en villa’s, de bebossing en de tabaksteelt.
Wegh der Weegen
De Wegh der Weegen (Amersfoortseweg (N237) is in 1653 aangelegd als een classicistische weg op gezamenlijk initiatief van de stad Amersfoort en de Staten van Utrecht. Een comfortabele en bestendige verbinding door de wildernis over de onvruchtbare zandgrond tussen Utrecht en Amersfoort was gewenst. Het is het grootste infrastructurele project uit de zeventiende eeuw in de provincie Utrecht. Architect van de weg was vermoedelijk Jacob van Campen. De elf kilometer kaarsrechte weg tussen de Amersfoortse Galgenberg en de buitenplaats Vollenhoven werd als ‘cierlijke weg’ aangelegd met een zeer breed profiel met van oorsprong drie rijen bomen aan beide zijden. Dit benadrukte het voorname karakter en de rechte lijn. De weg werd opgedeeld in een regelmatige vakkenverkaveling (24 vakken van ieder honderd roeden (=376m) breed en diep). De vakken werden afgebakend met wallen beplant met hakhout. Om de gebiedsontwikkeling te kunnen financieren werd de grond ter weerszijden van de weg gratis uitgegeven voor de bouw van buitenplaatsen (met hun overplaatsen op de kavel aan de andere zijde van de weg, zodat er uitzicht was op eigen bezit), in ruil voor de verplichting van het aanleggen van de weg, het beplanten en bewallen en het onderhoud volgens voorwaarden. De kavels werden gescheiden door sorties, voorzien van wallen met beplanting aan beide zijden. De sorties dienden als ontsluitingsweg voor de heide ten noorden en zuiden van de weg, zodat verkeer en schaapskuddes de weg konden oversteken.
Essentieel voor de Wegh der Weegen (Amersfoortseweg) is het symmetrisch-monumentale karakter. De cultuurhistorische kwaliteit ligt vooral in de nog geheel aanwezige verkavelingsritmiek met haakse dwarsassen (sorties) en achterpaden, die rond Huis ter Heide en Soesterberg in de loop der tijd aan weerszijden van de weg naar achteren zijn verlengd en ook in de lanen- en wallenstructuur. Door verbredingen en omleggingen is het monumentale karakter van de weg op diverse plaatsen aangetast, maar tussen Soesterberg en de Stichtse Rotonde is de oorspronkelijke structuur nog zichtbaar.
Meer informatie ten aanzien van de buitenplaatsen aan de Amersfoortseweg is te vinden bij het thema Historische Buitenplaatsen en in de Cultuurhistorische Atlas (CHAT).
2.5 Archeologie
De cultuurhistorische waarde van Archeologie ligt met name in:
voor de deelgebieden Utrechtse Heuvelrug, Limes en Dorestad:
aanvullend voor het deelgebied Limes:
Limes
De Limes is de voormalige noordgrens van het Romeinse Rijk. Het betreft de grootste lineaire structuur van Europa, lopend van Roemenië tot in Groot-Brittannië. In de provincie Utrecht volgt de Limes de loop van de Neder-, Kromme en Oude Rijn. De Limes is bovengronds vrijwel nergens zichtbaar. De archeologische resten liggen verborgen in de bodem, veelal onder het grondwaterpeil, waardoor in onze gebieden sprake is van een unieke conservering. Het verhaal van de Limes is zowel het verhaal van de Romeinse soldaten in de forten als het verhaal van de inheemse bevolking daaromheen en de wisselwerking tussen beide groepen. In deze verordening wordt het accent gelegd op de aan de militaire aanwezigheid gerelateerde ruimtelijke structuren:
de grensrivier, met scheepswrakken (in de voormalige bedding), waterwerken en archeologisch waardevolle geulopvullingen;
de Limesweg, op de zuidelijke oevers van de Rijn;
forten (castella) met bijbehorende kampdorpen (vici), grafvelden, wachttorens en waterwerken;
een zone langs en op korte afstand van de Romeinse Rijn en Limesweg met daarbinnen (het mogelijk voorkomen van), (water)wegen, (semi-militaire) nederzettingen, religieuze centra, grafvelden en aanverwante monumenten.
Utrechtse Heuvelrug
De Utrechtse Heuvelrug is 150.000 jaar geleden ontstaan tijdens de voorlaatste ijstijd,
het Saalien. Het stuwwallenlandschap bezit een grote diversiteit aan archeologische
waarden uit verschillende perioden, van de Steentijd tot de Tweede Wereldoorlog. Juist
de stapeling van tijdlagen maakt de Utrechtse Heuvelrug zo bijzonder. Deze is het
sterkst op de zuidelijke flanken. Op deze gradiënt (overgangszone naar de lagere kleigronden)
bevinden zich diverse concentraties van prehistorische grafheuvels, celtic fields
en vroegmiddeleeuwse grafvelden. Ook treffen we hier nederzettingsterreinen uit de
Brons- en IJzertijd aan als voorlopers van de middeleeuwse esdorpen met hun bouwgronden
(engen), alsmede middeleeuwse wegenpatronen en tabaksvelden uit de Nieuwe Tijd.
De belangrijkste bekende archeologische locaties op de Heuvelrug zijn:
Kwintelooyen (Steentijd);
Celtic fields, grafheuvels en nederzettingen (met name Brons- en IJzertijd);
Merovingisch grafveld Rhenen en Oud-Leusden (Vroege Middeleeuwen);
Plantage Willem III (tabakscultuur, Nieuwe Tijd);
Grebbeberg, Kamp Amersfoort, Vliegbasis Soesterberg (Tweede Wereldoorlog).
Dorestad
Dorestad geniet internationale bekendheid als icoon van Europese handel en is een strategisch belangrijke plaats geweest, onder andere in de strijd tussen Friezen en Franken. De bloeitijd van Dorestad als handelsnederzetting lag in de achtste en het begin van de negende eeuw. In de tweede helft van de negende eeuw had Dorestad ernstig te lijden onder expedities van (Deense) Vikingen. In 863 werd de nederzetting grotendeels verwoest. Wederopbouw bleef uit. Het agrarische deel van de nederzetting is waarschijnlijk voort blijven bestaan, getuige de melding van ‘villa Wic’ in historische bronnen uit het jaar 948. Dorestad lag voor een deel ter plaatse van het huidige Wijk bij Duurstede. De langgerekte nederzetting ontstond langs de oever van Kromme Rijn en Lek. De Kromme Rijn verlegde haar loop vanaf de achtste tot de twaalfde eeuw steeds verder naar het (noord)oosten, waardoor een nieuwe strook drassig land ontstond tussen de bewoning en de rivier. De belangrijkste bekende archeologische locaties zijn:
Landschap Eemland
Voor het landschap Eemland willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
extreme openheid;
slagenverkaveling;
veenweidekarakter;
historie van de Zuiderzee;
Grebbelinie;
overgangsgebieden (bij Eemnes, Soest en Amersfoort).
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Eemland verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
Bij ontwikkelingen in het landschap van Eemland vinden we het vooral van belang dat de open ruimte behouden wordt. Dit betekent behoud van een continue open ruimte langs de Eem, van Randmeer tot Amersfoort. Bij ontwikkelingen kan de openheid versterkt worden door verplaatsing van bebouwing, begroeiing of andere opgaande elementen. Nieuwe bebouwing vestigt zich bij voorkeur in randzones of in bestaande linten, waarbij deze laatste wel transparant blijven.
Landschap Gelderse Vallei
Voor het landschap Gelderse Vallei willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
rijk gevarieerde kleinschaligheid;
stelsel van beken, griften en kanalen;
Grebbelinie;
Overgang van Vallei naar stuwwal (luwe Flank).
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van de Gelderse Vallei verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. De Grebbelinie maakt ook deel uit van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zie hiervoor het artikel Cultuurhistorische hoofdstructuur.
Bij ontwikkelingen in het landschap van de Gelderse Vallei vinden we het vooral van belang dat de kleinschaligheid, die dit landschap zo aantrekkelijk maakt behouden blijft. In het verleden zijn al veel kleinschalige landschapselementen verdwenen, waardoor ruimten groter zijn geworden. Ze hebben hun functie verloren en zijn verwijderd. Daarnaast vragen wij aandacht voor het waarborgen en ontwikkelen van de contrasten in de te onderscheiden deelgebieden van de Gelderse Vallei.
Landschap Groene Hart
Voor het landschap Groene Hart willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
openheid;
(veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
landschappelijke diversiteit;
rust & stilte.
Deze kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. In het Groene Hart liggen agrarische cultuurlandschappen die deel uit maken van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zie hiervoor het artikel Cultuurhistorische hoofdstructuur.
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het bevorderen van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De provincie vraagt dus zorgvuldig om te gaan met de open, lege ruimte en de dynamiek te concentreren in de ‘zones’.
Landschap Rivierengebied
Voor het landschap Rivierengebied willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
schaalcontrast van zeer open naar besloten;
samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier;
de Kromme Rijn als vesting en vestiging.
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Rivierengebied verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Rivierengebied staat het waarborgen en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de vijf deelgebieden centraal. Dit richt zich zowel op het goed tot uiting komen van de karakteristieke kenmerken langs de centrale ruggengraat, als van de geleidelijke overgangen tussen de deelgebieden.
Landschap Utrechtse Heuvelrug
Voor het landschap Utrechtse Heuvelrug willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Utrechtse Heuvelrug
verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan
met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Op de Utrechtse Heuvelrug ligt een agrarisch cultuurlandschap dat deel uit maken
van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zie hiervoor het artikel Cultuurhistorie.
Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug vragen we aandacht
voor het in stand houden van het reliëf en voor het in stand houden van het samenhangend
boscomplex. Vanwege het reliëf en de overige kwaliteiten van de Heuvelrug willen we
in dit gebied geen grootschalige ontgrondingen. Kleinschalige ontgrondingen voor natuurontwikkeling
of recreatieve ontwikkeling zijn welmogelijk, mits geen onevenredige afbreuk wordt
gedaan aan de kwaliteiten.
Luchtvaartterrein
De provincie Utrecht beschikt over afwisselende landschappen - met daarin de historisch waardevolle steden Utrecht en Amersfoort - en andere karakteristieke grotere en kleinere steden en dorpen. Het landelijk gebied kenmerkt zich door uitgestrekte veenweidegebieden, plassen, bossen op de Heuvelrug, het halfopen landschap van de Gelderse Vallei, het Kromme Rijngebied en het rivierenlandschap. Op het gebied van landschap, wonen, werken, voorzieningen en historie kent onze provincie unieke kenmerken en kwaliteiten. Het spanningsveld tussen ruimte voor wonen, werken en infrastructuur ten opzichte van ruimte voor natuur, landschap en groen rond de stad en voor de uitoefening van agrarische functies is kenmerkend voor de provincie Utrecht. Meer dan in welke provincie dan ook is het verdelen en toewijzen van schaarse ruimte één van de belangrijkste onderwerpen in het provinciaal beleid. Dit maakt ook dat er in de provincie Utrecht nauwelijks ruimte is voor luchtvaartterreinen. De enorme ruimtelijke claim van de vliegbasis Soesterberg is mede de oorzaak geweest van de sluiting ervan.
Algemene uitgangspunten
In het afwegingskader duurzaamheid wordt er een integrale afweging gemaakt tussen de belangen “People, Planet en Profit” en de effecten die een beleid heeft op volgende generaties en elders op de wereld.
Aanvragen voor luchthavenbesluiten en luchthavenregelingen, die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zullen met name op deze punten beoordeeld worden. Ons streven is de hinder voor de omgeving (mens en dier) zo beperkt mogelijk te houden. Dit betekent dat - indien verzoeken worden gedaan om vliegactiviteiten mogelijk te maken - nut en noodzaak van deze activiteiten moeten worden aangetoond. Met betrekking tot het luchtverkeer wordt een onderscheid gemaakt tussen structureel en tijdelijk en uitzonderlijk gebruik: tot en met twaalf vliegdagen per jaar is er sprake van tijdelijk en uitzonderlijk gebruik. Hierop zijn de Beleidsregels van toepassing. Vanaf dertien vliegdagen per jaar is er sprake van een structureel gebruik van een terrein.
Gemotoriseerd luchtverkeer met een structureel karakter.
In een aantal gebieden in de provincie Utrecht is het niet wenselijk dat er verstoring optreedt door opstijgend en dalend gemotoriseerd luchtverkeer. Gezien de effecten van gemotoriseerde luchtvaart zullen in alle gevallen de kwaliteiten stilte en rust, worden aangetast.
Nieuwe initiatieven ten aanzien van structureel helikopterverkeer en gemotoriseerde kleine en recreatieve luchtvaart in stiltegebieden, het natuurnetwerk Nederland (NNN), de Groene contour, ganzenrustgebieden en weidevogelkerngebieden zijn niet toegestaan. Voor ganzenrustgebieden en weidevogelkerngebieden geldt dit uitsluitend voor de gevoelige periode (wintermaanden, resp. broedseizoen). Rondom deze gebieden wordt een bufferzone van 2 km aangehouden. Binnen deze bufferzone is gemotoriseerd landen en opstijgen uitsluitend toegestaan als de aanvrager voor de aanwijzing van een terrein als luchtvaartterrein voldoende heeft aangetoond dat dit geen invloed heeft op het gevoelige gebied (het zogenaamde nee, tenzij regime). Ook moet er voldaan worden aan de eisen van de Natuurwetgeving en het daarop gebaseerde provinciale beleid.
Om het milieu te beschermen, en hinder en gevaar zoveel mogelijk te voorkomen, worden eisen gesteld aan de locatie en het gebruik van nieuwe luchtvaartterreinen, specifiek private, bedrijfsgebonden of commerciële luchtvaartterreinen. Hoofdprincipe is dat de provincie geen nieuwe luchtvaartterreinen wil nabij woningen en andere geluidgevoelige functies (te weten onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven) in verband met geluidoverlast. De belangrijkste eisen die de provincie stelt aan locatie en het gebruik van een nieuw luchtvaartterrein zijn:
bij het voorgenomen gebruik mogen er geen woningen en andere geluidgevoelige functies (komen te) liggen binnen de 48 dB Lden geluidcontour;
een nieuw luchtvaartterrein moet minimaal 500 meter afstand tot de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige functie aanhouden;
bij het voorgenomen besluit mogen er geen kwetsbare objecten liggen binnen de 10-6 Externe veiligheidscontour (komen te) liggen.
Als de 48 dB Lden contour buiten de 500 meter lijn ligt dan geldt die 500 meter lijn uiteraard als grens voor geluidgevoelige functies. Geluid wordt bij luchtvaartterreinen uitgedrukt in dB Lden-contouren. Deze contour is een jaargemiddelde en kan pas worden gehandhaafd na afloop van dat jaar. Zeker bij kleinere luchtvaartterreinen zijn Lden-contouren voor de burger onvoorspelbaar. In andere rechtsgebieden, met name de ruimtelijke ordening zijn afstandsgrenzen gebruikelijk. Een afstand van minimaal 500 meter biedt ook voldoende bescherming aan de omwonenden tegen geluidhinder door pieklawaai. Een geluidniveau van 48 dB Lden komt overeen met 10% ernstig gehinderden. Dit wil zeggen dat bij een geluidbelasting van 48 dB Lden vliegtuiglawaai 10 % van de mensen aangeeft ernstig gehinderd te zijn. De provincie is van mening dat het accepteren van meer dan 10 % ernstig gehinderden niet past binnen haar omgevingsdoelstellingen.
Van de afstandseis van 500 meter kan alleen worden afgeweken indien de aanvrager aantoont dat de beoogde luchtvaartactiviteiten geen negatieve effecten hebben op de leefomgevingskwaliteit van de woningen en de andere geluidgevoelige bestemmingen. Hierbij zal onder meer worden getoetst aan de optredende piekniveaus op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. Daarnaast wordt het cumulatieve effect van de beoogde vliegactiviteit meegewogen.
Met deze afstand kan worden voldaan aan het uitgangspunt van de Omgevingswet dat stelt dat voor piekgeluid een maximale belasting van 65 dB (A) Lmax in de avond (19:00-23:00 uur) en 70 dB(A) gedurende de dagperiode (7.00 – 19.00 uur) aanvaardbaar is.
Het landen en opstijgen tijdens de nachtperiode is in de provincie Utrecht niet toegestaan. Dit geldt overigens niet voor traumavluchten.
De aanvrager voor de luchtvaartactiviteiten zal berekeningen van de geluideffecten en de effecten op externe veiligheid dienen te overleggen zoals opgenomen in het Besluit burgerluchthavens. Op basis daarvan kan getoetst worden aan dit beleidskader
Positie trauma-, politie-, brandweer en SAR-helikopter.
Indien gemotoriseerde luchtvaartuigen, zoals helikopters of RPAS (drones) worden ingezet in het kader van uitvoering van een wettelijke taak of bij spoedeisende hulpverlening, dan is het noodzakelijk dat zij op elk terrein mogen landen of opstijgen. Het gaat hierbij om vluchten ten behoeve van de spoedeisende medische hulpvluchten (HEMS), Search and Rescue (SAR)-vluchten en politievluchten. Om die reden vallen deze activiteiten niet onder het verbod om te landen op of op te stijgen van een niet aangewezen luchtvaartterrein. Permanente stationering van dergelijke luchtvaartuigen dient wel te geschieden op een luchtvaartterrein met een luchthavenbesluit of -regeling.
Bij luchtvaartterreinen met uitsluitend een maatschappelijke of nutsfunctie (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen) wordt het publieke belang nadrukkelijk meegewogen. Ook hierbij zal worden getoetst of de omgevingskwaliteit niet óf zo min mogelijk wordt belast met de aanwezigheid van de luchtvaartterrein.
Deze bijlage heeft betrekking op verschillende categorieën borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten, te weten: permanente, tijdelijke en bijzondere.
Permanente borden spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten
A. Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen bij een bedrijfsgebouw of tankstation
Borden en spandoeken tegen de gevel zijn toegestaan, op het dak niet.
Bij een bedrijfsgebouw of tankstation worden alleen borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden die betrekking hebben op een beroep, bedrijf of dienst, uitgeoefend in dat gebouw in overeenstemming met het omgevingsplan.
Borden, spandoeken en vlaggen worden alleen geplaatst en behouden in het gebied tussen het hoofdgebouw en de openbare weg.
Het aantal en de omvang van borden, spandoeken en vlaggen op een perceel is ten hoogste:
één vrijstaand bord in het gebied tussen het hoofdgebouw en de openbare weg met een oppervlak van niet meer dan 2,5 m2;
ten hoogste één permanent bord voor de verkoop van agrarische producten;
in totaal niet meer dan 9 m2 aan borden en spandoeken plat tegen de gevel bij tankstations;
een dakrandbord rondom de overkapping van de brandstofpompen;
twee borden binnen 5 meter van de inrit met een oppervlak van niet meer dan 2,5 m2; en
vier vlaggen voor of tegen het gebouw met een oppervlak van ieder niet meer dan 6 m2.
Het permanente bord voor de verkoop van agrarische producten heeft een oppervlakte van niet meer dan 2,5 m2, een lengte van niet meer dan 2 meter en een hoogte van niet meer dan 2,5 meter boven maaiveld.
Een dakrandbord heeft een hoogte van niet meer dan 1,5 meter en bevat alleen het logo van de brandstofleverancier.
Borden bij de inrit hebben een hoogte van niet meer dan 1,5 meter boven maaiveld.
In afwijking van sub d, onder 1. en 5., heeft het brandstofprijzenbord een breedte van niet meer dan 2 meter en een hoogte van niet meer dan 7,5 meter boven maaiveld.
Toelichting op A. Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen bij een bedrijfsgebouw of tankstation
Het betreft borden, spandoeken en vlaggen over de uitoefening van een dienst, beroep of bedrijf, inclusief een tankstation. Er moet een duidelijke relatie bestaan tussen het bord of spandoek en de functie van het gebouw. Het gaat daarbij om borden en vlaggen op het gebouw of een bord in de onmiddellijke nabijheid daarvan. Het kan hier gaan om restaurants, hotels, tuincentra enzovoort. Borden tegen de gevel zijn toegestaan, op het dak niet. Inritborden markeren de entree van het betreffende pand. Verder geldt: als er meerdere bedrijven op het terrein zitten, dan moeten zij het toegestane bord delen.
De borden, spandoeken of vlaggen moeten worden geplaatst in het gebied tussen het hoofdgebouw en de weg. Naast plaatsing op het erf mogen de borden geplaatst worden volgens de grafische weergave op de volgende tekening.
Tijdelijke borden spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en verglijkbare objecten
B. Toegelaten borden en spandoeken voor de koop, huur of verpachting van een zaak
In aanvulling op onderdeel A, kunnen ten hoogste één bord en één spandoek worden geplaatst en behouden die betrekking hebben op de koop, huur of verpachting van de woning of het bedrijfspand op het betreffende erf of bouwperceel.
Het bord of spandoek heeft een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2, een lengte van ten hoogste 2 meter en een hoogte van ten hoogste 2,5 meter boven maaiveld.
Het bord of spandoek wordt niet verlicht.
Het bord of spandoek wordt verwijderd zodra de woning of het bedrijfspand is verkocht, verhuurd of verpacht.
Toelichting op B. Toegelaten borden en spandoeken voor de koop, huur of verpachting van een zaak
Dit zijn tijdelijke makelaarsborden of -spandoeken. De borden of spandoeken moeten op het betreffende erf of bouwperceel staan. Het gaat dan bijvoorbeeld om woningen, bedrijfspanden, boerderijen of winkels. Borden gericht op het aanbieden van onbebouwd terrein vallen alleen onder de vrijstelling als het bord geplaatst kan worden in de directe nabijheid van een gebouw. Plaatsing in het open veld heeft namelijk een veel grotere impact op het landschap en is daarom ongewenst.
C. Toegelaten borden bij projecten
Bij een project worden alleen borden geplaatst en behouden die betrekking hebben op een woningbouwlocatie, wegwerkzaamheden of een bouwwerk, waterwerk of natuurontwikkelingsproject.
Er worden ten hoogste twee informatieborden geplaatst.
Een bord langs een autosnelweg heeft een oppervlakte van ten hoogste 28 m2 en een lengte van ten hoogste 7 meter in één richting en een hoogte van ten hoogste 6 meter boven maaiveld.
Bij overige wegen heeft het bord een oppervlakte van ten hoogste 6 m2, een lengte van ten hoogste 3 meter en een hoogte van ten hoogste 5 meter boven maaiveld.
Alleen borden langs een autosnelweg worden verlicht.
Borden worden verwijderd zodra het project is gerealiseerd.
Toelichting op C. Toegelaten borden bij projecten
Projecten zijn woningbouwlocatie, wegwerkzaamheden of een bouwwerk, waterwerk of natuurontwikkelingsproject. Bij woningbouwlocaties maakt het bord de bouw van een relatief groot woningproject bekend, dat (eventueel op termijn) binnen het stedelijk gebied zal vallen, met vermelding van één centraal nummer. De vrijstelling gaat dus uitdrukkelijk niet over een bord bij de bouw van een enkele woning.
De vrijstelling voor het plaatsen van informatieborden bij wegwerkzaamheden gaat niet over de verkeerskundige aanwijzingen met snelheidsbeperkingen, omleidingen en dergelijke.
Bij bouwwerken, waterwerken of natuurontwikkelingsprojecten kan gedacht worden aan borden en spandoeken met een lijst van betrokken opdrachtgevers en aannemers tijdens de aanleg of uitvoering van het werk. Daarnaast gaat het om de tijdelijke bouwborden en spandoeken bij verbouwingen van panden.
D. Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen voor de verkoop van agrarische producten
In aanvulling op onderdeel A kunnen voor de verkoop van agrarische producten de volgende borden, spandoeken en vlaggen worden geplaatst en behouden in de directe omgeving van het verkooppunt:
De seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen worden ten hoogste één week voor de aanvang van de oogst geplaatst en binnen één week na afloop weer verwijderd.
De seizoen- en perceelsgebonden borden en spandoeken hebben een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2, een lengte van ten hoogste 1,5 meter en een hoogte van ten hoogste 2,5 meter boven maaiveld.
De seizoen- en perceelsgebonden vlaggen hebben een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2.
Het permanente bord en de seizoen- en perceelsgebonden borden, spandoeken en vlaggen worden niet verlicht.
Toelichting op D. Toegelaten borden, spandoeken en vlaggen voor de verkoop van agrarische producten
Deze regeling biedt de mogelijkheid om een borden en vlaggen te plaatsen voor de verkoop van agrarische streekproducenten in de directe omgeving van het verkooppunt. Ook mogen tijdelijke seizoensborden, spandoeken en vlaggen worden geplaatst, bijvoorbeeld bij een kersenboomgaard. Ze mogen zo lang het fruit in de boomgaard beschikbaar is aanwezig zijn.
E. Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten voor openbare wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen
In de openbare ruimte worden alleen borden, spandoeken en vlaggen geplaatst en behouden die betrekking hebben op een openbare wedstrijd, manifestatie, evenement of tentoonstelling.
De borden, spandoeken en vlaggen worden maximaal drie weken vooraf geplaatst en uiterlijk drie dagen na afloop verwijderd.
De borden, spandoeken en vlaggen worden niet gebruikt voor de gebruikelijke commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst.
Er worden maximaal twee borden of spandoeken, maximaal vier vlaggen en één vergelijkbaar object op de betreffende locatie geplaatst.
Bij in de directe omgeving aanwezige autowegen worden maximaal twee borden of vlaggen geplaatst.
De borden, spandoeken, vlaggen en het vergelijkbaar object worden niet verlicht, tenzij het een evenement bij een dierentuin of tuincentrum betreft.
Toelichting op E. Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten voor openbare wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen
Hier gaat het om tijdelijke spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten voor diverse gebeurtenissen: openbare wedstrijden, manifestaties, evenementen of tentoonstellingen. Uit verkeerstechnisch oogpunt kan het ook wenselijk zijn de route naar een evenement e.d. te bewegwijzeren. Deze vrijstelling geldt ook voor tijdelijke borden voor evenementen zoals fiets- en wandeltochten, wielerrondes en puzzelritten. De wegbeheerder bepaalt of de borden noodzakelijk zijn. Plaatsing van de borden moet gebeuren volgens de voorschriften van de betrokken wegbeheerder.
Bijzondere borden spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en verglijkbare objecten
F. Toegelaten borden voor duurzame energie
Voor informatie over terreinen, die specifiek gebruikt worden voor het opwekken van duurzame energie, worden alleen de volgende borden geplaatst en behouden:
Het inritbord heeft een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2 en een hoogte van ten hoogste 1,5 meter boven maaiveld.
Het bord tegen de gevel van een gebouw heeft een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2.
Het informatiebord op een terrein van 1 hectare of meer heeft een oppervlakte van ten hoogste 12 m2.
De informatie op de borden bestaat voor ten hoogste 5% uit reclame.
Er wordt op windmolens alleen merknaam of logo geplaatst op de gondel.
De borden en de gondel worden niet verlicht.
Toelichting op F. Toegelaten borden voor duurzame energie
Met het oog op de bewustwording van het publiek is het wenselijk, dat de mogelijkheid bestaat bij de locaties waar duurzame energie opgewekt wordt, voorlichting te geven.
G. Toegelaten borden voor aankondigingen op rotondes
Bij een rotonde worden alleen borden geplaatst en behouden door de wegbeheerder om aan te geven dat het onderhoud van de rotonde is gesponsord.
Er worden ten hoogste twee borden op een rotonde geplaatst.
Een bord op een rotonde heeft een lengte van ten hoogste 1 meter en een hoogte van ten hoogste 0,7 meter boven maaiveld.
De borden op een rotonde worden niet verlicht.
Toelichting op G. Toegelaten borden voor aankondigingen op rotondes
Het onderhoud van rotondes, in het bijzonder de beplanting, wordt in toenemende mate gesponsord. De vrijstelling maakt het mogelijk om, met borden op de betreffende rotonde, de sponsor kenbaar te maken.
H. Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten voor aankondigingen bij sportvelden en sportterreinen
Bij een sportveld of sportterrein worden alleen borden, spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten geplaatst en behouden als het sportveld of sportterrein is opgenomen in het omgevingsplan.
Van borden, spandoeken en vergelijkbare objecten, anders dan borden en spandoeken bij het clubgebouw, is het opschrift of de afbeelding gericht naar het sportveld of sportterrein.
Het sportterrein is omgeven door een afschermende beplantingsstrook.
Het bord, spandoek of vergelijkbaar object heeft een hoogte van ten hoogste 2 meter boven maaiveld.
Borden en spandoeken worden plat tegen de gevel van een clubgebouw geplaatst, of één bord wordt direct voor het clubgebouw of de directe omgeving van de inrit geplaatst.
De oppervlakte van een bord dat direct voor het clubgebouw wordt geplaatst is ten hoogste 2,5 m2.
Een bord bij een inrit van een clubgebouw heeft een oppervlakte van ten hoogste 2,5 m2 en een hoogte van ten hoogste 1,5 meter boven maaiveld.
Er worden ten hoogste vier vlaggen voor of tegen het clubgebouw geplaatst, met een oppervlakte van ten hoogste 6 m2.
Toelichting op H. Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen en vergelijkbare objecten voor aankondigingen bij sportvelden en sportterreinen
Borden, spandoeken en vergelijkbare objecten zijn vaak aanwezig rondom sportterreinen. Deze objecten mogen op een sportterrein geplaatst worden, onder voorwaarde dat de zijde met de tekst of de afbeelding naar het speelveld toe staat. Om de landschappelijke impact van deze objecten te beperken, geldt de vrijstelling alleen als het sportterrein is omringd door een afschermende beplantingsstrook.
I. Toegelaten borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten voor het uiten van gedachten en gevoelens
Bij een erf in de nabijheid van een gebouw worden alleen borden,vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten geplaatst en behouden die dienen tot het uiten van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Er worden maximaal twee borden, spandoeken of vergelijkbare objecten, of maximaal vier vlaggen of vergelijkbare objecten geplaatst.
De borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten bevatten geen bedrijfsreclame.
Een bord, spandoek en vergelijkbaar object heeft een oppervlakte van maximaal 1 m2, een lengte dan wel breedte van maximaal 1 meter en een hoogte van maximaal 2,5 meter boven het maaiveld. Vlaggen en vergelijkbare objecten hebben gezamenlijk een maximale oppervlakte van 6 m2.
De borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten worden niet verlicht.
Toelichting op I. Toegelaten borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten voor het uiten van gedachten en gevoelens
Borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten ter openbaring van gedachten en gevoelens zijn toegestaan volgens artikel 7 van de Grondwet. De vrijheid van meningsuiting bevat twee elementen: openbaringsvrijheid en verspreidingsvrijheid. Dit laatste ziet op de vorm van het openbaren van een mening: plaats, tijd en wijze van uiting. De openbaringsvrijheid wordt niet beperkt. De verspreidingsvrijheid wordt deels ingeperkt: het kan niet op iedere willekeurige locatie in de open ruimte. De vrijstelling hoort bij een erf met een gebouw, dus in een bewoonde omgeving. Verder gelden er afmetingenvoorschriften en is er een maximumaantal borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten. De borden, vlaggen, spandoeken en vergelijkbare objecten moeten worden geplaatst in het gebied tussen het hoofdgebouw en de weg. Naast plaatsing op het erf mogen de borden geplaatst worden volgens de grafische weergave op de volgende tekening.
Deze bijlage bevat de voorwaarden als bedoeld in Artikel 6.43, onder b, van de verordening. Aan deze voorwaarden moet, naast de overige in Artikel 6.43, aanhef en onder a, genoemde voorwaarden, volledig worden voldaan om de in het artikel beschreven activiteit vergunningvrij te kunnen verrichten.
Voorwaarden betreffende de voorbereiding van de werkzaamheden:
initiatiefnemer laat, gelijktijdig met de voor dit soort werkzaamheden wettelijk verplichte asbestinventarisatie, door een deskundige een inventarisatie van de aanwezige soorten uitvoeren;
deze inventarisatie wordt, als bijlage bij de asbestinventarisatie, aan het bevoegd gezag ter beschikking gesteld;
de activiteit wordt binnen één jaar na de inventarisatie uitgevoerd in verband met de vereiste actualiteit van de inventarisatiegegevens.
Voorwaarden betreffende vervangende nestgelegenheid, voortplantings- of rustplaats:
per aanwezig nest van de kerkuil of steenuil dat door de werkzaamheden wordt vernield, beschadigd of weggenomen, stelt de initiatiefnemer in ieder geval drie maanden voor de start van de uitvoering minstens twee vervangende nestgelegenheden beschikbaar in de vorm van nestkasten;
per aanwezig nest van de huismus dat door de werkzaamheden wordt vernield, beschadigd of weggenomen, stelt de initiatiefnemer in ieder geval drie maanden voor de start van de uitvoering minstens twee vervangende nestgelegenheden beschikbaar in de vorm van een nestkast en nestmateriaal;
per aanwezige vaste voortplantingsplaats of rustplaats van de steenmarter of boommarter die door de werkzaamheden wordt vernield of beschadigd stelt de initiatiefnemer na afloop van de werkzaamheden in de directe omgeving van het andere bouwwerk waarvan de asbesthoudende dakplaten worden vervangen, vergelijkbaar nestmateriaal beschikbaar.
Voorwaarden betreffende de werkzaamheden voor het vervangen van de asbesthoudende dakplaten:
de werkzaamheden voor het vervangen van de asbesthoudende dakplaten vinden plaats in de periode van 31 augustus tot 15 maart, niet tijdens de vorst en op het moment dat jongen of eieren niet in het nest aanwezig zijn;
de werkzaamheden laten de constructie van het bouwwerk inclusief betimmering en boeiboorden ongemoeid;
de werkzaamheden worden per dak binnen vijf aaneengesloten dagen uitgevoerd;
als uit de inventarisatie of in de periode daarna blijkt dat er een nest van de kerkuil of steenuil aanwezig is, worden de werkzaamheden begeleid door een deskundig ecoloog of de plaatselijke uilenwerkgroep;
na afloop van de werkzaamheden is de locatie waarop het nest of de vaste verblijfplaats van de huismus, kerkuil, steenuil, steenmarter of boommarter was gemaakt, weer op dezelfde wijze geschikt en toegankelijk als vóór het uitvoeren van de werkzaamheden.
De Omgevingswet (hierna: de wet) bepaalt in artikel 2.6 dat provinciale staten één omgevingsverordening vaststellen waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. De wet regelt geen overgangsrecht voor bestaande provinciale verordeningen die opgaan in de omgevingsverordening op basis van de wet. Dus treedt de Omgevingsverordening (PS maart 2022) tegelijk in werking met de wet (1 januari 2024). In de Omgevingsverordening provincie Utrecht zijn regels over de fysieke leefomgeving opgenomen. De Omgevingsverordening is de opvolger van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht (PS op 10 maart 2021).
Onder de systematiek van de wet wordt geen geheel nieuwe Omgevingsverordening meer opgesteld, maar worden onderdelen van de verordening gewijzigd. Ook de terinzagelegging en besluitvorming gaan alleen over de te wijzigen onderdelen van de Omgevingsverordening. De 1e wijziging treedt op 1 maart 2024 in werking.
De Omgevingsverordening bevat instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Daarnaast bevat de omgevingsverordening direct werkende regels. Dit zijn regels die rechtstreeks gelden voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers bij het uitvoeren van een activiteit. Bijvoorbeeld: vergunningplichten, waarbij op basis van een aanvraag eerst een besluit wordt genomen, gelden voor iedereen. Andere voorbeelden van direct werkende regels zijn de meld- en informatieplichten en de specifieke zorgplichten.
Het ontwerp van de Omgevingsverordening is gebaseerd op:
de Omgevingswet;
het Omgevingsbesluit;
de Omgevingsregeling; en
de Provinciewet.
Subsidiariteit
De Omgevingsverordening bevat verschillende soorten regels. In de eerste plaats de “verplichte regels”. Dit zijn de regels die de provincie moet opnemen op grond van de wet, zoals bijvoorbeeld regels over beschermde natuurgebieden (natuurnetwerk Nederland) en omgevingswaarden voor regionale kering en wateroverlast. In de tweede plaats zijn regels opgenomen ten behoeve van de provinciale belangen en de provinciale wettelijke taken. Die regels worden alleen gesteld als dit volgt uit het Afwegingskader en dit doelmatig en doeltreffend is. Deze regels bestaan uit instructieregels en regels voor activiteiten. Instructieregels richten zich tot gemeenten en waterschappen en gaan over de inhoud en motivering van een omgevingsplan, waterschapsverordening, peilbesluit, legger en programma’s. Regels voor activiteiten gelden voor iedereen (burgers en bedrijven).
Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)
In het digitale stelsel zijn er verschillende functies die allemaal met standaarden worden ondersteund. Denk aan het publiceren van omgevingswetbesluiten, het afleveren van een vergunningaanvraag of een melding en aan het opvragen van informatie in het Omgevingsloket.
De Omgevingsverordening heeft een formele juridische status en moet daarom voldoen aan digitale vereisten qua bestandsformaat, structurering en vormgeving. Hiermee kan zij formeel gepubliceerd worden en voor digitale dienstverlening aan burgers, bedrijven en partners via "een klik op de kaart” toegankelijk zijn via het DSO. Dit heeft tot gevolg dat de digitaliseringsopgave leidend is voor de opzet van de (wijziging Ontwerp) Omgevingsverordening. Na een “klik op de kaart” zijn de regels en informatie te zien die gelden op een specifieke locatie. Op een specifieke locatie kunnen meerder regels uit de Omgevingsverordening van toepassing zijn.
Provinciaal belang
STAD EN LAND GEZOND
Provinciaal belang |
Toelichting |
Bevorderen van een gezonde leefomgeving. |
De provincie heeft wettelijke / (boven)regionale taken op het gebied van geluid, stilte,
luchtkwaliteit, geur en waterkwaliteit. Het betreft het beperken van de milieubelasting
vanuit diverse bronnen naar waarden die niet negatief bijdragen aan de gezondheid
van onze inwoners. |
Bevorderen van een veilige inrichting van de leefomgeving. |
De provincie heeft wettelijke / (boven)regionale taken op het gebied van waterveiligheid,
externe veiligheid en verkeersveiligheid op en rond de provinciale infrastructuur. |
Versterken van onderlinge relatie tussen ‘stad’ en ‘land’ |
De zones rondom de kernen vormen de verbinding tussen het stedelijk en het landelijk
gebied. Ze hebben invloed op kwaliteit en uitstraling van de steden en dorpen en van
het landelijk gebied. Tegengaan leegstand en verrommeling draagt bij aan vitaliteit
van de kern. |
Zodanige condities scheppen dat een goede recreatieve structuur wordt behouden en
versterkt. |
De recreatieve structuur bestaat uit routenetwerken, waterwegen en voorzieningen zoals
recreatieterreinen, verblijfsaccommodaties en zwemwater. Het overschrijdt gemeente-
en provinciegrenzen. De provincie richt zich op een evenwichtige spreiding van toeristen
en recreanten over stad en landelijk gebied, een op de vraag aansluitend aanbod en
zorg voor behoud van stilte voor de rustzoekende mens. |
Bevorderen van een inclusieve samenleving. |
De provincie kan met haar taken voor de fysieke leefomgeving ook voorwaarden scheppen
voor een inclusieve samenleving. Bijvoorbeeld op het gebied van openbaar vervoer of
de woningbouwprogrammering. Ook kan ze hiermee bijdragen aan sociale samenhang en
aan dat iedereen mee kan doen in de maatschappij. |
KLIMAATBESTENDIG EN WATERROBUUST
Provinciaal belang |
Toelichting |
Bevorderen van een klimaatbestendige leefomgeving. |
De aanpak van de door klimaatverandering veroorzaakte wateroverlast, hittestress,
overstromingen en droogte is vaak regionaal. Er is ruimte nodig voor afdoende klimaatbestendige
ingrepen en regionale afstemming en samenwerking om te komen tot een klimaatadaptieve
inrichting van de fysieke leefomgeving. |
Ontwikkelen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem. |
De provincie heeft wettelijke taken op het gebied van de bodem- en watersystemen (zowel
grond- als oppervlaktewater). Toekomstige veranderingen en ontwikkelingen vragen om
het behoud van een duurzaam evenwicht tussen benutten en beschermen op provinciaal
niveau. Het regionale bodem- en watersysteem is de drager van de bovengrondse ruimtelijke
ontwikkelingen. Het systeem stopt niet bij gemeentelijke grenzen en vraagt om regionale
keuzes. Waarin de provincie rekening houdt met gebied specifieke belangen en opgaven. |
evorderen van het afremmen van bodemdaling. |
Afremmen van bodemdaling vergt een gemeentegrensoverschrijdende, (boven)regionale
aanpak. |
DUURZAME ENERGIE
Provinciaal belang |
Toelichting |
Bijdragen aan het verminderen van energiegebruik. |
De provincie draagt bij aan de inzet op besparing om de impact van de energietransitie
te verminderen. Als de energievraag afneemt, wordt de druk op de ruimte voor het realiseren
van duurzame energie beperkter. |
Bevorderen van en voldoende ruimte bieden aan de realisatie van duurzame energiebronnen. |
De realisatie van duurzame energiebronnen vergt een regionale aanpak, omdat de impact
veelal verder gaat dan een individuele gemeente. De uitwerking van provinciale en
nationale ambities voor energietransitie vraagt om regie op provinciaal schaalniveau.
Daarnaast zijn wij bevoegd gezag voor het mogelijk maken van een deel van de duurzame
energieprojecten. |
VITALE STEDEN EN DORPEN
Provinciaal belang |
Toelichting |
Bevorderen van binnenstedelijke ontwikkeling. |
Binnenstedelijke ontwikkeling, dat wil zeggen binnen het stedelijk gebied van steden,
dorpen en overige kernen, inclusief transformatie, herstructurering en de aanpak van
leegstand, heeft bovengemeentelijke aspecten, omdat we te maken hebben met regionale
markten voor woon- en werk- en kantoorlocaties. Het gaat daarbij om regionale afstemming
en het creëren van een gelijk speelveld in alle gemeenten. |
Voldoende ruimte bieden voor het realiseren van een op de behoefte aansluitend aanbod
van woningen en woonvoorzieningen. |
Er is een regionale woningmarkt die vraagt om regionale programmering en afstemming.
Het gaat om een aanbod dat op regionaal niveau in kwantitatieve en kwalitatieve zin
is afgestemd op de (toekomstige) behoefte en de vraag van alle woningzoekenden, qua
woningtype en woonmilieu en qua betaalbaarheid. |
Voldoende ruimte bieden voor het functioneren en versterken van een vitale, circulaire
en innovatieve regionale economie. |
De markten voor kantoren en bedrijventerreinen functioneren op regionaal niveau. Dit
vraagt om regionale programmering en afstemming. Het gaat om een aanbod dat op regionaal
niveau in kwantitatieve en kwalitatieve zin aansluit bij de behoefte. |
Voldoende ruimte bieden voor behoud en versterking van een goede retailstructuur. |
Een gevarieerd en bereikbaar aanbod van winkels is mede bepalend voor de binnenstedelijke
kwaliteit en de typering van woonmilieus. Ontwikkelingen in de ene gemeente kunnen
gevolgen hebben voor de retailstructuur in de andere gemeente. |
DUURAAM, GEZOND EN VEILIG BEREIKBAAR
Provinciaal belang |
Toelichting |
Zorgdragen voor en voldoende ruimte bieden aan goede, duurzame en veilige bereikbaarheid
van woon-, werk- en vrijetijdslocaties. |
Mobiliteitssystemen overstijgen veelal het lokale niveau en zelfs het regionale niveau.
Het gaat om het zo optimaal en zo duurzaam mogelijk afstemmen van ruimtelijke ontwikkeling
en mobiliteit, én het met elkaar verbinden van vraag en aanbod en een verdere integratie
van de verschillende vervoerwijzen en netwerken. |
Zorgdragen voor instandhouding van de provinciale infrastructuur en een adequaat provinciaal
OV-netwerk. |
De provincie heeft een verantwoordelijkheid voor provinciale wegen en fietsinfrastructuur,
traminfrastructuur en regionaal openbaar vervoer en heeft als decentrale OV-autoriteit
een wettelijke verantwoordelijkheid voor de instandhouding van het regionale openbaar
vervoer. |
LEVEND LANDSCHAP, ERFGOED EN CULTUUR
Provinciaal belang |
Toelichting |
Ontwikkelen van kernkwaliteiten van het landschap en behouden van aardkundige waarden. |
De landschappen vormen gemeentegrensoverschrijdende structuren en kwaliteiten. Ook
voor de natuur zijn de landschappen van groot belang. De aardkundige waarden zijn
deel van de landschappelijke kwaliteiten. |
Beschermen en benutten van de waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur. |
De Cultuurhistorische hoofdstructuur omvat bovengemeentelijke en deels bovenprovinciale
structuren waarbij de provincie zorgt voor de eenheid in aanpak van beschermen en
benutten. |
Beschermen en benutten van de Outstanding Universal Value van UNESCO Werelderfgoed. |
De provincie heeft een wettelijke taak ervoor te zorgen dat de kernkwaliteiten van
de bovengemeentelijke structuren van de Neder-Germaanse Limes, de Nieuwe Hollandse
Waterlinie en de Stelling van Amsterdam als UNESCO Werelderfgoed niet worden aangetast. |
Zorgdragen voor een hoogwaardig aanbod cultuur en erfgoed. |
De provincie bevordert het restaureren van rijksmonumenten, het beheren van archeologische
vondsten (wettelijke taak), het in stand houden van molens en kasteelmusea, het organiseren
van festivals, het aanbieden van cultuur- en erfgoededucatie via het onderwijs en
het faciliteren van het bibliotheeknetwerk (wettelijke taak). |
TOEKOMSTBESTENDIGE NATUUR EN LANDBOUW
Provinciaal belang |
Toelichting |
Ontwikkelen en versterken van een robuust netwerk van natuur met hoge kwaliteit, en
bevorderen van een betere beleefbaarheid. |
De provincie heeft een wettelijke taak voor de totstandkoming en instandhouding van
het Europees en Nationaal Natuurnetwerk. Beleefbaarheid van en maatschappelijke betrokkenheid
bij natuur dragen bij aan draagvlak voor natuur en daarmee aan de bescherming ervan. |
Behouden en versterken van de biodiversiteit. |
De provincie heeft een wettelijke taak voor het behoud / herstel van een gunstige
staat van instandhouding van beschermde en bedreigde soorten en hun leefomgeving,
en voor de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve
uitheemse soorten. Daarnaast heeft de provincie zorgplicht voor behouden en versterken
biodiversiteit. |
Beschermen en ontwikkelen van houtopstanden. |
De provincie heeft een wettelijke en bovenregionale taak voor behouden en beschermen
houtopstanden. Vanuit het Klimaatakkoord heeft de provincie samen met andere partijen
de opdracht tot vergroting van het oppervlak houtopstanden. |
Bevorderen van een duurzame en economisch rendabele landbouw. |
De agrarische sector beheert ongeveer de helft van het grondgebied in de provincie
Utrecht. Het is belangrijk dat de sector economisch vitaal blijft en deze rol kan
blijven vervullen. Vanuit het provinciale belang voor gebruik en kwaliteit van het
landelijk gebied bieden we mogelijkheden voor een transitie naar een circulaire, natuurinclusieve,
klimaatneutrale en diervriendelijke landbouw (kringlooplandbouw), met behoud van gebiedskwaliteiten
en gezonde leefomgeving. |
Bij het opstellen van de verordening zijn de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:
bestaande regels worden beleidsneutraal omgezet, tenzij uit de Omgevingsvisie of het stroomschema afwegingskader (zie hieronder) een andere keuze voortvloeit. Beleidsneutraal betekent niet regelneutraal: de instrumentkeuze en de formulering kunnen veranderen;
regels worden geformuleerd vanuit het principe ‘Ja, mits’ in plaats van ‘Nee, tenzij’;
de verordening bevat zo min mogelijk regels. Daarvoor wordt het 90-10-principe gehanteerd: regels in de verordening zijn bedoeld om in 90% van de gevallen te voldoen. De overige 10% wordt opgelost met flexibiliteit in de toepassing van de regels (bijvoorbeeld maatwerkvoorschriften);
regels zijn logisch, eenduidig en samenhangend. De verschillen in systematiek en formulering binnen de huidige regels worden zo veel mogelijk opgelost en de regels zijn op elkaar afgestemd.
De verordening bestaat uit verschillende hoofdstukken. Een hoofdstuk is onderverdeeld in afdelingen en als het nodig is in paragrafen en sub paragrafen. Hoofdstuk 1 bevat inleidende bepalingen en hoofdstuk 10 bevat bepalingen over uitvoering en procedures. Hoofdstuk 2 t/m 9 regelen de verschillende thema’s, zoals water, bodem, mobiliteit, energie, natuur, cultuur, landschap, landbouw, wonen, werken en recreëren.
In de hoofdstukken 2 t/m 9 wordt een bepaalde volgorde aangehouden:
omgevingswaarden (alleen in hoofdstuk 2);
instructieregels: deze richten zich tot gemeenten, waterschappen en gedeputeerde staten. Regels die zich richten tot de faunabeheer- en wildbeheereenheden zijn ook te vinden bij de instructieregels;
regels voor iedereen: deze regels gelden voor iedereen of voor degene die een bepaalde activiteit verricht.
Wanneer de wet in werking treedt, komt er ook een nieuw Omgevingsloket. Dat wordt dé centrale plek waar alle digitale informatie over de fysieke leefomgeving in samenhang te vinden is. In het Omgevingsloket kunnen burgers en bedrijven zien wat kan en mag in hun leefomgeving. Aanvragen of meldingen kunnen gedaan worden via dat loket. Dat betekent dat overheden de regels zo moeten opschrijven dat ze zichtbaar worden in de viewer in het Omgevingsloket. Met die gedachte in het achterhoofd is binnen de regels voor iedereen gewerkt met een bepaalde volgorde:
oogmerk;
toepassingsbereik;
zorgplicht;
specifieke zorgplicht;
verbod;
vrijstelling;
omgevingsvergunning (het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten);
vrijstelling vergunningplicht;
beoordelingsregel omgevingsvergunning;
specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning;
meldplichten (het is verboden zonder melding een activiteit te verrichten);
specifieke vereisten meldingen;
specifieke vereisten gegevens en bescheiden (informatieplichten);
specifieke eis(en).
Gemeenten en waterschappen kunnen bij gedeputeerde staten een ontheffing van een instructieregel aanvragen. Een reden voor een ontheffing kan zijn dat een instructieregel een bestuursorgaan onevenredig belemmert bij het uitvoeren van zijn taken of bevoegdheden (artikel 2.32, lid 5 van de wet). Daarvan kan sprake zijn als ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving redelijkerwijs niet waren te voorzien. Een ontheffing kan bijvoorbeeld worden toegepast om ontwikkelingen met behulp van maatwerkoplossingen of innovatieve initiatieven in overeenstemming te brengen met de belangen die met de regel worden beschermd. Gedeputeerde Staten moeten in dat geval afwegen wat belangrijker is: het belang van de instructieregel of het belang van de ontwikkeling die belemmert wordt.
Een ontheffing kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als er een integrale afweging is gemaakt van provinciale belangen. Bijvoorbeeld als blijkt dat een bepaald plan of project bijdraagt aan een aantal provinciale belangen, maar dat een enkel provinciaal belang een belemmering vormt voor de realisatie van zo'n plan of project ("plussen en minnen-afweging"). Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden om het oorspronkelijk beoogde doel of belang te beschermen waarop de instructieregel betrekking had.
Is er ontheffing verleend van een instructieregel? Dan kan tegen deze ontheffing beroep worden ingesteld. Artikel 16.83 van de wet regelt dat een verleende ontheffing voor de mogelijkheid van beroep deel moet uitmaken van het besluit waarop de ontheffing ziet. Een weigering om een ontheffing te verlenen is zelfstandig appellabel volgens de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht.
Gemeenten en waterschappen kunnen op grond van artikel 1.6 van deze verordening bij gedeputeerde staten een ontheffing van een instructieregel aanvragen. Naast artikel 1.6 biedt artikel 1.7 de mogelijkheid om op een innovatieve manier ‘uitnodigingsplanologie’ te bedrijven. Hiermee wordt bedoeld: planologie die redeneert vanuit de plek. Dergelijke experimenteerruimte kan helpen bij de transities voor energie, bodemdaling en landbouw. Indien een nieuwe technologie zich aandient, is er ruimte om in pilots met deze technologie te experimenteren. Het gaat onder meer om innovaties op het gebied van opwekken van warmte en warmtetransitie (zoals waterstof, zonnegevels, aquathermie en aardwarmte), mobiliteit, transport en opslag van energie, etc. Dan is een gezamenlijke kaderstelling, als alternatief voor een deel van de regels nodig. Als uitgangspunt voor het gezamenlijk op te stellen kader gelden ook de algemene uitgangspunten over duurzaamheid en omgevingskwaliteit uit de Omgevingsvisie. Het gaat de provincie om dat belangen in een gebied bij elkaar worden gebracht en dat gezamenlijk nagedacht gaat worden over de kwaliteiten van een gebied en wat er voor nodig is om een gebied een goede toekomst te gunnen. De veiligheid voor de omgeving moet worden aangetoond en ook moet aangetoond worden dat er geen nadelig effect is op bodem, water en milieu.
Voor die gebieden waarvoor een gezamenlijk kader is opgesteld, kunnen gedeputeerde staten een ontheffing verlenen op grond van dit artikel. De nieuwe experimenteergebieden worden daarna toegevoegd aan artikel 9.4 Instructieregel ruimte voor experimenten.
Het kan zijn dat een kansrijk plan of project niet gerealiseerd kan worden omdat algemene regels uit deze verordening een belemmering vormen. Gedeputeerde staten kunnen van een algemene regel afwijken als die voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die niet in verhouding staan tot het doel dat met de algemene regel wordt nagestreefd. Gedeputeerde staten kunnen dan na integrale weging van de betrokken provinciale belangen een omgevingsvergunning verlenen waarmee wordt afgeweken van die regels. Aan de omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden om het oorspronkelijk beoogde doel of belang waarop de regel betrekking had te beschermen.
Soms kan het nodig zijn dat een omgevingsvergunning ambtshalve wordt gewijzigd of ingetrokken. Het belang van een ongewijzigde vergunning weegt dan niet op tegen het belang van wijziging of intrekking. De aanwijzingen voor de regelgeving bepalen dat de bevoegdheid hiertoe uitdrukkelijk in de verordening wordt geregeld en dat de gronden voor het intrekken of wijzigen van een omgevingsvergunning in de verordening worden gespecificeerd
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij de omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor waterkeringen die niet primair zijn en die niet in beheer zijn van het Rijk. De omgevingswaarde is de gemiddelde overschrijdingskans per jaar. De waarde is gebaseerd op de verwachte economische schade die kan optreden als de waterkering faalt. De regionale waterkeringen zijn naar gelang de mogelijk optredende schade in klassen ingedeeld, oplopend van een overschrijdingskans van 1 op 10 per jaar tot een overschrijdingskans van 1 op 1250 per jaar.
Eerste lid, onder a: De omgevingswaarden van waterkeringen die (ook) een compartimenterende functie hebben, wijken af van de omgevingswaarden van regionale waterkeringen die direct water keren. De Slaperdijk bij Veenendaal heeft een dergelijke compartimenterende functie. Zo heeft de Slaperdijk een belangrijke invloed op het overstromingsverloop bij een doorbraak van de Grebbedijk. De aanwezigheid van de Slaperdijk vertraagt de overstroming van het gebied ten noordwesten van de Grebbedijk en heeft een opstuwende werking ten zuidoosten van de Grebbedijk. Voor de Slaperdijk geldt geen omgevingswaarde in de vorm van een overschrijdingskans, maar hier geldt als omgevingswaarde dat het huidige profiel van de waterkering gehandhaafd moet worden. De belangrijkste overweging daarbij is dat het versterken of verwijderen van de Slaperdijk geen significante invloed heeft op de gevolgschade bij een grootschalige overstroming en dat een dijkversterking bovendien grote gevolgen heeft voor de bestaande belangrijke landschaps-, natuur- en cultuurhistorische (LNC) waarden. De keuze voor het handhaven van het huidig profiel betekent dat de Slaperdijk geen volwaardige waterkerende functie heeft.
Eerste lid, onder b: De belangrijkste functie van de Slaperdijk is de vertragende functie in geval van een doorbraak van de Grebbedijk. Hierbij is het van belang dat ook diverse doorgangen in de Slaperdijk afsluitbaar worden gemaakt. Dat betreft duikers in watergangen en kruisingen met wegen. De belangrijkste is de doorgang in het Valleikanaal bij de Rode Haan. Het ter plaatse afsluiten van de Slaperdijk is onder meer nodig om de benodigde vertraging (van een overstroming) te realiseren. Hierdoor is er in het achterliggende gebied meer tijd voor evacuatie en voorbereidende maatregelen. Ook bestaat de mogelijkheid dat dit achterliggende gebied helemaal droog blijft bij afsluiting. De nadelige gevolgen van een gesloten Slaperdijk zijn beperkt. Toch is het wenselijk dat bij een dreigende overstroming pas tot sluiting van de doorgangen in de Slaperdijk wordt overgegaan na preventieve evacuatie van de overstroombare gebieden van de gemeenten Veenendaal, Wageningen, Rhenen en Ede. De betrokken overheden en instanties zullen dit moeten verwerken in hun rampenbestrijdingsplannen.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren.
Voor wat betreft de stedelijke kernen is aansluiting gezocht bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Bij stedelijke uitbreiding schuift hierdoor de norm automatisch op. Omdat de vastgestelde norm een minimumnorm is, is het waterschap vrij om, indien wenselijk, al in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Op deze manier kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie.
Om te bepalen of een overig gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi’s. Dit maaiveldcriterium geldt niet voor gebied waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren.
Voor wat betreft de stedelijke kernen is aansluiting gezocht bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Bij stedelijke uitbreiding schuift hierdoor de norm automatisch op. Omdat de vastgestelde norm een minimumnorm is, is het waterschap vrij om, indien wenselijk, al in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Op deze manier kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie.
Om te bepalen of een overig gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi’s. Dit maaiveldcriterium geldt niet voor gebied waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren.
Voor wat betreft de stedelijke kernen is aansluiting gezocht bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Bij stedelijke uitbreiding schuift hierdoor de norm automatisch op. Omdat de vastgestelde norm een minimumnorm is, is het waterschap vrij om, indien wenselijk, al in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Op deze manier kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie.
Om te bepalen of een overig gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi’s. Dit maaiveldcriterium geldt niet voor gebied waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren.
Voor wat betreft de stedelijke kernen is aansluiting gezocht bij het begrip bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. Bij stedelijke uitbreiding schuift hierdoor de norm automatisch op. Omdat de vastgestelde norm een minimumnorm is, is het waterschap vrij om, indien wenselijk, al in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding en onherroepelijk besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige ‘bebouwingsnorm’. Op deze manier kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie.
Om te bepalen of een overig gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi’s. Dit maaiveldcriterium geldt niet voor gebied waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren. Om te bepalen of een gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau bezien) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi's. De omgevingswaarden gelden niet voor gebieden met een natuurfunctie of waterbergingsgebieden. Deze gebieden zijn daarom niet opgenomen in het werkingsgebied.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren. Om te bepalen of een gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau bezien) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi's. De omgevingswaarden gelden niet voor gebieden met een natuurfunctie of waterbergingsgebieden. Deze gebieden zijn daarom niet opgenomen in het werkingsgebied.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren. Om te bepalen of een gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau bezien) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi's. De omgevingswaarden gelden niet voor gebieden met een natuurfunctie of waterbergingsgebieden. Deze gebieden zijn daarom niet opgenomen in het werkingsgebied.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Op grond van artikel 2.13 van de wet moeten bij omgevingsverordening omgevingswaarden worden vastgesteld voor wateroverlast door inundatie (het opzettelijk onder water zetten van gronden) vanuit oppervlaktewater als gevolg van grote hoeveelheden neerslag. Deze omgevingswaarden verschillen afhankelijk van het grondgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De omgevingswaarden drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarden bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Dit geeft burgers en bedrijven helderheid over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid over roerende zaken en onroerende zaken. De omgevingswaarden in deze verordening zijn minimumwaarden. Waterschappen mogen, indien zij dit gewenst achten, strengere normen hanteren. Om te bepalen of een gebied voldoet aan de omgevingswaarde wordt het zogenaamde maaiveldcriterium gehanteerd. Dat wil zeggen dat een klein gedeelte van het gebied (op perceelniveau bezien) niet aan de omgevingswaarde hoeft te voldoen. Dit betreft terreindelen die per definitie laag liggen en dus al snel onderlopen, zoals slootkanten en wadi's. De omgevingswaarden gelden niet voor gebieden met een natuurfunctie of waterbergingsgebieden. Deze gebieden zijn daarom niet opgenomen in het werkingsgebied.
Uitzonderingen op de omgevingswaarden zijn opgenomen in het delegatiebesluit.
Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 2.2 Omgevingswaarde regionale kering en Artikel 2.3 Omgevingswaarde Slaperdijk.
Het waterschap heeft de zorg dat wateroverlast beperkt blijft tot maximaal de gestelde omgevingswaarde. Deze omgevingswaarde kan niet door metingen worden gemonitord, maar moet berekend worden per bergings- of afvoergebied. De manier waarop het waterschap deze berekening uitvoert, is beschreven in een leidraad die door gedeputeerde staten beschikbaar is gesteld of komt in overleg tussen het waterschap en gedeputeerde staten tot stand.
Ontwikkelingen binnen de vrijwaringszone van regionale waterkeringen kunnen invloed hebben op de huidige en/of toekomstige waterkerende functie van de regionale waterkering. Er moet voldoende ruimte overblijven voor versterking of reconstructie van de waterkering. Over het algemeen biedt een vrijwaringszone van 30 meter voldoende ruimte. De exacte maat die van toepassing is op een regionale waterkering is opgenomen in de vastgestelde leggers van de waterbeheerders. In overleg met het waterschap kan bepaald worden welke invloed een ontwikkeling heeft op de waterkerende functie van de regionale kering. De primaire waterkeringen worden door rijksregelingen beschermd.
Het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden die het waterbergend vermogen van het waterbergingsgebied doen verminderen of de waterberging kunnen belemmeren. In ieder geval kan worden gedacht aan verstedelijking, het dempen van watergangen en het ophogen van gronden. Dergelijke ontwikkelingen zijn wel toegestaan indien maatregelen worden getroffen op grond waarvan het waterbergend vermogen en de overstromingsmogelijkheden volledig gehandhaafd blijven. In dat geval is er geen strijd met de waterbergingsfunctie.
Het gaat in dit artikel om ruimtelijke ontwikkelingen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden die zorgen voor een vermindering van het waterbergend vermogen van het waterbergingsgebied of de waterberging kunnen belemmeren. In ieder geval kan worden gedacht aan verstedelijking, het dempen van watergangen en het ophogen van gronden. Zulke ontwikkelingen zijn toegestaan als er maatregelen worden getroffen die ervoor zorgen dat het waterbergend vermogen en de overstromingsmogelijkheden volledig gehandhaafd blijven. In dat geval is er geen conflict met de waterbergingsfunctie.
Grote delen van de provincie liggen in overstroombare gebieden van Neder-Rijn, Lek en het Eemmeer. Het is belangrijk dat vitale en kwetsbare objecten, zoals elektriciteitscentrales, ziekenhuizen, woonwijken en bedrijventerreinen, bestand zijn tegen overstromingen. Voor buitendijkse gebieden geldt dit ook voor individuele woningen en bedrijven. Door een goeddoordachte locatiekeuze en inrichting kunnen de gevolgen van een overstroming flink beperkt worden. Verdere definiëring van de objecten is te vinden in de Handreiking Overstromingsrobuust inrichten. De Handreiking helpt ook om wonen en werken in gebieden met overstromingsrisico's veiliger te maken.
In artikel 2.42 lid 2 van de wet en artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de regels opgenomen voor de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften bij waterschaarste of dreigende waterschaarste. In artikel 7.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de mogelijkheid opgenomen om in de provinciale verordening de rangorde voor de categorieën, zoals bedoeld in artikel 3.14, eerste lid onder c en d van het Besluit kwaliteit leefomgeving, vast te leggen.
Van watertekort is sprake als de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Het gaat daarbij om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er onder andere op gericht om alle watervragers zoveel mogelijk te voorzien in het benodigde water. In tijden van waterschaarste is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De rangorde bij waterschaarste biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van waterschaarste voorgaan boven andere. Het draagt zo bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van (dreigende) waterschaarste. In artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de rangorde bij waterschaarste in 4 categorieën (eerste lid, a t/m d) aangeduid. In Artikel 2.17 en Artikel 2.18 van deze verordening is de regionale rangorde bij waterschaarste aangegeven voor de categorieën, zoals bedoeld in artikel 3.14, eerste lid onder c en d van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid, onder b: Bij kapitaalintensieve gewassen gaat het om gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg van het watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade van een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Het gaat hier vaak om glastuinbouw en bollenteelt en soms ook om boom- en fruitteelt.
In artikel 2.42, lid 2 van de wet en artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de regels opgenomen voor de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften bij (dreigende) waterschaarste. In artikel 7.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de mogelijkheid opgenomen om in de provinciale verordening de rangorde voor de categorieën, zoals bedoeld in artikel 3.14, eerste lid onder c en d van het Besluit kwaliteit leefomgeving, vast te leggen. Van watertekort is sprake als de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Het gaat daarbij om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen is er onder andere op gericht om alle watervragers zoveel mogelijk te voorzien in het benodigde water. In tijden van waterschaarste is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De rangorde bij waterschaarste biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van waterschaarste voorgaan boven andere. Het draagt zo bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van (dreigende) waterschaarste. In artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de rangorde bij waterschaarste in 4 categorieën (eerste lid, a t/m d) aangeduid. In Artikel 2.17 en Artikel 2.18 van deze verordening is de regionale rangorde bij waterschaarste aangegeven voor de categorieën, zoals bedoeld in artikel 3.14, eerste lid onder d van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het Waterbeheerprogramma conform artikel 3.7 van de wet. Het programma bevat een uitwerking van de doelen die de provincie in haar Regionaal Waterprogramma heeft geformuleerd, op de schaal van het waterschap. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van de maatschappelijke functies door watersystemen. In het Regionaal Waterprogramma wordt ten minste de maatschappelijke functie drinkwater aangewezen, conform artikel 4.4 Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook wordt met de uitvoering van het waterbeheerprogramma achteruitgang van de toestand voorkomen, conform artikel 4.15 Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook wordt een goed ecologisch potentieel bereikt conform artikel 4.13 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het waterbeheerprogramma bevat daarom de concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionale waterplan en het waterbeheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de manier waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.
In artikel 2.39 van de wet is bepaald dat de beheerder zorgt voor de vaststelling van een legger. In deze legger is omschreven waaraan de ligging, vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken moeten voldoen. In de legger geeft de beheerder aan wat de vereiste en de te handhaven afmetingen zijn van de waterstaatswerken en de daaraan grenzende beschermingszones. De beheerder zorgt ervoor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger is belangrijk voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de voorgeschreven omgevingswaarden. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. De voorgeschreven omgevingswaarden, zoals bedoeld in Artikel 2.2 van deze verordening, de technische leidraad en de voorschriften, zijn leidend voor de gegevens die vastgelegd moeten worden in de legger van de regionale waterkeringen (en ondersteunende kunstwerken). Met behulp van situatietekeningen en lengte- en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen van de (primaire en regionale) waterkeringen en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Ook moet voor de primaire en regionale waterkeringen het profiel van vrije ruimte worden aangegeven. Het profiel van vrije ruimte is het gebied dat volgens de beheerder nodig is om toekomstige verbeteringen aan de waterkering te kunnen realiseren.
De voorgeschreven omgevingswaarden en de voorschriften met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast), zijn leidend voor de gegevens die vastgelegd moeten worden in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden. In de legger wordt aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen zijn van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones en bergingsgebieden. Dit gebeurt met behulp van situatietekeningen, dwarsprofielen en waar mogelijk met overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit. Daarnaast is de legger belangrijk voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen als gevolg van de waterschapsverordening (de werkingssfeer van vergunningen of ontheffingen). De legger op grond van de wet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet (legger voor onderhoudsplichtigen). Indien gewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd.
In artikel 2.39 van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen voor het vermelden van vorm en constructie van waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen. Van deze mogelijkheid is in dit artikel gebruik gemaakt voor bergingsgebieden en oppervlaktewaterlichamen die in de legger van het waterschap zijn aangeduid als c-wateren of tertiaire watergangen. Deze waterstaatswerken lenen zich niet voor het vastleggen van vorm en constructie. Het vermelden van de ligging van die waterstaatswerken blijft wel verplicht. Dit is noodzakelijk omdat de legger bepalend is voor het toepassingsbereik van de waterschapsverordening.
Het algemeen bestuur van het waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen.
Een peilbesluit moet voldoen aan de rechtszekerheid van de burger aan de ene kant en de benodigde flexibiliteit van het waterschap aan de andere kant. Niet alleen door wisselende weersomstandigheden, maar ook door het streven naar een duurzaam waterbeheer heeft het waterschap behoefte aan flexibiliteit. Grondig onderzoek naar de gevolgen van de in te stellen peilen is noodzakelijk voor een zorgvuldige belangenafweging van het te voeren peilbeheer. Het een en ander moet in de toelichting op het peilbesluit worden verwoord, zoals (in verband met de rechtszekerheid) wat het minimum- en maximumpeil is. Het waterschap heeft een inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit moet inzicht geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.
In het peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten opgenomen waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. De waterbeheerder is verantwoordelijk voor een (voor alle functies en belangen) zo optimaal mogelijk peilbeheer. Hij/zij bepaalt de optimale waterstand in het peilbesluit aan de hand van een integrale en transparante afweging tussen de functies en alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd.
Het peilbesluit moet zijn afgestemd op de aanwezige functies en belangen in het gebied. Om te bepalen of een peilbesluit actueel is, toetst de beheerder periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. Ook kan een belanghebbende het waterschap verzoeken het peilbesluit te herzien.
Inhoudelijke redenen voor herziening van het peilbesluit kunnen zijn:
een structurele wijziging in de grondgebruiksfunctie of een functiewijziging in een gemeentelijk omgevingsplan of provinciale omgevingsvisie;
autonome verandering van maaiveldhoogte, vooral in dalingsgevoelige veenbodem;
een verandering in de belangenafweging, mede op verzoek van ingelanden; of
veranderingen in het (technisch) beheer met gevolgen voor het watersysteem.
Voor een zwemlocatie moet een houder van een zwemlocatie bekend zijn. Vanuit de zorgplichtgedachte is het bieden van gelegenheid tot baden en zwemmen alleen toegestaan als beheer en onderhoud van een zwemwaterlocatie goed is geregeld. Dit is conform de Nota van Toelichting bij het onderdeel Kwaliteit en beheer van zwemlocaties (artikel 3.2 en verder) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Houder van een zwemlocatie is eenieder die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden op een aangewezen zwemlocatie.
Sub a: de provincie wijst een locatie niet aan als een officiële zwemlocatie wanneer een houder van een zwemlocatie onvoldoende maatregelen treft voor een veilige en hygiënische zwemlocatie. Hiertoe dient de houder een risicoanalyse uit te voeren en een beheersplan op te stellen. Risicoanalyse en beheerplan zijn vormvrij.
Sub b: artikel 3.5 Besluit kwaliteit leefomgeving draagt gedeputeerde staten op om ervoor te zorgen dat er jaarlijks een onderzoek gedaan wordt naar de veiligheid van de zwemlocatie. In de provincie Utrecht delegeert de provincie dit onderzoek naar de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht. De RUD Utrecht rapporteert haar bevindingen namens de provincie aan de houder van een zwemlocatie.
Sub c: zwemwaterprofielen worden opgesteld door de waterbeheerders van de oppervlaktewateren (Rijkswaterstaat en waterschappen). Zij identificeren mogelijke bronnen die de kwaliteit van het zwemwater negatief beïnvloeden en stellen maatregelen op die deze kwaliteit kunnen verbeteren.
Sub d, e en f: de houder van een zwemlocatie treft maatregelen als het plaatsen van toiletten, het plaatsen van voldoende prullenbakken en het instellen en handhaven van een verbod voor honden of tot het voeren van vogels.
Voldoende beheer en onderhoud wil zeggen: het schoonhouden van toiletten, het legen van prullenbakken, het verwijderen van uitwerpselen van vogels en huisdieren, het verwijderen van glas en ander afval en het egaliseren van de strandzone en maaien van het grasveld.
Bij negatieve effecten op de veiligheid en hygiëne van zwemwater moet gedacht worden aan blauwalg, waterplanten (macrofyten), ratten, dode dieren en dergelijke.
Ook tegen zwemwaterverontreiniging zoals teerachtige residuen, plastic, rubber of ander afval zoals bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden maatregelen getroffen.
Sub g: met onderdeel g wordt bedoeld dat de houder van een zwemlocatie ervoor zorgt dat gebruikers recreanten een toilet kunnen bezoeken.
In sub h is vastgelegd dat de houder van een zwemlocatie drijflijnen aanbrengt die een veilige zwemzone markeren en een confrontatie met surfers, kanoërs, roeiers en dergelijke voorkomen.
Sub i: hier wordt bedoeld dat de houder van een zwemlocatie moet toestaan dat de provincie of de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht borden op het terrein aanbrengt.
Sub j: de houder van een zwemlocatie met entreeheffing gericht op het gelegenheid geven tot zwemmen houdt voldoende toezicht op de veiligheid van de zwemmers gedurende de uren dat de zwemlocatie is opengesteld voor gebruikers recreanten. In het algemeen kan worden gesteld dat indien er sprake is van een vorm van betaling gericht op het gelegenheid geven tot zwemmen, de recreanten gebruiker mag verwachten dat er enige voorzieningen aanwezig zijn zoals schone toiletten, en er door de houder van de zwemlocatie in voldoende mate toezicht op de algemene orde onder de gebruikers recreanten en de veiligheid van de zwemmer wordt uitgeoefend.
Entreeheffing dan wel betaling voor toestemming tot gebruik van de zwemlocatie kan in diverse vormen plaatsvinden. Het kan zijn dat er bij een ingang naar de zwemlocatie entreegeld betaald moet worden, parkeergeld betaald moet worden voordat entree naar de zwemlocatie mogelijk is, lidmaatschap of abonnement houderschap verplicht gesteld is, betaald bezoeker of gast van bijvoorbeeld een camping, bungalowpark of recreatieverblijf enz..
'In voldoende mate' toezicht uitoefenen op de veiligheid van de zwemmers, doelt zowel op het aantal toezichthouders als op de vereiste vaardigheden waarover deze personen dienen te beschikken zoals zwemmend redden en het verlenen van eerste hulp bij ongevallen (EHBO). Ook hangt in voldoende mate toezicht uitoefenen af van de maatregelen die zijn getroffen ten aanzien van gevaarlijke situaties in en rond de zwemlocatie en de aanwezigheid van reddingsmateriaal.
Het toezicht zal bij de zwemlocaties in oppervlaktewater - gezien de vaak aanzienlijke omvang en het grote aantal bezoekers op een zonnige dag - doorgaans niet adequaat kunnen geschieden in die zin dat de veiligheid zou kunnen worden gegarandeerd. Het risico van zwemmen blijft bij deze zwemgelegenheden altijd groter dan bij een badinrichting (zwembad). Toezicht houden op zwemmers dient gericht te zijn op het bereiken en behouden van een goed basisbeschermingsniveau. Absolute uitsluiting van risico’s is onmogelijk. Het gaat om weloverwogen beheersing van risico’s op een acceptabel niveau. De betekenis van het voorschrift "in voldoende mate toezicht" verschilt dan ook per zwemlocatie in oppervlaktewater.
Om die reden worden geen gedetailleerde voorschriften gegeven en wordt alleen de eis gesteld dat toezicht in voldoende mate wordt uitgeoefend. Het is de verantwoordelijkheid van de houder van een zwemlocatie dit naar eigen inzicht en ervaring te regelen. Hierbij zal hij vooral rekening moeten houden met weersgesteldheid, drukte en type publiek.
Op momenten van een klein aantal zwemmers kan gewerkt worden met aanduidingen (bv vlag) dat er slechts beperkt toezicht op de zwemmers aanwezig is. Er kunnen dan bijvoorbeeld zogenaamde sociale toezichthouders, zoals parkwachters, boswachters of medewerkers van de terreinbeheerder rond de zwemlocatie aanwezig zijn, die ook toezien op de veiligheid van de zwemmers.
Daarnaast moet de houder van een zwemlocatie ervoor zorgen dat er een EHBO-post aanwezig is en ook in geval van een calamiteit of een ontruiming de veiligheid van de gebruikers recreanten gewaarborgd blijft. Onveilige of onhygiënische situaties dienen zo snel mogelijk te worden gemeld via 030 702 33 33 (zwemwatertelefoon) of zwemwater@rudutrecht.nl.
-
-
In deze paragraaf worden regels gesteld ten aanzien van de bescherming van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna: LNCA-waarden) in de provincie. Bij het verloren gaan van deze waarden moet niet alleen gedacht worden aan grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat juist vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten met woonschepen, vaartuigen, andere drijvende voorwerpen, havens en aanlegplaatsen in het Gebied ligplaatsen.
Als de grens van het toepassingsbereik gelijk is aan de grens tussen land en water kan het voorkomen dat een woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven of aanlegplaats net buiten die grens ligt, maar de oever of kade waaraan ze liggen binnen die grens ligt. De ligging van de oever is in dat geval bepalend. In het hierboven omschreven geval geldt dat het woonschip, vaartuig of ander drijvend voorwerp evenals de haven of aanlegplaats onder het toepassingsbereik valt. Als de oever of kade waaraan ze liggen zich buiten de aangegeven grens bevindt, geldt dat ook het woonschip, het vaartuig, het ander drijvend voorwerp, de haven of de aanlegplaats niet onder het toepassingsbereik valt. Bij de provinciegrens kunnen woonschepen, vaartuigen, andere drijvende voorwerpen, havens en aanlegplaatsen in de ene provincie liggen, terwijl de oever of kade waaraan zij zich bevinden zich in een andere provincie bevinden. In die gevallen vormt de provinciegrens een harde grens. Voor het woonschip, het vaartuig, het ander drijvend voorwerp, de haven of de aanlegplaats geldt de regelgeving van de provincie waar het zich bevindt. Daarom is deze paragraaf niet van toepassing op woonschepen, vaartuigen, andere drijvende voorwerpen, havens of aanlegplaatsen die zich geheel buiten de provinciegrens bevinden, ook niet als de bijbehorende oever of kade geheel of gedeeltelijk binnen de provinciegrens ligt. Deze benadering van de provinciegrens geldt ook ten aanzien van de grenzen van het uitgezonderde gedeelte van Stichtse Groenlanden en Plassenschap Loosdrecht.
De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt geen ruimte om rekening te houden met andere belangen dan de belangen genoemd in Artikel 2.28.
Eerste lid: Dit betreft het verbod om zonder omgevingsvergunning met een woonschip, maar geen woonark, een ligplaats in te nemen, te ankeren, af te meren of op een andere manier een woonschip in het water te plaatsen of te houden.
Tweede lid: Dit betreft het verbod om bij een woonschip een aanlegplaats en daarbij horende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben. Het gaat over voorzieningen als schuurtjes, houthokken, erfscheidingen en de aanlegsteiger en de meerpalen bij het woonschip. Dit verbod geldt niet voor alle woonschepen. Het verbod geldt voor woonschepen die (a) illegaal zijn afgemeerd, (b) woonschepen waarvoor een omgevingsvergunning met oeverbeleid geldt, en (c) woonschepen waaraan een voorschrift als bedoeld in Artikel 2.38, zesde lid, aan de omgevingsvergunning is verbonden.
Deze vrijstelling is niet van toepassing op woonschepen waarvoor een omgevingsvergunning geldt met type- of oeverbeleid. Dit beleid vindt zijn basis in Artikel 2.32, zevende lid. Het typebeleid houdt in dat er op bepaalde ligplaatsen alleen van oudsher varende woonschepen mogen afmeren. Het oeverbeleid houdt in dat er bij bepaalde ligplaatsen (bijvoorbeeld in de uiterwaarden van een rivier) minimale oevervoorzieningen gemaakt mogen worden. De oever moet daar vrij blijven. Het afmeerverbod voor woonschepen geldt op grond van dit artikel niet voor woonschepen die als zodanig in een omgevingsplan zijn aangewezen wanneer dat omgevingsplan voldoet aan Artikel 9.6 of wanneer deze woonschepen voldoen aan de maximale maatvoering, bedoeld in Artikel 2.32, tweede lid, onder a. Buiten het afmeerverbod valt op grond van dit artikel ook een woonschip dat in een jachthaven of bedrijfshaven in gebruik is als verenigingsaccommodatie.
Eerste lid: Dit lid benoemt de twee mogelijkheden op basis waarvan een omgevingsvergunning kan worden verleend. In alle overige gevallen is het verlenen van een omgevingsvergunning buiten deze ligplaatsen niet mogelijk. Hiermee wordt verzekerd dat nieuwe woonschepenligplaatsen alleen daar komen te liggen waar het planologisch verantwoord is. In het geval nieuwe ligplaatsen noodzakelijk zijn, maakt de provincie daar in samenwerking met de gemeenten een plan voor.
Tweede lid: Onder onderdeel a staan de maximale afmetingen voor een woonschip genoemd. Welke lengtemaat binnen het maximum van 30 meter mogelijk is, hangt af van een beoordeling van de authenticiteit van het woonschip. Bij deze beoordeling wordt gekeken naar in hoeverre het traditioneel historisch uiterlijk is behouden, en naar de omgeving (landschap en cultuurhistorie) en de fysieke ligplaatsomstandigheden. Vaak is vervanging mogelijk binnen hetzelfde scheepstype. Vervanging van dit scheepstype door een woonark is meestal niet mogelijk. Gezien het oogmerk van deze afdeling zijn er geen eisen gesteld aan de diepgang van het woonschip. Om te zorgen voor een verbetering van het uiterlijk van het landschap is onder onderdeel b opgenomen dat de onderlinge afstand tussen woonschepen ten minste 5 meter moet zijn. Dit heeft vooral invloed op de maximale lengtemaat van woonschepen die in een lint liggen. Als deze afstand aan beide zijden van het woonschip kleiner is dan 5 meter, dan is vergroting van de lengtemaat uitgesloten. De bestaande maat van het woonschip is dan de maximale lengtemaat, op voorwaarde dat deze kleiner of gelijk is aan 30 meter. Als het woonschip verkort is, dan wordt deze lengte blijvend toegerekend aan het verkorte woonschip. Dit betekent dat de ingeleverde lengte wordt toegevoegd aan de tussenmaat van ten minste 5 meter. Voor ligplaatsen in de uiterwaarden van een rivier voert de provincie een type- en oeverbeleid. Dat betekent dat daar alleen maar woonschepen mogen afmeren die het uiterlijk van een varend voormalig binnenvaartschip met historische waarde hebben. Bij deze ligplaatsen mogen minimale oevervoorzieningen op de oever gemaakt worden.
Derde lid: De ruimte tussen de woonschepen onderling wordt gemeten tussen de casco’s op het punt waar zij het grootst zijn. De maten van een woonschip worden aan de buitenkant van het schip gemeten op de plaatsen waar ze het grootst zijn. Als er tuinkasten, windschermen, serres en dergelijke aanwezig zijn die zorgen voor een visuele belemmering, behoren deze bij de uitwendige meting. Deze objecten vormen dan de grootste maat.
Vierde lid: Dit lid benoemt enkele uitzonderingen en detailleringen bij het voorgaande lid.
Vijfde lid: Dit lid biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van het tweede lid van dit artikel. In sommige situaties is maatwerk denkbaar, of is het wenselijk om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Het uitgangspunt is dat de afwijking van de regel een aantoonbare meerwaarde voor de te beschermen belangen oplevert of dat deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Te denken valt aan woonschepen met historische waarde met een afwijkende lengtemaat.
Zesde lid: Dit lid formaliseert het uitsterfbeleid, zoals dat nu in een aantal omgevingsvergunningen op verschillende manieren is opgenomen. Het artikel benadrukt dat, wanneer het uitsterfbeleid is verbonden aan een omgevingsvergunning, deze omgevingsvergunning niet overdraagbaar is op een ander woonschip of een andere houder, of dat de omgevingsvergunning van tijdelijke aard is.
Zevende lid: Dit lid geeft gedeputeerde staten de bevoegdheid om type- of oeverbeleid op te nemen in een omgevingsvergunning.
Achtste lid: Aanvragen voor omgevingsvergunningen worden voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, zodat zij deze aanvragen van advies kunnen voorzien. Dit gebeurt niet bij eenvoudige aanvragen, zoals een aanvraag voor eigendomsoverdracht of verlengingsaanvragen.
Eerste lid: Dit verbod is van toepassing op alle vaartuigen en andere voorwerpen die niet als woonschip of woonark zijn aan te merken en die op welke manier dan ook in, op of vlak boven het water zijn of worden geplaatst. Voorbeelden van voorwerpen in, op of boven het water zijn pontons, boatsavers, bootliften, boottakels, vlonders en drijvende terrassen. Boothuizen, die per definitie in de bodem gefundeerd zijn, vallen er niet onder. Onder het verbod valt ook het bouwen of het slopen van vaartuigen of voorwerpen in of op het water en de overblijfselen daarvan.
Tweede lid: Het verbod is niet van toepassing op plaatsen aangegeven met verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1. Dit zijn de blauwe borden die de locaties aangeven waar toestemming is om ligplaats te nemen en/of te ankeren. Als genoemde verkeerstekens niet zijn geplaatst, maar als de overheid op een andere manier openbare aanlegplaatsen heeft aangemerkt waar passanten tijdelijk vaartuigen of drijvende voorwerpen mogen aanleggen, dan wordt dat gerespecteerd.
Derde lid, onder a: Bij waterscoutinglocaties gaat het nadrukkelijk om de vaartuigen en voorwerpen die bij de waterscouts in gebruik zijn. Het gaat niet om andere, willekeurige vaartuigen en voorwerpen.
Derde lid, onder b: Het gaat hier om de vaartuigen en drijvende voorwerpen die worden ingezet om bedrijfsmiddelen via het water naar een locatie of werk te vervoeren en daarom tijdelijk voor laden en lossen worden afgemeerd. Een situatie waarin dit voorkomt is bijvoorbeeld bij de aanvoer van zand voor een terreinophoging. Deze uitzondering heeft dus geen betrekking op het vervoer en afleveren van mensen in bijvoorbeeld rondvaartboten. Het gaat alleen om bedrijfsmiddelen (materieel en materialen).
Derde lid, onder c: Dit onderdeel omschrijft de uitzondering voor één open vaartuig met een lengtemaat van ten hoogste 7 meter, zonder stuur- of slaaphut, zonder kajuit en zonder andere overdekte verblijfsruimte, afgemeerd bij een erf. Het gaat hier dus ook om overdekkingen die aan een of meerdere zijden open zijn. Om een opeenhoping van afgemeerde vaartuigen te voorkomen, mag deze vrijstelling niet cumuleren met die uit het derde lid, onder d.
Derde lid, onder d: In de praktijk is gebleken dat er behoefte is om naast de vrijstelling in het onderdeel c, die primair bedoeld is voor vaartuigen die in de lengterichting van het vaarwater zijn afgemeerd, ook een regeling te treffen voor vaartuigen in insteekhavens. Om praktische redenen is deze vrijstelling gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor insteekhavens. De vrijstelling geldt ook voor een eventueel in de insteekhaven aanwezige boatsaver. Een in een insteekhaven passende boatsaver heeft weinig impact op de openheid van het omringende landschap. Dit is anders wanneer de boatsaver afgemeerd ligt aan de oever die naar het vaarwater gekeerd ligt. Het verbod voor deze situaties blijft daarom gelden. Om een opeenhoping van afgemeerde vaartuigen te voorkomen, mag deze vrijstelling niet cumuleren met die uit het derde lid, onder c.
Derde lid, onder e: In het derde lid, onder c en d is een vrijstelling opgenomen voor het permanent afmeren van één vaartuig. Door deze vrijstelling mag daarnaast ook een ander vaartuig afgemeerd worden, maar alleen tijdens het recreatieseizoen en alleen om het in- of uitpakken, dan wel vaarklaar maken van dat vaartuig mogelijk te maken.
Derde lid, onder f: Het afmeren van vaartuigen, ook bij een horecagelegenheid, valt onder het afmeerverbod. Het is echter niet de bedoeling om het kortstondig afmeren van partyschepen of recreatievaartuigen bij een horecagelegenheid onmogelijk te maken. Er zijn geen zwaarwegende landschappelijke bezwaren tegen het afmeren voor het in- en uitstappen bij horecagelegenheden. Om die reden is deze vrijstellingsbepaling opgenomen. De vrijstelling geldt alleen als het een horecagelegenheid betreft die in het omgevingsplan die functie heeft gekregen.
Derde lid, onder g: Historische vaartuigen horen bij het Nederlandse landschap en zijn onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed. Historische vaartuigen en hun ligplaatsen kunnen deel uitmaken van het totale samenspel van water, natuur en landschap. Dit is in het bijzonder het geval wanneer historische vaartuigen niet meer weg te denken zijn en door de tijd heen onderdeel van de omgeving zijn geworden. Cultuurhistorische waarden vallen onder de waarden die deze paragraaf beoogt te beschermen. Het zou daarom niet overeenkomen met de doelstellingen van deze paragraaf om het afmeerverbod voor vaartuigen zonder meer op historische vaartuigen toe te passen. Daarom is er voor deze categorie vaartuigen een vrijstelling opgenomen. Om discussie over het begrip historisch vaartuig te vermijden is aansluiting gezocht bij het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland. Dit register bevat zowel varend erfgoed, varende monmumenten als historische casco’s. Om te voorkomen dat wel ingeschreven, maar vervolgens volledig verwaarloosd varend erfgoed, varende monumenten en vergane casco’s van de vrijstelling gebruik kunnen maken, moeten deze goed onderhouden te zijn.
Daarnaast is de vrijstelling alleen van toepassing op aanlegplaatsen die speciaal voor deze vaartuigen zijn aangewezen in het omgevingsplan. Dit om te voorkomen dat historische vaartuigen op een willekeurige plek afmeren. Het wordt aan de betreffende gemeente overgelaten om ligplaatsen aan te wijzen voor geregistreerde historische vaartuigen. De gemeente mag dit doen zonder nadere beperkingen, zolang zij zich aan de wettelijke regelingen houdt.
Vaartuigen en boatsavers op bepaalde locaties kunnen -net als de woonschepen, havens en aanlegplaatsen- de door deze paragraaf te beschermen belangen aantasten. Als er ruimte is om een omgevingsvergunning te verlenen, kan door middel van de daarin opgenomen voorschriften de inpassing in het landschap worden geregeld.
Onderdeel a: Een omgevingsvergunning voor het bij een erf afmeren van één gesloten vaartuig of vaartuig met een lengte groter dan 7 meter wordt in beginsel alleen verleend als:
er sprake is van een vaartuig dat als varend monument of varend erfgoed staat ingeschreven bij het Register Varend Erfgoed Nederland. Het vaartuig vormt in dat geval een meerwaarde voor de ter plaatse aanwezige en door deze afdeling te beschermen landschappelijke en cultuurhistorische waarden of;
er op de desbetreffende locatie geen sprake is van de aanwezigheid van landschappelijke waarden.
De vrijstelling uit dit onderdeel voor het bij een erf afmeren van één open vaartuig met een lengte van ten hoogste 7 meter geeft de grens aan van wat landschappelijk aanvaardbaar is.
Onderdeel b: Een omgevingsvergunning voor een boatsaver wordt in beginsel alleen verleend indien sprake is van een boatsaver in een natuurlijke inham op eigen terrein.
Diverse restaurants hebben een vaartuig (partyschip) dat gebruikt wordt bij feesten en partijen afgemeerd bij het restaurant. Dit past in het (ook provinciale) streven naar een grote diversiteit aan recreatief-toeristische voorzieningen. Landschappelijk gezien is er geen groot bezwaar tegen het permanent afmeren van maximaal één partyschip tot een bepaalde grootte, omdat er een functionele binding is met het gebouw waarbij het hoort (de horecagelegenheid). Daarom maakt dit artikel mogelijk dat er een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 2.37 kan worden verleend voor maximaal één partyschip bij een, als zodanig in het omgevingsplan aangewezen, horecagelegenheid. Voorwaarde hiervoor is een landschappelijk inpassingssplan, op basis waarvan zowel het partyschip als de aanlegplaats door gedeputeerde staten op landschappelijke aspecten positief worden beoordeeld.
-
Havens en aanlegplaatsen op bepaalde locaties kunnen -net als de woonschepen, vaartuigen en voorwerpen zelf- de door deze paragraaf te beschermen belangen aantasten. Als er ruimte is om een omgevingsvergunning te verlenen, kan door middel van de daarin opgenomen voorschriften de inpassing in het landschap worden geregeld. In dit verbod worden de voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de aanleg van havens en aanleg- en ligplaatsen aan elkaar gekoppeld. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een vissteiger, remmingswerk of pondje onder het verbod valt. Voorzieningen die op een bepaalde locatie in het water worden geplaatst of daarin al aanwezig zijn, kunnen ook de door deze paragraaf te beschermen waarden aantasten. Als op een bepaalde locatie een omgevingsvergunning voor een bepaald type woonschip, vaartuig of voorwerp is verleend, moet er gelijktijdig de mogelijkheid zijn om onder voorwaarden een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor de inrichting en het hebben van de aanlegplaats, en het maken en hebben van de daarbij behorende voorzieningen. Afhankelijk van de waarden van het gebied kan het treffen van voorzieningen op de oever tot een minimum worden beperkt.
Onderdeel a: Bij waterscoutinglocaties gaat het nadrukkelijk om de aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen die bij de waterscouts in gebruik zijn. Het gaat niet om andere, willekeurige aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen.
Onderdeel b: Dit onderdeel maakt het mogelijk om aan een erf, één aanlegsteiger met maximaal twee meerpalen te bouwen. Aanlegsteigers moeten in of boven water aan bepaalde afmetingsvoorschriften voldoen om te voorkomen dat zij een te grote inbreuk maken op de door deze paragraaf te beschermen waarden. Om te voorkomen dat verschillende overheden verschillende afmetingsvoorschriften voor aanlegsteigers hanteren, is aansluiting gezocht bij de voorschriften die de meeste water- of vaarwegbeheerders hanteren.
Er is in de praktijk behoefte ontstaan aan duidelijke regels voor insteekhavens. Dit zijn aanlegplaatsen achter de beschoeiing van het vaarwegprofiel. Het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid (meestal een waterschap) stelt voorwaarden waar insteekhavens aan moeten voldoen op het gebied van bijvoorbeeld de veiligheid van primaire waterkeringen. Maar ze stellen geen voorwaarden op ter bescherming van de landschappelijke waarden. Bij deze landschappelijke waarden gaat het vooral om de ligging van de insteekhaven: in de lengterichting van de vaarweg of dwars erop. Dit is belangrijk voor de landschappelijke aansluiting met de ‘verkavelingsrichting’ van het achterliggende landschap, bestaande uit sloten, waterwegen en erfgrenzen. Insteekhavens in de lengterichting van de watergang zijn daarom alleen toegestaan wanneer het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid aangeeft dat vanwege waterveiligheid, een insteekhaven dwars op de vaarweg op die locatie niet mogelijk is. Vanzelfsprekend moet dit worden gemotiveerd. Gedeputeerde staten betrekken die motivering bij hun besluit om wel of niet een insteekhaven in de lengterichting toe te staan. Daarnaast is het wenselijk maximale maten voor insteekhavens vast te leggen, omdat er nu soms enorme ‘gaten’ in de oever worden gegraven. Deze voorschriften scheppen meer duidelijkheid en zijn, waar mogelijk, afgestemd met de verschillende bevoegde instanties op het gebied van waterveiligheid. In de gevallen dat het voor het uiterlijk van het landschap beter is om de insteekhaven niet loodrecht, maar iets schuin op de waterweg aan te leggen, is op grond van het tweede lid een kleine afwijking van de maatvoering toegestaan. Als vastgehouden zou worden aan de grens van 8 meter voor de lange schuine kant, zou dat voor de korte schuine kant betekenen dat deze korter zal zijn dan de toegestane 8 meter. Dat zou betekenen dat een vaartuig met een lengte van maximaal 7 meter, waarvoor volgens deze verordening een vrijstelling geldt, niet in de insteekhaven afgemeerd kan worden. Daarom is voor deze situatie een geringe afwijking toegestaan, waarvan de grootte bepaald wordt door het uitgangspunt dat een vaartuig met een lengte van maximaal 7 meter geheel in de haven moet passen.
-
In deze paragraaf worden regels gesteld over de bescherming van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna: LNCA-waarden) in de provincie. Bij het verloren gaan van deze waarden moet niet alleen gedacht worden aan grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat juist vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen.
Eerste lid: Deze paragraaf is van toepassing op het in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk dempen van (drooggevallen) oppervlaktewaterlichamen, waarbij geheel of gedeeltelijk dempen ook het ondieper maken van oppervlaktewaterlichamen omvat. Een oppervlaktewaterlichaam kan tevens een beschermd klein landschapselement zijn en dan is voor het dempen daarvan (ook) een melding in de zin van Artikel 6.24 vereist. Dat geldt ook buiten het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam en indien er sprake is van een ontgrondingsactiviteit in de zin van het tweede lid van dit artikel.
Tweede lid: Deze paragraaf blijft van rechtswege buiten toepassing, als het werkzaamheden betreft, die voortvloeien uit een vergunning krachtens artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet, voor zover die werkzaamheden op het ontgrondingsterrein, dan wel op de in die vergunning betrokken percelen plaatsvinden. De reden daarvoor is dat alle belangen, dus ook de waarden voor landschap, natuur, cultuurhistorie en archeologie, bij die vergunning meegewogen worden. Wanneer de vergunning verleend wordt, is echter niet duidelijk waar met de vrij te komen stoffen zal worden gedempt. De waarde van de vrijstelling ligt daardoor vooral in haar spiegelbeeld: voor dempen buiten het vergunde ontgrondingsterrein is een omgevingsvergunning in de zin van deze paragraaf nodig.
De specifieke zorgplicht is van toepassing op activiteiten die onder algemene regels vallen. De zorgplicht zet de te dienen belangen, zoals omschreven in Artikel 2.45, om naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam. De zorgplicht is een algemene regel met een zeer algemene strekking. De algemene regels zijn een verdere uitwerking van de zorgplicht. De zorgplicht geldt als algemeen kader voor de activiteiten en is een vangnet voor de handhaving. Bij overtreding van een zorgplichtbepaling kan direct gehandhaafd worden wanneer er sprake is van een duidelijke overtreding.
Het uitgangspunt van dit artikel is een compleet verbod op het zonder omgevingsvergunning in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk dempen of ondieper maken van (drooggevallen) oppervlaktewaterlichamen, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de vrijstellingen in Artikel 2.49 en Artikel 2.50. Het verbod geldt ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop deze activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden, al dan niet gedoogd.
De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt geen ruimte om rekening te houden met andere belangen dan de belangen genoemd in Artikel 2.45.
Binnen deze vrijstelling vallen naast de peilscheidingen van het waterschap ook de aanleg en het onderhoud van infrastructurele openbare werken, zoals: spoor-, water- en (snel)wegen, bruggen, havens en luchtvaartterreinen. Maar ook werken van groot maatschappelijk belang, zoals: geluidwallen en dijken. En het dempen ten behoeve van nieuwbouw, onderhoud of herstel van bijvoorbeeld een huis of een schuur op een in een omgevingsplan aangewezen bouwperceel. De activiteiten duren niet langer dan noodzakelijk en voorwaarde bij infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang is dat de benodigde vergunningen zijn verleend of het werk planologisch is toegestaan.
Het komt regelmatig voor dat een dam met duiker wordt aangelegd tussen agrarische weide- of akkerpercelen, om de toegang tot die percelen te verbeteren. De aanleg van deze dammen is onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. Die voorwaarden hebben vooral betrekking op de afmetingen van die dammen en de aanwezigheid van een duiker. Bij het niet dusdanig veel verbindingen hebben of aanbrengen dat dit een onaanvaardbare aantasting oplevert van de belangen, bedoeld in Artikel 2.45, kan worden gedacht aan maximaal 1 verbinding per agrarisch weide- of akkerperceel in een oppervlaktewaterlichaam bestaande uit een breedte sloot, en maximaal 2 verbindingen met een minimale tussenafstand van 25 meter per agrarisch weide- of akkerperceel in een oppervlaktewaterlichaam bestaande uit een lengte sloot.
Dit artikel legt aan de waterschappen de verplichting op informatie over de onttrokken en geïnfiltreerde hoeveelheden grondwater te laten melden, meten en registreren en deze informatie jaarlijks voor 30 april van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten te verstrekken.
De provincies moeten op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de bijbehorende Grondwaterrichtlijn zorgdragen voor de kwantiteit en kwaliteit van de grondwaterlichamen. Om een goed beeld te vormen van de hoeveelheid grondwater die aan de grondwaterlichamen in haar provincie wordt onttrokken en toegevoegd, heeft de provincie Utrecht informatie nodig van de waterschappen m.b.t. het onttrokken en geïnfiltreerde (grond)water.
Degene die grondwater onttrekt dan wel infiltreert, is wettelijk verplicht hierover informatie te verstrekken aan bevoegd gezag. Grondwateronttrekkingen met een debiet kleiner dan 12.000 m3 per jaar zorgen niet significant voor een vermindering van de grondwaterhoeveelheid. Daarom vraagt de provincie de waterschappen om deze informatie alleen over onttrekkingen die groter zijn dan 12.000 m3 informatie op te halen. Deze informatie moet bestaan uit de hoeveelheid onttrokken en geïnfiltreerd (grond)water en het pakket waaruit het grondwater is onttrokken dan wel het wat in is geïnfiltreerd. Voor grote infiltraties moeten ook nog kwaliteitsgegevens worden aangeleverd. De provincie vraagt de waterschappen vervolgens om deze informatie voor 30 april van het volgende jaar, of bij beëindiging van de onttrekking, te verstrekken aan gedeputeerde staten.
Dit artikel legt gedeputeerde staten de verplichting informatie over de onttrokken en geïnfiltreerde hoeveelheden grondwater te registreren. Deze verplichting geldt alleen voor die onttrekkingen en infiltraties waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag is, namelijk:
openbare drinkwatervoorziening, en
industriële grondwateronttrekkingen groter dan 150.000 m3 per jaar.
Dit artikel legt gedeputeerde staten tevens de verplichting op om een registratie bij te houden voor de onttrokken en teruggebrachte grondwaterhoeveelheden voor gemelde en vergunde open bodemenergiesystemen. Dit is onder de Omgevingswet een milieubelastende activiteit.
In de praktijk komt dit neer op het bijhouden van het Landelijk Grondwaterregister (LGR). Het bijhouden van een (centraal) register dient meerdere doeleinden. Zicht hebben op de onttrokken en geïnfiltreerde grondwaterhoeveelheden is noodzakelijk voor een doelmatig grondwaterbeheer. Alleen zo weten we of we netto te veel vragen van het systeem of niet. Een tweede doel voor het bijhouden van een register is de controle op naleving van de vergunning. En tot slot is er een relatie met de registratie voor de grondwaterheffing. De grondwaterheffing is een provinciale belasting over de onttrokken hoeveelheid grondwater en wordt bij degene die grondwater onttrekt in rekening gebracht.
Deze instructieregel geeft invulling aan de bescherming van de winningen voor menselijke consumptie kleiner dan 150.000 m3/jaar. Dit zijn de industriële winningen voor menselijke consumptie waarvoor het waterschap het bevoegd gezag is.
De EU-lidstaten hebben op grond van de Kaderrichtlijn Water (KRW) de verplichting om zorg te dragen voor het behoud van de huidige kwaliteit van grondwaterbronnen voor menselijke consumptie, geen achteruitgang en verbetering van de waterkwaliteit op termijn met als doel de zuiveringsinspanning te verminderen. Uit artikel 7 van de KRW volgt dat inzicht nodig is in de ontwikkeling van de kwaliteit van het onttrokken water. Op basis van dit inzicht kunnen dan, als dat nodig is, maatregelen worden genomen voor de bescherming van het grondwater. De KRW hanteert hiervoor een ondergrens van 10 m3 per dag, of het bedienen van meer dan 50 personen.
Voor industriële en eigen winningen voor menselijke consumptie gelden hierin dezelfde doelstellingen als voor winningen voor de openbare drinkwatervoorziening (artikel 7 van de KRW). Bij industriële winningen voor menselijke consumptie komt het gewonnen grondwater in contact met levensmiddelen, of wordt het gebruikt als ingrediënt in het levensmiddel. Bij eigen winningen wint een eigenaar water voor de levering van drinkwater aan derden, bijvoorbeeld aan campinggasten.
Eerste lid onder b regelt dat het waterschap degene die grondwater onttrekt voor menselijke consumptie verplicht is om de kwaliteit van het grondwater te monitoren. Doel hiervan is om de winning te beschermen tegen negatieve invloeden uit de omgeving.
Eerste lid, onder c regelt dat de initiatiefnemer vóór het begin van de onttrekking een risicoanalyse van de omgeving (feitendossier) aanlevert aan het waterschap. Het feitendossier is een document dat inzicht geeft in:
1. de kwaliteit van het te onttrekken water;
2. de risico’s in de omgeving die de grondwateronttrekking kunnen bedreigen; en
3. de oorzaken en de mogelijke maatregelen om deze risico’s te verminderen.
Eerste lid, onder d regelt dat het waterschap de informatie -verkregen op grond van lid a tot en met c- over de onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie en over de kwaliteit van het onttrokken grondwater verstrekt aan de provincie. Op basis van deze informatie kan het waterschap (zo nodig in overleg met de provincie) de juiste maatregelen voor de bescherming van de onttrekking opleggen.
In dit artikel is bepaald dat er geen vergunning nodig is voor het onttrekken van grondwater voor een bodemenergiesysteem als de door deze installatie onttrokken en in de bodem teruggebrachte hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur. In dat geval moet die onttrekking worden gemeld aan gedeputeerde staten conform artikel 4.1149 Besluit activiteiten leefomgeving. Een deel van de indieningsvereisten is openomen in artikel 2.17 Besluit activiteiten leefomgeving.
De uitzondering van vergunningsplicht geldt op grond van lid 2 van dit artikel niet voor open bodemenergiesystemen in zogenaamde interferentiegebieden. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet konden gemeenten of provincies op grond van de wet in een verordening gebieden aanwijzen waarbinnen regels voor bodemenergie gelden, om zo doelmatig gebruik van bodemenergie te bevorderen en negatieve interferentie tussen systemen te voorkomen. Onder de huidige wetgeving kunnen dergelijke gebieden worden opgenomen in het Omgevingsplan. Vrijstelling van de vergunningplicht voor open bodemenergiesystemen tot 10 m3 per uur is niet wenselijk in deze gebieden. Zonder vergunningplicht is geen optimale sturing mogelijk van de systemen en ook zou een ongelijk speelveld ontstaan met gesloten bodemenergiesystemen. Voor gesloten bodemenergiesystemen geldt in deze gebieden namelijk ook een vergunningplicht.
De uitzondering van vergunningsplicht geldt niet voor de drie volgende situaties:.
Waterwingebied. In een waterwingebied is een bodemenergiesysteem verboden op grond van Artikel 3.16.
Grondwaterbeschermingsgebied. In een grondwaterbeschermingsgebied is een bodemenergiesysteem verboden op grond van Artikel 3.31. Er geldt een uitzondering voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in een grondwaterbeschermingsgebied, zoals bedoeld in Artikel 3.35. Hiervoor is altijd een vergunning nodig, ongeacht de hoeveelheid onttrokken grondwater, zodat kan worden getoetst aan de beoordelingsregel opgenomen in Artikel 3.36.
Boringsvrije zone. In een boringsvrije zone is op grond van Artikel 3.52 een open bodemenergiesysteem verboden op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen. Boven de dieptegrens zijn open bodemenergiesystemen niet verboden op grond van Artikel 3.52, maar geldt wel altijd de vergunningplicht, ongeacht de hoeveelheid onttrokken grondwater. Daarnaast geldt in boringsvrije zones een uitzondering van het verbod voor een open bodemenergiesysteem beneden de dieptegrens voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering, zoals bedoeld in Artikel 3.54. Hiervoor is altijd een vergunning nodig, ongeacht de hoeveelheid onttrokken grondwater, zodat kan worden getoetst aan de beoordelingsregel opgenomen in Artikel 3.55.
In aanvulling op artikel 4.1150 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de jaarlijks onttrokken en terug in de bodem gebrachte hoeveelheid grondwater bij een open bodemenergiesysteem geregistreerd. In aanvulling op artikel 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de gegevens en bescheiden over de jaarlijks onttrokken en teruggebrachte hoeveelheid grondwater verstrekt aan het bevoegd gezag.
De meet- en informatieplicht voor grondwateronttrekkingen is niet expliciet geregeld via de wet. Bevoegd gezag is vrij om hier via vergunningverlening of krachtens verordening in te voorzien. Dit artikel bevat daarom de verplichting om de hoeveelheid onttrokken en geïnfiltreerd water te meten voor die wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor de provincie volgens paragraaf 16.2.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevoegd gezag is. Uiterlijk 31 januari van elk jaar (of als de activiteit is beëindigd binnen een maand na het tijdstip van beëindiging) moeten de op grond van het eerste lid verkregen meetgegevens worden overlegd aan bevoegd gezag. Deze meetgegevens worden door gedeputeerde staten geregistreerd in het register (geregeld via Artikel 3.2a van deze verordening).
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie.
Hieronder wordt ingegaan op de verschillende grondwaterbeschermingszones.
Waterwingebieden
Alle winningen hebben een waterwingebied: dit is de locatie waar zich de onttrekkingsputten voor drinkwater bevinden. Waterwingebieden worden begrensd door de lijn vanaf waar het grondwater ten minste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de onttrekkingdputten te bereiken. Aangenomen wordt dat een verblijftijd van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende organismen in het grondwater, dat geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winputten in het horizontale vlak bedraagt in principe minimaal 30 meter.
Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones
Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil om de waterwingebieden heen. De grens van deze gebieden is de lijn vanaf waar het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken (de 25-jaarszone). Het onderscheid tussen deze zones wordt bepaald door of het grondwater dat wordt gewonnen direct vanaf het oppervlak kan worden beïnvloed (grondwaterbeschermingsgebieden), of dat tussen maaiveld en het grondwaterpakket met de winning nog een voldoende afschermende kleilaag aanwezig is (boringsvrije zones).
100-jaarsaandachtsgebied
Rondom enkele kwetsbare winningen is het 100-jaarsaandachtsgebied aangewezen, als extra schil om het grondwaterbeschermingsgebied heen. Dit zijn vooral winningen op de Utrechtse Heuvelrug.
Strategische grondwatervoorraad
De provincie heeft een strategische grondwatervoorraad aangewezen. Doel hiervan is te zorgen dat in de toekomst voldoende mogelijkheden zijn voor het winnen van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening. Een deel van de strategische grondwatervoorraad is gekwalificeerd als kwetsbaar voor activiteiten aan maaiveld. Mocht hier in de toekomst een drinkwaterwinning worden gerealiseerd, is de kans groot dat die winning een grondwaterbeschermingsgebied krijgt. Een ander deel van de strategische grondwatervoorraad is geclassificeerd als matig kwetsbaar omdat er scheidende lagen in de bodem voorkomen. Mocht in de toekomst in dit gebied een drinkwaterwinning worden gerealiseerd, is de kans groot dat de winning een boringsvrije zone krijgt.
Beschermingszone oppervlaktewaterwinning
Winningen van oppervlaktewater zijn kwetsbaar voor verontreinigingen die via het water of de lucht bij de winning kunnen komen omdat er geen bescherming via bodempassage is. Om deze winningen te beschermen heeft Rijkswaterstaat een beschermingszone rondom de directe innamepunten van oppervlaktewater opgenomen. De beschermingszone is bedoeld voor beheersing van calamiteiten binnen 100 meter van de oever. Zo kan de waterwinning veilig worden gesteld. Omdat de beschermingszone van Rijkswaterstaat geen rechtsgevolgen heeft voor derden, heeft de provincie Utrecht de beschermingszone ook opgenomen in de verordening en zo de bescherming verankerend.
De duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening geldt als een dwingende reden van groot openbaar belang. Bescherming van de kwaliteit van het drinkwater is hiervoor essentieel. Gemeenten moeten daarom in hun ruimtelijk beleid rekening houden met de drinkwaterwinningen. Voorkomen moet worden dat de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater waaruit drinkwater wordt gewonnen, verslechtert (stand-still).
Voor de toedeling van functies aan locaties moet het belang van drinkwaterwinning nadrukkelijk worden afgewogen. De Handreiking (grond)- en oppervlaktewaterbescherming van bronnen voor drinkwater bij ruimtelijke plannen biedt hierin een methode om risico’s van ruimtelijke ontwikkelingen voor de drinkwaterwinning te beoordelen. Als een functiewijzing in een grondwaterbeschermingszone kan leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het grond- of oppervlaktewater voor de drinkwaterwinning, moeten locatiealternatieven voor de functie en bijbehorende activiteiten worden overwogen. Als dit om zwaarwegende redenen niet mogelijk is, moeten maatregelen worden genomen om risico’s te verkleinen.
De recreatieve functie van de Bethunepolder leidt soms tot grote verkeers- en parkeerdrukte. Bezoekers parkeren hun vervoermiddelen soms op plaatsen die met het oog op de bescherming van het grondwater voor de drinkwaterwinning onwenselijk zijn. De instructieregel vraagt aan de gemeente Stichtse Vecht het parkeren in de Bethunepolder in perioden van drukte in verband met zomer- of winterrecreatie te reguleren in het omgevingsplan. De gemeente bepaalt wanneer er sprake is van drukte in verband met zomer- en winterrecreatie. Ook bepaalt zij op welke manier de bescherming van het grondwater het beste kan worden gewaarborgd. De gemeente betrekt de provincie bij de voorbereiding van deze regels.
De realisatie van nieuwe begraafplaatsen, uitstrooivelden of dierenbegraafplaatsen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebied zijn gelet op de effecten van lijkbezorging op de kwaliteit van het grondwater in deze gebieden ongewenst. Denk hierbij het uitlogen van medicijnresten, bacteriële verontreiniging en rottingsproducten. De risico’s bij dierbegraafplaatsen zijn vergelijkbaar.
Voor bestaande locaties is het belangrijk dat de gemeente waarborgt dat uitbreidingen of veranderende omstandigheden niet zorgen voor een negatieve beïnvloeding van de kwaliteit van het grondwater.
De provincie heeft de strategische grondwatervoorraad aangewezen om toekomstige mogelijkheden voor de winning van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening te behouden. Een deel van de strategische grondwatervoorraad is kwetsbaar voor activiteiten aan het maaiveld. In Artikel 3.7 is een instructieregel opgenomen voor de ruimtelijke bescherming van de kwetsbare strategische grondwatervoorraad. Een ander deel van de strategische grondwatervoorraad is matig kwetsbaar voor activiteiten vanaf maaiveld. Ook voor het matig kwetsbare deel van de strategische grondwatervoorraad is het van belang dat deze gebieden zo veel mogelijk worden gevrijwaard van nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij is vooral belangrijk om aantasting van de beschermende kleilagen boven het diepe, kwalitatief goede grondwater te voorkomen (onder meer door bodemenergiesystemen). In de matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad worden geen verdere regels gesteld voor omgevingsplannen van gemeenten. Wel wordt gemeenten gevraagd om bij nieuwe ontwikkelingen aandacht te hebben voor de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit.
In de grondwaterbeschermingszones is sprake van een kwetsbare functie, de winning van drinkwater in combinatie met een kwetsbare bodem. Daarom moet een ieder die hier activiteiten ontplooit extra alert en zorgvuldig zijn op activiteiten die de kwaliteit van het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. Voor activiteiten die zonder meer schadelijk zijn, of die mogelijk schadelijk kunnen zijn en vaak voorkomen, zijn in deze verordening gerichte regels opgesteld. Het is echter ondoenlijk om alle mogelijk schadelijke activiteiten te benoemen. De specifieke zorgplicht dient als een vangnetbepaling. Daarmee worden activiteiten die niet onder andere regels in de verordening vallen, maar wel schadelijke gevolgen voor het grondwater kunnen hebben ondervangen.
Het drinkwaterbedrijf dat eigenaar is van een winning, zorgt ervoor dat langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot een waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied, borden worden geplaatst. Op deze wijze is het voor derden duidelijk dat zij zich in een voor de drinkwaterwinning kwetsbaar gebied bevinden.
Aanvullend op de landelijke regelgeving ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen, geldt een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de Bethunepolder. Er geldt alleen een uitzondering voor het voorhanden hebben, in voorraad hebben of toepassen van een zeer geringe hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel voor normaal gebruik, Het bestrijdingsmiddel moet ten aller tijden deugdelijk worden gebruikt en goed beschermd en verpakt worden bewaard. Soms mag het middel glyfosaat voor agrarisch gebruik worden toegepast, gebruikmakend van de onkruidstrijkmethode, waarbij onkruid wordt aangestreken (zie Artikel 3.14).
Voor het toepassen van het bestrijdingsmiddel glyfosaat in geringe hoeveelheden voor agrarische doeleinden in de Bethunepolder, geldt dat dit alleen is toegestaan wanneer dit vooraf wordt gemeld. De melding maakt het mogelijk om te beoordelen of de onkruidbestrijding voldoet aan de in het artikel genoemde eisen. Hiermee treedt zo min mogelijk schade op aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater en oppervlaktewater.
Ten minste 24 uur voor toepassing van het bestrijdingsmiddel moet bij het drinkwaterbedrijf (Waternet) telefonisch een melding worden gedaan via telefoonnummer 0900-9394.
Het waterwingebied is het gebied direct rond de winputten. In dit gebied is de waterwinning het meest kwetsbaar voor aantasting van de kwaliteit van het grondwater. Verstoringen van de bodem of van de grondwaterkwaliteit (het hebben van schadelijke stoffen, temperatuureffecten enzovoorts) zijn in de directe nabijheid van de winning niet toegestaan. Ook als de exacte invloed niet helemaal bekend is.
In Artikel 3.16 zijn verboden opgenomen voor een aantal activiteiten binnen het waterwingebied. De verboden zijn daarbij algemeen geldend.
Met oog op de bescherming van het grondwater zijn alle milieubelastende activiteiten zoals genoemd in het Besluit activiteiten Leefomgeving (Bal) niet toegestaan. Daarnaast zijn ook een aantal activiteiten uitgesloten die niet in het Bal genoemd zijn, maar wel een risico’s kunnen vormen voor de kwaliteit van het grondwater.
Het gaat hierbij vooral om:
activiteiten met risicovolle stoffen. Er is hierbij geen limitatieve opsomming van (potentieel) schadelijke stoffen opgenomen, omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden.
activiteiten die de structuur van de bodem verstoren, waardoor de beschermende werking van de bodem mogelijk wordt aangetast.
het onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, bijvoorbeeld door bodemenergiesystemen. Het risico van het inbrengen of verspreiden van verontreinigingen via slecht afgedichte boorgaten voor bodemenergiesystemen, is vanuit de risicobenadering niet acceptabel.
Daarnaast is nog onvoldoende bekend wat het effect van temperatuurschommelingen is op de kwaliteit van het grondwater in het algemeen en het ruwwater (onttrokken grondwater voor de bereiding van drinkwater) in het bijzonder.
Dit artikel is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt. De meeste waterwingebieden zijn omheind en in eigendom van de waterleidingbedrijven. In de gebieden zijn (bijna) geen andere activiteiten aanwezig.
Activiteiten en bedrijven die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden legaal aanwezig zijn, kunnen overeenkomstig de daarvoor geldende regels, door het overgangsrecht in werking blijven.
Een aantal activiteiten zijn uitgezonderd op de regels zoals omschreven in dit artikel. Doordat een aantal activiteiten generiek zijn verboden, is het nodig een aantal specifieke activiteiten uit te zonderen van het verbod. De redenen daarvoor zijn divers. Soms worden activiteiten rechtstreeks toegestaan (Artikel 3.17). Soms zijn ze alleen mogelijk onder aanvullende voorwaarden (Artikel 3.20). Activiteiten die niet onder de werking van deze artikelen vallen, zijn toegestaan als aan de zorgplicht wordt voldaan (Artikel 3.11).
In verband met de specifieke eigenschappen van en omstandigheden in de Bethunepolder, bevinden zich hier twee ‘waterwingebiedregimes’:
Waterwingebied waterleidingkanaal: dit waterwingebied beschermt het waterleidingkanaal waarmee het gewonnen water wordt getransporteerd vanuit de Bethunepolder naar de waterleidingplas bij Loenen aan de Vecht. In dit waterwingebied gelden van de regels van een waterwingebied.
Waterwingebied Bethunepolder: in dit waterwingebied gelden door de specifieke eigenschappen van de winning de regels voor grondwaterbeschermingsgebieden. Deze regels zijn wel aangevuld met enkele gebiedsspecifieke regels (zie artikelen 3.13 t/m 3.16) Dit wordt uitgelegd in de artikelsgewijze toelichting.
Dit artikel benoemt de activiteiten die rechtstreeks zijn toegestaan in waterwingebieden.
Er wordt een uitzondering gemaakt voor activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover deze activiteiten noodzakelijk zijn voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Deze uitzondering ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen. Het drinkwaterbedrijf heeft er zelf belang bij dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd. Er mag vanuit worden gegaan dat het bedrijf zich ten minste aan de zorgplicht en de normen die voor waterwingebieden gelden, houdt en dat het bevoegd gezag daar bij het verlenen van een vergunning op zal letten.
Daarnaast is ook een aantal activiteiten toegestaan, wanneer het om extensief gebruik gaat en de activiteit deugdelijk wordt uitgevoerd. Dit zijn onder andere de volgende activiteiten:
gladheidsbestrijding;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, voor normaal gebruik;
een constructie of werk op of in de bodem aanbrengen, hebben of onderhouden ten behoeve van extensieve recreatie in het gebied wanneer met de constructie of het werk geen verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan, en;
bodemwerkzaamheden voor het behoud van natuur of extensieve recreatie.
Ook kleinschalige evenementen zijn toegestaan, zolang binnen het waterwingebied geen gebruik wordt gemaakt van voorzieningen die een risico vormen voor verontreiniging van de bodem of het zich daarin bevindende grondwater, zoals aggregaten, olie- en brandstoftanks, overige tijdelijke elektriciteits- en warmtevoorzieningen, catering- of toiletvoorzieningen en vooraf schriftelijk toestemming is verkregen van het betreffende drinkwaterbedrijf.
Binnen het waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal bevindt zich het kanaal waarmee het water richting de zuivering wordt getransporteerd. Op sommige punten bevinden zich om dit gebied riolering. Om te voorkomen dat deze riolering niet in stand kan worden gehouden, is via dit artikel een vrijstelling op het in het Artikel 3.16 benoemde verbod opgenomen.
Het is binnen waterwingebieden niet toegestaan om kunstmest (anorganische meststoffen) te gebruiken. Dit verbod geldt niet voor gebruik in de waterwingebieden van de winningen Lexmond, Woerden en Vianen. Hier is beperkt gebruik van kunstmest toegestaan.
Voor een aantal activiteiten geldt dat deze alleen zijn toegestaan wanneer deze bij de provincie worden gemeld en wordt voldaan aan aanvullende eisen. Dit geldt voor:
de aanleg van civieltechnisch en bouwtechnische werken voor bestaande functies;
het onder voorwaarden toepassen van grond- en baggerspecie;
de buitengebruikstelling van een boorput.
Hierdoor kan vooraf worden bekeken of de activiteit goed wordt uitgevoerd, zodat geen schade optreedt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het toepassen van grond of baggerspecie met de kwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarden in een waterwingebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in herkomst, klasse en toepassing van de baggerspecie. Ook wordt een onderbouwing verwacht dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van civiel- en bouwtechnische werken voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer in een waterwingebied. Er wordt een onderbouwing verwacht dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het verspreiden van baggerspecie uit watergang(en) in een waterwingebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in herkomst, klasse en toepassing van de baggerspecie. Ook wordt een onderbouwing verwacht dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor onderzoek en sanering van de bodem in een waterwingebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de herkomst, aard en omvang van de verontreiniging. Ook wordt een onderbouwing verwacht dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor de buitengebruikstelling van een boorput in een waterwingebied. Hierbij moet worden aangegeven om hoeveel boorputten het gaat en welk materiaal wordt gebruikt om de boorputten af te dichten.
In dit artikel wordt aangegeven dat uiterlijk binnen twee weken na buitengebruikstelling van de boorput, deze door een gecertificeerd en erkend boorbedrijf conform BRL SIKB 2100/2101 wordt afgedicht.
In grondwaterbeschermingsgebieden moet, met het oog op de waterwinning, worden voorkomen dat er activiteiten plaatsvinden die een groot risico vormen voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Voor deze activiteiten geldt een absoluut verbod. Voor de definitie van de in de Bijlage V Lijst verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden opgenomen verboden activiteiten wordt aangesloten bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op dit verbod wordt een uitzondering gemaakt voor het hebben en houden van gastanks voor niet-bedrijfsmatig (particulier) gebruik (zie tweede lid van dit artikel).
In dit artikel staan de eisen voor de opslag van stoffen die (potentieel) schadelijk zijn voor het grondwater. De lijst met schadelijke stoffen is opgenomen in Bijlage VI Lijst niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen. Van deze stoffen mogen in grondwaterbeschermingsgebieden slechts beperkte hoeveelheden aanwezig zijn. De opslag van deze stoffen moet gebeuren boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Hieronder valt een lekbak of een dubbelwandige tank. Deze moet uiteraard voldoen aan de gestelde eisen van de landelijke wetgeving.
Onder potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen wordt verstaan:
Stoffen opgenomen in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012, deel 3, bijlage 2, stap 5, ‘De stoffenlijst’; of
Een stof met een schadelijke werking op de smaak en/of geur van het grondwater, alsmede verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het grondwater kunnen ontstaan en die het grondwater ongeschikt voor menselijke consumptie maken.
Tanks met een potentieel schadelijke stof mogen in grondwaterbeschermingsgebieden een inhoud hebben van 5 m3 (5.000 liter) Compartimenteren is niet toegestaan. Opslag moet bovengronds en boven een vloeistofdichte bodemvoorziening plaatsvinden. Proces en overslag gebeurt bij voorkeur boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Proces en overslag mag ook boven een vloeistofkerende voorziening, als wordt voldaan aan de eisen zoals opgenomen in de landelijke wetgeving (beheermaatregelen enzovoorts).
Onder processen in het tweede lid worden onder andere werkzaamheden in (garage)werkplaatsen en spuitcabines verstaan. Onder overslag wordt onder andere het aftanken van voertuigen en laad- en losactiviteiten van vrachtwagens verstaan. Mocht landelijke regelgeving strengere eisen stellen aan bepaalde voorzieningen, dan zijn die regels uiteraard van toepassing.
In de ondergrond komt een afwisseling van zand/grind (waterdoorlatend) en klei/veen (waterremmend) voor. De waterremmende lagen beschermen de waterwinning tegen invloeden van ingrepen op of in de bodem. Om negatieve beïnvloeding van deze beschermende lagen en het diepere grondwater zoveel mogelijk te voorkomen, zijn binnen grondwaterbeschermingsgebieden dieptegrenzen aangewezen. Beneden deze dieptegrens mag in principe geen verstoring van de bodem optreden. De dieptegrenzen verschillen voor de verschillende boringsvrije zones, omdat de bodemopbouw en daarmee de diepteligging van de beschermende lagen, op de locaties verschillend is. Er zijn enkele waterwinningen die naast een grondwaterbeschermingsgebied ook een boringsvrije zone hebben. Dit zijn de winningen Bilthoven, Bunnik, Cothen, Langerak, Linschoten en Rhenen.
Een risico bij boorputten/boren is dat de doorboring van die in de bodem aanwezige beschermende klei- en veenlagen een risico kan vormen voor de drinkwaterwinning. Vooral wanneer deze boorgaten onvoldoende worden afgedicht. Door lekstromen via het boorgat of mogelijk via de boorput zelf, kunnen ongewenste stoffen/verontreinigingen in het diepere grondwater komen. Dit kan ook wanneer een bestaande boorput verstopt raakt en moet worden geregenereerd met chemische middelen wordt om verstopping van een boorput te verhelpen. Hier speelt mee dat een eenmaal aangelegde boorput en het beheer ervan moeilijk controleerbaar zijn.
Grondwerken betreft het uitvoeren of uit laten voeren van werken op of in de bodem. Hierbij worden ingrepen verricht of stoffen gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken en het plaatsen en verwijderen van dam-, scherm- of diepwanden en folies. Ondiepe activiteiten worden niet geregeld. Het gebruik van materialen en bouw en aanleg worden gereguleerd door landelijke regels. De bijzondere zorgplicht fungeert daarin als vangnet.
Transportleidingen voor transport van gevaarlijke vloeistoffen zoals kerosine vormen een belangrijke risicofactor door potentiële lekkages en kans op calamiteiten. Er moet dus worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingszone doorkruisen.
Legaal aanwezige buisleidingen mogen bij aanpassingen niet leiden tot een risicotoename. Hiervoor geldt een meldingsplicht bij gedeputeerde staten, waarbij een risicoanalyse moet worden overgelegd (zie Artikel 3.39a en Artikel 3.41a).
In afwijking van het boorverbod geldt het verbod op bodemenergiesystemen in grondwaterbeschermingsgebieden, ongeacht de diepte waarop dit plaatsvindt. Het gaat hier namelijk naast de aantasting van het bodemprofiel, ook om andere effecten zoals temperatuurverandering en menging van grondwater van verschillende kwaliteiten.
Er is één uitzondering op het verbod op bodemenergiesystemen in grondwaterbeschermingsgebieden, namelijk voor een combinatie van een open bodemenergiesysteem met een grondwatersanering. Daarbij heeft de toepassing van het bodemenergiesysteem een significant positief effect op de afbraak van een (grondwater-)verontreiniging in het betreffende grondwaterbeschermingsgebied. Dit kan bijvoorbeeld de toevoeging zijn van bacteriën via het bodemenergiesysteem aan het grondwater, die de afbraak van Vluchtige OrganoChloor-verbindingen (VOCL) bevorderen.
Dit verbod geldt voor zuiveringsslib en secundaire meststoffen, waarvan onbekend en onzeker is hoe de samenstelling is. Vrijgesteld van dit verbod zijn dierlijke meststoffen, kunstmeststoffen en overige meststoffen.
Wanneer hemelwater door diepinfiltratie (diepte groter dan 10 meter beneden maaiveld) in de bodem wordt gebracht, mist dit water de filterende werking van de eerste meters van de bodem. Daardoor kan het op een diepte groter dan 10 meter beneden maaiveld inbrengen van (afstromend) hemelwater een dermate groot risico voor de kwaliteit van het grondwater vormen dat dit niet is toegestaan binnen grondwaterbeschermingsgebieden.
Bij diepinfiltratie (vanaf 10 meter onder maaiveld) wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen in de ondergrond gebracht. Binnen kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat een eventuele verontreiniging zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket kan doordringen. Het niet naleven van regels, de ondeugdelijkheid van voorzieningen of het maken van fouten kan vergaande gevolgen hebben. Daarnaast is in geval van calamiteiten het probleem moeilijk beheersbaar. Een voorbeeld van zo’n fout is het per ongeluk aansluiten van riolering, of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk (straat- of trottoirput), waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken.
Enkele specifieke activiteiten worden in dit artikel vrijgesteld van het verbod op boorputten, boren en grondwerken. In die gevallen weegt het belang van de activiteit, zoals grondwatermetingen in verband met de waterwinning, tijdelijke bronbemaling of bodemonderzoek/-aanpak, op tegen het belang om deze te verbieden vanwege de risico’s die ze met zich meebrengen. Sonderingen zijn vrijgesteld omdat de kans op permanente beschadiging van in de bodem voorkomende lagen gering is. Ook noodvoorzieningen zijn vrijgesteld. Hieronder wordt een grondwateronttrekking verstaan bestemd voor incidenteel gebruik bij calamiteiten om de veiligheid te waarborgen zoals het bestrijden van brand.
Ontgrondingen zijn ook vrijgesteld. Gedeputeerde staten verlenen hiervoor als bevoegd gezag vergunning op basis van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Gedeputeerde staten geven er de voorkeur aan in dit kader zelf te bepalen wanneer een ontgronding toelaatbaar is en wanneer een vergunning wordt geweigerd. Het spreekt voor zich dat de provincie terughoudend is bij het verstrekken van een vergunning in een dergelijk kwetsbaar gebied.
Horizontaal gestuurde boringen zijn ook vrijgesteld van het verbod op boorputten, boren en grondwerken. Hiervoor geldt een meldplicht (zie Artikel 3.38).
In uitzondering op het verbod om in grondwaterbeschermingsgebieden energie aan de bodem toe te voegen en te onttrekken, mag een open bodemenergiesysteem, ongeacht de diepte waarop dit plaatsvindt, wel worden gerealiseerd wanneer de toepassing van het bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering een significant positief effect heeft op de afbraak van een (grondwater-)verontreiniging in het betreffende grondwaterbeschermingsgebied. Dit kan bijvoorbeeld door de toevoeging van bacteriën via het bodemenergiesysteem aan de bodem en het grondwater, waardoor de afbraak van vluchtige chloorkoolwaterstoffen (VOCL) wordt bevorderd. Voor deze toepassing moet een omgevingsvergunning aan worden gevraagd.
Een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering wordt alleen afgegeven wanneer wordt aangetoond dat de koppeling tussen open bodemenergie en gekozen saneringstechniek een significante bijdrage levert aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit.
Dit artikel bevat de specifieke indieningsvereisten voor het mogen realiseren van een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in een grondwaterbeschermingsgebied. Er moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het type en de omvang van de verontreiniging, de in te zetten saneringstechniek(en) en de wijze waarop de afbraak wordt gemonitord. Ook wordt een onderbouwing verwacht dat de koppeling tussen open bodemenergie en gekozen saneringstechniek een significante bijdrage levert aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit ten gunste van de drinkwaterwinning.
Horizontaal gestuurde boringen zijn vrijgesteld van het verbod op boorputten, boringen en grond- en funderingswerken in grondwaterbeschermingsgebieden. Er geldt wel een meldplicht waarbij moet worden voldaan aan meerdere voorwaarden.
Horizontaal gestuurd boren is een techniek die sterk in opkomst is. Het is een betrouwbare, maar complexe manier om langere afstanden onder de grond te overbruggen waarbij kanalen, spoor- of snelwegen en gebouwen moeten worden doorkruist. Horizontale gestuurde boringen worden vooral gebruikt voor de aanleg van ondergrondse infrastructuur, zoals gas-, elektra-, water- en rioolleidingen. Ze gaan over het algemeen tot een diepte van 3 meter tot 20 meter onder maaiveld. In uitzonderlijke gevallen worden de leidingen gelegd tot een diepte van 30 meter tot 35 meter onder maaiveld.
Horizontaal gestuurd boren voor kabels en leidingen biedt een aantal voordelen in vergelijking met reguliere aanlegtechnieken. Het maakt een snelle uitvoering van complexe projecten mogelijk met minimale impact op de omgeving, zowel bovengronds als in de bodem. Ook zijn de uitvoeringskosten relatief laag. Er is ook een aantal risico’s waar rekening mee moet worden gehouden. Zo moet worden voorkomen dat verontreinigingen in de bodem of rondom de boorput door de boringen verder worden verspreid. Ook is het belangrijk dat de boorvloeistof geen aanvullende stoffen bevat die een negatieve invloed op de bodem hebben.
Deze meldplicht geldt voor grondwerken, funderingen en afdichting van boorputten beneden de in het betreffende grondwaterbeschermingsgebied geldende dieptegrens.
Het verstoren van in de bodem voorkomende beschermende lagen vormt een risico voor de kwaliteit van het grondwater. Om ontwikkelingen in gebieden volledig onmogelijk te maken is besloten om bepaalde grond- en funderingswerken wel mogelijk te maken. Dit geldt voor grondwerken waarbij na verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken. Daarnaast geldt dit voor grondverdringende of in de grond gevormde funderingswerken zonder verbrede voet.
Verontreinigingen kunnen via boorputten in het grondwater terecht komen, door kortsluitstromen of door directe verontreiniging in de put. Het is daarom belangrijk dat een boorput die niet meer in gebruik is goed wordt afgedicht. Daarmee worden de scheidende lagen en de beschermende werking van de bodem hersteld.
Het trekken en verwijderen van heipalen uit de grond heeft gevolgen voor de beschermende werking van de klei- en veenlagen. Mogelijk aanwezige verontreinigingen kunnen via het ontstane gat vanaf maaiveld naar het onderliggende watervoerende pakket worden getransporteerd. Dit is ongewenst en moet worden voorkomen. Daarom is voor de gebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden de verplichting opgenomen om bij het verwijderen van heipalen het ontstane gat af te vullen met bentoniet. Er is speciaal voor deze grondwaterbeschermingsgebieden gekozen, omdat het grondwater hier gewonnen wordt uit het ondiepe, eerste watervoerend pakket dat niet of nauwelijks wordt beschermd door een afsluitende kleilaag. Bij de andere winningen bevindt deze kleilaag zich pas op een diepte van 10 meter onder maaiveld of dieper. De kans dat fundering tot door deze diepere kleilagen lagen wordt aangebracht, is, gezien de diepte en het bovenliggende zandpakket, praktisch nihil. Voor het verwijderen van heipalen geldt een meldplicht.
Voorkomen moet worden dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen. Daarom geldt een verbod op nieuwe buisleidingen, niet zijnde aardgas, in grondwaterbeschermingsgebieden. Legaal aanwezige leidingen mogen bij aanpassingen niet leiden tot een risicotoename. Hiervoor geldt een meldingsplicht bij een meldingsplicht bij gedeputeerde staten, waarbij de risicoanalyse overlegd moet worden.
Voor het aanleggen, verleggen en verwijderen van aardgasleidingen geldt geen verbod. Dit moet wel altijd worden gemeld, ongeacht de diepte waarop deze zijn of worden aangelegd.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van een horizontaal gestuurde boring in een grondwaterbeschermingsgebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de kenmerken de horizontaal gestuurde boring (lengte, diepte, diameter, doel) en dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in Artikel 3.38.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor de aanleg van een aardgasleiding in een grondwaterbeschermingsgebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de kenmerken van de leiding (lengte, diepte, diameter, fundering) en het te gebruiken afdichtmateriaal.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor de aanleg van een buisleiding niet zijnde aardgas in een grondwaterbeschermingsgebied. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de kenmerken van de leiding (lengte, diepte, diameter, fundering) en het te gebruiken afdichtmateriaal. Tevens moet een risicoanalyse van een deskundige overeenkomstig de Handreiking "Publicatiereeks gevaarlijke stoffen” worden overlegd. In deze risicoanalyse wordt aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door het aanleggen, verleggen of verwijderen gelijk blijft of vermindert ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van grondwerken in een grondwaterbeschermingsgebied beneden de geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het doel en de omvang van de ontgraving en hoe het bodemprofiel wordt hersteld.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van funderingswerken in een grondwaterbeschermingsgebied beneden de geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de (grondverdringende) funderingstechniek en de diepte ervan.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het buiten gebruik stellen van een boorput beneden de in een grondwaterbeschermingsgebied geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het aantal boorputten dat buiten gebruik wordt genomen en welk afdichtmateriaal daarvoor wordt gebruikt.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het verwijderen van heipalen in de grondwaterbeschermingsgebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het aantal te verwijderen heipalen, tot welke diepte ze worden verwijderd en welk materiaal wordt gebruikt om de ontstane ruimte af te dichten.
Aanvullend op de in Artikel 3.44 genoemde meldingsvereisten laat de eigenaar of exploitant binnen maximaal twee weken na buitengebruikstelling van de boorput deze afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Om te voorkomen dat via het door het verwijderen van de heipalen ontstane gat verontreinigingen naar grotere diepte kunnen worden verplaatst, moet bij verwijdering van heipalen in de grondwaterbeschermingsgebieden van Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden het ontstane gat zoveel mogelijk worden afgedicht met bentoniet.
Het afkoppelen van verharde oppervlakten zoals daken, wegen of parkeerplaatsen draagt bij aan het langer vasthouden van water in een gebied. Dit is gunstig voor de aanvulling van de grondwatervoorraad, zeker met de huidige droge zomers. Sommige van deze oppervlakten vormen vanwege materiaalgebruik of intensief gebruik een risico voor de kwaliteit van het grondwater en dat is in grondwaterbeschermingsgebieden onwenselijk. Afstromend hemelwater van verharde oppervlakten mag ook in grondwaterbeschermingsgebieden worden afgekoppeld, mits minimaal de Leidraad Afkoppelen en infiltreren afstromend hemelwater provincie Utrecht wordt gevolgd. In de Leidraad wordt een relatie gelegd tussen het af te koppelen oppervlakte, de te verwachten vuilvracht in relatie tot het risico van afkoppelen ervan. Op basis hiervan wordt aangegeven welke oppervlakten direct mogen worden afgekoppeld (JA), welke onder bepaalde voorwaarden (JA, MITS) en welke niet (NEE), zodat ook in grondwaterbeschermingsgebieden het hemelwater zo lang mogelijk kan worden vastgehouden. Het is op grond van Artikel 3.33 wel verboden om water via diepinfiltratie in de bodem te brengen.
Uit onderzoek is gebleken dat, gezien de huidige conditie van motorrijtuigen, parkeren niet langer als een groot risico voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater hoeft te worden gezien. Daarom mogen (de meeste) verharde en onverharde parkeerplaatsen in een grondwaterbeschermingsgebied worden aangelegd en behouden. Hierbij moet verontreiniging van de bodem en het grondwater wel zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door een verharde parkeerplaats met een vloeistofdichte bodemvoorziening aan te sluiten op het riool. Een verharde parkeerplaats met vloeistofdichte bodemvoorziening kan ook worden afgekoppeld, als minimaal de ‘Leidraad Afkoppelen en infiltreren afstromend hemelwater provincie Utrecht’ wordt gevolgd.
Om verontreiniging van de bodem ter plaatse van semi verharde of onverharde parkeerplaatsen te voorkomen, moet de bodem in ieder geval voldoende absorberend vermogen hebben om mogelijke verontreinigingen aan zich te kunnen binden en verdere verspreiding via het grondwater te voorkomen. Verspreiding van mogelijke verontreinigingen kan ook worden voorkomen door bijvoorbeeld een folie ondiep in de bodem aan te brengen. Daarnaast kan monitoring van de grondwaterkwaliteit bijdragen aan het zo veel mogelijk beperken van verspreiding van een mogelijke verontreiniging. Hoe om te gaan met semi verharde en onverharde parkeerplaatsen wordt eveneens kort behandeld in de Leidraad Afkoppelen.
Op parkeren in grondwaterbeschermingsgebieden is de zorgplicht (Artikel 3.11) van toepassing.
Mijnbouwactiviteiten zijn in boringsvrije zones niet toegestaan. Bij mijnbouwactiviteiten zijn te veel risico’s op verontreiniging van het grondwater. Onder mijnbouwactiviteiten wordt verstaan:
het opsporen van delfstoffen;
het opsporen of winnen van aardwarmte;
het opslaan van stoffen en alle activiteiten die ondersteunend zijn aan de voorgenoemde activiteiten.
Onder andere (diepe) geothermie is dus niet toegestaan in de boringsvrije zones.
In de ondergrond komt een afwisseling van zand/grind (waterdoorlatend) en klei/veen (waterremmend) voor. Deze waterremmende lagen beschermen de waterwinning tegen invloeden van activiteiten op of in de bodem. Om nadelige effecten op deze beschermende lagen en het diepere grondwater zoveel mogelijk te voorkomen, zijn binnen boringsvrije zones dieptegrenzen aangewezen. Beneden deze dieptegrens mag in principe geen verstoring van de bodem plaatsvinden. De dieptegrenzen verschillen voor de verschillende boringsvrije zones, omdat de bodemopbouw en daarmee de diepteligging van de beschermende lagen op de locaties verschillend is. Er zijn enkele waterwinningen die een boringsvrije zone hebben met twee dieptegrenzen. Dit zijn de winningen Benschop, Langerak en Lexmond. Daarnaast zijn er meerdere winningen die naast een boringsvrije zone ook een grondwaterbeschermingsgebied hebben. Dit zijn de winningen Bilthoven, Bunnik, Cothen, Langerak, Linschoten en Rhenen.
Doorboring van de beschermende lagen vormt een risico voor de drinkwaterwinning. Door lekstromen via het boorgat of mogelijk via de boorput zelf, kunnen ongewenste stoffen/verontreinigingen in het diepere grondwater komen. Dit kan ook gebeuren als chemische middelen worden gebruikt om verstopping van de boorput tegen te gaan. Een eenmaal aangelegd systeem laat zich moeilijk verwijderen en het beheer van het systeem kan moeilijk controleerbaar zijn.
Grondwerken betreffen het uitvoeren of uit laten voeren van werken op of in de bodem. Hierbij worden ingrepen verricht, of stoffen gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken en het plaatsen en verwijderen van dam-, scherm- of diepwanden en folies. Ondiepe activiteiten worden niet geregeld. Het gebruik van materialen wordt gereguleerd door landelijke regels.
De bijzondere zorgplicht fungeert daarin als vangnet.
Het is in principe niet verboden om in boringsvrije zones energie aan de bodem toe te voegen of te onttrekken, bijvoorbeeld door middel van een bodemenergiesysteem. Wel is het verboden om energie toe te voegen te onttrekken in boringsvrije zones op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 aangegeven dieptegrens in de boringsvrije zone waar het om gaat.
Enkele specifieke activiteiten worden in dit artikel vrijgesteld van het verbod op boorputten, boren en grondwerken. In die gevallen weegt het belang van grondwatermetingen in verband met de drinkwaterwinning, een tijdelijke bronbemaling of een bodemonderzoek/-aanpak op tegen het belang om deze te verbieden vanwege de risico’s van die dergelijke activiteiten met zich meebrengen. Ook sonderingen zijn vrijgesteld, omdat de kans op permanente beschadiging van in de bodem voorkomende lagen gering is. Ook noodvoorzieningen zijn vrijgesteld. Hieronder worden onttrekkingsbronnen verstaan die bestemd zijn voor incidenteel gebruik bij calamiteiten om de veiligheid te waarborgen, zoals het bestrijden van brand.
Ontgrondingen zijn ook vrijgesteld, omdat gedeputeerde staten als bevoegd gezag hiervoor vergunning verleent op basis van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De provincie geeft er voorkeur aan in dit kader aan te geven wanneer een ontgronding toegestaan is en wanneer een vergunning wordt geweigerd. Het spreekt voor zich dat de provincie terughoudend is bij het verstrekken van een vergunning in een kwetsbaar gebied.
In uitzondering op het verbod om in boringsvrije zones beneden de geldende dieptegrens energie aan de bodem toe te voegen en te onttrekken, mag een open bodemenergiesysteem wel beneden de dieptegrens worden gerealiseerd wanneer de toepassing van het bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering een significant positief effect heeft op de afbraak van een (grondwater-)verontreiniging in de betreffende boringsvrije zone. Dit kan bijvoorbeeld door de toevoeging van bacteriën via het bodemenergiesysteem aan de bodem en het grondwater, waardoor de afbraak van vluchtige chloorkoolwaterstoffen (VOCL) wordt bevorderd. Voor deze toepassing moet een omgevingsvergunning aan worden gevraagd.
Een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering wordt alleen afgegeven wanneer wordt aangetoond dat de koppeling tussen open bodemenergie en gekozen saneringstechniek een significante bijdrage levert aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit.
Op grond van Artikel 3.51 is het verboden om in de daar aangegeven boringsvrije zones beneden de geldende dieptegrens boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben. In dit artikel wordt hierop een uitzondering gemaakt. Met een omgevingsvergunning is het oprichten van een boorput voor het onttrekken van grondwater voor industriële winning ten behoeve van menselijke consumptie toegestaan.
Een omgevingsvergunning voor een boorput voor industriële winning voor menselijke consumptie wordt alleen afgegeven wanneer wordt aangetoond dat het grondwater wordt ingezet binnen een onderdeel van het productieproces voor menselijke consumptie waarvoor een dergelijk hoge waterkwaliteit noodzakelijk is.
Dit artikel bevat de specifieke indieningsvereisten voor het mogen realiseren van een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in een boringsvrije zone beneden de geldende dieptegrens. Er moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het type en de omvang van de verontreiniging, de in te zetten saneringstechniek(en) en de wijze waarop de afbraak wordt gemonitord. Ook wordt een onderbouwing verwacht dat de koppeling tussen open bodemenergie en gekozen saneringstechniek een significante bijdrage levert aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit ten gunste van de drinkwaterwinning.
Dit artikel bevat de specifieke indieningsvereisten voor het mogen realiseren van een boorput voor een winning voor menselijke consumptie in een boringsvrije zone beneden de geldende dieptegrens. Er moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het productieproces, waarbij wordt aangetoond dat het onttrokken water in aanraking komt met producten voor menselijke consumptie waar dergelijk hoge waterkwaliteit voor nodig is. Aanvullend moet inzicht worden gegeven in waterbesparingsplannen om aan te tonen dat zo zuinig als mogelijk met het water wordt omgegaan.
Horizontaal gestuurde boringen zijn vrijgesteld van het verbod op boorputten, boringen en grond- en funderingswerken in boringsvrije zones. Er geldt wel een meldplicht waarbij moet worden voldaan aan meerdere voorwaarden.
Horizontaal gestuurd boren is een techniek die sterk in opkomst is. Het is een betrouwbare, maar complexe techniek om langere afstanden ondergronds te overbruggen waarbij kanalen, spoor- of snelwegen en gebouwen moeten worden doorkruist. Horizontaal gestuurde boringen worden vooral gebruikt voor de aanleg van ondergrondse infrastructuur, zoals gas-, elektra-, water- en rioolleidingen. Ze gaan over het algemeen tot een diepte van 3 meter tot 20 meter onder maaiveld. In uitzonderlijke gevallen worden de leidingen gelegd tot een diepte van 30 meter tot 35 meter onder maaiveld.
Horizontaal gestuurd boren biedt een aantal voordelen in vergelijking met reguliere aanlegtechnieken. Het maakt een snelle uitvoering van complexe projecten mogelijk met minimale impact op de bovengrondse omgeving. Ook zijn de uitvoeringskosten relatief laag. Er is ook een aantal risico’s waar rekening mee moet worden gehouden. Zo moet worden voorkomen dat verontreinigingen in de bodem of rondom de boorput door de boringen verder worden verspreid. Ook is het belangrijk dat de boorvloeistof geen aanvullende stoffen bevat die een negatieve invloed op de bodem hebben.
Deze meldplicht geldt uitsluitend voor grondwerken, funderingen en afdichtingen beneden de voor het betreffende boringsvrije zone geldende dieptegrens, met uitzondering van aardgasleidingen.
Het verstoren van in de bodem voorkomende beschermende lagen vormt een risico voor de kwaliteit van het grondwater. Om ontwikkelingen in gebieden volledig onmogelijk te maken is besloten om bepaalde grond- en funderingswerken wel mogelijk te maken. Dit geldt voor grondwerken waarbij na verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken. Daarnaast geldt dit voor grondverdringende of in de grond gevormde funderingswerken zonder verbrede voet.
Verontreinigingen kunnen via boorputten in het grondwater terecht komen, door kortsluitstromen of door directe verontreiniging in de put. Het is daarom belangrijk dat een boorput die niet meer in gebruik is goed wordt afgedicht. Daarmee worden de scheidende lagen en de beschermende werking van de bodem hersteld.
Het trekken en verwijderen van heipalen uit de grond heeft gevolgen voor de beschermende werking van de klei- en veenlagen. Mogelijk aanwezige verontreinigingen kunnen vanaf maaiveld naar het onderliggende watervoerende pakket worden getransporteerd. Dit is ongewenst en moet worden voorkomen. Daarom is voor de gebieden Amersfoort-Berg, Doorn, Soestduinen en Woerden de verplichting opgenomen om bij het verwijderen van heipalen het ontstane gat af te vullen met bentoniet. Er is speciaal voor deze grondwaterbeschermingsgebieden gekozen omdat het grondwater hier gewonnen wordt uit het ondiep, eerste watervoerend pakket dat niet beschermd wordt door een afsluitende kleilaag. Bij de andere winningen bevindt deze kleilaag zich pas op een diepte van 10 meter onder maaiveld of dieper. De kans dat fundering tot door deze diepere kleilagen lagen wordt aangebracht, is, gezien de diepte en het bovenliggende zandpakket, praktisch nihil. Voor het verwijderen van heipalen geldt een meldplicht.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van een horizontaal gestuurde boring in een boringsvrije zone beneden de geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de kenmerken de horizontaal gestuurde boring (lengte, diepte, diameter, doel) en dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in Artikel 3.59.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van grondwerken in een boringsvrije zone beneden de geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in het doel en de omvang van de ontgraving en hoe het bodemprofiel wordt hersteld.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het uitvoeren van funderingswerken in een boringsvrije zone beneden de geldende dieptegrens. Hierbij moet in ieder geval inzicht worden gegeven in de (grondverdringende) funderingstechniek en de diepte ervan.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het verwijderen van heipalen in de boringsvrije zone Langerak en Lexmond. Het gat in de bodem dat achterblijft na het verwijderen van heipalen, vormt een risico voor de bescherming van het grondwater. Daarom moet het ontstane gat zoveel mogelijk worden afgedicht met bentoniet.
Dit artikel bevat de specifieke meldingsvereisten voor het buiten gebruik stellen van een boorput in de boringsvrije zone van Langerak en Lexmond. Buiten gebruik genomen boorputten vormen een ‘snelweg’ naar dieper gelegen watervoerende pakketten. Niet of slecht afgedichte boorputten kunnen daar een risico vormen voor snelle verspreiding van verontreinigingen naar grotere diepte. Daarom moet de eigenaar of exploitant van de boorput binnen maximaal twee weken na buiten gebruikstelling de boorput afdichten of laten afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.
Het zogenoemde gebiedsgerichte grondwaterbeheer blijft mogelijk onder de wet, maar nu in de vorm van een (onverplicht) programma (artikel 3.4van de wet). Dit artikel regelt dit. Dit artikel is niet van toepassing op een vastgesteld en goedgekeurd plan als bedoeld in artikel 55d Wet bodembescherming (hierna: Wbb) voor de gebiedsgerichte aanpak van gevallen van verontreiniging in het diepere grondwater. Deze plannen gelden na vier jaar na inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet als een programma als bedoeld in artikel 3.4 van de wet. De wet gaat ervan uit dat de programma’s in samenspraak met gemeenten en waterschappen worden opgesteld.
Anders dan onder de Wbb is er geen sprake meer van goedkeuring door gedeputeerde staten van een plan dat door een ander bestuursorgaan is vastgesteld. Een ander verschil is dat het niet meer hoeft te gaan om gevallen van verontreiniging die zodanig gemengd zijn of gemengd kunnen raken dat deze gevallen niet ten opzichte van elkaar zijn te onderscheiden of dat zij elkaar bij een afzonderlijke aanpak in betekenende mate kunnen beïnvloeden. Verder kan het programma ook van toepassing zijn op grondwaterverontreinigingen die niet tot het diepere grondwater behoren.
In het laatste lid van dit artikel is geregeld dat het programma betrekking kan hebben op gevallen van ernstige verontreiniging waarop de Wbb nog van toepassing is.Artikel 43 en artikel 55b Wbb kunnen met betrekking tot die gevallen worden ingezet als aan de voorwaarden wordt voldaan. Gedeputeerde staten gaan uiteraard niet over tot het opnemen van dergelijke gevallen in een programma als hier geen bijdrage van een initiatiefnemer of schuldig eigenaar aan de financiering van het programma tegenover staat. Dit kan in een overeenkomst worden vastgelegd.
In een programma kan worden bepaald dat bepaalde grondwaterverontreinigingen zich tot de gebiedsgrens mogen verspreiden. Ook kan worden opgenomen dat een bepaalde mate van verspreiding ten behoeve van grondwateronttrekkingen en bodemenergiesystemen toelaatbaar is.
Het gaat hier om het grondwaterverontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico als bedoeld in Annex 2 van het Bodem en Waterprogramma van de provincie Utrecht. Het is van belang dat grondwatersaneringen met enige waarborgen worden uitgevoerd. Met het oog hierop is geregeld dat de saneringen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en dat milieukundige begeleiding verplicht is. Na afloop van een grondwatersanering moet duidelijk zijn welke gebruiksbeperkingen in acht moeten worden genomen. Evenals onder de Wbb moet ernaar worden gestreefd dat zo min mogelijk nazorg noodzakelijk is. De artikelen zijn alleen van toepassing als de activiteit van het saneren in het grondwater verder gaat dan de activiteiten saneren van de bodem zoals bedoelt in de artikel 4.1241 en artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Als het alleen gaat om het verwijderen van de verontreinigde bodem, ook als dat in de verzadigde zone plaats vindt, dan hoeft geen aanvullende melding bij de provincie worden gedaan. Wanneer naast het verwijderen van de bodem er bijvoorbeeld ook sprake is van een onttrekking waarvan het oogmerk is het saneren van het grondwater, moet deze wel bij de provincie worden gemeld.
Het is niet toegestaan om een grondwatersanering van een verontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico zoals bedoeld in Artikel 3.67 uit te voeren zonder een omgevingsvergunning. In de volgende artikelen wordt aangegeven waar de omgevingsvergunning aan moet voldoen.
De aanvraag voor de omgevingsvergunning wordt getoetst aan de saneringsdoelstelling uit hoofdstuk 4 van de Circulaire bodemsanering 2013. De in de aanvraag voorgestelde aanpak moet zich ten minste richten op het behalen van deze doelstelling. Er mag natuurlijk altijd gestreefd worden naar een beter resultaat.
Voor de informatieplicht in dit artikel is aangesloten bij hetgeen in het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald over de milieubelastende activiteit ‘het saneren van de bodem’. Zie artikel 4.1237 Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid bevat een informatieplicht. Het verstrekken van gegevens bevordert het houden van gericht toezicht. Aan de hand van deze gegevens kunnen gedeputeerde staten controleren of de uitvoering van de sanering en de milieukundige begeleiding worden gedaan door een onderneming met een erkenning.
Het tweede lid is toegevoegd om te verzekeren dat een wijziging van de gegevens ook wordt gemeld. Een wijziging zal zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een andere milieukundig begeleider wordt ingezet dan eerder opgegeven.
Het is van belang dat grondwatersaneringen met enige waarborgen worden uitgevoerd. Met het oog hierop is geregeld dat de saneringen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en dat milieukundige begeleiding verplicht is.
Het eerste lid regelt dat de activiteit wordt uitgevoerd en begeleid door erkende ondernemingen. Uit het tweede lid volgt dat de grondwatersanering conform de vergunningaanvraag moet worden uitgevoerd. Het indienen van een vergunningaanvraag creëert op zichzelf niet de verplichting om daadwerkelijk over te gaan tot de voorgenomen grondwatersanering. Ook onder de Wet bodembescherming hadden het indienen van een melding en een saneringsplan niet dit effect (ABRvS 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3930, M en R 2016/51). Als echter eenmaal met de grondwatersanering is begonnen, moet deze ook worden voltooid. Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, is degene die saneert gehouden tot uitvoering van de in de melding beschreven andere methode om de beoogde effecten te bereiken. Dit is geregeld in het derde lid. Eventueel kan de saneerder om maatwerkvoorschriften verzoeken.
Na afronding van de grondwatersanering wordt zo spoedig mogelijk een evaluatieverslag opgesteld volgens de beoordelingsrichtlijn BRL SIKB 6000. Het verslag moet worden opgesteld onder verantwoordelijkheid van het bedrijf dat de milieukundige verificatie uitvoert, in samenwerking met het bedrijf dat de milieukundige processturing heeft uitgevoerd. In het evaluatieverslag wordt meer beschreven of de grondwatersanering conform de melding is uitgevoerd, welk eindresultaat is behaald, of het afvalwater op een juiste manier is afgevoerd en welke gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen noodzakelijk zijn. Deze informatie wordt geregistreerd in het bodeminformatiesysteem, zodat deze opvraagbaar is als in de toekomst op de dezelfde locatie nieuwe activiteiten plaatsvinden waarbij de kwaliteit van het grondwater van belang is. De gemeente zal de informatie kunnen gebruiken om in het omgevingsplan op te nemen waar gebruiksbeperkingen gelden en waar nazorgmaatregelen in stand moeten worden gehouden. Het evaluatieverslag behoeft - anders dan onder de Wet bodembescherming - niet te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Indien nodig kan het college van gedeputeerde staten met toepassing van Artikel 3.76 maatwerkvoorschriften stellen naar aanleiding van een evaluatieverslag. Deze kunnen bijvoorbeeld inhouden dat bepaalde gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen die niet in het verslag zijn beschreven, noodzakelijk zijn of, omgekeerd, dat bepaalde beperkingen of maatregelen die wel zijn beschreven juist niet noodzakelijk zijn.
De in het evaluatieverslag opgenomen gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen voor het gebruik van de bodem moeten in acht genomen worden door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied. Hiermee blijft de kwaliteit van het grondwater gewaarborgd.
In dit artikel is geregeld dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Hierdoor kan bijvoorbeeld een andere saneringsmethode worden voorgeschreven dan in de melding is beschreven. Een ander voorbeeld is dat naar aanleiding van een evaluatieverslag nazorg wordt voorgeschreven. Zie over dit laatste de toelichting op Artikel 3.74.
Deze paragraaf is opgenomen met oog op het vervallen van de Wet Bodembescherming.
Deze paragraaf is van toepassing op de activiteit bouwen van een bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is voor gekozen om de aanpak van grondwaterverontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico aan deze activiteit te koppelen omdat dit het meest natuurlijke moment van onderzoek en eventueel opruimen is van deze verontreinigingen.
In dit artikel wordt geregeld dat voordat er een bodemgevoelig gebouw wordt gebouwd, er eerst vooronderzoek naar de kwaliteit van het grondwater moet worden uitgevoerd. Dit vooronderzoek moet voldoen aan de NEN 5725. Hiermee wordt aangesloten op de verplichting uit paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het doel van het onderzoek wordt uitgebreid met doelen voor grondwaterkwaliteit ten behoeve van de aanpak van verontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. Als uit dit vooronderzoek geen verdenking van de aanwezigheid van een verontreiniging in de verzadigde zone van de bodem blijkt (zie Artikel 3.79) hoeft er met het oog op de aanpak van verontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico geen verder onderzoek worden uitgevoerd. De noodzaak tot verder bodemonderzoek kan uiteraard nog wel komen uit de verplichtingen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als op basis van het onderzoek als bedoeld in Artikel 3.78 wordt geconstateerd dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging in het grondwater, moet de initiatiefnemer van de activiteit bouwen van een bodemgevoelige locatie een verkennend onderzoek uitvoeren. Een verontreiniging is grondwater in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume waarin ten minste voor één stof de gemiddelde gemeten concentratie hoger is dan de signaleringsparameters uit artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de aanvullende PFAS-normen die gedeputeerde staten in de beleidsregel van 23 maart 2021 heeft vastgesteld. Dit volgt uit Annex 2 van het Bodem- en Waterprogramma van de provincie Utrecht. Bij het verkennend onderzoek wordt ook de omgevingswaarde voor de goede chemische toestand van het grondwaterlichaam als bedoeld in bijlage VC van het Besluit kwaliteit leefomgeving betrokken. Het onderzoek -zowel het veldwerk als de laboratoriumanalyse- moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie met oog op de kwaliteit van het onderzoek. Als het verkennend onderzoek hiertoe aanleiding geeft, moet een nader onderzoek worden uitgevoerd als beschreven in Artikel 3.80.
Als uit het onderzoek in Artikel 3.79 daar aanleiding toe geeft, moet een nader grondwateronderzoek worden uitgevoerd dat voldoet aan de NTA 5755. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een gecertificeerde instantie.
Als uit het naderonderzoek in Artikel 3.80 blijkt dat er sprake is van inbreng van een significante verontreiniging in het grondwater als bedoelt in Annex 2 van het Bodem- en waterprogramma, moet de initiatiefnemer een risicobeoordeling uitvoeren. Dit betekend dat de initiatiefnemer moet beoordelen of er sprake is van een grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico. De manier waarop deze risicobeoordeling moet worden uitgevoerd, staat beschreven in Annex 2 van het Bodem- en waterprogramma van de provincie Utrecht. Wanneer er sprake is van een verontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico moet er maatregelen worden getroffen zoals beschreven in Artikel 3.82.
Als uit de risicobeoordeling zoals beschreven in Artikel 3.81 blijkt dat er sprake is van een grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico die zich ten minste gedeeltelijk op het perceel waar de activiteit bouwen wordt verricht bevind, moet er een aantal maatregelen getroffen worden door de initiatiefnemer. Deze maatregelen houden in dat de bronzone en de pluim van de verontreiniging op het perceel van de activiteit moeten worden gesaneerd middels een bodem- en grondwatersanering. Daarnaast moet voor zover mogelijk ook de bronzone en de pluim van de verontreiniging buiten het perceel van de activiteit worden gesaneerd middels een bodem- en grondwatersanering. Gezien de verontreiniging buiten het perceel van de activiteit in veel gevallen niet geheel te verwijderen is door de initiatiefnemer, verwachten we dat de initiatiefnemer hierover met de provincie in overleg treedt.
De provincie kan maatwerkvoorschriften stellen over de sanering zoals bedoelt in Artikel 3.82.
Deze paragraaf is van toepassing als er een redelijk vermoeden bestaat van een grondwaterverontreinigingen met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico in het grondwater, volgend uit Annex 2 van het Bodem- en waterprogramma van de provincie Utrecht. Dit vermoeden kan ontstaan naar aanleiding van het onderzoek beschreven in Paragraaf 3.3.3, maar kan ook op andere manier ontstaan bijvoorbeeld door de uitvoer van bodemonderzoek bij activiteiten of doordat er een verontreiniging via een andere manier van monitoring wordt aangetroffen in bijvoorbeeld een kwetsbaar object.
Initiatiefnemers die een activiteit uitvoeren op het betrokken grondgebied of eigenaren of erfpachters van het betrokken grondgebied zijn verplicht om informatie over een grondwaterverontreiniging te delen met de provincie Utrecht. Deze informatie kan de provincie Utrecht onder andere opnemen in het Bodeminformatiesysteem.
Wanneer er bij een gemeente het vermoeden ontstaat dat er sprake kan zijn van een grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico, stelt ze de provincie hiervan op de hoogte. Dit vermoeden kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer een initiatiefnemer een melding van een activiteit doet en hierbij bodemrapporten verstrekt. Daarnaast moet het ook andere bestuursorganen -zoals bijvoorbeeld het waterschap bij mogelijke verspreiding naar het oppervlaktewater- informeren over het vermoeden.
In deze afdeling worden regels gesteld ten aanzien van de bescherming van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden (hierna: LNCA-waarden) in de provincie. Bij het verloren gaan van deze waarden gaat het niet alleen om grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting. Het gaat juist vooral om kleinschalige vormen van aantasting. Door het groter aantal en hogere frequentie levert dat een sluipend maar daarom niet minder bedreigend proces op. Zeker ook als het gaat om vele kleine onomkeerbare aantastingen.
Eerste lid: Deze afdeling is van toepassing op het storten, ophogen, egaliseren en inrichten of hebben van een stortplaats of rommelterrein in het landelijk gebied.
De specifieke zorgplicht is van toepassing op activiteiten die onder algemene regels vallen. De zorgplicht operationaliseert de, overeenkomstig Artikel 3.87, te dienen belangen naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van het landelijk gebied. De zorgplicht is een algemene regel, maar met een zeer algemene strekking. De algemene regels zijn een verdere uitwerking van de zorgplicht. De zorgplicht geldt als algemeen kader voor de activiteiten en is een vangnet voor de handhaving. Bij overtreding van een zorgplichtbepaling kan direct gehandhaafd worden indien er sprake is van een evidente overtreding.
Het uitgangspunt van dit artikel is een compleet verbod om in het Landelijk gebied een rommelterrein in te richten of te hebben, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de vrijstelling in Artikel 3.93 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.102. Het verbod geldt ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop deze activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden, al dan niet gedoogd.
Het uitgangspunt van dit artikel is een compleet verbod om zonder omgevingsvergunning in het Landelijk gebied materialen te storten, een stortplaats in te richten of te hebben, of gronden op te hogen of te egaliseren, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de vrijstellingen in de Artikel 3.92 tot en met Artikel 3.97 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in de Artikel 3.101 en Artikel 3.102. Het verbod geldt ook voor de eigenaar, gebruiker, huurder of pachter van de grond waarop deze activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden, al dan niet gedoogd.
De belangenafweging is dwingend van karakter en biedt geen ruimte om rekening te houden met andere belangen dan de belangen genoemd in Artikel 3.87.
Binnen deze vrijstelling vallen de aanleg en het onderhoud van infrastructurele openbare werken zoals spoor-, water- en (snel)wegen, bruggen, havens en luchtvaartterreinen en werken van groot maatschappelijk belang, zoals geluidwallen en dijken. Maar ook het storten, ophogen en egaliseren ten behoeve van nieuwbouw, onderhoud of herstel van bijvoorbeeld een huis of een schuur op een in een omgevingsplan aangewezen bouwperceel. Gelet op de eis in Artikel 3.101 duren de activiteiten niet langer dan noodzakelijk en voorwaarde bij infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang is dat de benodigde vergunningen zijn verleend of het werk planologisch is toegestaan.
Eerste lid: Rijpaden in agrarische weide- en akkerpercelen moeten regelmatig versterkt en opgehoogd worden. Dit is te beschouwen als normaal onderhoud in het kader van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit onderhoud is met dit artikel vrijgesteld van het verbod op storten en ophogen indien wordt voldaan aan de specifieke eis in Artikel 3.102.
Tweede lid: Het is niet de bedoeling van het verbod op het inrichten en hebben van een stortplaats of rommelterrein om de normale bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven te hinderen of te belemmeren. Bij het begrip agrarisch bedrijf moet gedacht worden aan akkerbouw- en veeteeltbedrijven, tuinbouwbedrijven, veemesterijen, fruitteeltbedrijven e.d. Zaken die verband houden met de normale bedrijfsvoering worden daarom middels deze bepaling vrijgesteld indien wordt voldaan aan de eisen in Artikel 3.89. Zo wordt voorkomen dat agrariërs vergunningplichtig zouden worden voor zaken die de normale bedrijfsvoering betreffen. Het gaat hierbij zowel om goederen zoals hooibalen en grasrollen, als om materieel zoals voertuigen. Hierbij geldt wel de aantekening, dat de vrijstelling beperkt is tot activiteiten op of onmiddellijk aangrenzend aan het agrarische bouwperceel. Het is niet de bedoeling dat de open agrarische ruimte naar willekeur als opslagterrein gebruikt kan worden.
Eerste lid: Dit artikel betreft een vrijstelling voor het storten van baggerspecie, vrijkomend uit normaal onderhoud van oppervlaktewaterlichamen. Onder normaal onderhoud wordt verstaan het periodiek onderhoud van (schouwplichtige) oppervlaktewaterlichamen om deze te laten voldoen aan waterhuishoudkundige eisen (conform de legger en de keur van het waterschap), waarbij de vrijgekomen baggerspecie evenredig wordt verspreid op de oevers gelegen aan die oppervlaktewaterlichamen. Met baggerspecie wordt bagger vermengd met ongewenste begroeiing bedoeld. Indien het onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam alleen bestaat uit het verwijderen van begroeiing, mogen de losse plantenresten niet verspreid worden maar moeten ze langs het oppervlaktewaterlichaam neergelegd worden.
Onder normaal onderhoud wordt in ieder geval niet verstaan:
Het doelbewust storten van baggerspecie op percelen die niet grenzen aan het uitgebaggerde/uitgegraven oppervlaktewaterlichaam ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden van deze percelen, zoals het wegwerken van plaatselijk reliëfverschillen, het ophogen van natuurwetenschappelijk waardevolle percelen, slootdempingen, e.d.
Het verbreden en verdiepen van een oppervlaktewaterlichaam groter dan het oorspronkelijke slootprofiel, waarbij de vrijkomende grond en baggerspecie wordt aangewend voor bijvoorbeeld doeleinden als onder a genoemd.
De vrijstelling is voorts niet van toepassing op het storten van baggerspecie op oevers van oppervlaktewaterlichamen die in agrarisch natuurbeheer zijn of zich bevinden binnen een natuurparel, waterparel of natuurnetwerk Nederland, omdat dit juist schade toebrengt aan deze waardevolle oevers.
Tweede lid: Dit artikel bevat een vrijstelling voor de aanleg van een baggerdepot. Daar zijn een aantal voorwaarden aan verbonden. De voorwaarden onder a en e betreft de bescherming van aardkundige en landschappelijke waarden. Aardkundige waarden zijn die onderdelen van het landschap die iets vertellen over de natuurlijke ontstaanswijze van een gebied. Het gaat bijvoorbeeld om geulen, stuwwallen, glaciale bekkens, oude rivierbeddingen en dekzandruggen. Onder b is een maximale hoogte aan het baggerdepot verbonden. Het gaat dan om de hoogte van de omringende zandwal, waarbinnen de bagger wordt gestort. De voorwaarde onder d betreft de eindsituatie van het depot. Na de periode van inklinking, meestal zo’n drie jaar, worden de zandwallen en de bagger gelijkmatig verspreid over het perceel. Het is daarbij niet de bedoeling om natuurlijke laagten zoals geulen te dichten, maar om het oorspronkelijke landschapspatroon zo goed mogelijk te volgen. Het perceel mag na verspreiding en egalisatie niet meer dan 10 centimeter hoger zijn ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen.
De vrijstelling in dit artikel geldt voor allerlei stortactiviteiten met diverse materialen, die samenhangen met diverse natuurinrichtingsprojecten. Belangrijk is, dat het gaat om activiteiten, waarmee de terreinbeheerder ingestemd heeft en die een ecologische meerwaarde hebben. Dit om verkapt storten van afvalmateriaal te voorkomen.
Houtopstanden moeten worden onderhouden. Ze moeten regelmatig gesnoeid, geknot en uitgedund worden. Het takhout dat daarbij vrijkomt, wordt vaak verwerkt in takkenwallen en takkenrillen in de nabijheid van de werkzaamheden. Goed aangelegde takkenrillen zijn een aanwinst voor de natuur. Vogels, muizen, insecten en amfibieën vinden er een schuil- of broedplaats. De vrijstelling in dit artikel heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van snoei- en dunhout en is aan een aantal voorwaarden gebonden.
Wallichamen zoals grond- en houtwallen werden vroeger vaak aangelegd als eigendomsafscheiding, vee-, wild- en windkering en het leveren van geriefhout. Houtwallen zijn lijnelementen en vormen vaak een langere, aaneengesloten route waarlangs dieren en planten zich kunnen verplaatsen. De steile wallichamen, met een zonkant en een schaduwzijde, leveren veel insecten, schimmels, mossen, muizen en kruiden op. Door de hoge en steile taluds logen zulke wallen bovendien sneller uit, wat leidt tot verarming van de bodem en daardoor tot een soortenrijkere flora en fauna. Tegenwoordig worden wallichamen vaak aangelegd als perceelgrens en ter bescherming van de privacy. Dit artikel stelt de aanleg van een wallichaam in tuinen bij huizen of landgoederen vrij, voor zover wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.
Onder a: De voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat landeigenaren- of –beheerders die aangrenzend aan de tuin bijvoorbeeld een stuk bosperceel bezitten of beheren een wallichaam midden in dat het bos aanleggen.
Onder b: De voorwaarde beschermt de aanwezige bomen.
Onder c: De voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat wallichamen worden beplant met niet-gebiedseigen beplanting zoals coniferen.
Onder d: De voorwaarde bevat een bepaling over afmetingen.
Agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen buiten een natuurparel, waterparel, het natuurnetwerk Nederland en de Groene contour worden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening regelmatig opgehoogd en geëgaliseerd. Dit is toegestaan indien het ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt gemeld en wordt voldaan aan de eisen in Artikel 3.102.
-
Uit de lijst van vergunningplichtige activiteiten in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een aantal activiteiten niet overgenomen door provincie. Hier is voor gekozen, omdat deze activiteiten op een gesloten stortplaats geen schade zullen toebrengen aan de deklaag. Hierbij kan gedacht worden aan het plaatsen van handelsreclame op of aan een onroerende zaak op een gesloten stortplaats.
De regels in deze paragraaf hebben tot doel het milieu te beschermen. Activiteiten op gesloten stortplaatsen kunnen grote gevolgen hebben voor het milieu. Voor het in werking treden van de wet was de provincie op grond van artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag over vergunningplichtige activiteiten op gesloten stortplaatsen. Met het in werking treden van de wet is de provincie niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen. De provincie kan regels stellen om te zorgen dat zij betrokken blijven bij het toelaten van activiteiten op gesloten stortplaatsen. Provincies zijn vrij te kiezen hoe ze dit doen. De provincie Utrecht heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels. Dit houdt in dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullende vergunningplicht heeft opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, die in het oude recht vergunningplichtig waren op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit gaat om activiteiten die risico's opleveren voor het milieu, zoals het verrichten van bouwactiviteiten of het kappen van bomen. Dit zijn activiteiten waarbij de deklaag op de stortplaats aangetast kan worden, wat grote gevolgen kan hebben voor de bodem en het grondwater.
Voor het in werking treden van de wet was de provincie op grond van artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag over vergunningplichtige activiteiten op gesloten stortplaatsen. Met het in werking treden van de wet is de provincie niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen. De provincie kan regels stellen om te zorgen dat zij betrokken blijven bij het toelaten van activiteiten op gesloten stortplaatsen. Provincies zijn vrij te kiezen hoe ze dit doen.
De provincie Utrecht heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels. Dit houdt in dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullende vergunningplicht heeft opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, die in het oude recht vergunningplichtig waren op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit gaat om activiteiten die risico's opleveren voor het milieu, zoals het verrichten van bouwactiviteiten of het kappen van bomen. Dit zijn activiteiten waarbij de deklaag op de stortplaats aangetast kan worden, wat grote gevolgen kan hebben voor de bodem en het grondwater.
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ook activiteiten in strijd met het bestemmingsplan vergunningplichtig. Deze vergunningplicht is niet eenduidig op te nemen in de omgevingsverordening, omdat het om veel verschillende soorten activiteiten gaat. Daarom heeft de provincie in deze verordening alle omgevingsplanactiviteiten (activiteiten waarvoor een vergunningplicht geldt op grond van het omgevingsplan, of activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan) die plaatsvinden op een gesloten stortplaats aangewezen als omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang. Op grond van artikel 5.10 van de wet en artikel 4.6 lid 1 onder a Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, zodat de provincie kan bepalen of dergelijke activiteiten op een gesloten stortplaats kunnen plaatsvinden.
Voor het in werking treden van de wet was de provincie op grond van artikel 3.4 Besluit omgevingsrecht het bevoegd gezag over vergunningplichtige activiteiten op gesloten stortplaatsen. Met het in werking treden van de wet is de provincie niet langer automatisch bevoegd gezag over gesloten stortplaatsen. De provincie kan regels stellen om te zorgen dat zij betrokken blijven bij het toelaten van activiteiten op gesloten stortplaatsen. Provincies zijn vrij te kiezen hoe ze dit doen.
De provincie Utrecht heeft gekozen voor een beleidsneutrale omzetting van de regels. Dit houdt in dat de provincie in de omgevingsverordening een aanvullende vergunningplicht heeft opgenomen voor bepaalde activiteiten op gesloten stortplaatsen, die in het oude recht vergunningplichtig waren op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit gaat om activiteiten die risico's opleveren voor het milieu: het verrichten van bouwactiviteiten of het kappen van bomen. Dit zijn activiteiten waarbij de deklaag op de stortplaats aangetast kan worden, wat grote gevolgen kan hebben voor de bodem en het grondwater.
De grond bij een gesloten stortplaats moet beschermd worden, omdat het openen van een gesloten stortplaats grote gevolgen voor het milieu kan hebben. Voor activiteiten zoals bouwen en het kappen van bomen, waarbij de grond verstoord kan worden, is het daarom verplicht een vergunning aan te vragen. In de beoordeling wordt meegenomen hoe groot het risico van de te verrichten activiteit op de gesloten stortplaats is en welke maatregelen in lijn met het nazorgplan moeten worden genomen. Ook moet gezorgd worden dat zowel de voorzieningen ter bescherming van de bodem als de bodem zelf regelmatig worden onderzocht.
Op grond van artikel 5.10 van de wet en artikel 4.6, lid 1, onder a, Omgevingsbesluit zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang. Door alle omgevingsplanactiviteiten die plaatsvinden op een gesloten stortplaats aan te wijzen als omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, kan de provincie bepalen of dergelijke activiteiten op een gesloten stortplaats kunnen plaatsvinden. Het gaat bijvoorbeeld om het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, het slopen van een bouwwerk of het gebruik van gronden in strijd met een omgevingsplan. Ook voor deze activiteiten geldt dat er schadelijke gevolgen voor het milieu kunnen zijn. De grond bij een gesloten stortplaats moet beschermd worden, omdat het openen van een gesloten stortplaats grote gevolgen voor het milieu kan hebben.
Gehele artikel: Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op het gehele provinciale grondgebied. Het bereikbaarheidsonderzoek kijkt naar de gevolgen voor de bereikbaarheid bij de uitvoering van projecten en andere ingrepen in de leefomgeving. Een ontwikkeling in de leefomgeving (zowel binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied) moet samengaan met een bereikbaarheid die voldoet. Dit vloeit voort uit ofwel een ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ ofwel uit dit artikel. Wanneer een bereikbaarheidsonderzoek vereist is, worden de resultaten hiervan bij de ontwikkeling in de leefomgeving betrokken.
Eerste lid: Al in een vroeg stadium (vóór het overleg, maar bij voorkeur al in de planvormingsfase) moet er voor de ontwikkelingen in de leefomgeving door middel van een bereikbaarheidsscan gekeken worden welke bereikbaarheidseffecten optreden, en of een bereikbaarheidsonderzoek bij de voorgenomen ontwikkeling in de leefomgeving noodzakelijk is. Om de noodzaak na te gaan, moet bij elk omgevingsplan in een vroeg stadium het aantal verplaatsingen voor de verschillende vervoerwijzen duidelijk zijn. Het gaat om de vervoerwijzen die betrekking hebben op de omliggende verkeers- en vervoersnetwerken, zoals: het wegennet, openbaar-vervoernetwerk, fiets- en looproutes. Als er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen of het vermoeden bestaat dat er zich een knelpunt gaat voordoen op omliggende verkeers- en vervoersnetwerken, is een bereikbaarheidsonderzoek noodzakelijk.
De bereikbaarheidsscan is bedoeld om:
op hoofdlijnen inzicht te krijgen in het aantal verplaatsingen dat de voorgenomen ontwikkeling in de leefomgeving tot gevolg heeft;inzicht te krijgen in hoe dit zich verhoudt tot het aantal verplaatsingen van al bekende toekomstige ontwikkelingen binnen en buiten de gemeente;te bepalen of er door het aantal nieuwe of extra verplaatsingen knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen ontstaan, waardoor de bereikbaarheid aanzienlijk verslechtert of de ontwikkeling in de leefomgeving wellicht kansen biedt om verkeers- en vervoernetwerken te verbeteren.
Tweede lid: Op basis van de scan wordt bepaald of een bereikbaarheidsonderzoek noodzakelijk is. De verplichting een bereikbaarheidsonderzoek uit te voeren zal meestal van toepassing zijn op de ontwikkeling van grotere gebieden (bijvoorbeeld woonwijken van meer dan 50 woningen of bedrijventerreinen). In sommige gevallen kan het ook gelden voor kleinschalige ontwikkelingen in de buurt van een verkeersnetwerk dat al zwaar belast is. In zulke gevallen kan de toevoeging van slechts een paar verkeersbewegingen al grote gevolgen hebben voor de doorstroming, bereikbaarheid, toegankelijkheid, veiligheid en leefbaarheid. De reikwijdte van het bereikbaarheidsonderzoek is in verhouding met de ontwikkelingsschaal in de leefomgeving en de te verwachten effecten op het verkeers- en vervoernetwerk. Als de ontwikkelingsschaal groot is, is de reikwijdte van het bereikbaarheidsonderzoek dat ook.
Daarbij moet in de bereikbaarheidsscan zichtbaar worden gemaakt hoe de voorgenomen ontwikkeling in de leefomgeving zich verhoudt tot andere (te verwachten) ontwikkelingen in een gebied, gemeente en/of de omliggende gemeenten. Hierbij moet het geheel van de (geplande) ontwikkelingen in de omgeving in kaart worden gebracht. Als er sprake is van meerdere (te verwachten) ontwikkelingen kan er namelijk sprake zijn van een stapeling van effecten op de diverse verkeers- en vervoersnetwerken. Hierdoor kunnen specifieke knelpunten ontstaan, maar ook kansen om netwerken te versterken. Dit kan ook een aanleiding zijn om eventuele kosten van infrastructuuraanpassingen te verdelen over verschillende projecten (kostenverevening).
Een samenhangend OV-netwerk bestaat onder andere uit de tram- en buslijnen waarvoor de provincie concessieverlener is. Een samenhangend bereikbaarheidsnetwerk bestaat uit de provinciale wegen en een aantal gemeentelijke wegen met regionaal belang. Een samenhangend fietsnetwerk bestaat onder andere uit de provinciale fietspaden en gemeentelijke fietspaden die van regionaal belang zijn. Verstoringen door wegbeheerders van deze netwerken zijn niet wenselijk. Al in een vroegtijdig stadium, voordat de concrete plannen voor de nieuwe ontwikkelingen zijn uitgewerkt en voorafgaand aan de formele procedure voor het omgevingsplan, moet er voor nieuwe ontwikkelingen nagegaan worden of deze tot verstoringen van de netwerken kunnen leiden en of dit voorkomen kan worden. Dit is noodzakelijk voor het provinciaal OV-netwerk. Vandaar dat er gekozen is voor ‘in acht nemen’ in deze instructieregel. De financiële gevolgen van verstoringen van het provinciaal OV-netwerk zijn groot en treden direct op. Bij het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk en bij het regionaal fietsnetwerk is gekozen voor een iets lichtere vorm van de instructieregel, namelijk ‘rekening houden met’.
Een samenhangend OV-netwerk bestaat onder andere uit de tram- en buslijnen waarvoor de provincie concessieverlener is. Een samenhangend bereikbaarheidsnetwerk bestaat uit de provinciale wegen en een aantal gemeentelijke wegen met regionaal belang. Een samenhangend fietsnetwerk bestaat onder andere uit de provinciale fietspaden en gemeentelijke fietspaden die van regionaal belang zijn. Verstoringen door wegbeheerders van deze netwerken zijn niet wenselijk. Al in een vroegtijdig stadium, voordat de concrete plannen voor de nieuwe ontwikkelingen zijn uitgewerkt en voorafgaand aan de formele procedure voor het omgevingsplan, moet er voor nieuwe ontwikkelingen nagegaan worden of deze tot verstoringen van de netwerken kunnen leiden en of dit voorkomen kan worden. Dit is noodzakelijk voor het provinciaal OV-netwerk. Vandaar dat er gekozen is voor ‘in acht nemen’ in deze instructieregel. De financiële gevolgen van verstoringen van het provinciaal OV-netwerk zijn groot en treden direct op. Bij het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk en bij het regionaal fietsnetwerk is gekozen voor een iets lichtere vorm van de instructieregel, namelijk ‘rekening houden met’.
Een samenhangend OV-netwerk bestaat onder andere uit de tram- en buslijnen waarvoor de provincie concessieverlener is. Een samenhangend bereikbaarheidsnetwerk bestaat uit de provinciale wegen en een aantal gemeentelijke wegen met regionaal belang. Een samenhangend fietsnetwerk bestaat onder andere uit de provinciale fietspaden en gemeentelijke fietspaden die van regionaal belang zijn. Verstoringen door wegbeheerders van deze netwerken zijn niet wenselijk. Al in een vroegtijdig stadium, voordat de concrete plannen voor de nieuwe ontwikkelingen zijn uitgewerkt en voorafgaand aan de formele procedure voor het omgevingsplan, moet er voor nieuwe ontwikkelingen nagegaan worden of deze tot verstoringen van de netwerken kunnen leiden en of dit voorkomen kan worden. Dit is noodzakelijk voor het provinciaal OV-netwerk. Vandaar dat er gekozen is voor ‘in acht nemen’ in deze instructieregel. De financiële gevolgen van verstoringen van het provinciaal OV-netwerk zijn groot en treden direct op. Bij het provinciaal bereikbaarheidsnetwerk en bij het regionaal fietsnetwerk is gekozen voor een iets lichtere vorm van de instructieregel, namelijk ‘rekening houden met’.
Eerste lid: Deze regels zijn bedoeld om te zorgen dat er geen schade ontstaat aan de provinciale weg en dat deze veilig en doelmatig kan worden gebruikt. Daarbij hoort ook het belang van onderhoud van de provinciale weg. Het eerste lid van deze regels is gelijk aan wat er is bepaald voor rijkswegen, zoals geregeld in artikel 8.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid: In dit lid is een ruimere reikwijdte van de bepalingen opgenomen. In het eerste lid staan alleen de mobiliteitsbelangen. Op grond van het tweede lid kan ook rekening worden gehouden met belangen als landschap, natuur en cultuurhistorie. Een voorbeeld: Kabels en leidingen kunnen niet zomaar overal in de bermen liggen. Er moet rekening worden gehouden met archeologische waarden en met bomen die van cultuurhistorische waarde zijn. Soms worden kabels en leidingen verlegd om een doorgang voor dieren (faunapassage) te realiseren over, door of onder een barrière (bijvoorbeeld onder de weg door, of langs een viaduct). Dan gaat het om het belang van landschappelijke en natuurwaarden waar rekening mee moet worden gehouden. Infrastructuur wordt ook aangelegd vanuit de belangen van recreatie en toerisme, denk aan fietspaden.
In Afdeling 4.2 worden drie beperkingengebieden onderscheiden. In de artikelen wordt aangegeven aan welk werkingsgebied het artikel is gekoppeld.
Wil een gemeente een bouwwerk realiseren of wijzigen? Dan moet zij in haar omgevingsplan rekening houden met het belang van het behoud en uitbreiding van de provinciale weg. Dit met het oog op de verkeersveiligheid en de doorstroming op deze weg. Daarbij maakt de gemeente wel een eigen afweging. De provincie wordt bij deze afweging betrokken. In stedelijk gebied wordt het belang van de provinciale weg vaak niet verder aangetast door een nieuw bouwwerk. Er staan namelijk al veel bouwwerken binnen het beperkingengebied bouwwerken provinciale weg. Nieuwe bouwwerken betekenen dan ook vaak geen verdere inperking. Dit artikel is daarom niet van toepassing op traverses. De delen van de provinciale weg die binnen het stedelijk gebied (en buiten het gebied landschappelijke waarden) liggen.
In de Wegenverordening stond al een verbod op bouwwerken binnen 10 meter van de kant van de verharding van de weg waarvoor ontheffing mogelijk was. Deze instructieregel is dus niet een nieuwe regel, maar een bestaande regel die in een ander jasje is gegoten. Dit betekent bijvoorbeeld dat een wijziging van een gevel geen gevolgen heeft. Maar het naar voren plaatsen van een gevel als deze daardoor dichter op de weg komt, wel.
Eerste lid: Deze paragraaf gaat over activiteiten op of rond provinciale wegen in de provincie Utrecht waarvoor beperkingen gelden, omdat die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de weg. Het gaat dan om bijvoorbeeld het op, naast, onder of over de weg aanbrengen van objecten, zoals viaducten, tunnels, bruggen, gebouwen of faunapassages. Maar ook om kabels en leidingen en kleinere objecten, zoals gedenktekens, reclame-uitingen en andere borden. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook om het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Andere activiteiten waarvoor beperkingen gelden, zijn bijvoorbeeld het beheer van langs de weg liggende sloten, bomen, struiken en ander groen.
Het gebruik van de weg voor het wegverkeer (gelet op artikel 1.4 van de wet) valt hier niet onder. Eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de provinciale weg zijn geregeld in andere wetgeving. Het gaat dan vooral om de Wegenverkeerswet en bijbehorende regelingen.
Tweede lid: Activiteiten die door of namens de wegbeheerder worden uitgevoerd, vallen ook niet onder deze paragraaf. Denk hierbij aan onderhoud, herstel, aanleg of wijziging van de weg. Deze activiteiten zijn gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de weg. Die hebben in het algemeen dus geen, of beperkte nadelige gevolgen voor de weg.
Eerste lid: De specifieke zorgplicht geldt voor activiteiten waarvoor een melding of omgevingsvergunning nodig is en voor activiteiten die onder algemene regels vallen.
De zorgplicht is een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van de provinciale weg, om te zorgen dat de belangen waar het oogmerk van Artikel 4.5 op ziet worden gewaarborgd. De zorgplicht is bedoeld als vangnet voor de handhaving. Het is een algemene regel, maar met een zeer algemene strekking. De algemene regels, vergunningvoorschriften en regels die in Afdeling 4.2 staan, zijn een verdere uitwerking van deze zorgplicht. Is er sprake van een overtreding van een zorgplichtbepaling? Dan kan er direct worden gehandhaafd als sprake is van een overduidelijke overtreding. In de andere gevallen moet er eerst een maatwerkvoorschrift op gesteld te worden voordat tot handhaving kan worden overgegaan. De grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is in Artikel 4.13 opgenomen.
Tweede lid: In dit lid is de specifieke zorgplicht concreter gemaakt voor een aantal activiteiten die onwenselijk zijn in het beperkingengebied op, of rond provinciale wegen. Door deze activiteiten specifiek te benoemen, is handhaving makkelijker. Het eerst stellen van een maatwerkvoorschrift is dan vaak niet nodig.
Voor beplanting is een specifieke zorgplicht opgenomen in sub f en g. Onder sub g wordt zowel bovengrondse als ondergrondse conditie verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het omhoog drukken van de weg door boomwortels.
Het tweede lid is een aanvulling op het eerste lid. Hierin staat dat het verplicht is om maatregelen te nemen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten/werkzaamheden in het beperkingengebied op of rond een provinciale weg, kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die weg. Van iedereen mag dan ook worden verwacht dat zij de nodige maatregelen nemen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken.
Deze eisen zijn een aanvulling op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
Om de aanvraag op de juiste manier te kunnen afhandelen, is een tekening in A3-formaat nodig met schaal 1:500 op provinciale ondergrond en als Pdf-file.
Soms is het nodig dat een (bouw)werk of ander object waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, wordt verlegd of verwijderd. Bijvoorbeeld bij het verruimen of wijzigen van de weg. Dan wordt dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van het (bouw)werk of ander object vooraf.
Voor (bouw)werken en andere objecten die zonder omgevingsvergunning kunnen worden aangelegd, is intrekking van de omgevingsvergunning niet mogelijk. Er is immers geen vergunning. In die situatie voorziet de verlegplicht van dit artikel. De verlegplicht houdt in dat het (bouw)werk of ander object verplaatst moet worden als het een belemmering vormt. De verlegplicht vervangt de intrekking van de vergunning. Kan er geen overeenstemming worden bereikt? Dan stelt het bevoegd gezag de verlegtermijn door een maatwerkvoorschrift vast.
Het artikel is een vangnet als er geen overeenstemming bereikt wordt. Het gaat hier eigenlijk alleen om bepaalde kabels en leidingen. In Artikel 4.23 en Artikel 4.24 worden de uitzonderingen van de kabels en leidingen op de vergunningplicht vermeld.
In dit artikel wordt de zorgplicht specifiek gemaakt. Om een veilige doorrijhoogte voor het verkeer te garanderen en effectief beheer en onderhoud van de weg mogelijk te maken. Het artikel is een algemene regel. Er wordt een duidelijke norm gesteld. Daarvan kan bij een vergunning niet worden afgeweken. Het gaat hier regelmatig om beplanting in eigendom van bewoners langs de provinciale weg. Daarom is lid 2 opgenomen.
Kan over een bepaald onderwerp een voorschrift aan een vergunning voor een activiteit worden verbonden? Dan kan er geen maatwerkvoorschrift worden gesteld. Voorschriften die bedoeld zijn als invulling van de specifieke zorgplicht bij activiteiten waarvoor een vergunning nodig is, staan dus altijd in de vergunning en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift.
Eerste lid: Uitwegen (uitritten) op provinciale wegen zijn vanwege de uitwisseling van verkeer potentiële conflictpunten en al snel verkeersonveilig door de grote snelheidsverschillen. Te veel uitwegen op een provinciale weg zijn niet goed voor de overzichtelijkheid en de verkeersveiligheid. Ook de doorstroming komt bij veel uitwegen onder druk te staan. Nieuwe uitwegen worden dan ook tot een minimum beperkt.
Ook voor het veranderen en intensiveren van het gebruik van uitwegen is daarom een omgevingsvergunning nodig. Het kan namelijk een verslechtering betekenen van de verkeersveiligheid en de doorstroming. Ook moet de inrichting van de uitweg worden aangepast aan het gebruik, bijvoorbeeld bij bedrijfsmatig gebruik. Dan moet de uitweg ruimer worden gemaakt, om zo veilig mogelijk gebruik te kunnen maken van de uitweg.
Tweede lid: Uitwegen bij verkooppunten en standplaatsen binnen het beperkingengebied beheer provinciale wegen, vallen niet onder dit artikel. Dit wordt apart geregeld in Artikel 4.35 van deze verordening.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor uitwegen naar provinciale wegen. Deze beoordelingsregel zal, indien nodig, verder worden uitgewerkt in een beleidsregel die door gedeputeerde staten zal worden vastgesteld en gepubliceerd in het Provinciaal blad. Wegen in Nederland worden in het kader van de duurzaam Veilig visie ingedeeld in categorieën afhankelijk van hun verkeersfunctie binnen het totale netwerk van wegen. Globaal zijn er drie wegcategorieën met ieder hun eigen richtlijnen voor wegontwerp en regime voor maximale rijsnelheid:
Stroomwegen: landelijk: veelal autosnelwegen, regionaal: veelal autowegen;
Gebiedsontsluitingswegen (GOW): weg met gelijkvloerse kruisingen die is bedoeld om een landelijk of stedelijk gebied te ontsluiten;
Erftoegangswegen: een weg bestemd voor gemengd verkeer.
De provinciale wegen hebben in de meeste gevallen de verkeersfunctie van verbindingsweg tussen (woon)kernen dan wel de functie om een bepaald gebied te ontsluiten. Zij vallen daarmee in het algemeen in de categorieën stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen, maar kunnen ook de functie hebben van een erfontsluitingsweg. Bij gebiedsontsluitingswegen en stroomwegen hebben de wegvakken, anders dan bij erfontsluitingswegen, een doorstroomfunctie voor het wegverkeer. De maximum rijsnelheid op regionale stroomwegen is in dat verband ingesteld op 100 km/u. Op gebiedsontsluitingswegen buiten de bebouwde kom is de maximale rijsnelheid ingesteld op 60 of 80 km/u. Binnen de bebouwde kom kan de maximaal toegestane rijsnelheid door de wegbeheerder worden bijgesteld naar een passende lagere rijsnelheid. Uitwegen op provinciale wegen zijn per definitie, vanwege de uitwisseling tussen langzaam/invoegend verkeer met verkeer met een hogere rijsnelheid, potentiële conflictpunten en verkeersonveilig. Nieuwe uitwegen dienen daarom tot een minimum beperkt te worden. Er mag geen sprake zijn van het onevenredig vergroten van de verkeersonveiligheid of beperking van de doorstroming van het verkeer op de provinciale weg door het maken van de uitweg. Bijvoorbeeld door onvoldoende zicht op en vanaf de weg of uitweg. Dit speelt gezien het bovenstaande met name indien deze uitwegen aansluiten op de hoofdrijbaan van stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen. Vandaar dat in Artikel 4.15 sub a is opgenomen dat voor het maken van een extra uitweg bij perceelsplitsing geen vergunning zal worden afgegeven, indien het voornemen is om deze aan te sluiten op de hoofdrijbaan van een gebiedsontsluitingsweg. Dit naast het reeds bestaande verbod van Artikel 4.15 sub c betreffende het maken van een uitweg naar een stroomweg. Bij stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen is echter in veel gevallen ook een vrij liggende parallelweg voor langzaam verkeer en landbouwverkeer aanwezig. Gezien de relatief lage rijsnelheid op deze parallelwegen kan het maken van een uitweg daarop, onder voorwaarden, worden toegestaan. Dit laatste is eveneens van toepassing op erftoegangswegen.
Tijdelijke uitwegen worden alleen maar toegestaan voor werkzaamheden van tijdelijke aard en als het werkverkeer niet veilig van een bestaande (uit)weg gebruik kan maken.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 4.10 en op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
In de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een uitweg wordt bepaald dat de aanleg en het onderhoud in het Beperkingengebied beheer provinciale weg door of in opdracht van de provincie wordt uitgevoerd. De reden hiervoor is dat de uitweg in de berm onderdeel uitmaakt van de provinciale weg. Dat stelt bepaalde eisen aan de vormgeving en kwaliteit van de uitweg. Bovendien dienen de werkzaamheden verkeersveilig uitgevoerd worden. Er dienen verkeersmaatregelen te worden getroffen die voldoen aan de CROW-publicaties WIU 96b 2020 Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen en WIU 96b 2020 Werken op niet-autosnelwegen. Gezien de snelheden op de provinciale weg wil de provincie dit in eigen beheer laten uitvoeren om ongevallen te voorkomen. Alle kosten van aanleg zijn voor de aanvrager en het beheer wordt eenmalig afgekocht. Dit laatste is een percentage van de werkelijke beheerkosten.
-
Voor het hebben, leggen of wijzigen van werken in het beperkingengebied beheer provinciale weg is in beginsel een omgevingsvergunning nodig. Deze activiteiten kunnen namelijk de staat en werking van de provinciale weg aantasten. Het reguleren van deze activiteiten is maatwerk en daarom vergunningplichtig. Uitzondering op de vergunningplicht is gemaakt voor het plaatsen van gedenktekens naar aanleiding van een dodelijk ongeval door directe nabestaanden, telecom kabels en leidingen en laag- en middenspanning elektriciteit kabels en leidingen en lasgaten en huisaansluitingen. Hiervoor geldt alleen een meldplicht. Telecom kabels en leidingen en laag- en middenspanning elektriciteit kabels en leidingen en lasgaten en huisaansluitingen kunnen gemeld worden, mits voldaan wordt aan de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen kabels en leidingen. Kan hieraan niet voldaan worden dan moet een vergunning aangevraagd te worden. Onder huisaansluitingen verstaan we de aansluiting tussen het betreffende netwerk (gas, elektriciteit, water) en een individueel gebouw (huis). Het gaat hierbij om een kabel of leiding die niet langer is dan 15 meter.
Alle andere soorten kabels en leidingen, zoals bijvoorbeeld hoogspanningskabels, waterleidingen en gasleidingen, zijn vergunning plichtig op grond van deze verordening.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken. Deze beoordelingsregel zal, indien nodig, voor kabels en leidingen verder worden uitgewerkt in een beleidsregel die door gedeputeerde staten zal worden vastgesteld en gepubliceerd in het provinciaal blad.
Op kabels en leidingen met een openbare functie (inclusief lasgaten en huisaansluitingen) rust bijna altijd een gedoogplicht. Het doel van de gedoogplicht is een ander doel dan het doel dat met Afdeling 4.2 wordt nagestreefd. In beginsel moeten kabels en leidingen worden toegestaan, maar aanvullend wordt getoetst op de belangen die het oogmerk van Artikel 4.5 beoogd te beschermen. Indien er kans is op schade of aantasting van het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale weg zal samen met de initiatiefnemer gekeken worden naar een alternatief tracé.
Soms is het nodig dat kabels en leidingen worden verlegd. Bijvoorbeeld bij het verruimen of wijzigen van de weg. Dit wordt dan formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de netwerkbeheerder vooraf.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 4.10 en op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
Onder energievoorziening verstaan we alle energiebronnen zoals gas, elektriciteit, waterstof en warmtenetten. Een lasgat is een sleuf die wordt gemaakt om een kabel te repareren en/of aan te sluiten. Onder een huisaansluiting verstaan we de aansluiting tussen het betreffende netwerk (gas, elektriciteit, water) en een individueel gebouw (huis). Het gaat hierbij om een kabel of leiding die niet langer is dan 15 meter. Onder verharding van de weg verstaan we de verharding van de rijbanen (auto en fiets), de stoep valt hier niet onder. Werkzaamheden aan lasgaten en huisaansluitingen zijn meestal van beperkte aard en omvang. Dit geldt ook voor huisaansluitingen. Daarom geldt voor deze activiteiten, onder voorwaarden, een meldplicht, minimaal vier weken voor aanvang van de werkzaamheden. Een lasgat of huisaansluiting kan alleen worden gemeld:
als er geen verhardingen worden opengebroken of gekruist èn
als het lasgaten of huisaansluiting niet door middel van een boring of persing wordt aangelegd èn
als voldaan kan worden aan de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen kabels en leidingen.
Wordt de verharding wel open gebroken of gekruist of is er wel een boring of persing nodig dan dient een vergunning aangevraagd te worden. Een vergunning dient ook aangevraagd te worden als niet voldaan kan worden aan de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen kabels en leidingen.
Kan de melding niet worden getoond? Dan kan het werk direct stilgelegd worden tot het moment dat de melding wel kan worden getoond.
Binnen de grenzen van het Beperkingengebied beheer provinciale weg liggen duizenden kilometers aan kabels en leidingen. Dit kunnen water- en gasleidingen, elektriciteitskabels, telecommunicatienetten, riolering en persleidingen, olie- en aardgastransportleidingen en weggebonden kabels zijn. Met uitzondering van de meeste weggebonden kabels (openbare verlichting, detectielussen enzovoorts) zijn al deze kabel- en leidingnetwerken in eigendom en beheer van derden.
Voor alle activiteiten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, als het gaat om kabels en leidingen, is in eerste instantie een vergunning verplicht. Maar dat geldt niet voor:
1. lasgaten en huisaansluitingen;
2. kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet; en
3. laag- en middenspanning elektriciteitskabels en leidingen.
Activiteiten met betrekking tot deze kabels en leidingen vallen onder de meldplicht. Telecom en laag- en middenspanning elektriciteitskabels en leidingen, lasgaten en huisaansluitingen kunnen gemeld worden mits voldaan wordt aan de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen. Kan hieraan niet voldaan worden dan moet een vergunning aangevraagd te worden.
Als de melding niet kan worden getoond, dan kan het werk direct worden stilgelegd tot het moment dat de melding wel getoond kan worden.
Voor kabels en leidingen als bedoeld in de Telecommunicatiewet geldt het volgende:
Artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat er een gedoogplicht geldt voor ‘kabels en leidingen die ten dienste staan
van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare
gronden, alsmede de opruiming ervan’. Deze gedoogplicht is ingesteld voor de bevordering
van de vrije toetreding tot de telecommunicatiemarkt. Dit betekent dat de provincie
moet gedogen dat deze kabels of leidingen in het beperkingengebied van de weg liggen,
of komen te liggen. Maar deze gedoogplicht gaat niet over de belangen die deze verordening
beschermt. Deze verordening en de Telecommunicatiewet werken naast elkaar. Dat houdt in dat ook het aanleggen en verwijderen van deze kabels
of leidingen niet mag zonder een melding of vergunning.
Soms willen nabestaanden na een dodelijk ongeluk een gedenkteken langs de provinciale weg plaatsen. Dit mag alleen worden gedaan door directe nabestaanden. Voor het plaatsen van een gedenkteken geldt een meldplicht. De provincie Utrecht stelt het gedenkteken ter beschikking. In overleg met de nabestaanden wordt het gedenkteken door de provincie geplaatst op een verkeerveilige manier en plaats. Het gedenkteken wordt zo geplaatst dat uitvoering van de onderhoudstaken mogelijk blijft en dat het gedenkteken ook niet beschadigd wordt, bijvoorbeeld bij maaien. De nabestaanden onderhouden het gedenkteken. Er wordt met de nabestaanden een periode afgesproken dat het gedenkteken mag blijven staan. Na afloop van deze periode wordt het gedenkteken, als zij dat willen, kosteloos aan de nabestaanden gegeven.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 1.12 van deze verordening.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 1.12 van deze verordening.
Om de melding op de juiste manier te kunnen afhandelen, is een tekening in A3-formaat nodig met schaal 1:500 op provinciale ondergrond en als Pdf-file.
Borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen kunnen de weggebruiker afleiden. Daarom worden deze zoveel mogelijk beperkt met het oog op de verkeersveiligheid.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor borden en vergelijkbare objecten. Borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen in het beperkingengebied beheer provinciale wegen kunnen de weggebruiker afleiden. Daarom worden deze zoveel mogelijk beperkt met het oog op de verkeersveiligheid. Denk hierbij aan ongewenste en gevaarlijke afleiding, aan botsgevaarlijke opstellingen van borden en onvoldoende zicht door de situering van borden.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor borden en vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen (objectbewegwijzering). Deze beoordelingsregel zal, indien nodig, verder worden uitgewerkt in een beleidsregel die door gedeputeerde staten zal worden vastgesteld en gepubliceerd in het provinciaal blad. Objectbewegwijzering op, langs of boven de weg mag de verkeersveiligheid niet nadelig beïnvloeden en moet een verkeersveilige afwikkeling en een zoveel mogelijk ongehinderde doorstroming van het verkeer te bevorderen. Er wordt geen objectbewegwijzering geplaatst zolang er op basis van de algemene geografische bewegwijzering kan worden gereden naar een geografische bestemming waar het terrein of object is gelegen of waarmee het terrein of object wordt geassocieerd.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 4.10 en op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
Voor borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen buiten het gebied landschappelijke waarden (binnen het stedelijk gebied) is geen omgevingsvergunning nodig. Hier is een melding voldoende. Het gaat hier om traverses waar een snelheid van maximaal 50 kilometer per uur geldt. Een traverse heeft vaak het karakter van een dorpskern. Om als wegbeheerder, die aansprakelijk is voor de verkeersveiligheid op de weg, zicht te houden op deze activiteiten, zijn deze activiteiten nog wel meldingsplichtig.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 1.12 van deze verordening.
Standplaatsen voor de verkoop aan verkeersdeelnemers kunnen verkeersonveilige situaties opleveren. Bij de vergunningverlening zijn verkeersveiligheid en doorstroming belangrijke factoren die worden meegewogen.
Verkooppunten voor het leveren van energie aan voertuigen (denk aan tankstations, elektrische laadstations), of andere goederen (de bijbehorende shop) binnen het Beperkingengebied beheer provinciale wegen hebben ook een omgevingsvergunning nodig.
Verkooppunten buiten het beperkingengebied die een uitweg op de provinciale weg hebben/willen hebben, vallen onder Artikel 4.14 van deze verordening.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor standplaatsen en verkooppunten. Indien er een aanmerkelijke kans bestaat op overlast, hinder of onveiligheid voor het verkeer en de omgeving van een standplaats of verkooppunt wordt er geen vergunning verleend. Ook indien de gemeente geen toestemming geeft wordt er geen vergunning verleend.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor standplaatsen en verkooppunten op een carpoolplaats. Deze beoordelingsregel is uitgewerkt in een werkinstructie voor de dienstdoende weginspecteurs. Deze werkinstructie zal verder worden uitgewerkt in een beleidsregel die door gedeputeerde staten zal worden vastgesteld en gepubliceerd in het provinciaal blad.
Om het gebruik van carpoolplaatsen te bevorderen en de sociale veiligheid op carpoolplaatsen te vergroten wordt in beginsel per productgroep op hetzelfde tijdstip één standplaats of verkoopplaats toegestaan. Omdat het hier om een zogenaamde schaarse vergunning gaat zal in de beleidsregel een bekendmakingsprocedure en een verdelingsprocedure opgenomen worden.
Om te zorgen voor voldoende parkeergelegenheid op een carpoolplaats kan een maximum gesteld worden aan de ruimte die de standplaats(en) of verkoopplaats(en) inneemt / innemen.
Soms is voor het innemen van een standplaats / verkooppunt een gemeentelijke vergunning vereist. Dit verschilt van gemeente tot gemeente. De exploitant moet of een (standplaats)vergunning van de gemeente overleggen of aantonen dat de gemeente geen bezwaren heeft tegen de standplaats (indien geen vergunning vereist is).
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 4.10 en op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
Zijn er bij een evenement maatregelen nodig om de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid te garanderen op de provinciale weg? Dan is een omgevingsvergunning verplicht. Met evenementen worden zowel route als plaatsgebonden evenementen bedoeld. Voorbeelden van plaatsgebonden evenementen zijn een braderie, markt, kermis en bloemencorso. Voorbeelden van route gebonden evenementen zijn toertochten, optochten en wedstrijden zonder voertuigen (zoals hardloopwedstrijden).
Voor wedstrijden met voertuigen, zoals wielerwedstrijden, gelden artikel 10 en artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze evenementen vallen dus niet onder dit artikel, maar worden gereguleerd door de Wegenverkeerswet.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor evenementen. Deze beoordelingsregel kan als dat nodig is, verder worden uitgewerkt in beleidsregels die door gedeputeerde staten worden vastgesteld. Deze beleidsregels worden daarna gepubliceerd in het Provinciaal blad.
Naast het doel waarvoor wegen zijn aangelegd (verkeersfunctie) worden wegen ook gebruikt voor evenementen (en wegwedstrijden). Evenementen beïnvloeden de doorstroomfunctie van de weg en beperken de bereikbaarheid voor aanwonenden en van gebieden. Ook kunnen evenementen leiden tot afwijkend verkeersgedrag en conflicten, waardoor de verkeersveiligheid vermindert. Vanuit het verkeersbelang moeten evenementen dan ook tot een minimum beperkt te worden. Daarnaast is het echter zo dat de provincie Utrecht het houden van evenementen (en wegwedstrijden) met (inter)nationale betekenis binnen haar provincie wil stimuleren. Evenementen worden dan ook toegestaan zolang de verkeersbelangen in voldoende mate gewaarborgd kunnen worden.
Op wegwedstrijden is de verbodsbepaling uit artikel 10 van de Wegenverkeerwet 1994 van toepassing en op evenementen, niet zijnde een wedstrijd, is de verbodsbepaling uit Artikel 4.39 van toepassing. Ook evenementen die weliswaar niet plaatsvinden op de provinciale weg, maar die als gevolg van de omvang een dermate verkeersaantrekkende werking hebben dat de provincie maatregelen moet treffen ter bescherming van de verkeersveiligheid en de doorstroming op de weg vallen onder de werkingssfeer van Artikel 4.39. Dit is ter beoordeling van de provincie.
Mogelijk is ook een ontheffing op grond van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) nodig, indien bijvoorbeeld bij wielerwedstrijden door fietsers gebruikt gemaakt wordt van de hoofdrijbaan in plaats van het fietspad. Ook de plaatselijke APV (of omgevingsplan) kan op een evenement van toepassing zijn. De gemeente is hiervoor bevoegd gezag.
Eerste lid sub a: Steeds zal bekeken moeten worden of natuur en landschap het evenement toelaten. Overigens wordt overlast, hinder en schade bij routegebonden evenementen vaak niet veroorzaakt door de deelnemers zelf, maar meer door de toeschouwers.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 4.10 en op de algemene indieningsvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling.
Bij sommige evenementen is het nodig om het verkeer om te leiden. Hiervoor worden tijdelijke borden geplaatst. Ook worden borden geplaatst om naar het evenement te verwijzen. Voor tijdelijke verwijsborden, die kort voor en tijdens een evenement geplaatst worden, is geen omgevingsvergunning nodig. Hier is een melding voldoende. In Artikel 4.44 worden verdere eisen gesteld aan de grootte van deze borden, het tijdstip van plaatsing en de locatie van de borden.
Deze eisen zijn een aanvulling op Artikel 1.12 van deze verordening.
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg zijn tijdelijke verwijsborden alleen kort vóór en tijdens een evenement aanwezig. We hanteren hierbij maximaal 24 uur voor het evenement.
Het oogmerk in dit artikel geeft aan met welk doel de regels in deze afdeling zijn opgesteld. Het oogmerk sluit aan op het oogmerk dat in artikel 9.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen.
De betekenis van dit artikel is beperkt. Het geeft een motivatie waarom er gekozen is voor een ruim beperkingengebied (Artikel 4.46) en waarom er aanvullende aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zijn geformuleerd bovenop de Omgevingsregeling (Artikel 4.51).
Door de aanwijzing als beperkingengebied worden de regels van de afdeling 9.1 en afdeling 9.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Het beperkingengebied is verdeeld in twee zones: de kernzone en de beschermingszone. De regels voor deze zones verschillen. In de kernzone gelden strenge regels: alle activiteiten zijn daar vergunningplichtig op grond van artikel 9.48 van het Bal. In de beschermingszone worden alleen vergunningen gehanteerd voor het bouwen van bouwwerken, het plaatsen, aanpassen of behouden van hoge objecten en bomen, het gebruik van ladders, hijskranen of hoogwerkers, hei- en graafwerkzaamheden en grondwateronttrekkingen. Deze activiteiten kunnen ook op grotere afstand van de lokale spoorweg gevaar voor het gebruik van die spoorweg opleveren. Ook activiteiten die niet in de opsomming staan kunnen van invloed zijn op het lokale spoor, en vallen dus onder dit artikel.
Vooral in de stadscentra van Utrecht en Nieuwegein bestaat een grote druk op de beschikbare ruimte voor allerlei functies. Voor het bouwen van nieuwe woningen wordt ook gekeken naar gebieden in de buurt van de huidige lokale spoorwegen. Bewoners of gebruikers van gebouwen langs die spoorwegen kunnen hinder ondervinden van de tram in de vorm van geluid, trillingen, elektromagnetische straling of emissies van koper- of ijzerslijpsel. De provincie wil ervoor zorgen dat deze hinder niet toeneemt. Dat is in het belang van bewoners en gebruikers, maar ook voor het lokale vervoer. Door gevoelige functies (denk aan woningen) toe te staan in de buurt van een spoorweg, kunnen er belemmeringen ontstaan voor het tramverkeer, inclusief een intensivering van de dienstregeling. In dit artikel zijn daarom instructieregels opgenomen voor omgevingsplannen van de gemeente, voor zover die betrekking hebben op het beperkingengebied van een lokale spoorweg. Het omgevingsplan mag in dat gebied geen nieuwe gebouwen toestaan. Ook mag het omgevingsplan geen wijzigingen van de functie van een bestaand gebouw toestaan, die voor meer hinder zorgen. Ook geldt hier dat de berekende binnenwaarde bij wijziging van de functie van een bestaand gebouw naar een geluidgevoelig gebouw nooit hoger dan 33 dB Lden mag zijn. Voor nieuwbouw van geluidgevoelige functies is deze grens vastgesteld op basis van de wet. Daardoor kan die hier achterwege blijven. Daarbij kan gedacht worden aan het omzetten van een kantoorfunctie naar een woonfunctie.
De geometrische begrenzing van het beperkingengebied is vastgelegd in Bijlage II Overzicht informatieobjecten bij deze verordening (zie ook Artikel 1.1, tweede lid). Zie voor verdere uitleg over de opbouw van het beperkingengebied de toelichting bij dat artikel.
De regels in Afdeling 4.3 van deze verordening over activiteiten rond lokale spoorwegen bieden geen bescherming tegen (de verergering van) hinder. De regels in die paragraaf zijn gemaakt met het oog op het behoeden van de staat en werking van een lokale spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg. Vandaar dat de provincie ervoor kiest om het (verergeren van) hinder voor bewoners en andere gebruikers van gebouwen langs het spoor via een instructieregel te voorkomen.
Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de instructieregels van het eerste en tweede lid. Bij het bouwen van een gebouw of het wijzigen van de functie ervan, wordt er alleen ontheffing verleend als het zeker is dat er (ook in de toekomst) niet meer hinder ontstaat voor bewoners of andere gebruikers. Gedeputeerde staten kunnen in de ontheffing voorschriften opnemen over die maatregelen (zie artikel 2.32, lid 5 van de wet).
Als een gemeente een gebouw bijvoorbeeld een kantoor wil transformeren tot een woning (geluidgevoelig gebouw), dan kan dat als de binnenwaarde van die woning maximaal 33 dB Lden is. Nieuwe geluidgevoegligen gebouwen zijn mogelijk als deze binnen de normen vallen van het tweede lid. De gemeente moet motiveren dat er afdoende maatregelen worden getroffen om hinder te voorkomen.
Deze paragraaf gaat over de activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot lokale spoorwegen in beheer bij de provincie Utrecht. Artikel 9.48a Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid aan provincies om bij omgevingsverordening te bepalen dat die vergunningplicht niet geldt. In deze verordening wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt. In de kernzone zijn alle activiteiten vergunningplichtig. In de beschermingszone zijn alleen activiteiten vergunningplichtig die ook op grotere afstand van het spoor een risico kunnen vormen.
Gehele artikel: Bij een enkelvoudige aanvraag zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit (artikel 4.6 Omgevingsbesluit). Als de aanvraag meer activiteiten omvat (zoals een beperkingengebiedactiviteit en een bouwactiviteit), dan zijn college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. In dat geval hebben gedeputeerde staten een advies- en instemmingsrecht (artikel 4.25 Omgevingsbesluit).
Sub a t/m f: Er zijn 6 activiteiten in de beschermingszone die in ieder geval vergunningplichtig zijn.
Sub e: Voor graafwerkzaamheden geldt dat alleen een vergunning is vereist als er dieper wordt gegraven dan 1/10 van de afstand tot de buitenste spoorstaaf. Dus als de afstand tussen de buitenste spoorstaaf en de locatie van de graafwerkzaamheden 40 meter is, is een vergunning vereist als er dieper wordt gegraven dan 4 meter.
Sub g: Als restcategorie zijn ook andere activiteiten die van invloed zijn op het lokale spoor als vergunningplichtig aangewezen. Dit zijn uitzonderlijke gevallen; mochten zulke activiteiten zich voordoen, dan worden deze in de toekomst door wijziging van de verordening aan dit artikel toegevoegd, zodat voor initiatiefnemers duidelijk is wanneer een vergunning is vereist.
Sub c: Wanneer een vloeistof- of gasleiding onder of langs het spoor wordt gelegd, moet een zogenaamde kraterberekening worden aangeleverd. Met deze berekening wordt aangetoond wat de gevolgen zijn voor de baanstabiliteit in het geval van overstroming bij een leidingbreuk.
Sub d: Het uitvoeren van graaf- of heiwerkzaamheden of het onttrekken van grondwater (bijvoorbeeld voor een bronbemaling) kan de stabiliteit van de tramweg beïnvloeden. Om deze reden is het vereist dat een monitoringsplan wordt aangeleverd waarin beschreven wordt hoe het monitoren van de tramweg wordt uitgevoerd gedurende de uitvoering van de werkzaamheden en gedurende minimaal 5 dagen na beëindiging van de werkzaamheden.
In sommige gevallen zal ook een impactanalyse nodig zijn. Deze is niet als aanvraagvereiste opgenomen, maar zal in individuele gevallen met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht worden opgevraagd.
De regels in deze afdeling zijn gemaakt om de vaarwegen in stand en bruikbaar te houden en om een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer te bevorderen. De regels hebben betrekking op de uitvoering van het vaarwegbeheer door de provincie, gemeenten en waterschappen. Daarnaast zijn er regels gemaakt om de vaarwegen die in beheer zijn bij de provincie te beschermen tegen de nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die vaarwegen. De andere vaarwegbeheerders maken zelf regels over activiteiten op of rond de vaarwegen die in hun beheer zijn.
Bij het uitoefenen van de taken en bevoegdheden in deze afdeling, kan de provincie of een andere vaarwegbeheerder ook andere belangen behartigen dan de belangen, genoemd in het eerste lid. Door het beheren van de vaarwegen kunnen namelijk ook landschappelijke, cultuurhistorische waarden of de natuur worden beschermd. Maar deze belangen kunnen niet op zichzelf de reden zijn om een taak of bevoegdheid uit te oefenen op grond van deze afdeling. Ze worden altijd gecombineerd met de primaire oogmerken van het vaarwegbeheer.
De provincie heeft maar een paar vaarwegen in eigen beheer. De overige, veelal kleinere recreatieve vaarwegen zijn in beheer bij waterschappen, recreatieplassen-schappen en gemeenten. Dit artikel regelt de verdeling van het vaarwegbeheer.
Het vaarwegbeheer betreft zowel het uitvoeren van het onderhoud aan de vaarweg als het uitvoeren van het nautisch beheer.
Onder vaarwegbeheer vallen onder meer de taken:
het regulier en groot onderhoud;
de inspectie van de vaarweg;
het opstellen en uitvoeren van het onderhoudsprogramma;
juridische ondersteuning en afhandeling schades.
Onder nautisch beheer wordt verstaan:
vergunningverlening en handhaving op grond van de Scheepvaartverkeerswet en provinciale verordeningen;
inspectie en beheer;
beleidsvorming;
juridische ondersteuning;
regulering en vaarwegbebording.
Voor de vaarwegen op lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer ligt het vaarwegbeheer formeel bij de provincie Utrecht. De uitvoering van het vaarwegbeheer is voor een deel van deze vaarwegen elders belegd. Over deze uitvoering worden afspraken gemaakt tussen de provincie Utrecht en het uitvoerende bestuursorgaan.
Voor de vaarwegen op lijst B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer ligt het vaarwegbeheer ook in formele zin bij het genoemde bestuursorgaan.
In de rechterkolom van de lijsten wordt aangegeven wie bevoegd gezag is op grond van de Scheepvaartverkeerswet en daarmee belast is met het nautisch beheer.
Provincie Utrecht probeert ervoor te zorgen dat de vaarwegen waarop deze verordening van toepassing is, in zowel economisch als recreatief opzicht hun functie blijven vervullen.
Niet alle wateren waarop recreatievaart plaatsvindt zijn opgenomen in de verordening. Hoofdlijn is dat de wateren van belang zijn voor de scheepvaart en minimaal onderdeel uitmaken van het recreatietoervaartnet uit de Basisvisie Recreatie Toervaartnet Nederland (BRTN). Een paar vaarwegen uit de BRTN zijn niet opgenomen in de verordening. De reden daarvoor is het beperkte gebruik van deze vaarwegen vaak het gevolg van een groot aantal hoogte- en dieptebeperkingen, die niet binnen een periode van 10 jaar opgeheven zullen zijn. Het betreft een gedeelte van de Oude Rijn aansluitend aan de Leidsche Rijn, de Leidsche Rijn en ’t Gein. Daarnaast zijn wateren komen te vervallen, omdat deze geen onderdeel uitmaken van de BRTN en ook van zeer beperkte betekenis zijn voor de recreatietoervaart. Voorbeelden hiervan zijn de Montfoortse Vaart, de Jaap Bijzerwetering, de Linschoten en de kleinere vaarwegen richting de Loosdrechtse Plassen. Deze worden vooral door kleine motorboten en sloepen bevaren.
Specifieke wateren
Amstel
De Amstel ligt op het grondgebied van 3 provincies, namelijk Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Om dit beheer goed te regelen zijn deze provincies een gemeenschappelijke regeling aangegaan, die op 1 januari 1993 inwerking is getreden. Op basis van deze Beheersregeling Amstel voert de provincie Noord-Holland het beheer over de (gehele) Amstel uit, dus ook over het Utrechtse deel. Wat de Amstel betreft zijn dus uitsluitend de regels van het provinciaal bestuur van Noord-Holland van kracht, zoals bedoeld in de overdracht van bevoegdheid in artikel 41, juncto artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Dit betekent dat de Amstel niet onder het toepassingsbereik van de Utrechtse Scheepvaartwegenverordening valt en hierin dan ook niet is opgenomen. Volgens artikel 7 van de Beheersregeling Amstel kan de regeling alleen maar opgeheven of gewijzigd worden door de deelnemers aan de regeling. Dit betekent dat de drie provincies dezelfde besluiten moeten nemen bij opheffing of wijziging van de regeling. Mocht in de toekomst de regeling worden opgeheven, dan moet tegelijkertijd met het besluit tot opheffen van de Beheersregeling Amstel voor het Utrechtse deel, een besluit genomen worden waarbij de Amstel wordt opgenomen in de dan geldende Utrechts scheepvaartwegen-verordening.
Vecht
Het beheer en onderhoud van de Vecht is in 1997 van het Rijk via de provincies overgedragen aan het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). De provincies Utrecht en Noord-Holland zijn formeel vaarwegbeheerder, maar het feitelijk beheer wordt uitgevoerd door AGV/Waternet. AGV had toen de overdracht plaatsvond geen specifieke regelgeving beschikbaar om de uitvoering van het vaarwegbeheer van de Vecht op een geschikte manier op zich te kunnen nemen. Er is toen in de huidige verordening een regeling opgenomen waardoor de uitvoering van het vaarwegbeheer op het Utrechtse gedeelte plaatsvindt op basis van de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht 1992. Inmiddels heeft het waterschap beleid en regelgeving vastgesteld om de het beheer en onderhoud goed te kunnen uitvoeren. Regeling in deze Omgevingsverordening is daarom niet meer nodig.
Dit artikel bevat de opdracht aan de vaarwegbeheerder om onderhoud aan de vaarweg uit te voeren (een instructieregel over een taak, op grond van artikel 2.22 en artikel 2.23, eerste lid, onder b, van de wet). De vaarwegbeheerder moet ervoor zorgen dat de vaarweg voldoet aan de vereiste vaarwegdiepte en vaarweghoogte. De vaarwegdiepte en vaarweghoogte worden vastgesteld door gedeputeerde staten. Dit zijn minimale waarden, die de vaarwegbeheerder in ieder geval zal aanhouden. Over het algemeen zal de vaarwegbeheerder bij het baggeren een overdiepte willen realiseren, waardoor gedurende 10 tot 30 jaar niet gebaggerd hoeft te worden.
In deze paragraaf staan regels over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een provinciale vaarweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van die vaarweg. Er wordt alleen een beperkingengebied aangewezen voor de Eem buiten de gemeente Amersfoort, de Oude Rijn-West en het Merwedekanaal beneden de Lek. Voor andere vaarwegen worden de regels over activiteiten in het beperkingengebied opgesteld door de betreffende vaarwegbeheerders.
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor iedereen die een activiteit in het beperkingengebied verricht. De specifieke zorgplicht is in het tweede lid verder uitgewerkt. Dit houdt onder meer in dat de vaarweg vrij moet worden gehouden van schadelijke obstakels en losse stoffen en dat een vaarweg of een daarbij behorend werk niet mag worden beschadigd. Denk bij dit laatste bijvoorbeeld aan het ontregelen of onbruikbaar maken van technische installaties voor de operationele sluis- en brugbediening. Met het verrichten van gevaarlijk of hinderlijk gedrag wordt bijvoorbeeld bedoeld: het vissen met vistuig dat gevaar kan opleveren voor de scheepvaart of voor de bediening van kunstwerken, het stremmen van een vaarweg door een vaarweggebruiker en het achterlaten van kraampjes en andere voorwerpen op het ijs. Er is gekozen voor een specifieke zorgplicht omdat gedrag dat gevaar of hinder voor het scheepvaartverkeer kan veroorzaken, in deze verordening niet uitputtend kan worden geregeld. Dat betekent dat er meer gedragingen kunnen zijn die hinder of gevaar kunnen veroorzaken dan in de opsomming zijn opgenomen.
De verwachting is dat er een landelijk ontgassingsverbod voor binnenvaartankschepen komt. Als dat het geval is, worden de artikelen uit deze paragraaf uit deze verordening geschrapt.
In Stiltegebieden, het natuurnetwerk Nederland, de Groene contour en in de nabijheid van woningen en andere geluidgevoelige functies is nieuwvestiging van een luchtvaartterrein uitsluitend toegestaan als de geluidbelasting onder de grens blijft van de waarden, zoals deze in Bijlage XVII Luchtvaartterrein zijn omschreven. Tevens moet rekening worden gehouden met weidevogelkerngebieden en ganzenrustgebieden in gevoelige perioden.
In de bufferzone om Stiltegebieden, het natuurnetwerk Nederland, de Groene contour, Weidevogelkerngebieden, Ganzenrustgebieden en in de nabijheid van woningen en andere geluidgevoelige functies is nieuwvestiging van een luchtvaartterrein uitsluitend toegestaan als de geluidbelasting onder de grens blijft van de waarden, zoals deze in Bijlage XVII Luchtvaartterrein zijn omschreven.
De geometrische plaatsbepaling van de bufferzone rondom het natuurnetwerk Nederland en de Groene contour is indicatief bepaald. In de buffer rondom het natuurnetwerk Nederland en Groene contour moet aangetoond worden dat gemotoriseerd landen en opstijgen geen negatieve invloed heeft op het gevoelige gebied. Zie verder Bijlage XVII Luchtvaartterrein.
Op basis van de wet moeten provincies in de omgevingsverordening wegen en lokale spoorwegen aanwijzen waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Voor wegen met een verkeersintensiteit tot en met 1000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde geldt de verplichting tot aanwijzen van geluidproductieplafonds niet. Daarnaast is de provincie beheerder van de tramlijnen Nieuwegein/IJsselstein Utrecht en de Uithoflijn. Deze tramlijnen zijn nauw verweven met de gemeentelijke infrastructuur, waardoor het niet effectief is om voor deze tramlijnen een geluidproductieplafond vast te stellen. Het geluid van de tram wordt daarom meegenomen in de gemeentelijke basisgeluidemissie.
De geluidproductieplafonds voor provinciale wegen worden bij een separaat besluit door provinciale staten vastgesteld. Dit besluit moet volgens de wet binnen een nog door het Rijk te bepalen termijn vastgesteld worden. Dit zal vermoedelijk binnen 2 of 3 jaar na de inwerkingtreding van de wet zijn.
De aanwezigheid van hoog belaste woningen maakt dat de provincie maatregelen moet nemen om aan haar wettelijke taak te voldoen. In een aantal gevallen kan dat grote problemen opleveren. Bijvoorbeeld wanneer een geluidscherm de enig mogelijke maatregel is, maar dit vanuit verkeersoogpunt onacceptabel is. Daarnaast is het doel van dit artikel het zoveel mogelijk beperken van de negatieve gezondheidseffecten van het wegverkeer. Bekend is dat boven de 61 dB Lden de gezondheidsklachten exponentieel toenemen. Binnen het stedelijk gebied wordt de grens op 65 dB Lden gesteld. Voor gebouwen die getransformeerd worden, bijvoorbeeld van kantoor naar woning, geldt dat de binnenwaarde maximaal 33 dB Lden mag zijn. Dit geldt zowel voor de gebouwen langs provinciale wegen in het landelijk gebied, als voor de gebouwen langs provinciale wegen in het stedelijk gebied. De provincie probeert om woningen die bloot worden gesteld aan 61 dB Lden of meer terug te brengen tot 61 dB Lden of minder op de gevel. Zie ook: Actieplan omgevingslawaai. Het is belangrijk om toekomstige bewoners op de hoogte te stellen van de geluidbelasting op de woning en de mogelijke effecten op de gezondheid daarvan. Ook bij het overschrijden van de geluidproductieplafonds moet de provincie maatregelen nemen.
Deze afdeling bevat uitzonderingen op de aanwijzing van vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten, die zijn opgenomen in artikel 16.7van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze uitzonderingen hebben tot doel om de ontgrondingen, die nodig zijn voor de uitvoering van ontgrondingsactiviteiten voor infrastructurele werken en waterstaatswerken, doelmatig te laten plaatsvinden. Dit wordt bereikt door geen omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten te vereisen als de afweging over de omvang van de ontgraving van bodemmateriaal al voldoende is meegewogen in de ruimtelijke besluitvorming (het omgevingsplan of een projectbesluit).
Deze afdeling bevat uitzonderingen op de aanwijzing van vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten, die zijn opgenomen in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze uitzonderingen hebben tot doel om de ontgrondingen, die nodig zijn voor de uitvoering van ontgrondingsactiviteiten voor infrastructurele werken en waterstaatswerken, doelmatig te laten plaatsvinden. Dit wordt bereikt door geen omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten te vereisen als de afweging over de omvang van de ontgraving van bodemmateriaal al voldoende is meegewogen in de ruimtelijke besluitvorming (het omgevingsplan of een projectbesluit).
Eerste lid: In het eerste lid is de uitzondering op de vergunningplicht voor ontgrondingen voor waterstaatswerken (opgenomen in artikel 16.7, onder g, onder 1, van het Besluit activiteiten leefomgeving) ingeperkt. Deze ontgrondingen kunnen alleen zonder omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit worden uitgevoerd als de diepte van de ontgronding minder is dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld. Boven deze diepte kunnen kwelstromen aanzienlijk worden versterkt, zodat een voorafgaande beoordeling van de ontgrondingsactiviteit gewenst is.
Tweede lid: Om dezelfde reden zijn de ontgrondingsactiviteiten voor maatregelen die volgens het omgevingsplan, een projectbesluit of een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kunnen worden uitgevoerd, ingeperkt in het tweede lid.
De activiteiten die nodig zijn om energie te winnen uit wind, zon en biomassa worden in deze verordening aangemerkt als verstedelijking (zie Bijlage I bij artikel 1.1 Begripsbepalingen).
Net als het Rijk wil de provincie dat initiatiefnemers de omgeving zorgvuldig betrekken bij de duurzame energieprojecten. De provincie vindt het belangrijk om bij een zorgvuldige locatiekeuze omwonenden, naburige grondeigenaren en grondgebruikers te betrekken in een gebiedsproces. Omwonenden moeten tijdig geïnformeerd worden over de ontwikkelingen. Ook moeten ze inspraak kunnen leveren op het ontwerp in de conceptuele fase. Daarnaast moet de omgeving financieel kunnen meeprofiteren van de opbrengsten van de windturbines vanaf 3 megawatt (MW) en van de zonnevelden. Dit om de lusten en lasten te verdelen waarbij rekening wordt gehouden met de in het Klimaatakkoord afgesproken bijzondere positie van gemeenten en waterbeheerders indien zij de initiatiefnemers zijn. Financieel meeprofiteren kan bijvoorbeeld door zelf te investeren, via een lagere energierekening of een gebiedsfonds waaruit lokale voorzieningen worden betaald. In geval van zonnevelden is het bespreken van de mogelijkheden voor kavelruil vanwege het behouden en verbeteren van een goede landbouwstructuur belangrijk. Samen met gemeenten en waterbeheerders zoekt de provincie naar mogelijkheden om hier invulling aan te geven.
De provincie zet in op een duurzame en circulaire economie in 2050. De provincie streeft er naar om minimaal 50% lokaal eigendom te bewerkstelligen. Recycling van materialen na beëindiging van de energieprojecten draagt daaraan bij. Een mogelijkheid om recycling te stimuleren van elektronische apparaten, is dat de importeur of leverancier voldoet aan de AEEA-richtlijn (regeling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur) en staat ingeschreven bij WEEE-Nederland.
Het is evident dat ook rekening moet worden gehouden met beperkingen vanuit andere beleidsterreinen, zoals rijksbeleid met betrekking tot vrijwaringszones voor radar, hoogspanningsleidingen, natuur-toets, Natura 2000, etc. en milieubeheer zoals geluidnormen.
Nieuwe functies voor energie en transformatiestations zijn vormen van verstedelijking (hieronder worden mede begrepen schakelstations en verdeelstations). Om deze functies mogelijk te maken, is in dit artikel bepaald dat afgeweken kan worden van het verstedelijkingsverbod.
Artikel 5.3 heeft betrekking op het opwekken van windenergie voor eigen behoefte. Windturbines met een ashoogte tot 20 meter zijn in het landelijk gebied op of in aansluiting op een bestaand bouwperceel mogelijk. Een windturbine met een ashoogte tot 30 meter is toegestaan als dat noodzakelijk is om te voldoen in eigen energiebehoefte van de bestaande bouwwerken. Dit moet onderbouwd worden. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze de opgewekte energie zelf gebruikt gaat worden. Dit om de belasting door teruglevering aan het elektriciteitsnet zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 5.4 heeft betrekking op het opwekken van windenergie voor regionale behoefte.Deze verordening bevat geen bepalingen voor windenergie binnen het stedelijk gebied. Dit artikel heeft betrekking op het landelijk gebied met uitzondering van de Natura 2000-gebieden en de ganzenrustgebieden.
De voorkeur gaat uit naar een combinatie van meerdere windturbines met een vermogen van 3 megawatt (MW) of meer. Van minder vermogende turbines vindt de provincie dat hun energieopbrengst niet genoeg oplevert in verhouding met de impact die turbines hebben op de omgeving. Een solitaire turbine is alleen mogelijk als onderbouwd kan worden dat meerder windturbines niet mogelijk zijn en dat de energieopbrengst opweegt tegen de impact die een solitaire turbine heeft op de omgeving.
Bij het plaatsen van de windturbines moet rekening worden gehouden met de kernkwaliteiten van de Utrechtse Landschappen (zie Artikel 7.11). Het is ook duidelijk dat daarbij rekening moet worden gehouden met beperkingen vanuit andere beleidsterreinen, zoals: rijksbeleid met betrekking tot vrijwaringszones voor radar, etc. en milieubeheer, zoals geluidnormen. Verder bevat Afdeling 6.1 en Afdeling 9.4 aanvullende voorwaarden voor specifieke gebieden. Uit oogpunt van leveringszekerheid en maatschappelijk belang acht de provincie het van belang plaatsing van windturbines te toetsen aan de berekeningen zoals opgenomen in het Rekenvoorschrift Omgevingsbeleid Module IV en in overleg te treden met de beheerder van hoogspanningsverbindingen.
Eerste lid, onder b: Wanneer de windturbines niet meer gebruikt worden, moeten ze worden opgeruimd.
Deze verordening bevat geen bepalingen voor zonne-energie binnen het stedelijk gebied. Dit artikel heeft betrekking op het landelijk gebied met uitzondering van de natura 2000-gebieden en de ganzenrustgebieden.
Voor zonne-energie heeft de provincie de voorkeur voor plaatsing van zonnepanelen op daken, gevels en infrastructurele werken boven veldopstellingen. Dit omdat zonnepanelen op deze plekken normaal gesproken minder invloed hebben op de kenmerken of identiteit van een gebied. Om aan de gestelde energiedoelen te voldoen zijn ook zonnevelden nodig. Dit bij voorkeur op gronden met een andere functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten, binnenwateren, langs van spoor- en autowegen en kanalen. Ook hierbij gaat de voorkeur uit naar het zoeken van slimme functiecombinaties met creatieve toepassingen, zodat de ruimtelijke kwaliteit verbetert. Daarnaast ziet de provincie kansen om zonnevelden te combineren op locaties. Denk aan plaatsing bij sommige waterplassen, als buffer rondom natuurgebieden en in combinatie met recreatie. Toch is met al deze voorkeurslocaties binnen de provincie Utrecht onvoldoende oppervlak beschikbaar om de energieambities te behalen. Het is nodig om zonnevelden te plaatsen op agrarische grond, of deze samen te laten gaan met agrarische doeleinden. Maar ook om de zonnevelden te plaatsen op gronden met een lage natuurkwaliteit.
Eerste lid, onder a: De structuren in landschap moeten herkenbaar blijven en er wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. De randen en afscheidingen van de zonnevelden moeten passen in het landschap.
Eerste lid, onder b: Tijdens de aanleg van de zonnevelden zijn het voorkomen van bodemverdichting, erosie en verslemping specifieke aandachtspunten. Erosie en verspoeling van de bodem kunnen een probleem zijn als panelen vlak liggen en de ruimte tussen rijen panelen nauw is. Vooral als de vegetatie slecht ontwikkeld is en het zonnepark op een helling gebouwd is, kunnen deze problemen ontstaan. Het is van belang het bodemleven en de waterkwaliteit in stand te houden en bodemdaling zo veel mogelijk te voorkomen. Uitlogen van materialen die via de bodem of rechtstreeks in het (grond)water kunnen komen moet tegengegaan worden. Ook het wegnemen van licht of inbreng van chemische stoffen kan negatieve effecten hebben, die vermeden moeten worden.
Eerste lid, onder c: Wanneer de zonnepanelen niet meer gebruikt worden, moeten ze worden opgeruimd.
Eerste lid: Voor het realiseren van nieuwe initiatieven voor bio-energie gaat de voorkeur uit naar aansluiting bij bestaande bebouwde agrarische percelen en bestaande legale (half)verhardingen op landgoederen. In sommige gevallen kan een betere landschappelijke inpassing een andere locatiekeuze rechtvaardigen. Het is belangrijk dat in zulke gevallen een zorgvuldige afweging wordt gemaakt die rekening houdt met onderdelen als verkeersaantrekkende werking, stankoverlast, afstand tot de afnemer (warmte, stoom, groen gas, eventueel groene stroom) en het landschap.
Er wordt een onderscheid gemaakt naar schaalgrootte. De omvang van de installaties blijkt uit de afweging tegen andere provinciale belangen, zoals gezonde leefomgeving (gezondheidsrisico’s vanwege fijnstof), landschap, beschikbaarheid van biomassa op eigen bedrijf of van lokale herkomst, opslag en een bereikbaarheidsonderzoek.
Bij kleinschalige bio-energie-installaties kan onderscheid gemaakt worden tussen vergisting en verbranding.
Met kleinschalige vergisting wordt voornamelijk boerderijvergisting van ruwe mest van het eigen bedrijf bedoeld maar het kan ook co-vergisting op kleine schaal zijn. Hiermee wordt bedoeld het vergisten van merendeels mest waaraan in beperkte mate bijvoorbeeld bermgras, maaisel, GFT of schoon slib wordt toegevoegd. Voor dergelijke installaties worden kansen gezien op en nabij agrarische bouwpercelen en op landgoederen.
Het op kleine schaal verbranden van bewerkte en relatief schone houtachtige biomassa (pellets, zaagsel) in het buitengebied is in principe mogelijk mits in aanvulling op de voorwaarden wordt voldaan aan minimale stofemissies.
Tweede lid: Het tweede lid geldt alleen voor bio-energie installaties met een nominaal ingaand thermisch vermogen groter dan 500 kilowatt.
Tweede lid, onder a: Aannemelijk moet worden gemaakt dat er voor het invullen van de warmtevraag geen haalbare alternatieve hernieuwbare energiebronnen beschikbaar zijn anders dan biomassa. Met haalbaar wordt bedoeld: realiseerbaar in techno-economische zin en binnen een afzienbare termijn. Denkbare alternatieven voor biomassa zijn onder meer aquathermie, zonthermie en geothermie.
Tweede lid, onder b: Aanvullend moet aannemelijk worden gemaakt dat de in te zetten biomassa niet binnen een redelijke termijn ingezet kan worden als grondstof voor hoogwaardiger toepassingen. Hoogwaardiger toepassingen zijn bijvoorbeeld de chemie, de bouw en de materialensector. De reden dat deze markten worden gezien als hoogwaardiger is dat er minder of geen alternatieven zijn om fossiele grondstoffen te vervangen door biomassa.
Tweede lid, onder c: De biomassa die wordt ingezet voor de energievoorziening moet gecertificeerd zijn volgens de ‘Better Biomass’ criteria (norm NTA 8080) of een vergelijkbaar certificeringssysteem. Specifiek voor de kleinschalige toepassing van houtpellets geldt dat deze (aanvullend) ENplus gecertificeerd dienen te zijn, of met een vergelijkbaar kwaliteitstabel. Indien kan worden aangetoond dat er uitsluitend biomassa wordt ingezet vanuit het eigen bedrijf vervalt deze voorwaarde.
Tweede lid onder d: Alleen biomassa kan worden ingezet in de provincie Utrecht met een aantoonbare CO2-emissiereductie over de gehele keten van ten minste 80% in vergelijking met het fossiele energiealternatief. De basis voor deze berekening is de BioGrace-II rekenmethodiek. Deze rekentool wordt gepubliceerd door de Europese Commissie.
Allesvergisting, ook wel industriële vergisting genoemd, en grootschalige co-vergisting waarbij ook mest van derden en opslag wordt betrokken, behoort op bedrijventerreinen. Ook grootschalige verbranding van (onbewerkte) biomassa zoals chips en shreds nabij warmtenetten of de industrie behoort naar zijn aard op bedrijventerreinen. Ook hiervoor geldt dat vestiging in het landelijk gebied niet voor de hand ligt omdat er over het algemeen geen lokale (nuttige) warmteafzet mogelijk is en het gebied niet is berekend op intensieve transportbewegingen.
Naast grootschalige bio-energie-installaties zijn er zeer grootschalige industriële bio-energie-installaties. Onder industriële bio-energie-installaties wordt verstaan: installaties waarmee alleen bio-elektriciteit wordt geproduceerd, afvalverbrandingsinstallaties, energieproductie in kolen- en gascentrales en grootschalige productie van bio-transportbrandstoffen. Dit type installaties kent een onevenredig groot ruimtebeslag. Dit past niet bij het karakter van de provincie dat wordt gekenmerkt door een hoge bevolkingsdichtheid en een relatief groot beschermd buitengebied. De provincie beschikt evenmin over een groot aantal bedrijventerreinen van de zwaarste milieucategorie waar deze installaties vanuit veiligheidsoogpunt naar hun aard behoren.
Eerste lid, onder a: Aannemelijk moet worden gemaakt dat er voor het invullen van de warmtevraag geen haalbare alternatieve hernieuwbare energiebronnen beschikbaar zijn anders dan biomassa. Met haalbaar wordt bedoeld: realiseerbaar in techno-economische zin en binnen een afzienbare termijn. Denkbare alternatieven voor biomassa zijn onder meer aquathermie, zonthermie en geothermie
Eerste lid, onder b: Aanvullend moet aannemelijk worden gemaakt dat de in te zetten biomassa niet binnen een redelijke termijn ingezet kan worden als grondstof voor hoogwaardiger toepassingen. Hoogwaardiger toepassingen zijn bijvoorbeeld de chemie, de bouw en de materialensector. De reden dat deze markten worden gezien als hoogwaardiger is dat er minder of geen alternatieven zijn om fossiele grondstoffen te vervangen door biomassa. Laagwaardige biomassa kan niet altijd kosteneffectief benut worden in de circulaire economie.
Eerste lid, onder c: De biomassa die wordt ingezet voor de energievoorziening moet gecertificeerd zijn volgens de ‘Better Biomass’ criteria (norm NTA 8080) of een vergelijkbaar certificeringssysteem. Specifiek voor de kleinschalige toepassing van houtpellets geldt dat deze (aanvullend) ENplus gecertificeerd dienen te zijn, of met een vergelijkbaar kwaliteitstabel.
Eerste lid onder d: Alleen biomassa kan worden ingezet in de provincie Utrecht met een aantoonbare CO2-emissiereductie over de gehele keten van ten minste 80% in vergelijking met het fossiele energiealternatief. De basis voor deze berekening is de BioGrace-II rekenmethodiek. Deze rekentool wordt gepubliceerd door de Europese Commissie.
Vóór de inwerkingtreding van de wet waren op grond van categorie 20 van bijlage I Besluit omgevingsrecht (Bor) transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren en een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, vergunningplichtig. Deze vergunningplicht komt niet terug in het Besluit activiteiten leefomgeving. De provincie heeft om die reden gekozen om deze regels beleidsneutraal om te zetten in de omgevingsverordening. De vergunningplicht blijft zo gehandhaafd.
Gehele artikel: Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op het gehele provinciale grondgebied. Bij een omgevingsplan dat tot doel heeft nieuwe functies in de leefomgeving mogelijk te maken, moet in een vroeg stadium (vóór het overleg, maar bij voorkeur al in de planvormingsfase) inzicht worden gegeven in het te verwachten systeem van energiebeheer. Het gaat om een inventarisatie van de mogelijke impact op en de beperkingen van de elektriciteits-infrastructuur voor een bepaalde nieuwe functie en inzicht in het beoogde systeem van energiebeheer voor deze nieuwe functies. Hieronder valt in ieder geval: opwek, opslag, gebruik, transport, levering van elektriciteit of combinaties daarvan. Dit artikel is niet van toepassing op minder dan tien woningen.
Eerste lid: De problemen in het elektriciteitsnet van de afgelopen jaren maken duidelijk dat er grenzen zijn aan de te leveren of af te nemen elektriciteitscapaciteit. Gevraagd wordt rekening te houden met de mogelijke impact op de elektriciteits-infrastructuur en dit in ieder geval te betrekken voorafgaand aan de planvorming. Het doel van de energietoets is vroegtijdig in overleg te gaan met de netbeheerder over de energie-aspecten van het betreffende plan. Door de netbeheerder wordt dan een afweging gemaakt die in de vorm van een energieparagraaf aan het omgevingsplan kan worden toegevoegd.
Inzichtelijk moet worden gemaakt hoe nieuwe functies zich verhouden tot het geheel aan (te verwachten) ontwikkelingen in een gebied of gemeente en de omliggende gemeenten. Ook bij kleinere plannen kunnen zich beperkingen voor de aansluitbaarheid op het energiesysteem voordoen. Bij de realisatie tot tien woningen zal hier naar verwachting geen sprake van zijn.
Wanneer er sprake is van meerdere te verwachten ontwikkelingen in een gebied, gemeente of omliggende gemeenten kan er sprake zijn van een stapeling van effecten in het functioneren van de elektriciteits-infrastructuur of zich juist kansen voordoen om deze te versterken. Dit kan ook een aangrijpingspunt vormen voor eventuele kostenverevening (het verdelen van de kosten van infrastructuuraanpassingen over verschillende projecten).
Tweede lid: In de energieparagraaf wordt in ieder geval ingegaan op de beschikbaarheid van de elektriciteits-infrastructuur, het voorziene systeem van energiebeheer en een afweging of de nieuwe functies er vanuit het beheer en beschikbaarheid van de elektriciteits-infrastructuur ontwikkeld kunnen worden. Daarnaast kan gedacht worden aan:
de redelijkerwijs te verwachten elektriciteitsafname of -teruglevering per jaar;
de redelijkerwijs te verwachten piek- en dalmomenten van de afname of teruglevering, bezien op jaar en dag;
het te verwachten elektriciteitsgebruik en elektriciteitslevering dat passend is op de aanwezige elektriciteits-infrastructuur zodat er geen knelpunten ontstaan;
maatregelen die voorzien in een afdoende aansluiting van de nieuwe woningen op de elektriciteits-infrastructuur; en;
ruimte die het omgevingsplan biedt voor de realisatie van nieuwe elektriciteits-infrastructuur wanneer blijkt dat de bestaande elektriciteits-infrastructuur niet toereikend is voor de nieuwe functie.
Voor zover een omgevingsplan voorziet in tien tot vijftig woningen kan gedacht worden aan:
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming, het in stand houden en versterken van een robuust netwerk van natuurgebieden en het behouden en versterken van de biodiversiteit. Daartoe is het uitgangspunt van deze regels en bij de toepassing daarvan, dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
-
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming, het in stand houden en versterken van een robuust netwerk van natuurgebieden en het behouden en versterken van de biodiversiteit. Daartoe is het uitgangspunt van deze regels en bij de toepassing daarvan, dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.
-
Eerste lid: In dit artikel is, vanuit het oogmerk als omschreven in Artikel 6.1 van de verordening, een instructieregel opgenomen waaraan gemeenten bij het opstellen van - de wijziging van - een omgevingsplan moeten voldoen. Deze instructieregel houdt in dat er in zo’n plan regels moeten worden opgenomen die erop gericht zijn de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang het natuurnetwerk Nederland (NNN) beschermen, in stand te houden, te verbeteren en te ontwikkelen. Deze instructieregel geldt voor elk(e) - wijziging van een - omgevingsplan. Dit houdt in dat niet alleen bij gewenste nieuwe ontwikkelingen of wijzigingen aan deze regel moet worden voldaan, maar ook bij het opnieuw in een plan/planwijziging opnemen van bestaande rechten en mogelijkheden. Van gemeenten wordt verwacht dat in dat laatste geval ten minste wordt bekeken of en waarom bestaande rechten en mogelijkheden gelet op deze instructieregel wel in de bestaande vorm kunnen worden gehandhaafd. Hierbij worden ook andere wijzen van ontwerp en uitvoering (waaronder de locatiekeuze) van de toegestane nieuwe activiteiten of wijziging/handhaving van bestaande activiteiten bezien die mogelijk negatieve gevolgen op het NNN kunnen voorkomen, minimaliseren of aangetast NNN kunnen herstellen. De verplichting dit te doen bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van - de wijziging van - het plan bestaat overigens al op grond van de Omgevingswet en de Awb (onder meer artikel 3:2 van de Awb betreffende zorgvuldige voorbereiding, artikel 3:46 van de Awb betreffende het motiveringsbeginsel en de andere in de Awb genoemde dan wel ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur).
Eerste lid: In dit artikel is de instructieregel uit Artikel 6.2 nader uitgewerkt voor de situatie dat het gemeentebestuur in een plan wil voorzien in nieuwe activiteiten in het natuurnetwerk Nederland en/of in een plan bestaande activiteiten in het natuurnetwerk Nederland wil wijzigen. Uitgangspunt in zo’n situatie is dat een omgevingsplan géén nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt als die activiteiten kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken en waarden of vermindering van kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland. Het toestaan van dergelijke activiteiten gaat namelijk in tegen de eis om regels op te nemen die erop gericht zijn de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang het natuurnetwerk Nederland te beschermen, in stand te houden, te verbeteren en te ontwikkelen.
Tweede lid: Van het uitgangspunt in het eerste lid kan alleen worden afgeweken als sprake is van één van de in het tweede lid genoemde gevallen en is voldaan aan de genoemde voorwaarden, waaronder de eis in sub d op grond waarvan de noodzaak voor het plan deugdelijk moet worden onderbouwd.
Tweede lid, sub a: In sub a zijn drie gevallen genoemd waarin, bij voldoen aan de voorwaarden, kan worden afgeweken van het uitgangspunt in lid 1. Het gaat om:
1. activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in verband met groot openbaar belang. Met groot openbaar belang worden grote maatschappelijke belangen en geen individuele belangen bedoeld. Het groot openbaar belang staat altijd in verhouding tot de aantasting. Wanneer de aantasting groter is, moet dus ook het belang groter zijn. Alleen activiteiten waarvoor geen reële alternatieven aanwezig zijn die het natuurnetwerk Nederland niet of minder aantasten, vallen dus onder deze uitzondering. Het alternatievenonderzoek is een breed onderzoek naar zowel alternatieve oplossingen voor de gewenste ontwikkeling als onderzoek naar alternatieven locaties onder valt. Door middel van een locatieonderzoek moet aangetoond worden op welke manier onderzoek is gedaan, hoe groot de ontwikkeling is, welke andere locaties zijn onderzocht, waarom deze geen reëel alternatief vormen, of en hoe is gezocht naar een zo klein mogelijk ruimtelijk beslag en een zo klein mogelijke aantasting van de natuurwaarden, of en hoe is gezocht naar een slimme terreininrichting en hoe de initiatiefnemer natuur en landschap voldoende mee ontwikkelt.
2. situaties waarbij er sprake is van het ontstaan van meerwaarde volgens de meerwaardebenadering; zie Bijlage I Begripsbepalingen bij de verordening voor de begripsbepaling van meerwaardebenadering. Aan deze begripsbepaling, waarin het meervoudige doel van de meerwaardebenadering en de zwaarwegendheid van het natuurbelang is neergelegd, zal een omgevingsplan dat van deze benadering gebruik wil maken moeten voldoen. Het gaat hierbij, samengevat weergegeven, om een de situatie waarin de aanleiding voor een plan(wijziging) of combinatie van plan(wijziging)en ligt in zowel het natuurbelang op zichzelf als belangen bij een nieuwe activiteit of wijziging van een bestaande activiteit. In de nieuwe planregeling(en) bestaat de nieuwe ontwikkeling dus uit een activiteit en uit een verbetering en/of uitbreiding van het natuurnetwerk Nederland. Deze uitzondering is mogelijk als de aantasting door de toegestane activiteit niet enkel (kaal/door toepassing van de compensatieregels in Paragraaf 6.1.3) wordt gecompenseerd, maar in het met de locatie waarop de activiteit wordt toegestaan samenhangende gebied óók binnen tien jaar een meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland wordt gecreëerd. Om te kunnen bepalen of in het betreffende gebied een meerwaarde wordt bereikt, wordt in de voorbereiding van het plan een visie op het natuurnetwerk Nederland/de natuur opgesteld. Deze visie beschrijft in ieder geval de natuurknelpunten en -bedreigingen en de mogelijkheden/kansen voor het oplossen van deze natuurknelpunten en bedreigingen. Bij deze beschrijving en de gekozen oplossingen, wordt rekening gehouden met de beperking die de eis van tien jaar voor het bereiken van de meerwaarde, inhoudt voor de keuze in compenserende maatregelen. Hierin worden de abiotische vereisten en ontwikkelingstermijnen betrokken. Beslaat deze visie een groter gebied dan het omgevingsplan? Dan maakt deze onderdeel uit van een op te stellen gebiedsvisie. Deze gebiedsvisie omvat in het algemeen meer thema’s en ontwikkelingen dan alleen natuurnetwerk Nederland/natuur. Het beschrijven van natuurknelpunten volgt al impliciet uit de regel. Het gebied waar de gebiedsvisie over gaat, in de regel het samenhangend gebied genoemd, wordt vanuit de locatie van de aantasting bepaald aan de hand van de ecologische samenhang van het gebied en de te borgen maatregelen. Bij het bepalen van de samenhang worden in ieder geval de volgende criteria betrokken:
de aanwezigheid van zones met bijzondere ecologische kwaliteit (bijzondere samenhang abiotische en biotische kenmerken, goed ontwikkelde systemen, zoals waardevolle oude boskernen);
gebieden die bepalend zijn voor de aaneen geslotenheid en robuustheid van het natuurnetwerk Nederland;
de aanwezigheid van bijzondere soorten;
de aanwezigheid van essentiële verbindingen (bijvoorbeeld foerageer- en migratieroutes). Om gemeentebesturen te ondersteunen bij de toepassing van de meerwaardebenadering bij het opstellen van - een wijziging van - het omgevingsplan wordt een handreiking opgesteld.
3. situaties waarbij in het plan een beperkte uitbreiding of wijziging van al binnen het natuurnetwerk Nederland gelegen bestaande activiteiten wordt toegestaan. Het natuurnetwerk Nederland mag worden aangetast een uitbreiding van bestaande activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten als:
deze uitbreiding of wijziging op zich zelf ruimtelijk beperkt is (zowel in oppervlakte als in eventueel toegestane bebouwing/verharding en/of toegestaan gebruik, flexibiliteitsbepalingen meegerekend);
als deze uitbreiding of wijziging nodig is voor de instandhouding van zogenoemde ingesloten functies; en
als de aantasting door de uitbreiding of wijziging wordt gecompenseerd op een locatie in de directe nabijheid van die aantasting. Dit gebeurt eerst op het terrein van de bestaande activiteit (ingesloten functie). Alleen als in het plan deugdelijk is onderbouwd dat compensatie op het terrein van de bestaande activiteit blijvend onmogelijk is, kan de compensatie buiten dat terrein, maar wel in de directe nabijheid van de aantasting plaatsvinden. Zie daarvoor Artikel 6.9, derde lid van deze verordening.
Tweede lid, sub b: In sub b staat dat de aantasting zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit kan door in het plan alleen een nieuwe activiteit of bestaande activiteit mogelijk te maken áls en in een vorm waarin deze een zo klein mogelijke impact heeft op de bestaande en potentiële natuurwaarden. Om de impact zo klein mogelijk te maken, zullen bij het omgevingsplan meerdere mogelijkheden voor invulling moeten worden bezien, naar aanleiding daarvan keuzes moeten worden gemaakt én onderbouwd waarom de gekozen invulling de kleinste aantasting van het natuurnetwerk Nederland inhoudt. Zo zal er in het plan een locatie voor de activiteit moeten worden gekozen die het natuurnetwerk Nederland zo min mogelijk aantast, waarbij in ieder geval de moeilijk vervangbare natuurtypen moeten worden ontzien. Ook zal het ruimtebeslag van de activiteit én wat daar als bebouwing en gebruik wordt toegestaan in het plan zo klein mogelijk moeten worden gehouden. Het gaat dus om de beperking van de in het plan toegestane maximale mogelijkheden, waarbij de flexibiliteitsbepalingen worden meegeteld.
Tweede lid, sub c: In sub c is opgenomen dat de aantasting van het natuurnetwerk Nederland door de
nieuwe activiteit of de wijziging van een bestaande activiteit tijdig moet worden
gecompenseerd; in sub e is een hierop aansluitende voorwaarde opgenomen voor de regels
in het omgevingsplan. Uitgangspunt is dat de compensatie zo spoedig mogelijk wordt
gerealiseerd. In sub c is ook opgenomen dat op het moment van vaststelling van het
plan voldoende moet zijn verzekerd dat de compenserende maatregelen worden genomen
en de compensatie ook in stand zal blijven, zowel in omvang als kwaliteit. Bij de
vaststelling van het omgevingsplan zal moeten worden onderbouwd dat aan deze voorwaarden
kan worden voldaan. Uit deze onderbouwing moet blijken dat de benodigde omvang en
kwaliteit van de compensatie echt op tijd kán worden gerealiseerd en na realisatie
zal voldoen en blijven voldoen als compensatie. Ook moet blijken dat voldoende zeker
is met welke maatregelen dit gaat gebeuren en dat daarmee de benodigde compensatie
kan worden behaald. In deze onderbouwing wordt ook aandacht besteed aan de verdere
zekerstelling die plaatsvindt door de op grond van sub e op te nemen verplichting
in de planregels. Hiermee is het namelijk mogelijk de tijdige realisatie en instandhouding
af te dwingen.
Een nadere zekerstelling dat verdere ontwikkeling en de instandhouding van de gerealiseerde
compensatienatuur en het daarvoor noodzakelijke beheer ook echt plaatsvindt en wordt
uitgevoerd, is ook een tussen de provincie en de initiatiefnemer van de nieuwe of
gewijzigde activiteit af te sluiten privaatrechtelijke overeenkomst (natuurcompensatie-overeenkomst).
In deze overeenkomst wordt in ieder geval het vereiste opgenomen dat er op de gronden
waar nieuwe natuur is ontwikkeld met de compenserende maatregelen, een kwalitatieve
verplichting wordt gevestigd ten gunste van de provincie. Een dergelijke verplichting
verzekert de instandhouding en het beheer van de ontwikkelde natuur en voorkomt dat
er acties worden uitgevoerd die de natuur in gevaar brengen of verstoren. De overeenkomst
wordt gesloten tussen de provincie en de initiatiefnemer. Reden hiervoor is dat de
provincie verantwoordelijk is voor het natuurnetwerk Nederland (NNN), waar de gerealiseerde
compensatienatuur deel van gaat uitmaken.
Ook het opnemen van ruimtelijke bescherming van (een) in het plangebied gelegen compensatielocatie(s)
in – de wijziging van – het omgevingsplan zorgt voor een nadere verzekering dat de
compensatie zal worden gerealiseerd en in stand zal worden gehouden.
Hierbij is van belang dat de term compensatie in deze verordening wordt gebruikt voor alle situaties waarbij natuurwaarden moeten worden verhoogd of gecreëerd, als tegenwicht voor aangetaste of verloren natuur onafhankelijk of dit gebeurt op basis van de afwijking voor een groot openbaar belang, de meerwaardebenadering of een beperkte ontwikkeling. De aard van de compenserende maatregelen is immers in alle gevallen dezelfde, al zullen er verschillen zijn in schaal en locatie. Ook gaat de verplichting tot compensatie over de volledige ontwikkelingsruimte die in het omgevingsplan of ander daarmee gelijk te stellen besluit wordt geboden (de maximale mogelijkheden). Dat in een concreet voorliggend bouwvoornemen wellicht niet van al deze ontwikkelingsruimte gebruik wordt gemaakt, verandert niets aan de verplichting om de geboden volledige ontwikkelingsruimte te compenseren.
De wijze waarop moet worden gecompenseerd, is nader vastgelegd in paragraaf 6.1.3. van deze verordening.
Tweede lid, sub d: In sub d is bepaald dat moet worden gemotiveerd dat en waarom aan de voorwaarden genoemd in dit artikellid wordt voldaan. In deze motivering wordt in ieder geval deugdelijk onderbouwd waarom het voor de in het plan toegestane activiteit noodzakelijk is om af te wijken van het uitgangspunt genoemd in het eerste lid. Daartoe worden ook, de in het kader van een zorgvuldige voorbereiding bekeken, andere wijzen van ontwerp en uitvoering (waaronder de locatiekeuze) van de toegestane nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten die mogelijk negatieve gevolgen op het natuurnetwerk Nederland kunnen voorkomen, minimaliseren of aangetast natuurnetwerk Nederland kunnen herstellen, meegenomen. Voorts wordt in deze toelichting deugdelijk onderbouwd onder welk geval (1,2 of 3) de activiteit valt en hoe aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan, waarbij ook de toelichtingen op het eerste lid en de in het tweede lid opgenomen voorwaarden worden betrokken.
Tweede lid, sub e: In sub e is bepaald dat in de regels van het omgevingsplan een voorwaardelijke verplichting voor de initiatiefnemer van de nieuwe activiteit of gewijzigde bestaande activiteit moet worden opgenomen om te verzekeren dat de aantasting door die activiteit tijdig wordt gerealiseerd en blijvend in stand wordt gehouden. Er wordt daarbij uitgegaan van het uitgangspunt, als onder c. is vermeld, dat de compensatie zo spoedig mogelijk wordt gerealiseerd. Voor ingesloten ontwikkelingen zoals bedoeld in sub a, onderdeel 3, betekent dat dat de uitvoering van de compensatiemaatregelen in ieder geval klaar moet zijn voorafgaand aan, of gelijktijdig met de realisatie van de activiteit. Als er sprake is van groot openbaar belang zoals bedoeld in sub a, onderdeel 1, is de compensatieopgave naar verwachting veelomvattender. Ook in dat geval geldt dat de volledige realisatie van de compensatie zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden, waarbij afhankelijk van de omstandigheden van het geval en aard en omvang van de benodigde compensatie volledige realisatie in ieder geval bínnen drie jaar moet zijn afgerond. Voor de meerwaardebenadering zoals bedoeld in sub a, onderdeel 2, is het uitgangspunt dat de meerwaarde binnen 10 jaar moet worden bereikt. Gezien de ontwikkelingstermijn van de natuur zal dit in de meeste gevallen betekenen dat de compenserende maatregelen al voorafgaand aan of in ieder geval gelijktijdig met de ontwikkeling zullen moeten worden gerealiseerd om binnen de termijn van tien jaar ook een meerwaarde voor het natuurnetwerk Nederland te kunnen bereiken.
Derde lid: Het kan zijn dat terreinverhardingen of bouwactiviteiten nodig zijn op Militaire terreinen of terreinen met militaire objecten binnen het natuurnetwerk Nederland. Dit lid maakt dat mogelijk. Daar is wel de voorwaarde aan verbonden dat verzekerd moet zijn dat compensatie op tijd plaats vindt. Dit moet in de motivering bij het plan worden onderbouwd.
Vierde lid: In dit lid is bepaald dat bepaalde plekken gelegen ín het natuurnetwerk Nederland
niet tot de oppervlakte van het Natuurnetwerk Nederland worden gerekend; het gaat
dan om bestaande legale bebouwing en de daaraan direct grenzende strook grond die
bestaand en legaal is ingericht ten dienste van die bebouwing, en bestaande legale
halfverhardingen of verhardingen. Het gaat hierbij om de bebouwing en om de daaraan
direct grenzende strook grond die bestaand en legaal is ingericht ten dienste van
die bebouwing. Met deze strook wordt gedoeld op een strook de grond van beperkte diepte
die evenwijdig en direct aansluitend aan de bestaande legale bebouwing ligt. Deze
kan bijvoorbeeld bestaan uit een terras of groenstrook langs/tegen de bebouwing. Bij
de bestaande (half) verharding worden ook de eventueel aanwezige en daarbij behorende
bermen gerekend.
Als het plan op deze plekken een nieuwe activiteit of de wijziging van een bestaande
activiteit toestaat, wordt dit niet als oppervlakteverlies voor het natuurnetwerk
Nederland gezien. Eis is wel dat de bebouwing mét direct aangrenzende strook, (half)verharding
feitelijk bestaat op het moment van vaststelling van het plan én dat deze legaal is,
zowel planologisch legaal als vergund. Als bijvoorbeeld bebouwing niet meer bestaat
bij de vaststelling van het plan, deze eerder niet planologisch was toegestaan óf
deze illegaal is op dat tijdstip, is deze uitzondering niet van toepassing en maakt
de plek van de - voormalige - bebouwing wel deel uit van de oppervlakte van het natuurnetwerk
Nederland.
Er zijn ook – delen van - locaties die in ieder geval niet kunnen worden aangeduid als behorende tot de direct aan de bebouwing grenzende stook grond die bestaand en legaal is ingericht ten dienste van die bebouwing. Het gaat hierbij om: natuur met een natuurtype, grasland zonder specifieke natuurwaarden (zoals grotere tuinen en gazons), bos, struiken (zonder specifieke waarden (zoals plantsoenen)) en water. Deze worden in ieder geval niet tot de in dit lid genoemde uitzonderingsgevallen gerekend en maken dus deel uit van de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland.
Vijfde lid: Dit artikellid heeft betrekking op locaties in het natuurnetwerk Nederland die ook als oude bosgroeiplaats zijn aangewezen. Voor die locaties geldt de speciale regeling zoals die is opgenomen in Artikel 6.13 van de verordening.
Binnen de Groene contour liggen gebieden die van belang zijn voor het functioneren van het natuurnetwerk Nederland (NNN), maar (nog) niet onder het NNN zelf vallen. Het doel van de Groene contour is het realiseren van nieuwe natuur. Dit gebeurt op vrijwillige basis. Na realisatie wordt deze nieuwe natuur onderdeel van het NNN. Een omgevingsplan moet de mogelijkheden beschermen voor het omvormen van gronden binnen de Groene contour naar natuur. Ook moet het omgevingsplan mogelijkheden creëren om de gewenste omvorming naar natuur te kunnen bereiken.
Activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten die de mogelijkheden kunnen belemmeren om nieuwe natuur binnen de Groene contour te realiseren, zijn in principe uitgesloten. Op dit verbod wordt een uitzondering gemaakt wanneer er sprake is van groot openbaar belang en reële alternatieven ontbreken, het verlies aan mogelijkheden zoveel mogelijk wordt beperkt en het overblijvende verlies aan mogelijkheden wordt gecompenseerd door de aanleg van nieuwe natuur. Het verbod geldt niet voor de uitbreiding van agrarische bouwblokken. De Groene contour vormt geen belemmering voor de uitbreiding van agrarische bouwblokken, ook al belemmeren deze de mogelijkheden om binnen de Groene contour nieuwe natuur te ontwikkelen.
Eerste lid: De realisatie van de compensatienatuur of de nieuwe natuur, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer daarvan moeten verzekerd zijn op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.
Tweede lid: De realisatie van de compensatie, als bedoeld in Artikel 6.5 en de realisatie van nieuwe natuur in samenhang met verstedelijking zoals bedoeld in Artikel 6.6 Instructieregel realisatie nieuwe natuur binnen Groene contour door verstedelijking, moet uiterlijk binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van het omgevingsplan zijn voltooid. Deze borging vindt plaats door het opnemen van een voorwaardelijk verplichting in het omgevingsplan. Hiermee is het in het algemeen mogelijk de tijdige realisatie af te dwingen. Maar hiermee kan niet, of maar in beperkte mate de verdere ontwikkeling, de instandhouding en het beheer van de gerealiseerde natuur worden afgedwongen. Daarom moeten deze zaken (de realisatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer van de compensatienatuur dan wel de nieuwe natuur) bij de vaststelling van het omgevingsplan, naast de voorwaardelijke verplichting, zeker worden gesteld in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de provincie en de initiatiefnemer. De overeenkomst wordt gesloten tussen de provincie en de initiatiefnemer. Reden hiervoor is dat de provincie verantwoordelijk is voor het natuurnetwerk Nederland, waar de gerealiseerde natuur deel van uit gaat maken.
In deze overeenkomst moet in ieder geval een kwalitatieve verplichting ten gunste van de provincie voor de nieuw ontwikkelde natuur worden opgenomen. Hierin moet worden vastgelegd dat de gronden niet voor andere doeleinden gebruikt worden dan voor de ontwikkeling en instandhouding van de nieuwe natuur. Ook moet daarin worden vastgelegd dat er geen acties worden uitgevoerd die de ontwikkeling of instandhouding in gevaar brengen of verstoren.
Derde lid: Voor zonnevelden, ook een vorm van verstedelijking, geldt een afwijkende regeling. Allereerst wordt de nieuwe natuur niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het omgevingsplan uitgevoerd, maar binnen een jaar na het verwijderen van de zonnevelden en uiterlijk 25 jaar na plaatsing van de zonnevelden. De zonnevelden moeten na 25 jaar verwijderd zijn. Daarnaast geldt de voorwaardelijke verplichting van het tweede lid, niet voor zonnevelden. Daarin wordt bepaald dat de verstedelijking pas kan plaatsvinden nadat de realisatie van de nieuwe natuur is voltooid.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour kan, in afwijking van artikel Instructieregel ontwikkelingen binnen de Groene contour, ten behoeve van de realisatie van nieuwe natuur verstedelijking toestaan. In het artikel zijn de hieraan verbonden voorwaarden opgenomen.
De activiteiten die nodig zijn om energie te winnen uit wind en zon worden in deze verordening aangemerkt als verstedelijking (zie bijlage I bij artikel 1.1 Begripsbepalingen). Dit betekent dat als windturbines worden geplaatst binnen de Groene contour, nieuwe natuur moet worden gerealiseerd.
Tweede lid: Zonnevelden worden aangemerkt als verstedelijking (zie bijlage I bij artikel 1.1 Begripsbepalingen). Binnen de Groene contour geldt voor zonnevelden een andere regeling dan voor bijvoorbeeld een woning. De zonnevelden kunnen slechts tijdelijk in de Groene contour staan. Na 25 jaar moeten ze opgeruimd worden. De nieuwe natuur wordt niet in samenhang met de zonnevelden gerealiseerd, maar na 25 jaar. Dat is geregeld in artikel 6.11.
Eerste lid: De weidevogelkerngebieden zijn internationaal van groot belang voor de bescherming van weidevogels. Ontwikkelingen zoals windturbines en zonnevelden, woningbouw, fietspaden etc. kunnen negatieve gevolgen hebben voor de weidevogelkerngebieden. Ontwikkelingen worden niet uitgesloten binnen de weidevogelkerngebieden. Voorwaarde is wel dat er tegelijkertijd sprake is van aantoonbaar per saldo minimaal behoud van de kwaliteit van het leefgebied.
Met het oog op het leefgebied weidevogelkerngebieden wordt een handreiking opgesteld. In de handreiking worden richtlijnen uitgewerkt op welke wijze een omgevingsplan de voorwaarden voor het per saldo behoud van het leefgebied van weidevogels kan borgen. Hierbij wordt ook ingegaan op de mogelijke maatregelen tot behoud van het leefgebied. De volgende factoren zijn belangrijk voor de geschiktheid van een gebied als leefgebied van weidevogels: voldoende omvang van het gebied (met daarbinnen zo mogelijk een reservaat als harde kern), openheid, rust, relatief hoge waterpeilen, agrarisch natuurbeheer gericht op weidevogels, een goede inrichting (zoals plas-dras, natuurvriendelijke oevers en microreliëf) en voorkomen van predatie. De regel heeft betrekking op weidevogelkerngebieden buiten het natuurnetwerk Nederland (NNN). Voor de weidevogelkerngebieden binnen het NNN gelden de NNN regels.
Tweede lid: de uitbreidingen van agrarische bouwblokken vallen niet onder lid 1.
-
Compensatie moet op zo’n manier gebeuren dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland (NNN) versterkt. Compensatie moet verder bij voorkeur buiten het NNN plaatsvinden, in directe aansluiting op het NNN of binnen de Groene contour. De compensatie kan in de hele provincie, maar bij voorkeur dicht bij de aantasting.
Nabijheid: In een aantal gevallen is compensatie in de nabijheid een eis. Dit is het geval als het voor het functioneren van het NNN nodig is. Denk bijvoorbeeld aan het wegvallen van een belangrijke natuurverbinding door de aantasting. De compensatie moet dan gericht zijn op het in stand houden of herstellen van de verbinding. Daarnaast geldt voor compensatie in geval van uitbreiding en toevoeging van activiteiten bij ingesloten functies (zie Artikel 6.3, lid 1, onder c) dat deze in de directe nabijheid en bij voorkeur op het terrein van de ingesloten ontwikkeling moet plaatsvinden. Indien dit niet mogelijk is, kan deze compensatie in de nabijheid maar buiten het terrein van de ingesloten ontwikkeling worden uitgevoerd. De begrenzing van het terrein betreft de locaties waarop een andere medefunctie dan natuur ligt (bijvoorbeeld recreatieterrein of zorginstelling).
Buiten het NNN: Van de eis dat compensatie buiten het NNN moet plaatsvinden kan worden afgeweken in het geval van compensatie binnen NNN in de directe nabijheid van de aantasting, als deze compensatie leidt tot versnelling van de realisatie van het NNN ter plekke van deze nieuwe natuur. Het gaat dus niet om een algemene versnelling van natuurontwikkeling in het NNN. Het doel hiervan is vooral om te voorkomen dat in de directe nabijheid van de aantasting als compensatie nieuwe natuur buiten het NNN (waaronder Groene contour) wordt gerealiseerd, die de realisatie van nog te realiseren nieuwe natuur binnen het NNN in de directe nabijheid op korte termijn moeilijker maakt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van afspraken over en/of ruiling van grond met betrokken grondeigenaren. Om te voorkomen dat het NNN en de bijbehorende ontwikkelingsopgave afneemt geldt als voorwaarde dat gedeputeerde staten de begrenzing van het NNN tegelijkertijd moeten uitbreiden met een even groot oppervlakte als die van de compensatie die binnen het NNN plaatsvindt. Dit geldt niet voor compensatie op agrarische gronden zonder natuurontwikkelingsopgave.
Oppervlakte: Voor het bepalen van de oppervlakte van de compensatie worden toeslagen gebruikt. Deze toeslagen zijn afhankelijk van de leeftijd van de natuur die wordt aangetast en de natuurbeheertypen die worden aangetast. Deze toeslagen zijn opgenomen in de Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen. De kaarten uit het natuurbeheerplan kunnen indicatief worden gebruikt, er is altijd een controle in het veld nodig om de begrenzing en de kwaliteit exact vast te stellen.
Compensatieplan: Voor compensatie moet altijd een compensatieplan worden opgesteld waarbij niet afgeweken mag worden van het Natuurbeheerplan.
Aan de realisatie van de compensatie zoals bedoeld in Artikel 6.5 en de realisatie van nieuwe natuur in samenhang met verstedelijking zoals bedoeld in Artikel 6.6 moet een inrichtings- en beheerplan ten grondslag liggen. In het artikel 6.11 zijn de eisen opgenomen waaraan dit plan in ieder geval moet voldoen.
Deze instructieregel is opgenomen ter uitvoering van het provinciaal beleid over bossen/houtopstanden dat is neergelegd in het Strategisch bosbeleid (vastgesteld op 11 mei 2022). In dit beleid is vermeld dat aan bepaalde waardevolle houtopstanden extra bescherming moet wordt geboden. Het gaat dan om oud bos: de “oude bosgroeiplaatsen”. In Bijlage I Begripsbepalingen is opgenomen wat er in deze verordening onder een oude bosgroeiplaats wordt verstaan. Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam en waardevol door de daar aanwezige boven- en ondergrondse bosgebonden biodiversiteit; deze is onvervangbaar door de lange ontwikkelingstijd.
In opdracht van de provincie Utrecht is er in 2021 door Wageningen Environmental Research (WENR) onderzoek gedaan naar de oude bosgroeiplaatsen in de provincie Utrecht. Resultaten van dit onderzoek, onder andere een geactualiseerde kaart en criteria voor de ecologische beoordeling, zijn neergelegd in een het rapport “Oude bosgroeiplaatsen in de provincie Utrecht”, van Bijlsma en Koop, uit 2022, dat ten grondslag is gelegd aan het Strategisch bosbeleid.
Deze instructieregel vraagt van gemeenteraden bij de voorbereiding van het plan dat betrekking heeft op een oude bosgroeiplaats-locatie, deze oude bosgroeiplaats en de daar aanwezige waarden nader te onderzoeken en in beeld te brengen, en aan de hand van dit onderzoek deugdelijk gemotiveerd een planregeling vast te stellen die strekt tot bescherming en instandhouding van die bosgroeiplaats. Bij dit onderzoek, het opstellen van een planregeling met betrekking tot de oude bosgroeiplaats-locaties en de motivering daarvan, wordt uitgegaan van het provinciaal beleid uit het Strategisch bosbeleid en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek van de WENR. Daarin is onder meer het kaartmateriaal beschreven op grond waarvan de aanwezigheid van de oude bosgroeiplaats sinds het verleden is vastgesteld. Van gemeenten wordt gevraagd nog een check te doen op dit kaartmateriaal voor de in hun plan betrokken specifieke oude bosgroeiplaats‑locatie(s) om de leeftijd en langdurige aanwezigheid van de bosgroeiplaats te bevestigen. Ook zijn in het provinciaal beleid uit het Strategisch bosbeleid en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek van de WENR, de criteria voor een ecologische beoordeling opgenomen en zijn de te beschermen waarden die (kunnen) voorkomen op een oude bosgroeiplaats-locatie beschreven. Deze gelden als basis voor het gevraagde nadere (veld)onderzoek en regeling in het omgevingsplan ter bescherming van de in dat plangebied gelegen specifieke oude bosgroeiplaats-locatie(s). Bij het voorbereiden en opstellen van zo’n plan, kan de handreiking die is opgesteld voor de toepassing van deze instructieregel worden gebruikt. Daarin wordt onder meer aandacht besteed aan het uit te voeren onderzoek in de voorbereiding van het plan, aan de waarden uit het onderzoek van WENR en de daarvoor benodigde bescherming en aan de wijze waarop in een passende planregeling kan worden voorzien. Daarbij wordt bij het vaststellen van een plan dat betrekking heeft op een locatie met een oude bosgroeiplaats, voor zover van belang, ook acht geslagen op de regels over activiteiten betreffende houtopstanden, zoals opgenomen in Artikel 6.14 en verder in deze verordening, en worden deze in de motivering van het plan betrokken. Deze regels, die zien op het vellen van een houtopstand, en de bijbehorende provinciale beleidsregels zijn namelijk van toepassing als een initiatiefnemer tot het vellen van - een deel van een - houtopstand wil over gaan en daarvoor toestemming van gedeputeerde staten wil krijgen.
Niet alle houtopstanden mogen zomaar geveld worden. Met “vellen” worden alle activiteiten bedoeld die een boom of andere houtopstand ontsieren, ernstig beschadigen of tot de dood van de houtopstand kunnen leiden. Dit omvat kappen, rooien of verplanten en ook het kandelaberen of snoeien van meer dan 20% van de kroon of het wortelstelsel. Met de term “houtopstand” worden, zo volgt ook uit de definitie in de rijksregels, alle houtachtige gewassen bedoeld. Dit betekent dat niet alleen bomen, maar ook houtopstanden zoals struiken, hagen, hakhout of boomvormers door de regels beschermd kunnen zijn.
Een speciale categorie houtopstanden zijn de oude bosgroeiplaatsen. Het beleid van de provincie voor, onder meer, de oude bosgroeiplaatsen is neergelegd in het Strategisch bosbeleid vastgesteld op 11 mei 2022). In deze verordening is voor oude bosgroeiplaatsen in Artikel 6.13 van deze verordening ook een instructieregel voor – wijzigingen van - plannen opgenomen. Ook bevat deze verordening een begripsbepaling en een kaart waarop de oude bosgroeiplaatsen zijn weergegeven. De begripsbepaling komt er op neer dat oude bosgroeiplaatsen boslocaties zijn die sinds het midden van de negentiende eeuw als bos op de historische kaarten staan aangegeven en die tot op heden onafgebroken een boslocatie zijn gebleven. Voor wat betreft de activiteit vellen, zijn de Beleidsregels Natuur en Landschap van belang. Daar is onder andere opgenomen dat er op oude bosgroeiplaatsen geen ontheffing wordt verleend voor compensatie op andere grond. Dit betekent dat er in beginsel in een oude bosgroeiplaats geen andere ontwikkelingen mogelijk zijn.
Voor het kappen van een grotere houtopstand buiten de bebouwde kom, geldt vanuit de landelijke regelgeving vaak een meldplicht. Ook is in die regelgeving de verplichting opgenomen om de gronden waar een houtopstand is geveld, binnen drie jaar te herbeplanten. Dit onderwerp is onder meer nader uitgewerkt in de Beleidsregels natuur en landschap 2021.
Voor het maken van verjongingsgaten voor duurzaam bosbeheer, natuurherstel en geregistreerde tijdelijk natuur geldt, onder bepaalde voorwaarden, een uitzondering op de meldplicht voor het vellen van houtopstanden. Die voorwaarden worden in dit artikel toegelicht. Kleinschalige verjonging door het maken van verjongingsgaten kan worden gezien als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is en door verjonging van kleine delen van de houtopstand gezorgd kan worden voor een verbetering van die kwaliteit. Met het maken van verjongingsgaten kan het bosklimaat worden behouden. Dit is zowel ecologisch als vanuit productie van belang. Ook biedt het ruimte om in gesloten bossen tijdelijk open ruimten te krijgen. Daarmee wordt de biodiversiteit bevorderd. Onder (bos)perceel (onder a, sub 1) wordt verstaan een bosvak dat omringd wordt door paden (maar geen dunningspaden), wegen of waterlopen. Als er een duidelijke ruimtelijke begrenzing bestaat door bijvoorbeeld zichtlijnen, kan dit ook deel zijn van de omringing van een bosvak. Onder duurzaam bosbeheer, zoals bedoeld onder a, sub 4, valt bijvoorbeeld niet het uitdunnen van bos om begrazing met vee mogelijk te maken, of om gronden ook agrarisch te kunnen gaan gebruiken. Voor natuurherstel en geregistreerde tijdelijke natuur geldt geen meldplicht en ook geen verplichting om te herbeplanten. Ook in de wet zijn uitzonderingen opgenomen op de meldplicht en op de verplichting tot herbeplanting. Dit gaat onder meer over:
instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen in het kader van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn;
herstelmaatregelen die nodig zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden;
de aanleg en onderhoud van brandgangen op natuurterreinen.
Natuurterreinen, zoals bedoeld in onderdeel b, sub 1, hebben alleen betrekking op natuurterreinen met de hoofdfunctie natuur.
Het vellen van een houtopstand moet gemeld worden bij gedeputeerde staten. Dit moet gelet op artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving ten minste vier weken, maar niet eerder dan een jaar voor het begin van de velling gebeuren. In dit artikel staat welke gegevens de melding ten minste moet bevatten.
Op basis van artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet binnen drie jaar na velling of tenietgaan van een houtopstand op bosbouwkundig verantwoorde wijze dezelfde grond worden herbeplant. Binnen drie jaar na herbeplanting moet beplanting die niet is aangeslagen, worden vervangen. In dit artikel worden eisen gesteld aan deze herbeplanting, waarmee ook verdere invulling wordt gegeven aan de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting van artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Één van de eisen is dat de herbeplanting op termijn ten minste gelijkwaardige ecologische en landschappelijke waarden heeft.
Eerste en tweede lid: Op basis van artikel 11.119, tweede lid in samenhang gelezen met artikel 11.130, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen gedeputeerde staten met een maatwerkvoorschrift herbeplanting op andere grond dan waarop de velling plaatsvond toestaan.
Daarvoor moet wel worden voldaan aan eisen gesteld in deze verordening. Deze eisen zijn in dit artikel opgenomen. Naast de eisen die gelden voor herbeplanting op dezelfde grond, gelden er aanvullende eisen voor de herbeplanting op andere grond. Zo moet de aanvraag voor dit maatwerkvoorschrift uiterlijk zes maanden na het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand ingediend worden. Bij het stellen van deze termijn is er rekening mee gehouden dat initiatiefnemer kan voldoen aan eis uit het Besluit activiteiten leefomgeving, dat de herbeplanting binnen drie jaar na het vellen moet zijn uitgevoerd. Mede gelet op deze eis uit het Besluit activiteiten leefomgeving, zal aan aanvragen om een dergelijk maatwerkvoorschrift die buiten de genoemde termijn worden gedaan, niet tegemoet worden gekomen. Ook geldt als aanvullende eis dat herbeplanting, op basis van het tweede lid, moet passen binnen bestaand natuur-, bos- en landschapsbeleid van de provincie en de betrokken gemeente.
Derde lid: De herbeplanting op andere grond vindt op basis van dit lid bij voorkeur plaats in de provincie Utrecht, in de directe nabijheid van de velling. Is dit niet mogelijk? Dan kan herbeplanting op een andere plek in de provincie Utrecht plaatsvinden. In uitzonderingsgevallen mag dat ook in de directe nabijheid van de velling in een aangrenzende provincie, als hiermee vergelijkbare natuur- en landschapswaarden kunnen worden teruggebracht. Vanuit het draagvlak voor een velling kan het gewenst zijn dat, als realisatie niet in de directe nabijheid in de provincie Utrecht kan plaatsvinden, dat deze dan plaatsvindt in de directe nabijheid in een aangrenzende provincie. Ook wanneer de velling deel uitmaakt van een provinciegrensoverschrijdend project, of bijvoorbeeld plaatsvindt op een landgoed dat voor een deel in de provincie Utrecht ligt en voor een deel in een aangrenzende provincie en de herbeplanting op datzelfde landgoed plaats kan vinden, is het voor de hand liggend de provinciegrens niet als harde grens te hanteren.
Vierde lid: Bij het vellen van houtopstanden gaan natuur-, bos- en landschapswaarden verloren. Hoe langer de houtopstanden aanwezig zijn geweest, hoe langer het in het algemeen duurt voordat dezelfde waarden weer kunnen worden bereikt. Dit kan soms tientallen tot honderden jaren duren. Om dit ‘tijdelijke’ verlies aan waarden te compenseren, geldt op basis van dit lid een oppervlaktetoeslag bij herbeplanting op andere grond.
In dit artikel is een uitzondering opgenomen op de verplichting tot herbeplanting voor natuurherstel en geregistreerde tijdelijk natuur. Op basis van Artikel 6.15 geldt in deze gevallen (logischerwijs) ook een uitzondering op de meldingsplicht. Voor een verdere toelichting zie de toelichting bij Artikel 6.15.
-
Dit artikel bepaalt op welke kleine landschapselementen deze paragraaf van toepassing is. Dit zijn de beschermde kleine landschapselementen die staan in het informatieobject Beschermd klein landschapselement. In het informatieobject staan zeer waardevolle, al zeer lange tijd aanwezige landschapselementen. Het gaat daarbij niet alleen om houtopstanden, maar ook om andere kleine landschapselementen zoals bijvoorbeeld poelen en ringsloten. De provincie vindt de bescherming en instandhouding van deze kleine landschapselementen vanuit natuur, landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt van groot belang. Door de bepalingen in deze paragraaf geeft de provincie invulling aan deze bescherming. Het object Beschermd klein landschapselement bevat alle kleine landschapselementen die voor bescherming in aanmerking komen en moet flexibel bij te houden zijn.
In dit artikel is een zorgplicht opgenomen voor de beschermde kleine landschapselementen.
De integrale bescherming van de beschermde kleine landschapselementen staat voorop. Naast de verboden in het eerste lid geeft het tweede lid van dit artikel aan wanneer deze verboden niet van toepassing zijn. Griend- en hakhout mogen worden onderhouden op een manier die duurzaam behoud waarborgt. De vrijstelling voor het vellen of rooien van een landschapselement op grond van de Plantgezondheidswet en voor de bestrijding van overige boomziekten geldt alleen als de uitvoerende instantie aan gedeputeerde staten kan bevestigen dat de bestrijding van ziekten noodzakelijk is.
Het kan voorkomen dat een beschermd klein landschapselement om dringende redenen één of meer schadelijke handelingen moet uitvoeren. Dit is bijvoorbeeld het geval als een werk van groot maatschappelijk belang wordt uitgevoerd, zoals een dijkversterking. Er geldt dan een meldplicht en gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen in de acceptatie van de melding. De schadelijke handelingen mogen pas worden uitgevoerd nadat het besluit tot acceptatie van de melding onherroepelijk is. Degene die de handelingen wil gaan uitvoeren, moet dit ten minste acht weken en ten hoogste vierentwintig weken voorafgaand aan de voorgenomen uitvoering melden.
-
De zakelijke gerechtigde van de grond is verplicht om het beschermd klein landschapselement te herstellen binnen een jaar na de uitgevoerde handelingen die tot gedeeltelijke, of gehele vernietiging van het elementen hebben geleid. Hiermee wordt zeker gesteld dat het element in ieder geval op dezelfde locatie wordt hersteld. Hierbij kan het gaan om herplanten, maar ook om grondwerk en dergelijke. Deze plicht blijft van toepassing op het perceel ook al wordt het verloren gaan van het element pas jaren later ontdekt. Compensatie is ongewenst en nadelig voor de ontwikkeling van een beschermd klein landschapselement dat bij voorkeur decennialang op dezelfde plaats moet staan. Daarnaast verdwijnen door compensatie meestal ongewenst de kleinere beschermde kleine landschapselementen met actuele natuurwaarden. Hierdoor ontstaan open en kale beschermde kleine landschapselementen die ecologisch minder waardevol zijn.
Op basis van het tweede lid moet er voor het einde van het eerstvolgende plantseizoen opnieuw herbeplant, of hersteld worden als de herstelbeplanting of andere herstelmaatregelen onvoldoende zijn.
Op grond van hoofdstuk 6 van het Omgevingsbesluit zijn provinciale staten bevoegd om bij verordening regels te stellen waaraan de in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door hen vastgestelde faunabeheerplannen moeten voldoen. Dit om ervoor te zorgen dat het duurzame beheer van populaties van in het wild levende dieren, de uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders transparant en samenhangend gebeurt.
Eerste lid: Faunabeheereenheden zijn door hun schaalgrootte in staat om binnen de provincie een samenhangende aanpak van het faunabeheer te verzekeren en daarover verantwoording af te leggen aan de provincie. Binnen de provincie is slechts één faunabeheereenheid actief. Meerdere actieve faunabeheereenheden zijn niet wenselijk door de extra administratieve belasting en afstemmingsproblemen die dit met zich meebrengt.
Tweede lid: De eis van ten minste 75% is bedoeld als garantie dat er voldoende jachthouders vertegenwoordigd
zijn om te kunnen zorgen voor een effectief (gecoördineerd) beheer en voldoende draagvlak
bij de grondgebruikers. In de praktijk heeft niet elke grondgebruiker of jachthouder
in een bepaald gebied behoefte aan samenwerking in een faunabeheereenheid. Daardoor
zijn niet alle gronden binnen het werkgebied toegankelijk voor jachthouders. Maar
populaties van veel diersoorten verplaatsen zich vaak op de gronden van meer dan één
grondgebruiker. Daarom is het ook mogelijk de populaties van die diersoorten te reguleren
(en ook daardoor schade in een gebied te voorkomen) als samenwerkende jachthouders
in de faunabeheereenheid beschikken over de jachtrechten op 75% van de oppervlakte
van dat gebied.
Eerste lid: De grote terrein beherende organisaties, zoals Natuurmonumenten en Het Utrechts Landschap, worden in dit verband in de eerste plaats als maatschappelijke organisaties gezien. Hoewel zij vanuit hun eigendom van terreinen ook jachthouder zijn, zijn hun doelstellingen vooral gericht op de bescherming van de natuur. Staatsbosbeheer heeft in deze context een aparte positie omdat het een zelfstandig bestuursorgaan is. Daarom kan zij dan ook niet als een maatschappelijke organisatie worden beschouwd. Omdat Staatsbosbeheer het beheer voert over verschillende Utrechtse gebieden, is het wel wenselijk dat zij deel uitmaakt van het bestuur van de faunabeheereenheid. Daarom is deze organisatie expliciet benoemd.
Er is in dit artikel een aantal eisen gesteld aan de werkzaamheden en activiteiten van een faunabeheereenheid. De uitvoering van het beheer en de schadebestrijding is in beginsel geen taak of verantwoordelijkheid van de provincie. Het gaat om een private taak die de wetgever bij de grondgebruikers heeft neergelegd. Een faunabeheereenheid is dus beslist geen uitvoeringsorganisatie van de provincie, maar een privaat samenwerkingsverband.
In dit artikel staat een opsomming van de gegevens waaraan het jaarverslag van de faunabeheereenheid moet voldoen. Deze gegevens zijn noodzakelijk om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de populaties van diersoorten en van de schade. Voor de vergunningverlening is het belangrijk om over de meest actuele informatie te beschikken. Daarnaast hebben gedeputeerde staten deze informatie nodig om aan de verplichting uit het Besluit activiteiten leefomgeving te voldoen. Daarin staat dat zij gegevens moeten verstrekken aan de minister over de staat van instandhouding van soorten.
De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor het opstellen van een faunabeheerplan. Op grond van artikel 11.63 Besluit activiteiten leefomgeving moet schadebestrijding door grondgebruikers, populatiebeheer door de provincie en uitoefening van de jacht altijd gebeuren in overeenstemming met dit faunabeheerplan. Een gezamenlijk faunabeheerplan waarborgt een planmatige en gebiedsgerichte aanpak. Onderlinge afstemming over de inspanningen bij de uitoefening van schadebestrijding, populatiebeheer en jacht is van groot belang. Deze activiteiten hangen namelijk met elkaar samen en ze beïnvloeden samen de stand van dierpopulaties in de streek. Afstemming zorgt ervoor dat rekening wordt gehouden met de rechten van alle betrokkenen. Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van maximaal 6 jaar. Gedeputeerde staten kunnen deze op verzoek van de faunabeheereenheid eenmalig met maximaal 1 jaar verlengen. Deze verlenging is alleen mogelijk als er concreet zicht is op de vaststelling van een nieuw plan.
In dit artikel zijn enkele algemene bepalingen opgenomen die zowel betrekking hebben op de jacht, de uitvoering van de landelijke en provinciale vrijstelling als op beheer en schadebestrijding in het kader van artikel 6.2 van het Omgevingsbesluit. In het faunabeheerplan wordt de relatie tussen de specifieke diersoorten en de door deze soorten veroorzaakte schade dan wel dreiging van schade aannemelijk gemaakt. Hiervoor is het onder meer noodzakelijk om te beschikken over gegevens over de aanwezigheid van deze diersoorten, de trend (zowel landelijk als provinciaal) van deze soorten, de verspreiding en de aanwezigheid over het jaar. Deze informatie is ook nodig om een oordeel te kunnen vellen over de staat van instandhouding van deze diersoorten. Dit is één van de toetsingscriteria bij een afwijking van de algemene beschermingsbepalingen bij beschermde diersoorten.
Dit artikel bevat enkele specifieke bepalingen over soorten waarvoor een landelijke of provinciale uitzondering op de ontheffingsplicht geldt, of waarvoor een ontheffing kan worden aangevraagd. Gelet op de eisen van de wet en de intrinsieke waarde van de dieren moet de noodzaak van de activiteiten worden onderbouwd. Dit betekent ook dat, als er maatregelen nodig zijn, als eerste gekeken wordt naar de minst ingrijpende maatregelen. Dit volgt ook uit de wettelijke eis dat er geen sprake mag zijn van een andere passende oplossing. Zo heeft het weren of verjagen van diersoorten de voorkeur boven het doden. De maatregelen moeten ook efficiënt zijn. Het verstoren en doden van dieren, zonder dat dit bijdraagt aan het voorkomen van schade, is onwenselijk.
Het faunabeheerplan moet voorzien in een samenhangende aanpak van populatiebeheer, de uitoefening van de jacht en de schadebestrijding door grondgebruikers. Op deze manier wordt de samenhang tussen de verschillende regimes bevorderd en wordt de uitvoering van het totale faunabeheer vooraf transparant. Om deze reden is opgenomen dat in het faunabeheerplan de samenhang tussen jacht, het gebruik van landelijke vrijstelling en de provinciale vrijstelling, ontheffingen en opdrachten duidelijk gemaakt moet worden.
Het doel van de jacht is de handhaving van een redelijke wildstand in het jachtveld en het voorkomen van schade. In het faunabeheerplan zal onderbouwd moeten worden dat er sprake is van een redelijke wildstand en op welke wijze deze geborgd wordt. Dit betekent niet dat in het plan, per wildsoort, exact moet worden omschreven bij welke aantallen er sprake is van een redelijke wildstand. Een meer globale omschrijving kan voldoende zijn.
Gehele artikel: Gelet op de centrale rol die de wildbeheereenheden hebben bij de uitvoering van het faunabeheer heeft de provincie enkele specifieke voorschriften opgenomen voor een doelmatig faunabeheer.
Om haar werkzaamheden op een adequate en gecoördineerde manier uit te voeren, is het belangrijk dat een wildbeheereenheid zowel wat betreft ledenaantal als werkgebied van substantiële omvang is. Daarom moet het werkgebied van een wildbeheereenheid een oppervlakte hebben van minimaal 5000 hectare. Provinciegrensoverschrijdende wildbeheereenheden zijn niet toegestaan. Maar het kan wenselijk zijn om bij de uitvoering van dit plan samenwerking te zoeken met wildbeheereenheden uit naastgelegen provincies, om de doelen uit het faunabeheerplan te halen.
Vierde lid: De wet stelt slechts dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging heeft, maar geeft niet aan of het een vereniging met beperkte of met volledige rechtsbevoegdheid moet te zijn. Gelet op de rol de centrale rol die de wildbeheereenheden hebben bij de uitvoering van het faunabeheer vindt de provincie het wenselijk dat de vereniging een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is.
Wildbeheereenheden hebben via de wet een belangrijke verantwoordelijkheid gekregen in de uitvoering van faunabeheerplannen. Daarom is het belangrijk dat er professionele secretariaten zijn die zorgen voor optimale coördinatie op lokaal niveau. Belangrijk hierbij is de informatieoverdracht naar de leden van de wildbeheereenheid. Daarom verplicht dit artikel het secretariaat om haar leden op adequate wijze te informeren over relevante feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer. Verder coördineren de wildbeheereenheden tellingen van diersoorten voor het faunabeheerplan en geven zij deze resultaten aan de faunabeheereenheid. Daarnaast coördineren zij de verstrekking van gegevens over hoeveel dieren tijdens de jacht zijn gedood.
Eerste lid: Op grond van artikel 8.2, eerste lid, van de wet moeten jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zich organiseren in een wildbeheereenheid. Op grond van artikel 8.2, vijfde lid onder b, van de wet kunnen in deze verordening gevallen aangewezen worden waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van artikel 8.2, vijfde lid onder b, van de wet. Medewerkers van terreinbeherende organisaties kunnen houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zijn. In dat geval zou deze medewerker op grond van het eerste lid verplicht zijn zich bij een wildbeheereenheid aan te sluiten. Daarom zijn deze medewerkers hiervan vrijgesteld. Daarvoor zijn verschillende redenen. Zo zijn de terreinen van deze organisaties vaak verspreid over meerdere wildbeheereenheden. Dat zou betekenen dat deze medewerkers lid moeten worden van al deze wildbeheereenheden. Ook is bij deze organisaties, door de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen, al sprake van een samenhangend beheer. Deze vrijstelling geldt vanzelfsprekend alleen als de medewerkers waar het hier over gaat voor de genoemde organisaties uitvoering geven aan de bevoegdheden op basis van de wet. Oefenen zij deze bevoegdheden niet voor de terreinbeherende organisaties uit? Dan moeten zij zich wel aansluiten bij een wildbeheereenheid. Om zeker te kunnen zijn dat dit beheer plaatsvindt in het kader van het faunabeheerplan, geldt als voorwaarde dat de betrokken organisaties wel deel uitmaken van het bestuur van de faunabeheereenheid. Ook wordt een uitzondering gemaakt voor medewerkers van het (door de faunabeheereenheid ingestelde en aangestuurde) Ganzenbeheerteam Utrecht, en voor medewerkers van professionele schadebestrijders die in opdracht van de faunabeheereenheid of gedeputeerde staten handelen. De reden daarvoor is dat deze medewerkers hun activiteiten over de gehele provincie kunnen uitoefenen.
Tweede lid: Voor het lidmaatschap moeten geen onnodige belemmeringen bestaan. Daarom is in het derde lid aangegeven dat aan het lidmaatschap van een wildbeheereenheid alleen eisen gesteld kunnen worden die relevant zijn voor de uitvoering van het faunabeheerplan. Dit betekent bijvoorbeeld dat niet kan worden geëist dat de jachthouder lid is van een belangenvereniging, of dat jachtveldgrenzen worden aangepast. Het lidmaatschap kan ook niet geweigerd of beëindigd worden als de houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zich bij de uitvoering van het beheer en de schadebestrijding houdt aan de bepalingen uit de vrijstelling of vergunning, de wet en het faunabeheerplan.
Het weigeren of beëindigen van het lidmaatschap kan grote gevolgen hebben voor een houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Onder meer gelet op die belangen van de jager is het belangrijk dat conflicten over het lidmaatschap altijd via de landelijke geschillenregeling worden afgedaan als bedoeld in lid 2. Alleen geschillen die gerelateerd zijn aan de uitvoering van het Faunabeheerplan kunnen daarna zo nodig worden voorgelegd aan een bredere provinciale geschillencommissie. Ter bewaking van de verbreding van die commissie en het bewaken van afstand tot de betrokken wildbeheereenheid, is in dit artikel bepaald dat in die geschillencommissie, naast een vertegenwoordiger namens de betreffende wildbeheereenheid ook een vertegenwoordiger namens het bestuur van de faunabeheereenheid en een vertegenwoordiger namens gedeputeerde staten zitting hebben.
Voor een effectieve bestrijding en om uitvoering te kunnen geven aan gemaakte afspraken, kunnen gedeputeerde staten een vergunning verlenen voor het doden van paarvormende grauwe ganzen en brandganzen.
Op grond van artikel 5.29a, gelezen in samenhang met artikel 5.18 en artikel 5.1, van de wet kunnen beoordelingsregels gesteld worden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, zoals het doden van paarvormende grauwe ganzen en brandganzen. In dit artikel is een dergelijke beoordelingsregel neergelegd. Door deze regel kan een omgevingsvergunning voor de het doden van paarvormende grauwe ganzen en brandganzen alleen worden verleend voor afschot dat plaatsvindt binnen de in het artikel genoemde periodes. De periodes zijn afgestemd op de twee ganzensoorten en de periode waarin zij paren gaan vormen. Ook is bij het kiezen van de begin en einddata van de periodes rekening gehouden met de afwezigheid van trekvogels (winterganzen) en weidevogels om deze zoveel mogelijk te beschermen.
Op grond van de wet is het verboden om zonder vergunning een activiteit te verrichten die mogelijk gevolgen heeft voor van nature in het wild levende dieren of planten (een flora- en fauna-activiteit) en die als vergunningplichtig geval is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een voorbeeld van een dergelijke activiteit is het beschadigen of vernielen van een nest van vogels als de kerkuil.
In de omgevingsverordening kunnen, op grond van de artikel 11.42 en artikel 11.56 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gevallen en soorten aangewezen worden waarbij een flora- en fauna-activiteit zonder omgevingsvergunning kan worden verricht. Dit kan alleen als is voldaan aan de eisen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor vogelsoorten zijn die eisen opgenomen in artikel 8.74j, eerste lid, van dit besluit, en voor andere in het wild levende diersoorten, als de steenmarter en boommarter, zijn die eisen opgenomen in artikel 8.74l, eerste lid, onder a, b en c, van dat besluit. Deze eisen houden kortgezegd in dat de activiteit nodig moet zijn voor bijvoorbeeld de volksgezondheid, er geen andere bevredigende oplossing is dan het verrichten van de activiteit en de staat van instandhouding van de diersoort niet verslechtert door de activiteit.
De activiteit die met deze regel als vergunningvrij wordt aangewezen, is het vervangen van asbesthoudende dakplaten door asbestvrije dakplaten op bouwwerken in het landelijk gebied die geen woningen zijn, zoals schuren en stallen op een erf. In het landelijk gebied komt het nog regelmatig voor dat dit soort bouwwerken van een asbesthoudend dak zijn voorzien. Het vervangen van deze dakplaten is onder meer nodig vanuit het belang van de volksgezondheid; vrijkomende asbest is immers gevaarlijk voor de gezondheid van de mens. Het duurzaam voorkomen van deze gevaren kan alleen worden bereikt door asbest uit de leefomgeving te verwijderen. Het rijksbeleid voor volksgezondheid is gericht op asbestsanering en bestaande initiatieven om asbestsanering met het oog op dit belang te versnellen. Dat wordt ondersteund in deze verordening door een drempel voor het vervangen van deze asbesthoudende dakplaten weg te halen en deze activiteit vergunningvrij te maken. Bij het verwijderen van de asbesthoudende dakplaten kan het voorkomen dat er bijvoorbeeld een nest van een huismus moet worden weggehaald. Econsultancy heeft onderzocht of er effecten zijn, en zo ja welke effecten, op de soorten huismus, kerkuil, steenuil, steenmarter en boommarter onder welke voorwaarden zeker is dat deze activiteit de staat van instandhouding van deze soorten niet verslechtert. Uit het rapport van Econsultancy, “Rapportage onderbouwing vrijstellingsregeling asbestdaksaneringen, provincie Utrecht” van 11 mei 2023 (zie website provincie Utrecht), blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de staat van instandhouding van deze soorten niet wordt aangetast. Te denken is aan de periode waarin de activiteit mag worden verricht en de voorwaarde dat vervangende en vergelijkbare nestmogelijkheden worden geboden. Ook is te denken aan voorwaarden die, mede vanuit de - specifieke - zorgplicht, de voorbereiding van de activiteit betreffen, zoals het laten doen van een inventarisatie door een deskundige en het werken volgens een methodiek met preventiecheck. In die methodiek wordt in het traject voor de asbestinventarisatie ook een inventarisatie naar de aanwezige soorten wordt uitgevoerd. De deskundige inventarisatie asbest heeft een aanvullende opleiding gehad om ook als deskundige voor soorten deze inventarisatie uit te kunnen voeren.
Sub b: De voorwaarden zijn opgenomen in de Bijlage XX Vrijstelling soorten in verband met asbestsanering bij deze regel. Degene die de asbesthoudende dakplaten op zijn bouwwerk wil laten vervangen moet dus aan alle in het artikel én de bijlage genoemde voorwaarden voldoen om de activiteit met betrekking tot de genoemde soorten vergunningvrij te kunnen verrichten.
De in dit artikel opgenomen vrijstelling van de vergunningplicht geldt alleen voor de in het artikel genoemde soorten: huismus, kerkuil, steenuil en steenmarter. Wanneer moet er wel een omgevingsvergunning voorafgaand aan de flora- en fauna-activiteit aangevraagd worden? Dat is het geval als verwacht kan worden, of uit een preventiecheck voorafgaand aan de activiteit blijkt, dat andere beschermde soorten, zoals vleermuizen of andere vogels) voorkomen en deze beschermde soorten mogelijk gevolgen kunnen ondervinden van het vervangen van de asbesthoudende dakplaten.
Op grond van de artikel11.42 en artikel 11.44 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan een flora en fauna-activiteit in een Omgevingsverordening worden aangewezen als vergunningvrij geval; in deze verordening ook wel vrijstelling genoemd. Met dit artikel wordt dat gedaan voor een specifieke categorie van schadebestrijding door de grondgebruiker. Bij schadebestrijding door de grondgebruiker gaat het om maatregelen die een grondgebruiker mag nemen tegen dieren die belangrijke schade aan kwetsbare gewassen veroorzaken. De vrijstelling van de vergunningplicht geldt voor het verjagen met ondersteunend afschot van drie soorten ganzen: de brandgans, kolgans en grauwe gans. Dit zijn soorten die in de hele provincie schade veroorzaken en die niet in hun voortbestaan (dreigen te) worden bedreigd. De grondgebruiker moet deze schade kunnen aantonen. De regels hebben geen betrekking op ganzenrustgebieden.
Eerste en tweede lid: Met deze leden houdt de provincie zich aan de afspraken die zijn gemaakt bij de Utrechtse invulling van het landelijke ganzenakkoord (Projectteam Ganzenbeheer Utrecht). Er mag alleen worden verjaagd met ondersteunend afschot (doden van dieren ter verjaging) als sprake is van een kwetsbaar gewas. Kwetsbare gewassen zijn oogstbare akker- en tuinbouwgewassen en jong grasland (grasland dat na 1 augustus van het jaar voorafgaand aan de winterperiode is ingezaaid of doorgezaaid). Zijn de gewassen geoogst? Dan is verjaging met ondersteunend afschot dus niet meer toegestaan. Overjarig grasland (grasland dat is ingezaaid of doorgezaaid voor 1 augustus voorafgaand aan de betreffende winterperiode) wordt niet gezien als kwetsbaar gewas. Hetzelfde geldt voor percelen kleiner dan 1 hectare die zijn ingezaaid of doorgezaaid na 1 augustus. Ook graslandpercelen die zijn ingezaaid als afvanggewas op geoogste maispercelen en groenbemesters worden niet gezien als kwetsbaar gewas.
Derde lid: Het is objectief vast te stellen of ganzen invallen. Invallende ganzen vliegen niet meer in formatie, hangen vrijwel stil en strekken de poten uit. Daarom mag niet geschoten worden op groepen die alleen maar overvliegen en bovenstaand gedrag niet vertonen. Ondersteunend afschot is niet toegestaan bij een groep van 5 of minder ganzen. Van groepjes van maximaal 5 ganzen gaat onvoldoende schadedreiging uit om ondersteunend afschot toe te staan. Hoewel zo'n groepje ook andere ganzen kan aantrekken, hoeft dit de schadebestrijding niet te belemmeren. Als er meer ganzen invallen, is ondersteunend afschot alsnog mogelijk.
Vierde lid: Uitgangspunt is dat er in de periode van 1 november tot 1 maart alleen verjaging
met ondersteunend afschot en geen populatiereductie plaatsvindt. Hierbij past het
niet dat er meer ganzen worden geschoten dan strikt noodzakelijk is om de verjaging
effectiever te maken. Daarom is een maximum gesteld aan het aantal ganzen dat per
actie mag worden gedood. Onder actie wordt verstaan: elke individuele verjaagactie
van een groep ganzen groter dan 5 exemplaren. Als deze ganzen zijn verjaagd is de
actie afgelopen. Als er later opnieuw een groep ganzen invalt en deze wordt verjaagd,
is er sprake van een nieuwe actie.
Vijfde lid: Vogels met een ring of halsband zijn belangrijk voor onderzoeksdoeleinden. Het heeft daarom de voorkeur deze dieren niet te doden. Is zo'n vogel toch gedood? Dan moeten de gegevens worden gemeld.
Verjagen met ondersteunend afschot, zoals bedoeld in Artikel 6.44 mag alleen nadat eerst een preventief akoestisch middel en een visueel middel zijn ingezet, volgens de voorwaarden voor effectief gebruik die zijn opgenomen in de Faunaschade Preventie Kit, module ganzen. Naast verjaging door bijvoorbeeld mensen of honden in het veld, zijn, voor zover effectief, ook andere akoestische en visuele middelen toegestaan, zoals vlaggen, linten, vogelverschrikkers en een gaskanon. Maar ganzen kunnen wennen aan akoestische en visuele middelen. Daarom is het van groot belang dat middelen afwisselend worden toegepast. Visuele middelen worden voor een optimale werking regelmatig verplaatst, en bij voorkeur gecombineerd met akoestische middelen of verjaging in het veld. Het geweer wordt hier niet als akoestisch middel beschouwd. De reden hiervoor is dat er in het veld onduidelijkheid kan ontstaan of dit middel wordt gebruikt als preventief middel, of voor ondersteunend afschot. Dit is bijvoorbeeld het geval als er wordt geschoten richting een groep van maximaal 5 ganzen. Dit kan een effectieve handhaving van de regels uit de omgevingsverordening belemmeren. Zoals is aangegeven in Artikel 6.44 (over toepassing van verjaging met ondersteunend afschot) heeft de vrijstelling als doel om de ganzen te verjagen van kwetsbare gewassen. Hierbij past niet dat de ganzen met lokmiddelen naar de schadegevoelige percelen worden gelokt. Om deze reden is het gebruik van lokmiddelen voor ondersteunend afschot tijdens de periode 1 november tot 1 maart niet toegestaan. Lokmiddelen zijn bijvoorbeeld lokganzen (levend, dood of kunstmatig), lokfluiten, elektronische middelen voor geluidnabootsing, enzovoorts.
Het kan voorkomen dat de schadeveroorzakende ganzen tijdens het verjagen door het ondersteunend afschot, gewond raken en in nood verkeren. In zo'n geval is het toegestaan deze gans met een slag- of steekwapen te doden om verder lijden te voorkomen. Voor het gebruik van die wapens moet het 'Instructieblad slag- en steekwapens', in te zien via de provinciale website, worden gevolgd.
Om de effectiviteit van de maatregelen te kunnen beoordelen en te zorgen voor controle hierop, is inzicht in de locaties waar en data waarop de uitvoering van maatregelen plaatsvond belangrijk. Ook het aantal gedode vogels en om welke soorten het gaat, moet worden bijgehouden. Daarom is (net als in de ontheffingen) een rapportageverplichting opgenomen. De Faunabeheereenheid Utrecht stelt een webapplicatie ter beschikking voor het registeren van de faunadata. Als de grondgebruiker de schadebestrijding aan een ander overlaat, dan kan deze persoon de rapportage doen. Maar de grondgebruiker blijft verantwoordelijk.
Door bijzondere weersomstandigheden zoals de bedekking van wateroppervlakken met ijs of de onbereikbaarheid van voedsel door sneeuw, kunnen de soorten waarin deze paragraaf aan refereert extra kwetsbaar zijn. In dit soort gevallen kunnen gedeputeerde staten beslissen om de uitzonderingen op de ontheffingsplicht helemaal, of gedeeltelijk op te schorten. Hiervoor wordt het beleid zoals verwoord in het Draaiboek bijzondere weersomstandigheden gebruikt.
Met het Utrechts ganzenakkoord uit 2014 is een samenhangend pakket van maatregelen afgesproken met o.a. de stakeholders in de Faunabeheereenheid Utrecht en dat is overgenomen en vastgesteld in het Beleidskader wet natuurbescherming (PS 12-12 2016). De pijlers van het akkoord zijn het fors reduceren van de jaarrond verblijvende populatie ganzen in de periode van 1 maart tot 1 november. Daartegenover staat de relatieve winterrust voor de overwinterende trekkende ganzen in de periode van 1 november tot 1 maart vanwege onze internationale verantwoordelijkheid voor de instandhouding van deze ganzen voortkomend uit zowel de Vogelrichtlijn als één van de doelen uit de aanwijzingsbesluiten van de Natura 2000 gebieden Oostelijke Vechtplassen en Rijntakken. Naast de winterrust zijn voor de overwinterende trekkende ganzen specifieke rust- en foerageergebieden aangewezen (1 november – 1 april/1 mei), waar de ganzen bij verjaging en afschot in de rest van de provincie naar toe kunnen voor rust en voedsel. Voorwaarde bij de aanwijzing van de rustgebieden door de provincie was voldoende capaciteit voor de overwinteraars. Op 10 maart 2015 zijn de gebieden vastgelegd in de voormalige Verordening schadebestrijding dieren provincie Utrecht 2014. Deze gebieden, waarvan er twee grotendeels samenvallen met Natura 2000 gebieden en hun externe werking, zijn het Oostelijk Vechtplassengebied, een gebied in de Lopikerwaard en een deel van de uiterwaarden van de Neder-Rijn. Het artikel geeft de verboden activiteiten in de ganzenrustgebieden.
Sub a borgt dat de ganzen ongestoord kunnen foerageren en rusten in de vastgestelde periode. Het verbiedt om ze te verstoren en dus te verjagen uit deze gebieden. Ook is het verboden om schadebestrijding uit te voeren gericht op andere soorten door middel van verjaging met ondersteunend afschot. Sub c en sub d bevatten hierop de uitzonderingen en geven de mogelijkheid om schade aan gewassen door andere soorten ’s middags te voorkomen en de jager de mogelijkheid een eventueel aanwezig jachtrecht uit te oefenen voor de soorten op de wildlijst in de aangegeven perioden.
Sub b borgt primair het behoud van voldoende oppervlakte beschikbaar grasland en daarmee het functioneren van de gebieden in omvang sinds de aanwijzing in 2015. Ook moet het andere handelingen of activiteiten weren die het gebied ongeschikt maakt als foerageergebied voor ganzen. Het artikel is dus gericht op het behoud van percelen met (overblijvend) grasland en het voorkomen van verstoring in het gebied, waarmee de foerageerfunctie in gevaar komt. Het geeft tevens een handhavingstitel. Het artikel ziet niet op normaal agrarisch onderhoud, mits de foerageerfunctie intact blijft en de aanwezige ganzen niet worden verstoord. Het artikel ziet ook niet op het gebied binnen de begrenzing stedelijk gebied ingevolge deze Omgevingsverordening (voorheen rode contour). Tevens niet op buiten deze stedelijke gebieden gelegen bestaande bebouwingsvlakken zoals opgenomen in geldende omgevingsplannen. Het kan wel gelden voor nieuwe activiteiten en handelingen op deze vlakken als die door verstoring van de ganzenrust invloed hebben op de foerageerfunctie, zoals bijvoorbeeld windmolens. Het gaat meestal om percelen die feitelijk al geen aanwijsbare foerageerfunctie hebben vanaf de aanwijzing in 2015.
In de zomerperiode is het gebied wel zodanig aangewezen, maar heeft het tijdelijk geen opvangfunctie. In deze periode wordt alleen toegezien op het voorkomen van activiteiten die de foerageerfunctie onomkeerbaar te niet doen. Deze zomerperiode loopt vanaf 1 april (voor ganzenrustgebieden Benschop en Oostelijke Vechtplassen) en vanaf 1 mei (ganzenrustgebied Nederrijn) tot 1 november. Deze periode is langer omdat de Brandgans later vertrekt naar zijn broedgebieden.
Populaties van veldmuizen vertonen gedurende het jaar grote schommelingen in aantallen. Dit hangt vooral samen met verschillen in voortplanting tussen de seizoenen. Naast seizoenschommelingen zijn er ook jaarlijkse verschillen met een cyclisch verloop. Af en toe is er sprake van zeer hoge aantallen en is er sprake van een uitbraak of plaag. Onder dit soort omstandigheden kan de veldmuis ernstige schade aanrichten aan bijvoorbeeld agrarische percelen en waterkeringen. In het verleden heeft ook Utrecht verschillende keren te maken gehad met dit soort plagen. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bepaalt welke middelen zijn toegestaan bij de bestrijding van de veldmuis. Op de website toelatingen.ctgb.nl. is te vinden of een middel is toegestaan.
Voor een melding van het bestrijden van de veldmuis is een e-mail aan de provincie voldoende.
Naast de vrijstelling van soorten die vallen onder wet en het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt een vrijstelling voor soorten genoemd in bijlage X Uitzondering vergunningplicht andere soorten bij deze verordening. Daaronder vallen geen vogels, en geen soorten die vallen onder bijlage IV van de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern. Dit betekent bijvoorbeeld, dat voor maaiwerkzaamheden waarbij nesten of eieren van vogels worden vernield, altijd een ontheffing nodig is. Voor deze veelvoorkomende en regelmatig terugkerende activiteiten ligt het opstellen van een gedragscode voor de hand. Bij minder algemene gevallen of soorten die in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, is individuele beoordeling belangrijk. Daarom zijn in Bijlage Uitzondering vergunningplicht andere soorten bij deze verordening alleen de algemene soorten opgenomen. Het gaat hierbij alleen om diersoorten, omdat alle plantensoorten in de bijlage van de Wnb in een ongunstige staat van instandhouding verkeren. Het is belangrijk te noemen dat een vrijstelling niet betekent dat deze dieren in het kader van deze activiteiten altijd mogen worden gedood. Gelet op de intrinsieke waarde van deze dieren is dit niet wenselijk. Dit zou ook in strijd zijn met de zorgplicht van de wet. Bij bestendig (duurzaam) beheer en onderhoud gaat het om het voortzetten van de bestaande praktijk. Om te beoordelen of er sprake is van bestendig beheer en onderhoud worden onder andere de aard, het tijdstip en de frequentie van de activiteiten en de schaal waarop deze worden verricht, meegewogen. Nieuwe vormen van onderhoud, intensivering van het beheer en onderhoud en dergelijke worden niet als bestendig beschouwd. Daarom is voor deze activiteiten een vergunning nodig, of er moet sprake zijn van het handelen volgens een goedgekeurde gedragscode uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
Is voor exemplaren van een bepaalde soort van deze verboden al een vrijstelling of vergunning verleend? Dan gaat de provincie ervan uit dat er voldoende is getoetst aan de wettelijke voorschriften. In zo'n geval is het niet nodig dat, wanneer deze dieren of planten vervolgens worden verplaatst naar Utrechts grondgebied, ook in deze provincie een ontheffing wordt aangevraagd. Daarom is voor deze gevallen in dit artikel een vrijstelling opgenomen. Degene die gebruik maakt van deze vrijstelling moet aantonen dat hij beschikt over een toestemming van een ander bevoegd gezag. Deze vrijstelling geldt niet voor het bezitten of vervoeren van dieren of planten voor verkoop, ruil of handel.
Deze vrijstelling is gebaseerd op het belang van de bescherming van de fauna en gaat uitsluitend over beschermingsactiviteiten. Het gaat hierbij dus niet om een vrijstelling voor de landbouwwerkzaamheden zelf.
De verboden uit de wet en het Besluit activiteiten leefomgeving waarvoor dit artikel vrijstelling verleent, omvatten het verbod op het vangen en verstoren van amfibieën die zijn beschermd op grond van:
bijlage II bij het Verdrag van Bern, of bijlage I bij het Verdrag van Bonn;
de amfibieën die op basis van de bijlage IX bij Besluit activiteiten leefomgeving zijn beschermd.
Het doden van de amfibieën is met dit artikel uitdrukkelijk niet vrijgesteld. Het kan een argument zijn dat uit de zorgplicht van de wet al voortvloeit, dat in het wild levende soorten verplaatst mogen worden als er concreet gevaar bestaat dat deze worden gedood, of verwond door het verkeer. Toch is er in verband met de rechtszekerheid voor gekozen deze vrijstelling op te nemen in de omgevingsverordening. De vrijstelling is gebaseerd op het belang van de bescherming van de fauna. De dieren moeten zo snel mogelijk, in de directe omgeving (een afstand van maximaal 100 meter vanaf de vangplaats) weer in vrijheid worden gesteld.
Bij de groene kikker is er sprake van twee echte soorten: de meerkikker (Rana ridibunda) en de poelkikker (Rana lessonae). De bastaardkikker of middelste groene kikker (Rana klepton esculentus) is een hybride tussen deze beide soorten. De poelkikker is een soort groene kikker die is vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. De meerkikker en bastaardkikker zijn beschermde soorten op grond van Besluit activiteiten leefomgeving. Voor alle drie genoemde soorten is het mogelijk om een vrijstelling te verlenen in het belang van onderzoek en onderwijs. De volwassen dieren zijn erg lastig uit elkaar te houden. De eieren zijn niet te onderscheiden. Daarom en ook omdat alle drie de soorten in een gunstige staat van instandhouding verkeren, zijn deze allemaal opgenomen. De vrijstellingen gelden voor de verschillende ontwikkelingsstadia van deze soorten, met uitzondering van exemplaren waarvan de metamorfose klaar is. Deze dieren moeten zo snel mogelijk in vrijheid worden gesteld.
Sterrenschot is de benaming voor geleiachtige klompen dril van amfibieën die zijn uitgebraakt door roofdieren, zoals reigers en vossen.
Op basis van Artikel 6.50 kunnen soorten worden gevangen die vervolgens vrijgelaten moeten worden. Hierbij kan er discussie ontstaan of sprake is van het overtreden van het verbod tot het uitzetten van dieren en eieren zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In het kader van de rechtszekerheid wordt daarom een vrijstelling van dit verbod verleend. Maar wel onder de voorwaarde dat het uitzetten van soorten of hun eieren binnen acht uur plaatsvindt in voor de soort geschikt habitat op zo kort mogelijke afstand van de locatie van het vangen of rapen.
Als gevolg van bijzondere weersomstandigheden, zoals de bedekking van wateroppervlakten met ijs of de onbereikbaarheid van voedsel als gevolg van sneeuw, kunnen jachtsoorten (wildlijst) en soorten in het kader van beheer en schadebestrijding extra kwetsbaar zijn. Het sluiten van de jacht i.v.m. bijzondere weersomstandigheden kan onder de wet en Besluit activiteiten leefomgeving alleen nog bij maatwerkregel geregeld worden. Hiervoor wordt het beleid zoals verwoord in het Draaiboek bijzondere weersomstandigheden gebruikt.
In deze afdeling worden regels opgesteld voor de bestrijding van Aziatische duizendknoopsoorten. Daaronder worden de volgende invasieve (onder)soorten verstaan:
Japanse duizendknoop (Fallopia japonica)
Sachalinse duizendknoop (Fallopia sachalinensis)
Boheemse of Bastaardduizendknoop (Fallopia x bohemica)
Nog levende afgeleide producten van de Aziatische duizendknopen, waaronder groene polygonumstokken en de dwergvariëteit van de Japanse duizendknoop, de Fallopia japonica var. compacta, worden ook tot de Aziatische duizendknoopsoorten gerekend. Alle hier genoemde soorten zijn invasief (veroorzaken schade) en kunnen de biodiversiteit negatief beïnvloeden. Doordat de Aziatische duizendknopen vroeg uitlopen, een snelle lengtegroei hebben en een zo goed als gesloten bladerdek vormen, wordt de overige plantengroei helemaal overgroeid en op den duur verdrongen. Hierdoor wordt onder meer bosverjonging geblokkeerd. Ook het aantal soorten ongewervelde dieren wordt lager als Aziatische duizendknopen de groeiplaats overheersen. De provincie heeft de wettelijke taak om de biodiversiteit (actief en passief) te beschermen. Op grond van die taak zijn de provincies door het Rijk ook belast met de bestrijding van invasieve exoten die de biodiversiteit kunnen aantasten. Maar de taak van het Rijk is beperkt tot de soorten die op de landelijke exotenlijst staan. De Aziatische duizendknoopsoorten staan niet op deze lijst. Daarom hebben provinciale staten ervoor gekozen zelfstandig regels op te stellen voor de Aziatische duizendknopen op basis van artikel 145 van de Provinciewet. Deze regels zijn opgenomen in deze afdeling. De provincie wil met de regels natuur en milieu beschermen. In het bijzonder wil de provincie nadelige gevolgen voor de biodiversiteit voorkomen of beperken. Deze belangen vallen ook onder de belangen die het Rijk wil beschermen met de rijksregels voor de soorten die op de landelijk exotenlijst staan. De regels in deze paragraaf gaan over een nieuwe regeling. Daarom wordt in de eerste jaren na ingang van deze regeling terughoudend omgegaan met de inzet van handhaving. De nadruk zal in eerste instantie liggen op preventie en het bekendheid geven aan de regeling en het hoofddoel daarvan: het voorkomen van de verdere verspreiding van Aziatische duizendknopen. Dit doel kan worden bereikt als iedereen de zorgplicht, opgenomen in Artikel 6.57, op een juiste manier toepast.
Met de invoering van deze zorgplicht moet iedereen in de provincie nagaan of er met de uit te voeren activiteiten op of in de grond geen Aziatische duizendknopen zijn betrokken. Deze zorgplicht volgt uit de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van de wet. Die stelt dat iedereen voldoende moet zorgen voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Meer weten over hoe te handelen om de verspreiding van plantdelen van Aziatische duizendknopen te voorkomen? Kijk dan op Bestrijding van duizendknoop. Daar is het Landelijk protocol omgaan met Aziatische duizendknopen te vinden. In dit protocol zijn afzonderlijke infobladen per type werkzaamheden opgenomen, bijvoorbeeld voor grondwerk en maaibeheer. De kenmerken van de Aziatische duizendknopen staan in Infoblad A Herkenning.
In Europa verspreiden de Aziatische duizendknopen zich doorgaans niet op natuurlijke wijze (door zaden), maar op grote schaal juist vegetatief door menselijk toedoen. Dit gebeurt vooral door maaiactiviteiten en grondverzet (verplaatsing van grond). Hierbij kunnen de kleinste wortel- en stengelfragmenten die in het buitenmilieu terecht komen, tot een volwassen plant uitgroeien. Met dit verbod moet de verdere verspreiding worden gestopt. Verspreiding heeft in dit artikel betrekking op het in het buitenmilieu brengen van planten of plantdelen van de Aziatische duizendknopen. Het buitenmilieu zijn alle gronden inclusief bebouwing en voertuigen, maar exclusief de binnenkant van die bebouwing en voertuigen.
Zijn er activiteiten uitgevoerd die tot verspreiding hebben geleid? Dan geldt de opruimplicht voor degene die de verspreiding heeft veroorzaakt. Er kunnen nadelige gevolgen voor de biodiversiteit optreden als de verspreiding niet ongedaan wordt gemaakt. De maatregelen om de verspreiding ongedaan te maken of maximaal te beperken, moeten worden gemeld bij gedeputeerde staten. Daarmee kan gedeputeerde staten beoordelen of de opruimmaatregelen effectief zijn en werkelijk worden uitgevoerd. Zo nodig kan alsnog bestuursrechtelijk of strafrechtelijk worden gehandhaafd.
Derde lid: Gedeputeerde staten informeren het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de verspreiding is gemeld. Het is niet ondenkbaar dat er nog andere belangen dan die van de provincie voor het behouden en versterken van de biodiversiteit (dreigen te) worden geschaad, die door andere regelgeving worden beschermd, of andere passende actie door het college van burgemeester en wethouders vereisen.
Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften opstellen over de maatregelen die op basis van Artikel 6.59 moeten worden uitgevoerd. Dit om de nadelige gevolgen van verspreiding te voorkomen of te beperken.
Tweede lid: Dit lid bevat de bepaling op basis waarvan de eigenaar of gebruiker van een onroerende zaak door de provincie kan worden verplicht tot het nemen van maatregelen voor de bestrijding van de Aziatische duizendknoop. Het gaat om maatwerk, zowel wat betreft locatie als bestrijdingsmethode(n). De verplichting kan worden opgelegd als dit nodig is:
voor het behouden en versterken van de biodiversiteit;
als niet voldaan is aan de zorgplicht;
of als de op basis van Artikel 6.59 gemelde maatregelen om verspreiding en de directe gevolgen daarvan te beperken, niet worden uitgevoerd.
Het belang van behouden en versterken van de biodiversiteit is in ieder geval aan de orde in de zogenaamde gebieden met belang Aziatische duizendknopen. Een kaart met deze gebieden is te vinden op de website van de provincie Utrecht. Het gaat hier om:
alle Utrechtse Natura 2000-gebieden;
alle gebieden van het Utrechtse deel van het natuurnetwerk Nederland;
de Groene contour;
de Kaderrichtlijn Water-oppervlaktewaterlichamen en waterparels;
weidevogelkerngebieden en ganzenrustgebieden;
waardevolle houtopstanden buiten de bebouwde kom;
beschermde kleine landschapselementen.
Ook buiten deze gebieden kan het belang van biodiversiteit aan de orde zijn. Dit is vooral het geval als er sprake is van een leefgebied van een of meer Utrechtse aandachtsoorten uit de Natuurvisie 2016 (inclusief Rode Lijst-soorten). Omdat er ruim 500 Utrechtse aandachtsoorten zijn en omdat de ligging van die leefgebieden niet vastligt, is het niet mogelijk om deze soorten samen in kaartvorm weer te geven. De bestrijding van de Aziatische duizendknoop in het kader van bescherming van de biodiversiteit, wordt overigens gestimuleerd door de subsidieregeling Uitvoeringsverordening subsidie Biodiversiteit provincie Utrecht. Op basis van deze subsidieregeling kan een eigenaar of gebruiker van een onroerende zaak onder voorwaarden een tegemoetkoming in de kosten van de maatregelen krijgen.
De artikelen in deze paragraaf gaan over het behouden, in stand houden en zo mogelijk versterken van de uitzonderlijke universele waarde van de UNESCO Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies (bestaande uit de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie) en de Neder-Germaanse Limes. Het gaat om een medebewindstaak op basis van artikel 7.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Beide Werelderfgoederen staan sinds juli 2021 op de UNESCO Werelderfgoedlijst.
Sub b: Het Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes bestaat niet uit één aaneengesloten zone,
maar uit een verzameling losse terreinen (de zogeheten kernzones). In de provincie
Utrecht gaat het om 6 terreinen, waarvan 1 in de gemeente Woerden, 4 in de gemeente
Utrecht en 1 in de gemeente Bunnik. Vrijwel al deze terreinen worden al beschermd
via het rijksmonumentenregime als archeologisch rijksmonument en zijn dus niet opgenomen
in deze verordening. Slechts bij Hoge Woerd-Utrecht bevindt zich een deel kernzone
dat géén
archeologisch rijksmonument is; dit is wél opgenomen in deze verordening. Daarnaast
kent elke kernzone een lokale bufferzone. Deze maakt technisch gezien geen onderdeel
uit van het Werelderfgoed, maar is wel een belangrijk onderdeel van de inschrijving
van de Neder-Germaanse Limes op de Werelderfgoedlijst. De bufferzone geeft aanvullende
bescherming aan het Werelderfgoed. Op plaatsen bevat de bufferzone zoals ingeschreven
bij UNESCO delen van bestaande archeologische rijksmonumenten (met resten van de Limes);
deze delen zijn niet
opgenomen in de bufferzone in deze verordening, omdat deze reeds beschermd worden
via het rijksmonumentenregime. Voor een volledig beeld van de kern- (en buffer)zone
van het Werelderfgoed zij verwezen naar de Cultuurhistorische Atlas (CHAT) van de provincie Utrecht.
Eerste
lid: Voor het UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies geldt dat de uitzonderlijke
universele waarde niet mag worden aangetast. Het is echter niet in alle gevallen direct
duidelijk of de voorgenomen activiteit het werelderfgoed aantast. In die gevallen
moet eerst worden onderzocht en beoordeeld wat de effecten van de activiteit op het
Werelderfgoed Hollandse Waterlinies zijn. Hierbij kan een Heritage Impact Assessment
(HIA) gebruikt worden. De uitzonderlijke universele waarde (OUV) is vaak abstract
omschreven. Vandaar dat voor de effectmeting wordt uitgegaan van de effecten van een
ontwikkeling op de kernkwaliteiten (‘attributes’, dragers van de uitzonderlijke universele waarde). Hoe dat te doen op een universeel
conforme en door UNESCO als aanbevelenswaardig omschreven wijze, is toegelicht in
de Guidance and Toolkit for Impact Assessments in a World Heritage Context (UNESCO,
ICCROM, ICOMOS, IUCN 2022).
Een HIA is een rapportage die inzicht geeft in de effecten van een voorgenomen ontwikkeling
op de uitzonderlijke universele waarde (OUV) van het Werelderfgoed. Bij de toetsing
spelen ook de visuele integriteit en authenticiteit een rol “Visuele Integriteit Waterlinies”, Advies Kwaliteitsteam Nieuwe Hollandse Waterlinie,
2018).
Tweede lid: De uitzonderlijke universele waarde is terug te vinden in de kernkwaliteiten. Deze zijn op hoofdlijnen benoemd in de Bijlage Cultuurhistorie. In de Gebiedsanalyses Kernkwaliteiten Hollandse Waterlinies is een specifiekere uitwerking van de kernkwaliteiten per gebied te vinden evenals uitgangspunten hoe met die kernkwaliteiten om te gaan. Deze gebiedsanalyses zijn voor diverse deelgebieden van de Hollandse Waterlinies ontwikkeld (of worden nog ontwikkeld). De provincie vraagt gemeenten en initiatiefnemers bij ontwikkelingen gebruik te maken van de gebiedsanalyses. Wanneer het om ontwikkelingen gaat voor de inpassing van duurzame energie, vraagt de provincie om het Afwegingskader Energietransitie Hollandse Waterlinies te gebruiken; deze is voorzien van een leeswijzer.
Gehele artikel: Voor het UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes geldt dat de uitzonderlijke
universele waarde niet mag worden aangetast. De begrenzing van het Werelderfgoed (de
property, ook wel kernzone genoemd) is na indiening van het nominatiedossier nog gewijzigd
naar aanleiding van opmerkingen van het UNESCO-adviesorgaan ICOMOS. Hierdoor is de
kernzone op Hoge Woerd-Utrecht ook een deel komen te bevatten dat niet beschermd wordt
door het rijksmonumentenregime. Om voor dat deel van de kernzone
gelijkwaardige bescherming te bieden als voor de rest van de kernzone(s), is deze
instructieregel met bijbehorende beoordelingsregel (Artikel 7.5a) opgenomen.
Tweede lid: De uitzonderlijke universele waarde is terug te vinden in de kernkwaliteiten. Deze zijn benoemd in de Bijlage XV Cultuurhistorie.
Gehele artikel: De bufferzone is zelf geen Werelderfgoed, maar beschermt het Werelderfgoed en de uitzonderlijke universele waarde (zie de toelichting op Artikel 7.2). Daarom geldt voor de bufferzone geen strikte regel die elke aantasting van archeologische waarden verbiedt. Wel is behoud op de plek zelf (in situ) het uitgangspunt, zoals dat feitelijk voor alle archeologie geldt, conform het Verdrag van Valletta en de Erfgoedwet.
Tweede lid: De uitzonderlijke universele waarde is terug te vinden in de kernkwaliteiten. Deze zijn benoemd in de Bijlage XV Cultuurhistorie.
Derde lid: Dit lid, in combinatie met artikel 7.6, regelt een onderzoeksverplichting bij ingrepen vanaf een bepaalde omvang en diepte. Voor de normen wordt aangesloten bij de standaardoppervlakte uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.130) en de gemiddelde dikte van de bouwvoor. De kennis die het onderzoek naar de archeologische waarden van de Limes in de bufferzone oplevert, kan de uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes in de kernzone(s) verder inkleuren en duiden.
Vierde lid: Het is mogelijk om maatwerk toe te passen op de in het derde lid vastgestelde standaardnormen. Als uit archeologische gegevens blijkt dat ruimere of striktere normen op hun plaats zijn, kunnen de normen uit het derde lid worden bijgesteld. Dit kan alleen als deze aanpassing wordt ondersteund door de bevindingen van een archeologisch deskundige.
Vijfde lid: De eis dat het archeologisch onderzoek en het ‘ex-situ’ behoud (in de vorm van een opgraving) wordt uitgevoerd volgens de kwaliteitsregels in de Nederlandse archeologie en door een gecertificeerde partij, is gesteld om ervoor te zorgen dat deze onderzoeken professioneel en vakkundig worden uitgevoerd. Met de kwaliteitsregels in de Nederlandse archeologie bedoelt de provincie de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, zoals beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB).
Zesde lid: Het kan voorkomen dat het omgevingsplan wel de bufferzone bevat, maar niet de kernzone waar de provincie doorgaans geen regels voor stelt, zie toelichting op Artikel 7.2. Ook in die gevallen wil de provincie dat het omgevingsplan ingaat op de uitzonderlijke universele waarde van de Neder-Germaanse Limes.
Het is mogelijk om bij gedeputeerde staten een ontheffing van de instructieregel in Artikel 7.3, lid 1 te vragen. Dit is bedoeld voor situaties waarbij de instructieregel leidt tot een onevenredige belemmering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid. Dit artikel legt het begrip 'onevenredige belemmering' verder uit en bevat beoordelingsregels voor gedeputeerde staten. Bij een aanvraag tot ontheffing toetsen gedeputeerde staten of aan de voorwaarden sub a tot en met d is voldaan. Ontheffing kan worden verleend als er een groot maatschappelijk belang aan de orde is, zoals de nationale veiligheid bij een dijkverzwaring of de aanleg van noodzakelijke verkeersinfrastructuur, en de activiteit niet op een andere plek kan worden uitgevoerd. Daarnaast moeten er op de locatie van de aantasting genoeg maatregelen worden genomen die de overgebleven uitzonderlijke universele waarde versterken, zodat de negatieve gevolgen van de aantasting worden gecompenseerd.
De begrenzing van het Werelderfgoed (de property, ook wel kernzone genoemd) is na
indiening van het nominatiedossier nog gewijzigd naar aanleiding van opmerkingen van
het UNESCO-adviesorgaan ICOMOS. Hierdoor is de kernzone op Hoge Woerd-Utrecht ook
een deel komen te bevatten dat niet beschermd wordt door het rijksmonumentenregime.
Om voor dat deel van de kernzone gelijkwaardige bescherming te bieden als voor de
rest van de kernzone(s), is de instructieregel van Artikel 7.3a met deze bijbehorende beoordelingsregel
opgenomen. Archeologisch onderzoek kan nadrukkelijk ook bureauonderzoek en non-destructief
onderzoek behelzen.
De formulering sub a dekt zowel de situatie waarbij uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet zullen worden verstoord door de voorgenomen activiteit, als die waarbij dat aanvankelijk wel het geval zou zijn maar behoud in situ mogelijk wordt gemaakt door planaanpassing.
Gehele artikel: De Cultuurhistorische hoofdstructuur geeft aan welke cultuurhistorische waarden in beginsel behouden moeten worden. Door het volgen van het 'behoud door ontwikkeling'-principe zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Kleine aantastingen van waarden kunnen in sommige gevallen acceptabel zijn als tegelijk op structuurniveau de cultuurhistorische waarden worden versterkt, bijvoorbeeld door het herstel van verkavelingen of het openmaken van zichtlijnen.
Eerste lid:
Historische buitenplaatszone en Militair erfgoed
Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling. Er is ruimte voor ontwikkelingen, inclusief verstedelijking, gericht op het creëren van economische kostendragers als deze bijdragen aan het herstel van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone of het militaire erfgoed. Denk aan kleinschalige stedelijke functies en/of bebouwing. De uitvoering hiervan kan op de buitenplaats plaatsvinden, of in de buurt van de buitenplaats als dit tot een betere oplossing leidt.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Grebbelinie is het behouden van de openheid van de voormalige inundatiegebieden en de samenhang tussen de elementen van de linie (strategisch landschap, watermanagement en de militaire attributen) van groot belang. De linies bepalen de ontwikkelingsrichting en de vorm van de verstedelijking en de grootschalige infrastructuur. Voor de Oude Hollandse Waterlinie geldt een andere benadering. Daar zit de cultuurhistorische waarde in de in het landschap zichtbare forten en linies. De vestingsteden en inundatiezones van de Oude Hollandse Waterlinie maken geen deel uit van het Militaire erfgoed in de Cultuurhistorische hoofdstructuur. Voor de voormalige vliegbasis Soesterberg en omgeving ligt de cultuurhistorische waarde in de historische structuren en de objecten van land- en luchtmacht, inclusief de elementen van de Koude Oorlog.
Agrarisch cultuurlandschap
De cultuurhistorische waarde van het Agrarisch cultuurlandschap ligt vooral in:
· de aanwezige ontginningsstructuur en de ontginningsrichting;
· de structuur, maatvoering, kenmerken en karakter van de boerderijlinten; en
· het waterbeheersingssysteem.
Bij ontwikkelingen in dit gebied vormt de cultuurhistorische waarde een uitgangspunt en inspiratiebron. Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling.
Historische infrastructuur
Het beleid van de Historische infrastructuur richt zich op behoud en versterking van de samenhang en de beleefbaarheid van de 3 iconische routes: Route Impériale, Via Regia, Wegh der Weegen. Belangrijk daarbij is het behoud van:
· het historische tracé en de historische structuur,
· de sporen in het landschap gerelateerd aan de historische aanleg; en
· de bijbehorende historische elementen, waaronder trek- en jaagpaden, sluisjes en (grens)paaltjes.
Voor de overige historische infrastructuur (zoals land-, spoor- en waterwegen) geldt de informatie uit de Cultuurhistorische Atlas (CHAT) als inspiratiebron bij toekomstige ontwikkelingen. Specifiek voor de Trage paden (historische kerk- en jaagpaden), te vinden in de CHAT, wordt een handreiking ontwikkeld.
Archeologie
Bij het behouden van archeologische waarden is behoud in situ (in de bodem) het uitgangspunt, conform het Verdrag van Valletta en de Erfgoedwet. Wanneer behoud in situ niet mogelijk is, kan behoud ex situ (opgraving) uitkomst bieden. Om de archeologische waarden die in de bodem liggen te behouden is het belangrijk om zowel bekende als aantoonbaar te verwachten waarden te beschermen. Het regelen van een onderzoeksplicht bij ingrepen vanaf een bepaalde omvang en verstoringsdiepte zijn hier een geschikt middel voor. In het Besluit kwaliteit leefomgeving staat in artikel 5.130 als standaardoppervlaktemaat 100 vierkante meter, maar hier mag gemotiveerd van worden afgeweken. Voor de dieptegrens is geen wettelijke standaard ingesteld. Wij gaan uit van de gemiddelde bouwvoordiepte van 30 centimeter (de bouwvoor is de bewerkte bovenlaag van de bodem). Ook hier kan gemotiveerd een andere norm worden gehanteerd. Onderzoek in het Kromme Rijn-gebied naar de dikte van de bouwvoor en de diepteligging van archeologische waarden (RAAP-rapport 3308) toonde aan dat archeologische waarden in dit gebied meestal direct onder de bouwvoor liggen. De bouwvoordikte/verstoorde bovenlaag varieert vooral van 10 tot 50 centimeter, met een paar uitschieters tot anderhalve meter, waarbij dit soms zelfs binnen één perceel sterk verschilt. Het rapport toont aan dat het stellen van een dieptegrens die op lokaal niveau effectieve bescherming biedt én ruimte biedt waar dat kan, om maatwerk vraagt.
Tweede lid: De Bijlage XV Cultuurhistorie beschrijft de te beschermen cultuurhistorische waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, bestaande uit 5 hoofdgebieden met elk een eigen cultuurhistorisch thema. Daarbinnen onderscheidt de provincie verschillende deelgebieden. Per deelgebied ligt de focus op de kenmerkende cultuurhistorische samenhang. Voor een uitgebreidere beschrijving van alle aanwezige cultuurhistorische waarden verwijst de provincie naar de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht, ook wel bekend als de CHAT (online beschikbaar als digitale kaart).
Derde lid: De toelichting op het omgevingsplan verduidelijkt hoe het belang van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur in de afweging is meegenomen en hoe de waarden worden beschermd.
Binnen de Historische buitenplaatszone en het Militair erfgoed is aangegeven dat een beperkte hoeveelheid verstedelijking is toegestaan om het behoud van historische buitenplaatsen of militair erfgoed te ondersteunen. Dit wijkt af van het in artikel 9.3 opgenomen verstedelijkingsverbod voor het Landelijk gebied. Binnen de andere onderdelen van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en in situaties waar de verstedelijking niet bijdraagt aan de ondersteuning van het militair erfgoed of de buitenplaatszone, is verstedelijking in het landelijk gebied alleen mogelijk op basis van artikel 9.3 van deze verordening.
Voor de buitenplaatsen is de Leidraad Behoud door ontwikkeling op historische buitenplaatsen (juli 2023) opgesteld. Deze leidraad biedt buitenplaatseigenaren (initiatiefnemers)
en gemeenten houvast bij het opstellen en beoordelen van ontwikkelplannen die een
bijdrage moeten leveren aan het duurzame behoud van historische buitenplaatsen. De
leidraad helpt om de mogelijkheden en regels uit de Omgevingsverordening te vertalen
naar plannen voor de buitenplaatsen; zo wordt onder andere toegelicht wat verstaan
wordt onder ‘kleinschalig’. In de
leidraad staat voorts een stappenplan (ontwikkelladder) voor de ontwikkeling van een
plan. Wanneer alle stappen zijn doorlopen en deze niet volstaan om te komen tot een
structureel gezonde exploitatie, pas dan komen mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen
op de buitenplaats aan de orde.
Eerste lid: Als landschappen worden aangewezen: Eemland, Gelderse Vallei, Groene Hart, Rivierengebied en Utrechtse Heuvelrug.
Derde lid: Een landschap is geen statisch plaatje. Het is altijd in ontwikkeling en dynamiek hoort daarin. In het werken met landschapskwaliteit wordt uitgegaan van een samenspel tussen beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties). Elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiten bij de kernkwaliteiten. Als sprake is van een zeer open gebied, bevat een omgevingsplan bepalingen om die openheid te behouden. Denk aan het tegengaan van (hoge) bebouwing. De Bijlage XVI Kernkwaliteiten landschap beschrijft per landschap welke kernkwaliteiten beschermd moeten worden.
Een aantasting van het landschap is onevenredig als het belang van de nieuwe ontwikkeling niet opweegt tegen de aantasting van de kernkwaliteiten. Een goede locatiekeuze beperkt de schade voor het landschap. Daarnaast is een goede landschappelijke inpassing vereist die in de regels van het plan is geborgd.
Vierde lid: Hier wordt een onderbouwing gevraagd met een beschrijving van de kernkwaliteiten waar het om gaat, een toelichtende kaart en een korte omschrijving van de na te streven (beeld)kwaliteit. Ook wordt duidelijk hoe het belang van deze kernkwaliteiten in de afweging is betrokken en op welke wijze (in de voorschriften) is voorzien in behoud van de kernkwaliteiten. Wanneer aantasting onvermijdelijk is, wordt in de toelichting aangegeven hoe deze aantasting zoveel mogelijk is beperkt. De Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen (Kwaliteitsgids) is hier een goede bron voor. De Kwaliteitsgids biedt ook inspiratie voor een landschappelijk goede inpassing van ontwikkelingen.
Het gaat hier om regels die de aantasting van aardkundige waarden voorkomen of beperken. Functieaanduidingen met de toegelaten activiteiten (met regels) is mogelijk en kunnen aanbeveling verdienen als de aardkundige waarden zich over meerdere andere functies uitstrekken. Daarbij moet de hiërarchie tussen de functies worden aangegeven.
Bescherming van natuurlijk reliëf, bodemopbouw en eventuele actieve landschapsvormende processen spelen een rol hoe in het plan rekening wordt gehouden met de aardkundige waarden.
In deze paragraaf staan regels voor de bescherming van de landschappelijke, natuurwetenschapelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden (LNCA-waarden) in de provincie. Bij het verloren gaan van deze waarden gaat het niet alleen om grootschalige ingrepen en/of vormen van aantasting, maar juist om kleine aantastingen. Door het grote aantal en de hoge frequentie levert dat een sluipend proces op en treedt steeds meer verrommeling van het landschap op. Door de plaatsing van borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen gedoseerd toe te staan, worden de kwaliteiten van de landschappen behouden.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het gebied Landschappelijke waarden, die betrekking hebben op borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten.
Eerste lid: De specifieke zorgplicht gaat over activiteiten die onder algemene regels vallen. De zorgplicht operationaliseert de te dienen belangen (overeenkomstig Artikel 7.13 Oogmerk activiteiten landschap) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers. De zorgplicht is een algemene regel met een algemene strekking en geldt voor iedereen die iets wil met borden, spandoeken, vlagen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten. De zorgplicht geldt als algemeen kader voor de activiteiten en functioneert als vangnet voor de handhaving. Bij overtreding van een zorgplichtbepaling kan direct gehandhaafd worden als sprake is van een duidelijke overtreding.
Tweede lid: In dit lid is de specifieke zorgplicht concreter gemaakt voor een aantal activiteiten die onwenselijk zijn. Door deze activiteiten te specificeren kan gemakkelijker gehandhaafd worden.
Uitgangspunt is, dat elk bord of reclameobject, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, in beginsel een aantasting vormt van de landschappelijke waarde. In bepaalde situaties kan deze aantasting aanvaardbaar zijn en andere belangen dienen. De regels rond de borden in het landschap worden geregeld bijgesteld naar aanleiding van de maatschappelijke actualiteit. Dit heeft geleid tot een algemene versoepeling van de regelgeving omtrent borden en vlaggen bij bedrijven; de regels zijn algemener en er zijn minder uitzonderingen dan voorheen. Daarbij blijft van belang dat het plaatsen van borden en vlaggen passen in het landschap als deze duidelijk te relateren zijn aan de bebouwing. Zo blijft de doelstelling gehandhaafd. De maatvoering van de borden is eenduidiger en er is meer vrijheid voor de plaatsing van borden. Per saldo betekent dit vereenvoudiging van de regelgeving.
In dit artikel is aangegeven hoe borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten uit Bijlage XVIII Toegelaten borden, spandoeken, vlaggen, informatiezuilen en vergelijkbare objecten worden gemeten. Zo gaat het bijvoorbeeld niet alleen om de borden of vlaggen zelf, maar ook om de draag- en steunconstructie ervan. Ook is aangegeven dat dubbelzijdige borden als één bord worden gezien. Dit betekent dat een bord van 2,5 m2 aan beide zijden gebruikt mag worden.
Gehele artikel: Dit artikel geldt voor agrarische bedrijven. Hieronder vallen de grondgebonden landbouw en de niet-grondgebonden landbouw. Onder grondgebonden landbouw vallen veehouderijen, akkerbouw en tuinbouw. Onder de niet-grondgebonden landbouw vallen intensieve veehouderijen, glastuinbouw en teelt van bijvoorbeeld champignons. De glastuinbouw is in aparte artikelen geregeld (zie de artikelen Glastuinbouw niet toegestaan en Concentratiegebied glastuinbouw).
Dit artikel bevat maximale oppervlaktematen. De bebouwing voor dieren bestaat uit één bouwlaag met bijbehorende reguliere bouwhoogten: een veestapel mag niet gestapeld worden. Maximale oppervlaktematen:
· een agrarisch bouwperceel voor grondgebonden veehouderij is maximaal 1,5 hectare. Doorgroei naar 2,5 hectare is mogelijk onder voorwaarden die gericht zijn op verbetering van de omgevingskwaliteit;
· een agrarisch bouwperceel voor niet-grondgebonden veehouderij is maximaal 1,5 hectare. Doorgroei naar 2,5 hectare is alleen in het Landbouwontwikkelingsgebied mogelijk onder voorwaarden die gericht zijn op verbetering van de omgevingskwaliteit;
· een agrarisch bouwperceel voor van akker- en tuinbouw en een agrarisch bouwperceel voor bedekte teelt (bijvoorbeeld champignons) is maximaal 1,5 hectare. Doorgroeimogelijkheden zijn er niet;
· een agrarisch bouwperceel voor niet-grondgebonden veehouderij in het ‘Landbouwstabiliseringsgebied’ heeft geen uitbreidingsmogelijkheden;
· een agrarisch bouwperceel voor glastuinbouw is maximaal 2 hectare buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden. Dit is in aparte artikelen geregeld;
Eerste lid, sub a: Het beleid en de regels van de provincie verzetten zich in principe tegen nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Is het voor het uitvoeren van internationale verplichtingen nodig om een bedrijf te verplaatsen en is geen geschikt vrijkomend agrarisch bouwperceel beschikbaar, dan is de provincie bereidt aan nieuwvestiging mee te werken. Maar alleen als wordt voldaan aan de noodzakelijke vereisten voor landschappelijke inpassing en als de gewenste locatie niet in strijd is met de overige regels in de verordening.
Eerste lid, sub b: Bij omschakeling kan het gaan om gehele of gedeeltelijke omschakeling van een grondgebonden vorm van landbouw naar een niet grondgebonden vorm van veehouderij. Bijvoorbeeld de omschakeling van grondgebonden melkveehouderij naar varkens- of kippenhouderij. Maar ook een intensivering (meer veedieren) op een grondgebonden melkveebedrijf is een vorm van omschakeling als niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde dat het ruwvoer (nagenoeg) geheel afkomstig is van structureel bij het bedrijf behorende gronden.
Tweede lid: De maximale oppervlaktemaat bedraagt 1,5 hectare. Dit betekent niet dat elk oppervlaktemaat ook 1,5 hectare moet zijn: kleinere bouwvlakken zijn ook zeer zeker mogelijk.
Derde lid: De uitbreiding boven de 1,5 hectare tot maximaal 2,5 hectare wordt alleen onder voorwaarden toegestaan. Bij de ontwikkeling van bebouwing in het landelijk gebied is ruimtelijke samenhang nodig met de bestaande bebouwing én met structurerende elementen in het landschap. Voor een landschappelijke inpassing kan gebruik worden gemaakt van de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, net als voor het omgaan met de kernkwaliteiten van de landschappen. Dit is een goede inspiratiebron voor inpassing in de verschillende landschappen in onze provincie. Zie ook: Kwaliteitsgids. Onder landschappelijke inpassing valt ook de biodiversiteit door gebruik te maken van gebiedseigen beplanting. Als het gaat om de voorwaarden onder b, c, en d: maatgevend is een verbetering van de bestaande wettelijke normen, op zo’n manier dat de uitbreiding een duidelijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van een mens-, dier- en milieuvriendelijke landbouw. Mogelijkheden om hier invulling aan te geven zijn onder anderen:
a. het voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij van de Stichting Milieukeur;
b. de vergroting van de beschikbare ruimte per gehouden dier, oftewel grotere ruimtebehoefte bij gelijkblijvende veebezetting en het Beter Leven Keurmerk van de Dierenbescherming;
c. het verkleinen van hindercontouren via het sterk verminderen van afvalstromen, ammoniakuitstoot, fijnstofuitstoot en geurhinder en de inzet van Beste Beschikbare Technieken (Plus);
d. het aantoonbaar verminderen of verkleinen van gezondheidsrisico’s van werknemers, omwonenden, omgeving en bezoekers van het bedrijf.
Vierde lid: In het hele landelijk gebied zijn niet-agrarische nevenactiviteiten mogelijk. Deze nevenactiviteiten vallen niet onder de definitie van “verstedelijking” (zie Artikel 1.1 Begripsbepalingen). Denk bij nevenactiviteiten aan zorglandbouw, recreatie kinderopvang, boerderijeducatie, agrarische natuur- en landschapsbeheer en de productie en verkoop van streekproducten. Voor deze activiteiten moet ruimte worden gevonden binnen het bestaande bouwvlak. Nevenactiviteiten moeten ruimtelijk ondergeschikt blijven aan de agrarische activiteiten. Voorkomen moet worden dat de nevenactiviteit hoofdactiviteit wordt, zonder dat voldaan wordt aan de sloopverplichting die van toepassing is bij de bedrijfsvestiging na beëindiging van de agrarische activiteiten. Dit is alleen anders als de nevenfunctie uitdrukkelijk bijdraagt aan de dagrecreatiemogelijkheden voor bestaande woongebieden of woongebieden die nog in de nabije omgeving worden gerealiseerd. Op grond van Artikel 1.7 kan een ontheffing worden aangevraagd voor een gebiedsproces voor een deel van het Landelijk gebied. De experimenteerruimte die Artikel 1.7 biedt kan helpen bij de transities voor onder meer landbouw.
Vijfde lid: Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval een analyse van de bestaande kwaliteiten, een onderbouwing van hoe de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten en op welke wijze dit in de regels van het omgevingsplan is verankerd.
Eerste lid: Uitbreidingen boven de 1,5 hectare tot maximaal 2,5 hectare worden alleen onder voorwaarden toegestaan. Bij de ontwikkeling van bebouwing in het landelijk gebied is ruimtelijke samenhang nodig met de bestaande bebouwing én met structurerende elementen in het landschap. Voor een landschappelijke inpassing kan gebruik worden gemaakt van de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, net als voor het omgaan met de kernkwaliteiten van de landschappen. Dit is een goede inspiratiebron voor inpassing in de verschillende landschappen in onze provincie. Zie ook: Kwaliteitsgids. Onder landschappelijke inpassing valt ook de biodiversiteit door gebruik te maken van gebiedseigen beplanting. Als het gaat om de voorwaarden onder b, c, en d: maatgevend is een verbetering van de bestaande wettelijke normen, op zo’n manier dat de uitbreiding een duidelijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van een mens-, dier- en milieuvriendelijke landbouw.
Mogelijkheden om hier invulling aan te geven zijn onder anderen:
· het voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij van de Stichting Milieukeur;
· de vergroting van de beschikbare ruimte per gehouden dier, oftewel grotere ruimtebehoefte bij gelijkblijvende veebezetting en het Beter Leven Keurmerk van de Dierenbescherming;
· het verkleinen van hindercontouren via het sterk verminderen van afvalstromen, ammoniakuitstoot, fijnstofuitstoot en geurhinder en de inzet van Beste Beschikbare Technieken (Plus);
· het aantoonbaar verminderen of verkleinen van gezondheidsrisico’s van werknemers, omwonenden, omgeving en bezoekers van het bedrijf.
Tweede lid: Voor bestaande niet-grondgebonden veehouderijbedrijven in het landbouwstabiliseringsgebied geldt een "stand still": er zijn geen doorgroeimogelijkheden. Peildatum is de dag van publicatie van (het ontwerp) van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016).
Derde lid: Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval een analyse van de bestaande kwaliteiten, een onderbouwing op welke wijze de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten en op welke wijze dit in de regels van het omgevingsplan is verankerd.
Voor bestaande niet-grondgebonden veehouderijbedrijven in het landbouwstabiliseringsgebied geldt een "stand still": er zijn geen doorgroeimogelijkheden. Peildatum is de dag van publicatie van (het ontwerp) van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016).
Gehele artikel: Gelet op de betekenis van het voorzorgsbeginsel (“het zekere voor het onzekere nemen”), dat gebaseerd is op artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in samenhang met de provinciale zorg voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (voorheen een goede ruimtelijke ordening) en de daarmee verbonden bevordering van de kwaliteit van de leefomgeving, waarvan ook gezondheidsaspecten deel uitmaken, is het in 2018 noodzakelijk geacht om met de huidige kennis van zaken over de gezondheidseffecten van geitenhouderijen op de leefomgeving, een ‘geitenstop’ in te voeren: de Verklaring voorbereiding provinciale ruimtelijke verordening inzake vestiging, uitbreiding of omschakeling geitenhouderijen. Deze Verklaring is bekendgemaakt in het Provinciaal Blad 2018, nr. 5193 en in de Staatscourant 2018-39298. De ‘geitenstop’ zal een positieve bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Dat was in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Dat belang was in dit geval zodanig groot dat de ‘geitenstop’ op hetzelfde tijdstip provinciebreed is ingevoerd (2018). Dit artikel continueert de zogenoemde voorbereidingsbescherming van de ‘geitenstop’. Het verbod met rechtstreekse werking uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening is omgezet naar een instructieregel. Wanneer duidelijkheid komt over gezondheidseffecten van geitenhouderijen op de leefomgeving (waarschijnlijk in loop van 2024), wordt bezien of en op welke wijze de “geitenstop” wordt opgeheven.
Na inwerkingtreding van de wet gaat het om het belang van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.
Dit artikel heeft betrekking op de gehele provincie Utrecht.
Eerste lid: Bij de vormgeving van dit artikel is vanwege de beoogde harmonisatie aangesloten bij de Gelderse regeling. Dit is wenselijk, omdat voor het gebied Utrechts/Gelderse Vallei een zelfde regeling ontstaat. Dit gebied ligt namelijk in twee provincies.
Tweede lid: In dit lid worden uitzonderingen gemaakt op het verbod uit het eerste lid. Beoogd is bevriezing van de bestaande legale situatie op een bedrijf per 11 juli 2018. Hierbij kan de feitelijke situatie afwijken van de op dat tijdstip vergunde of gemelde situatie. Dat is het geval wanneer op die datum nog geen uitvoering was gegeven aan de vergunde of gemelde uitbreiding. Door de eerbiedigende werking van dit artikel kunnen deze uitbreidingen gewoon plaatsvinden.
De bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden glastuinbouw kunnen zich ontwikkelen tot een omvang die nodig is voor een doelmatige voortzetting tenzij zwaarwegende landschappelijke bezwaren of andere (agrarische) functies een dergelijke groei ongewenst maken. De maximum toegestane omvang van bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden is 2 hectare.
Bundeling van glastuinbouwbedrijven is gewenst. Dit kan zowel economische en milieutechnische als landschappelijke voordelen opleveren. Voor glasuinbouwbedrijven geldt binnen het concentratiegebied geen maximum opervlakte.
Het gaat hier om een regeling voor agrarische bodembewerkingen (onder meer scheuren en ploegen). Deze bodembewerkingen zijn niet toegestaan doordat de bodemdaling hierdoor versnelt.
Bodembewerkingen die worden uitgevoerd ten behoeve van graslandvernieuwing of aanleg van een andere blijvende teelt zijn wel toegestaan, vanwege het beperktere effect op de bodemdaling (in vergelijking met bijvoorbeeld maïsteelt), het minder frequent voorkomen en het grote belang dat dit kan hebben voor de bedrijfsvoering op een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals veel voorkomt in de veengebieden.
Ook zonder dat dit expliciet benoemd staat, is binnen het gebied van artikel 8.7 begreppelen wel toegestaan.
De regels in deze paragraaf zijn bedoeld om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te behouden. Als het voor de versterking van de omgevingskwaliteit nodig is om een kostendrager te zoeken, dan is kleinschalige verstedelijking die zorgvuldig wordt ingepast in de omgeving mogelijk.
Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te behouden, moet een ongebreidelde uitwaaiering van stedelijke functies hier voorkomen worden. Daarom zijn nieuwe vormen van verstedelijking in het landelijk gebied verboden. Op dit verbod zijn in de verordening uitzonderingen mogelijk. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in Hoofdstuk 5 Energie, Hoofdstuk 6 Natuur, Hoofdstuk 7 Cultuurhistorie en Hoofdstuk 9 Wonen, werken, recreëren. Het gaat om situaties waarbij:
· vormen van energie worden gerealiseerd,
· nieuwe bebouwing voor stedelijke functies in de plaats komt van bestaande bebouwing (agrarisch of in een andere vorm),
· nieuwe stedelijke functies tot stand komen in samenhang met de verhoging van de omgevingskwaliteit,
· sprake is van zogeheten “rood voor groen”-constructies (diverse mogelijkheden om stedelijke bebouwing toe te staan in ruil voor ontwikkeling van natuur), of
· nieuwe stedelijke bebouwing nodig is om te voorzien in de behoefte aan woningen en bedrijven.
Ook maakt deze verordening situaties mogelijk waarbij een beperkte hoeveelheid verstedelijking wordt ingezet voor ondersteuning van het behoud van historische buitenplaatsen respectievelijk militair erfgoed. Dit geldt ook voor voorzieningen die gericht zijn op het exploitabel houden en behouden van bovenlokale recreatieterreinen. Daarnaast geldt het voor kleinschalige recreatieve voorzieningen om de recreatiedoelstellingen te realiseren.
Het Eiland van Schalkwijk heeft de status van 'experimenteerruimte'. Binnen de kaders van het Koersdocument Eiland van Schalkwijk, zoals opgenomen in de Bijlage XIII Eiland van Schalkwijkbij deze verordening, zijn nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Hierbij moet vooral gedacht worden aan lokale initiatieven. Dit artikel biedt ruimte om op een innovatieve manier 'uitnodigingsplanologie' te bedrijven. Hiermee wordt bedoeld: planologie die redeneert vanuit de plek. Het Eiland van Schalkwijk biedt ruimte voor maximaal 250 woningen (buiten stedelijk gebied).
Gebieden waarvoor een gezamenlijk kader is vastgesteld, worden na wijziging van deze verordening toegevoegd aan dit artikel.
In de praktijk komen situaties voor, waarbij sprake is van langjarig gebruik en bebouwing voor een stedelijke functie (voorheen bestemming), zonder dat dit gebruik een stedelijke functie (voorheen bestemming) heeft gekregen. Het gemeentebestuur moet in zulke situaties een afweging maken of hierop alsnog handhavend kan en moet worden opgetreden. Naast handhaving gericht op onmiddellijke beëindiging van een illegale situatie kan het gemeentebestuur ook overwegen een persoonsgebonden overgangsrecht te introduceren (uitsterfconstructie).
Hierbij moet onder andere gekeken worden of sprake is van kwaliteit van de fysieke leefomgeving (voorheen een goede ruimtelijke ordening). Ook moeten provinciale belangen worden meegenomen in de afweging. Wanneer de redelijkheid zich tegen handhaving of beëindiging van het gebruik op termijn verzet, moet legalisatie mogelijk zijn, tenzij het gaat om situaties waarbij veel van deze gevallen zich voordoen in een beperkt gebied. Dit laatste is bijvoorbeeld aan de orde in gebieden met een grote concentratie van niet vergunde, illegale bouwwerken die recreatief gebruikt worden voor permanente bewoning. Voor zulke situaties is een gebiedsgewijze aanpak noodzakelijk op basis waarvan zo nodig een herziening van de verordening kan worden doorgevoerd.
Tweede lid, onder a: De maximale inhoudsmaat van een woning in het landelijk gebied moet landschappelijk goed inpasbaar zijn. Hierbij moet gedacht worden aan 600 tot 800 m3.
Tweede lid, onder b en c: De maatvoering van woonschepen of woonarken en ligplaatsen moet landschappelijk goed inpasbaar zijn. De maatvoering mag niet leiden tot een onevenredige afbreuk van de landschappelijke kwaliteit van de omgeving. Hierbij moet gedacht worden aan:
· lengte, breedte en hoogte van een woonark zijn ten hoogste 18 meter, 6 meter en 3.50 meter;
· lengte, breedte en hoogte van een woonschip zijn ten hoogste 30 meter, 6 meter en 4 meter;
· de afstand tussen woonschepen en woonarken is ten minste 5 meter;
· de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.
Tweede lid onder c: Voor nieuwe vervangende ligplaatsen geldt dat rekening moet worden gehouden met de belangen van natuur, landschap, cultuurhistorie, scheepvaart en waterbeheer.
Derde lid: Hier wordt een generieke onderbouwing van een generieke inhoudsmaat (woningen, woonschepen en woonarken) gevraagd. Gebiedsgewijs kan hierin onderscheid worden gemaakt.
Villawijken in het bos buiten het stedelijk gebied (woningen) kunnen bijvoorbeeld van deze inhoudsmaat afwijken.
Een beeldkwaliteitsparagraaf (zie Artikel 1.1 Begrippen) is nodig wanneer het nieuwe ruimtelijk besluit een “wezenlijk” grotere maat (inhoud; ligplaats) mogelijk maakt ten opzichte van het oude ruimtelijk besluit. Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval:
· een analyse van de bestaande kwaliteiten;
· een onderbouwing op welke manier de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten; en
· hoe dit in de regels van het omgevingsplan is verankerd.
Eerste lid, onder a: Er bestaan verschillende mogelijkheden om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Binnen bestaande bouwkavels kan worden gedacht aan herstel van waardevolle bebouwing, afbraak van storende bebouwing en sanering (opruiming) van storende functies in samenhang met de vestiging van gewenste functies. Op naastgelegen onbebouwde kavels kan worden gedacht aan herstel van waterlopen en landschapsstructuren, herstel van doorzichten (doorkijkjes) en dergelijke. De omvang en verschijningsvorm van een nieuwe of uit te breiden stedelijke bestemming moet passen binnen het omringende landschap en de bestaande bebouwing. De inhoud van de woning (m3) moet aansluiten bij de omliggende bebouwing.
Tweede lid: Een beeldkwaliteitsparagraaf (zie Artikel 1.1 Begrippen) bevat in ieder geval:
· een analyse van de bestaande kwaliteiten;
· een onderbouwing op welke manier de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten; en
· hoe dit in de regels van het omgevingsplan is verankerd.
Eerste lid, sub a: Een perceel met een specifieke stedelijke functie kan een andere stedelijke functie krijgen, waaronder een tijdelijke invulling met flexwoningen. Niet alle stedelijke functies zijn toegestaan: een recreatiewoning mag niet omgezet worden naar permanente bewoning. Bestaande stedelijke functies mogen niet omgezet worden naar de functie kantoor of detailhandel. De locatie mag niet worden vergroot. De toename van de invloed die de wijziging in stedelijke functies heeft op de omgeving moet, in het kader van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (voorheen een goede ruimtelijke ordening) aan locaties, breed worden beoordeeld. Het resultaat van die brede beoordeling moet zijn dat de ruimtelijke impact op de omgeving vermindert of op zijn minst gelijk blijft. Dat wil niet zeggen dat op onderdelen geen kleine verslechteringen mogen plaatsvinden. Het gaat om het resultaat van de integrale (totale) beoordeling. Tot de relevante aspecten worden in ieder geval gerekend: milieuhinder, onevenredige verkeerstoename en verstoring van het landschap.
Eerste lid, sub b: Voor bestaande stedelijke functies is een uitbreidingsmogelijkheid van 20% ten opzichte van het geldende regime in het algemeen toereikend. Van een economische noodzaak is sprake als met een deskundige bedrijfseconomische onderbouwing aangetoond wordt dat de uitbreiding nodig is voor de continuïteit van het bedrijf. Daarbij moet ook duidelijk zijn dat de mogelijkheden voor een efficiëntere inrichting van het bedrijfsperceel zijn benut en dat verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële optie is. Hoe groter de uitbreiding, hoe beter moet worden onderbouwd dat voldaan wordt aan het vereiste in Artikel 7.11: de kernkwaliteiten van het landschap mogen door de uitbreiding niet onevenredig worden aangetast.
Tweede lid, sub b: Voor bestaande stedelijke functies is een uitbreidingsmogelijkheid van 20% ten opzichte van het geldende regime in het algemeen toereikend.
Gehele artikel: Gemeenten worden gestimuleerd om beleid te ontwikkelen gericht op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied binnen de kernrandzone (zie Artikel 1.1 Begrippen) van hun kern(en). Als het voor versterking van de kwaliteit nodig is om een kostendrager te zoeken kan door de toepassing van dit artikel verstedelijking mogelijk worden gemaakt. Deze verstedelijking buiten het stedelijk gebied betekent een aantasting. Dit mag alleen als tegelijkertijd een versterking van de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt in de kernrandzone, of in de kern. De met dit artikel toegestane verstedelijking is gericht op functies ten dienste van de aangrenzende kern.
Eerste lid: Iedere kern beschikt over een kernrandzone, rondom de kern, waarin stedelijke activiteiten plaatsvinden. Deze kernrandzone (zie Artikel 1.1 Begrippen) is indicatief aangegeven. Het is aan de gemeente om aan te geven waar in deze zone gebruik wordt gemaakt van dit artikel. Dit doet de gemeente op basis van een op deze zone gericht ruimtelijk beleid waarin samenhangen en beoogde kwaliteitsverbeteringen worden beschreven.
Bij kwaliteitsversterking in de kernrandzone valt te denken aan:
· prettige verblijfsmogelijkheden;
· goede verbindingen vanuit de kern;
· een landschappelijk zorgvuldige overgang tussen stedelijk gebied en het omliggende buitengebied; en
· de mogelijkheid van ‘ommetjes’ in de kernrandzone. Dit kan gepaard gaan met de aanleg en het beheer van groen en recreatieve voorzieningen.
Deze
doelen kunnen eventueel worden gerealiseerd door verstedelijking in de vorm van
bijvoorbeeld woningbouw of horeca toe te staan. De omvang hiervan kan variëren
van bijvoorbeeld een enkele woning tot een klein woonbuurtje. Deze is
afhankelijk van (de aard en omvang van) het te realiseren doel. Hierbij moet de
toe te voegen verstedelijking in redelijke verhouding staan tot het te
bereiken doel.
Kwaliteitsversterking kan ook buiten de kernrandzone, in het stedelijk gebied. Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitplaatsing (verplaatsing) van een functie
uit het stedelijk gebied ten dienste van leefmilieu of binnenstedelijke ontwikkeling.
Bij uitplaatsing van een bedrijf moeten eerst de alternatieve vestigingsmogelijkheden
op een regulier bedrijventerrein in de regio worden onderzocht.
Bestaat de verstedelijking uit de ontwikkeling van een kernrandactiviteit (zie Artikel 1.1 Begrippen). Dan is extra kwaliteitsversterking niet nodig en is een goede landschappelijke inpassing voldoende.
Ook op basis van andere artikelen in deze verordening is onder voorwaarden verstedelijking in het landelijk gebied mogelijk, bijvoorbeeld op basis van de regel voor de Groene contour en Ruimte voor Ruimte. Deze artikelen maken het mogelijk de verstedelijking te realiseren op een andere locatie dan binnen de natuurontwikkeling of op het agrarisch bouwperceel. Die locatie kan ook een kernrandzone zijn, als de verstedelijking daar het beste inpasbaar is. Ook in deze situaties is er sprake van verstedelijking en gelijktijdige kwaliteitswinst, alleen vindt de laatste niet in de kernrandzone plaats. Zo kan sprake zijn van een combinatie van artikelen uit deze verordening voor ontwikkelingen in de kernrandzone. De gemeente kan dit beschrijven in haar beleid voor de kernrandzone.
Eerste lid, onder a: Wat een redelijke verhouding is tussen kwaliteitsversterking en verstedelijking, hangt af van de aard en de omvang van zowel de kwaliteitsversterking als de verstedelijking. Er zijn verschillende methoden mogelijk om te bepalen of de aantasting door de beoogde verstedelijking voldoende wordt gecompenseerd door kwaliteitsversterking. Zie ook de Handreiking Kwaliteit van kernrandzones.
Kan de verstedelijking niet een-op-een kan worden gekoppeld aan een concrete kwaliteitsversterking? Dan bevat de onderbouwing een toelichting op de te hanteren verdeelsleutel voor het bepalen van de bijdrage die initiatiefnemer ten laste wordt gelegd.
Eerste lid, onder b: Landschappelijke inpassing van verstedelijking vraagt zowel om een zorgvuldige afweging van situering en massawerking van het planinitiatief zelf, als om bij het gebied aansluitende specifieke inpassingsmaatregelen. Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op het toevoegen, versterken of herstellen van bestaande landschappelijke kenmerken en/of kwaliteiten. De Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen (Kwaliteitsgids) vormt hiervoor een goede bron.
De gebiedskenmerken van kern en kernrandzone zijn wat betreft schaal anders van omvang dan bij een grote stad. Zowel aard (woning, bedrijf) als omvang (enkele woning, woonbuurtje) zijn belangrijk bij de beoordeling of het gebied de beoogde planontwikkeling op kan nemen. Voor beoordeling van de aanvaardbaarheid speelt ook de afwijking ten opzichte van de geldende functie een rol. Zowel overwegend bebouwde (onder ander woonbuurtje) als onbebouwde verstedelijking (onder ander sportvelden) moet aansluitend aan stedelijk gebied worden gerealiseerd. Bij meer incidentele ontwikkelingen (onder ander een individuele woning) kan ook worden aangesloten op overige verstedelijkte structuur in de kernrandzone. In het laatste geval betekent dat niet altijd, dat in de onmiddellijke nabijheid van bestaande bebouwing moet worden gebouwd. Het gaat vooral om de samenhang: een enkele woning kan bijvoorbeeld aansluiten op een bestaand lint. Een nieuw landhuis op een buitenplaats kan iets meer ruimte krijgen. In dit laatste geval moet de buitenplaats als geheel wel op de bestaande bebouwing worden afgestemd.
Eerste lid, onder c: Veiliggesteld moet worden dat de kwaliteitsversterking parallel dan wel binnen afzienbare, in de planregels vast gelegde, periode na realisatie van de verstedelijking wordt uitgevoerd en duurzaam in stand wordt gehouden. Zie hiervoor ook de Handreiking Kwaliteit van kernrandzones.
Tweede lid: De reikwijdte van de onderbouwing en beeldkwaliteitsparagraaf (zie Artikel 1.1 Begrippen) is afhankelijk van de omvang en aard van de ontwikkeling en omvang en kwaliteiten van het gebied waar deze plaatsvinden. De kernrandzone is indicatief aangegeven. Het is aan de gemeente om in de onderbouwing aan te geven in welk (samenhangend) gebied de regel wordt toegepast, welke kwaliteiten daar worden versterkt en hoe de stedelijke ontwikkelingen worden ingepast. De onderbouwing voor een deelgebied is eenvoudiger, wanneer er een gemeentelijke (structuur)visie beschikbaar is voor een groter gebied dat bijvoorbeeld de kern en de gehele kernrandzone omvat. Zo’n visie kan als uitnodigend ruimtelijke beleidskader procedurele meerwaarde bieden als daarover met de provincie overeenstemming is. Maar het opstellen van een ontwikkelingsvisie is een gemeentelijke keuze.
Artikel 9.11, Artikel 9.12 en Artikel 9.13 gaan over agrarische bouwpercelen waar het agrarisch gebruik is gestopt, maar waar nog wel agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig zijn. Voor de overzichtelijkheid zijn de verschillende mogelijkheden voor hergebruik geregeld in afzonderlijke artikelen. Doel van deze artikelen is om sloop en zinvol hergebruik te bevorderen van bedrijfsgebouwen die hun agrarische gebruiksfunctie hebben verloren.
Voor toepassing van de artikelen maakt het niet uit of het perceel nog een agrarische functie heeft tijdens het opstellen van een omgevingsplan dat het geven van een nieuwe functie (voorheen “herbestemming”) als doel heeft. Ook maakt het niet uit of dat perceel eerder een woonfunctie heeft gekregen nadat het agrarisch gebruik is gestaakt, terwijl wel alle bedrijfsbebouwing nog aanwezig is. Wanneer het bouwperceel optimaal gesitueerd (gelegen) en uitgerust is voor de grondgebonden landbouw, dan blijft dat perceel in principe behouden voor de agrarische sector. Dit geldt ook voor bouwpercelen voor glastuinbouw als deze in het gebied Concentratiegebied glastuinbouw liggen. Bij optimaal gesitueerde bouwpercelen voor de grondgebonden landbouw moet vooral worden gedacht aan boerderijen die in het kader van de ruilverkaveling zijn gerealiseerd. De agrarische gronden komen bij voorkeur beschikbaar voor de omliggende agrarische bedrijven. Het beschikbaar blijven voor de landbouw is geen aspect dat kan meewegen voor extra ruimtelijke kwaliteit.
Schema mogelijkheden bij functieverandering (voormalige) agrarische bedrijfspercelen:
Artikel 9.11 maakt stedelijke functies mogelijk na beëindiging van het agrarische gebruik. Hoofdregel is dat ten minste 50% van de bedrijfsgebouwen (bedrijfswoning en aangebouwde deel niet meegerekend) wordt gesloopt. Het is mogelijk om tegelijkertijd meerdere vrijkomende agrarische percelen in de afweging te betrekken. Als op één van de percelen het slooppercentage van 50% niet wordt bereikt, kan ergens anders worden gecompenseerd. In totaal moet de 50% worden bereikt. Van het vereiste slooppercentage kan in een aantal gevallen afgeweken worden. Deze gevallen zijn genoemd in eerste lid, onder b, 1. tot en met 6. In deze gevallen mag er minder worden gesloopt. Zo is er ruimte om een grotere oppervlakte te gebruiken voor gebouwen met zorgfunctie of een recreatieve functie. Het uitgangspunt hierbij is, dat er niet meer bebouwing blijft staan dan voor de nieuwe functie nodig is. Vervanging van bestaande bebouwing is mogelijk. Voorwaarde hiervoor is dat de nieuwe bebouwing compact op (en dus niet verspreid over) het voormalige bouwperceel wordt gesitueerd en het bouwperceel wordt verkleind. Afwijking van de sloopeis is ook mogelijk als dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan:
herstel van landschapselementen;
versterking van de cultuurhistorische hoofdstructuur (agrarisch cultuurlandschap);
realisering van extra natuur binnen de Groene contour;
oplossingen voor de wateropgave;
realisering van wandel- en recreatiemogelijkheden;
verbetering van het woonmilieu in een aangrenzende kern;
sanering van niet-grondgebonden veehouderij uit de nabijheid van een natuurgebied (natuurnetwerk Nederland). Dit kunnen bijvoorbeeld agrarische bedrijven zijn die in een landbouwstabiliseringsgebied zijn gelegen.
Zie ook de toelichting op Artikel 9.11.
Als een (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel kan een woonfunctie worden gegeven. Bedrijfsruimte die tot het hoofdgebouw behoort en onder hetzelfde dak als de bedrijfswoning is aangebouwd (de voormalige deel), mag aan de burgerwoonfunctie worden toegevoegd. In deze situatie is ook splitsing van het gebouw in meerdere wooneenheden toegestaan. Voorwaarde is wel dat de eenheid in de bebouwing behouden blijft. Daarbij moet voorkomen worden dat de woningen op termijn vervangen worden door bijvoorbeeld vrijstaande woningen.
Een kantoor of bedrijf aan huis is mogelijk binnen de woonfunctie in de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte. Daarnaast is een kantoor of bedrijf aan huis mogelijk in ten hoogste één ander voormalig bedrijfsgebouw. De omvang van het kantoor of bedrijf moet ondergeschikt blijven aan de woonfunctie.
Zie ook de toelichting op Artikel 9.11.
De kwaliteiten van het landelijk gebied moeten beschermd worden om die reden wordt terughoudend omgegaan bij de vestiging van nieuwe stedelijke functies in het landelijk gebied. Wanneer agrarische bedrijfspercelen vrijkomen, kan daarvoor een nieuwe passende functie worden gezocht. De risico’s op verrommeling, ongewenste functiemenging en ondermijning moeten worden beperkt. Er is zeker ruimte voor maatwerk. Die ruimte in de regels is groter naarmate een grotere bijdrage wordt geleverd aan de opgave voor het landelijk gebied. De regels voor functiewijziging bieden daarom ruimte om te experimenteren. De vrijkomende bebouwing biedt ook kansen om bij te dragen aan gebiedsopgaven. Bij de ruimte om af te wijken van de sloopnorm kan in eerste instantie gedacht worden aan de toevoeging van kwaliteiten (landschap, waterhuishouding, recreatie). Bij een bijdrage aan gebiedsopgaven kan verder gedacht worden aan vermindering van de stikstofbelasting van natuurgebieden en aan een bijdrage aan de aanpak van bodemdaling. De extra kwaliteit kan ook in de nieuwe, stedelijke functie zelf liggen: als de lokale verstedelijkingsbehoefte op bestaande erven wordt gerealiseerd en niet in de wei, kan dat zeker ook bijdragen aan behoud van kwaliteiten van het landelijk gebied. Er kan bijvoorbeeld ruimte worden geboden voor extra, compact gebouwde woningen op vrijkomende erven, als daarmee aantoonbaar in de plaatselijke woningbehoefte wordt voorzien. Daarbij is er ook ruimte voor nieuwe of andere woonconcepten. Ook passende kleinschalige bedrijvigheid kan zo worden gefaciliteerd. Nog mooier is het, als de plaatselijke verstedelijkingsbehoefte wordt gefaciliteerd op één geschikte plek, nadat op verschillende vrijkomende agrarische bedrijfspercelen de bedrijfsbebouwing is gesloopt (saldering sloopmeters). Ook daarvoor biedt de verordening ruimte omdat de concentratie van nieuwe bebouwing op een beperkter aantal plekken bijdraagt aan de kwaliteit van het landelijk gebied. Zie ook de VAB-wijzer | provincie Utrecht.
Kernen waarbij binnen het bebouwd gebied geen of onvoldoende ruimte meer is voor woningbouw krijgen ruimte voor een eenmalige uitbreiding tot 50 woningen ten behoeve van lokale vitaliteit. De omvang van deze eenmalige uitbreiding moet wat betreft aard en omvang passen bij de kern. Bij de regionale programmering krijgen deze eenmalige uitbreidingen voor lokale vitaliteit een aparte positie. Zo wordt ervoor gezorgd dat de ontwikkelingsruimte voor vitaliteit van kernen is gegarandeerd. Bij kleinschalige uitbreidingslocaties bij kleine kernen (tot 50 woningen) zijn de bereikbaarheidseffecten zeer beperkt. De mobiliteitsscan / - toets zal hier over het algemeen geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van de locatie. Wanneer de eenmalige uitbreiding in een aandachtsgebied stiltegebied ligt, dan vraagt dat om een slimme inrichting van het gebied.
Kernen waarbij binnen het bebouwd gebied geen of onvoldoende ruimte meer is voor woningbouw krijgen ruimte voor een eenmalige uitbreiding tot 50 (flex)woningen ten behoeve van lokale vitaliteit. De omvang van deze eenmalige uitbreiding moet wat betreft aard en omvang passen bij de kern. Bij de regionale programmering krijgen deze eenmalige uitbreidingen voor lokale vitaliteit een aparte positie. Zo wordt ervoor gezorgd dat de ontwikkelingsruimte voor vitaliteit van kernen is gegarandeerd. Bij kleinschalige uitbreidingslocaties bij kleine kernen (tot 50 woningen) zijn de bereikbaarheidseffecten zeer beperkt. Het bereikbaarheidsonderzoek zal hier over het algemeen geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van de locatie. Wanneer de eenmalige uitbreiding in een aandachtsgebied stiltegebied ligt, dan vraagt dat om een slimme inrichting van het gebied.
Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de “duurzame verstedelijkingsladder” (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast. Dat geldt ook voor tijdelijke locaties. In gemeenten waar binnenstedelijk onvoldoende locaties beschikbaar zijn voor flexwoningen wordt ruimte geboden om per kern een eenmalige en tijdelijke uitbreiding tot maximaal 50 flexwoningen te realiseren.
Gehele artikel: Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de “duurzame verstedelijkingsladder” (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast. Op locaties waar woningbouw volgens het door Gedeputeerde Staten vastgestelde programma Wonen en Werken al is voorzien kunnen flexwoningen worden gerealiseerd. Het aantal flexwoningen is gemaximeerd op het aantal woningen zoals dat in het programma Wonen en Werken is opgenomen. Bij locaties tot 200 flexwoningen kunnen de verplichtingen t.a.v. lokale en regionale groenontwikkeling worden doorgeschoven naar de opvolgende permanente ontwikkeling.
Eerste lid, onder a: Het provinciaal programma Wonen en werken bevat de hoofdlijnen van de gezamenlijke regionale programmeringsafspraken van gemeenten en provincie. In deze regionale programmering:
1. zo veel mogelijk binnenstedelijk/binnendorps (binnen het stedelijk gebied) nabij knooppunten;
2. daarnaast in overig stedelijk gebied;
3. eventuele nieuwe (grootschalige) uitleg koppelen aan hoogwaardig openbaar vervoer en aan (bestaande of nieuwe) knooppunten van de belangrijkste infrastructurele corridors);
worden afspraken vastgelegd om te borgen dat binnen het programma voldoende woningen worden gebouwd in het sociale en -middensegment waarbij wordt uitgegaan van de afspraken uit de regionale woondeals; en
worden afspraken gemaakt over energieneutrale, circulaire, klimaatadaptieve woningbouw, evenredige groenontwikkeling en efficiënt ruimtegebruik.
Eerste lid, onder b: Door aan te sluiten bij het stedelijk gebied, wordt het creëren van nieuwe kernen uitgesloten.
Tweede lid: Onderbouwd moet worden hoe lokale en regionale groenontwikkeling (natuur en recreatie) wordt gerealiseerd. Daarbij moet de verhouding tussen de aanwezigheid van 'rood' en 'groen' in verhouding zijn. Met het oog op een nadere duiding van een evenwichtige verhouding tussen verstedelijking en groen wordt een handreiking opgesteld: de Handreiking Nieuwe Woongebieden. Het in samenhang ontwikkelen van groen en woningbouw leent zich bij uitstek voor regionale afstemming. Wanneer het gaat om kleinschalige uitbreidingen (tot 50 woningen) kan deze onderbouwing achterwege blijven.
De provincie heeft taken op het gebied van bereikbaarheid, bijvoorbeeld het openbaar vervoer en het provinciaal wegennet. Voorkomen moet worden dat een ontwikkeling leidt tot (grote) knelpunten op het gebied van bereikbaarheid van de ontwikkeling en de omgeving. Eerst wordt een bereikbaarheidsscan gevraagd. Als hieruit blijkt dat er mogelijk geen sprake meer is van een ‘goede bereikbaarheid’, dan moet een nader bereikbaarheidsonderzoek worden uitgevoerd. Binnen dit onderzoek wordt de impact op de bereikbaarheid in beeld gebracht en worden oplossingen meegewogen die nodig zijn om de bereikbaarheid te borgen (zie Bijlage XIV Bereikbaarheidsanalyse).
Gehele artikel: Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de "duurzame verstedelijkingsladder" (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast.
Onder uitgifte bedrijventerrein wordt verstaan: nieuwe of hernieuwde uitgifte van een kavel die is toegedeeld met de functie als bedrijventerrein. De gewijzigde regels in de verordening zijn van toepassing bij een nieuw of gewijzigd omgevingsplan. De verordening geldt in dat geval voor uitbreidingen van bedrijventerrein, maar ook als een kavel op een bestaand bedrijventerrein opnieuw uitgegeven wordt. Dus ook als bedrijven onderling grond verkopen, of als een kavel op een bedrijventerrein de functie ‘Bedrijventerrein’ krijgt.
Onder een ruimtelijk of functioneel knelpunt wordt een knelpunt verstaan:
op het gebied van milieu of mobiliteit, wanneer een bedrijf op een suboptimale plek is gevestigd in relatie tot het stedelijk gebied en daar overlast (geluid, hinder, geur, veiligheid, belasting wegennet en/of doorstroming) veroorzaakt voor de omgeving;
of waar het gaat om een bedrijf dat herplaatst moet worden ten behoeve van transformatie naar wonen, energie of groen of ten behoeve van intensivering en verduurzaming van een bestaand terrein in de regio.
Eerste lid: Het provinciaal programma Wonen en werken bevat de hoofdlijnen van de gezamenlijke regionale programmeringsafspraken van gemeenten en provincie. In deze regionale programmering:
1. zo veel mogelijk binnenstedelijk/binnendorps (binnen het stedelijk gebied) nabij knooppunten;
2. daarnaast in overig stedelijk gebied;
3. eventuele nieuwe (grootschalige) uitleg koppelen aan hoogwaardig openbaar vervoer en aan (bestaande of nieuwe) knooppunten van de belangrijkste infrastructurele corridors;
worden afspraken gemaakt over herstructurering, verduurzaming, circulariteit en efficiënt ruimtegebruik op bestaande bedrijventerreinen.
Eerste lid, onder a: De maximale toevoeging per bedrijventerrein is 1 hectare netto, waarbij de acht gemeenten met het minste areaal maximaal 1 hectare mogen toevoegen, de acht gemeenten met het meeste areaal maximaal 3 hectare, en de tien middelste gemeenten maximaal 2 hectare. Deze uitwerking is gekozen omdat de relatieve toevoeging per gemeente op deze manier het meest bij elkaar in de buurt ligt, terwijl de (theoretisch maximale) toevoeging aanvaardbaar blijft. Meer en grotere uitbreidingen kunnen daarnaast mogelijk worden gemaakt via het programma Wonen en werken.
Eerste lid, onder b: De milieucategorie of gebruiksruimte van het te vestigen bedrijf moet aansluiten op de vastgelegde maximale milieucategorie of gebruiksruimte van de kavel. De maximaal toegestane milieucategorie of gebruiksruimte van de kavel in het omgevingsplan bepaalt welke bedrijven zich hier mogen vestigen. Hierbij mag het te vestigen bedrijf maximaal één milieucategorie lager, maar niet hoger zijn dan de vastgelegde milieucategorie in het omgevingsplan. Zo wordt geborgd dat de beschikbare milieuruimte zo goed mogelijk wordt benut. Hierbij geldt de indeling in de volgende tabel:
Maximale milieucategorie van de kavel in het bestemmingsplan of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur onder de wet |
Toegestane milieucategorie van bedrijven of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur onder de wet |
Milieucategorie 5.2 |
Milieucategorie 4.1, 4.2, 5.1 of 5.2 |
Milieucategorie 5.1 |
Milieucategorie 4.1, 4.2 of 5.1 |
Milieucategorie 4.2 |
Milieucategorie 4.1 of 4.2 |
Milieucategorie 4.1 |
Milieucategorie 3.2 of 4.1 |
Milieucategorie 3.2 |
Milieucategorie 3.1 of 3.2 |
Milieucategorie 3.1 |
Milieucategorie 2 en 3.1 |
Milieucategorie 2 |
Milieucategorie 2 |
In bestemmingsplannen, die na de inwerkingtreding van de wet het omgevingsplan van rechtswege zijn, is veelvuldig de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) met milieucategorieën en een Staat van bedrijfsactiviteiten gehanteerd. In de Staat van bedrijfsactiviteiten staat een overzicht van de bedrijven die binnen deze categorieën passen. Bij een hoge categorie zijn zwaardere bedrijven toegestaan dan bij een lage categorie.
Voor de totstandkoming van omgevingsplannen bestaat een overgangstermijn. Om deze reden is hier de indeling in milieucategorieën aangehouden, maar wordt al wel verwezen naar de milieuzonering nieuwe stijl (VNG). Zie ook Servicedocument Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet (juni 2022). Onder de Omgevingswet worden zones met oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur gehanteerd, zonder Staat van bedrijfsactiviteiten. Voor nieuwe omgevingsplannen onder de Omgevingswet geldt de gebruiksruimte voor geluid en geur die vergelijkbaar is met de betreffende milieucategorie. Onderstaande tabel geldt als richtlijn voor de geluidruimte.
Milieucategorie uit VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering 2009 |
Vergelijkbare zone geluidruimte onder de wet |
Milieucategorie 1 en 2 |
Geluidruimte zone 1 |
Milieucategorie 3.1 |
Geluidruimte zone 2 |
Milieucategorie 3.2 |
Geluidruimte zone 3 |
Milieucategorie 4.1 |
Geluidruimte zone 4 |
Milieucategorie hoger dan 4.1 |
Hier gelden geluidproductieplafonds. Onder de Omgevingswet komen hiervoor regels in het omgevingsplan die er voor zorgen dat de geluidproductieplafonds niet worden overschreden. |
Eerste lid, onder c: Het onbebouwde terrein bestaat zowel uit de (private) kavels als de openbare ruimte. Het groen op daken en gevels telt ook mee voor het percentage groen-blauwe inrichting op de bedrijfskavel. Voor inspiratie, zie Groenblauwe bedrijventerreinen.
Eerste lid, onder f: Naast groen-blauwe inrichting op het bedrijventerrein, moet het bedrijventerrein zelf landschappelijk worden ingepast.
Eerste lid, onder h: Door aan te sluiten op een bestaand bedrijventerrein of stedelijk gebied wordt het creëren van nieuwe bedrijventerreinen uitgesloten.
Tweede lid: In de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is de ambitie opgenomen van een duurzame en circulaire economie in 2050. Hierbij is ook het behoud van het goede economische vestigingsklimaat van belang. De provincie Utrecht is een gewilde provincie voor bedrijfsvestiging, niet in de laatste plaats vanwege de aantrekkelijke leefomgeving. De provincie Utrecht streeft dan ook naar duurzame ontwikkeling, waaronder voor bedrijventerreinen. Een duurzame ontwikkeling voor bedrijventerreinen:
1. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
2. bevordert efficiënt ruimtegebruik, door te streven naar een zo hoog mogelijke floor space index;
3. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
4. draagt bij aan een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
5. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
6. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.
Efficiënt ruimtegebruik: Efficiënt ruimtegebruik op bedrijventerreinen betekent dat de ruimte zo efficiënt mogelijk wordt benut, zowel de bedrijfskavels als de openbare ruimte. Hiervoor wordt op bedrijfskavels een zo hoog mogelijke floor space index gerealiseerd. Voorbeelden van mogelijkheden om bedrijventerreinen efficiënter te gebruiken zijn bijvoorbeeld de aanleg van ondergrondse of inpandige (collectieve) parkeervoorzieningen, het meer in de hoogte bouwen, het terugdringen van restruimte en gezamenlijk parkmanagement. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden, zoals het zoveel mogelijk hergebruiken van leegstaand of leegkomend vastgoed.
Duurzame mobiliteit: Duurzame mobiliteit is klimaatneutraal, toekomstbestendig en voldoet zo veel mogelijk aan de gewenste kwaliteit van de leefomgeving. Dit betekent onder andere terugdringing van het (fossiele) energieverbruik en van de CO2-uitstoot.
Duurzame, concurrerende economie: Een duurzame economie is een circulaire, schone en op groene grondstoffen gebaseerde en toekomstbestendige economie. Een concurrerende economie is een economie die zich blijvend vernieuwt en aanpast aan nieuwe omstandigheden en zo een aantrekkelijk vestigingsklimaat biedt aan bedrijven en een goede regionale en (inter)nationale concurrentiekracht kent.
Gehele artikel: De beoordelingsregel geeft aan onder welke voorwaarden gedeputeerde staten een ontheffing kan verlenen of weigeren.
Artikel 9.14a biedt mogelijkheden voor de bouw van een beperkt aantal flexwoningen in het gebied 'Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden'. Wanneer blijkt dat de urgente vraag naar flexwoningen daarmee niet opgelost kan worden, kan een ontheffing aangevraagd worden van dat artikel. De beoordelingsregel daarvoor staat in artikel 9.16a. De beoordelingsregel geeft aan onder welke voorwaarden gedeputeerde staten een ontheffing kan verlenen of weigeren. De ontheffingsmogelijkheid beperkt zich tot het gebied Uitbreiding woningbouw onder voorwaarden.
Sub b: volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de “duurzame verstedelijkingsladder” (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast. Dat geldt ook voor tijdelijke locaties.
Sub d: door aan te sluiten bij het stedelijk gebied, wordt het creëren van nieuwe kernen uitgesloten. Bij een ontheffing voor flexwoningen kan daar iets soepeler mee worden omgegaan, maar de woningen moeten in ieder geval nabij het stedelijk gebied worden gerealiseerd. Ook voor flexwoningen moet immers de bereikbaarheid van voorzieningen en een goede ontsluiting zijn verzekerd. Ook mag door het niet aansluiten bij de kern geen onevenredige inbreuk op het landschap ontstaan.
Sub f: flexwoningen zijn per definitie van tijdelijke aard. Er moet daarom worden voorzien in een opruimplicht. Daarin moet vastliggen dat de flexwoningen tot maximaal 15 jaar blijven staan en moet ook worden aangegeven, hoe het terrein na verwijdering van de flexwoningen wordt opgeleverd.
Sub g: de flexwoningen moeten landschappelijk goed worden ingepast. Daarbij moet, en kan, wel rekening gehouden worden met de tijdelijke aard van de flexwoningen en het beoogde gebruik van het terrein na verwijdering van de flexwoningen.
Sub h: tot 200 flexwoningen geldt er geen verplichting ten aanzien van lokale en regionale groenontwikkeling. Daarboven wel. Daarbij moet onderbouwd worden hoe de lokale en regionale groen ontwikkeling (natuur en recreatie) wordt gerealiseerd. Daarbij moet de verhouding tussen de aanwezigheid van “rood” en “groen” in verhouding zijn. Met het oog op een nadere duiding van een evenwichtige verhouding tussen verstelijking en groen is een handreiking opgesteld: de Handreiking Nieuwe Woongebieden.
Gehele artikel: Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de “duurzame verstedelijkingsladder” (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast.
Tweede lid, onder a: Het provinciaal programma Wonen en werken bevat de hoofdlijnen van de gezamenlijke regionale programmeringsafspraken van gemeenten en provincie. In deze regionale programmering:
1. zo veel mogelijk binnenstedelijk/binnendorps (binnen het stedelijk gebied) nabij knooppunten;
2. daarnaast in overig stedelijk gebied;
3. eventuele nieuwe (grootschalige) uitleg koppelen aan hoogwaardig openbaar vervoer en aan (bestaande of nieuwe) knooppunten van de belangrijkste infrastructurele corridors);
worden afspraken vastgelegd om te borgen dat binnen het programma voldoende woningen worden gebouwd in het sociale en middensegment waarbij wordt uitgegaan van de afspraken uit de regionale woondeals; en
worden afspraken gemaakt over energieneutrale, circulaire, klimaatadaptieve woningbouw, evenredige groenontwikkeling en efficiënt ruimtegebruik.
Gehele artikel: Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving moet de "duurzame verstedelijkingsladder" (artikel 5.129g: zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) worden toegepast.
Onder uitgifte bedrijventerrein wordt verstaan: nieuwe of hernieuwde uitgifte van een kavel die is toegedeeld met de functie als bedrijventerrein. De gewijzigde regels in de verordening zijn van toepassing bij een nieuw of gewijzigd omgevingsplan. De verordening geldt in dat geval voor uitbreidingen van bedrijventerrein, maar ook als een kavel op een bestaand bedrijventerrein opnieuw uitgegeven wordt. Dus ook als bedrijven onderling grond verkopen, of als een kavel op een bedrijventerrein de functie ‘Bedrijventerrein’ krijgt.
Onder een ruimtelijk of functioneel knelpunt wordt een knelpunt verstaan:
op het gebied van milieu of mobiliteit, wanneer een bedrijf op een suboptimale plek is gevestigd in relatie tot het stedelijk gebied en daar overlast (geluid, hinder, geur, veiligheid, belasting wegennet en/of doorstroming) veroorzaakt voor de omgeving;
of waar het gaat om een bedrijf dat herplaatst moet worden ten behoeve van transformatie naar wonen, energie of groen of ten behoeve van intensivering en verduurzaming van een bestaand terrein in de regio.
Eerste lid: Het provinciaal programma Wonen en werken bevat de hoofdlijnen van de gezamenlijke regionale programmeringsafspraken van gemeenten en provincie. In deze regionale programmering:
1. zo veel mogelijk binnenstedelijk/binnendorps (binnen het stedelijk gebied) nabij knooppunten;
2. daarnaast in overig stedelijk gebied;
3. eventuele nieuwe (grootschalige) uitleg koppelen aan hoogwaardig openbaar vervoer en aan (bestaande of nieuwe) knooppunten van de belangrijkste infrastructurele corridors;
worden afspraken gemaakt over herstructurering, verduurzaming, circulariteit en efficiënt ruimtegebruik op bestaande bedrijventerreinen.
Eerste lid, onder c: De milieucategorie of gebruiksruimte van het te vestigen bedrijf moet aansluiten op de vastgelegde maximale milieucategorie of gebruiksruimte van de kavel. De maximaal toegestane milieucategorie of gebruiksruimte van de kavel in het omgevingsplan bepaalt welke bedrijven zich hier mogen vestigen. Hierbij mag het te vestigen bedrijf maximaal één milieucategorie lager, maar niet hoger zijn dan de vastgelegde milieucategorie in het omgevingsplan. Zo wordt geborgd dat de beschikbare milieuruimte zo goed mogelijk wordt benut. Hierbij geldt de indeling in de volgende tabel:
Maximale milieucategorie van de kavel in het bestemmingsplan of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur onder de wet |
Toegestane milieucategorie van bedrijven of vergelijkbare gebruiksruimte voor geluid en geur onder de wet |
Milieucategorie 5.2 |
Milieucategorie 4.1, 4.2, 5.1 of 5.2 |
Milieucategorie 5.1 |
Milieucategorie 4.1, 4.2 of 5.1 |
Milieucategorie 4.2 |
Milieucategorie 4.1 of 4.2 |
Milieucategorie 4.1 |
Milieucategorie 3.2 of 4.1 |
Milieucategorie 3.2 |
Milieucategorie 3.1 of 3.2 |
Milieucategorie 3.1 |
Milieucategorie 2 en 3.1 |
Milieucategorie 2 |
Milieucategorie 2 |
In bestemmingsplannen, die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet het omgevingsplan van rechtswege zijn, is veelvuldig de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) met milieucategorieën en een Staat van bedrijfsactiviteiten gehanteerd. In de Staat van bedrijfsactiviteiten staat een overzicht van de bedrijven die binnen deze categorieën passen. Bij een hoge categorie zijn zwaardere bedrijven toegestaan dan bij een lage categorie.
Voor de totstandkoming van omgevingsplannen bestaat een overgangstermijn. Om deze reden is hier de indeling in milieucategorieën aangehouden, maar wordt al wel verwezen naar de milieuzonering nieuwe stijl (VNG). Zie ook Servicedocument Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet (juni 2022). Onder de Omgevingswet worden zones met oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur gehanteerd, zonder Staat van bedrijfsactiviteiten. Voor nieuwe omgevingsplannen onder de Omgevingswet geldt de gebruiksruimte voor geluid en geur die vergelijkbaar is met de betreffende milieucategorie. Onderstaande tabel geldt als richtlijn voor de geluidruimte.
Milieucategorie uit VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering 2009 |
Vergelijkbare zone geluidruimte onder de Omgevingswet |
Milieucategorie 1 en 2 |
Geluidruimte zone 1 |
Milieucategorie 3.1 |
Geluidruimte zone 2 |
Milieucategorie 3.2 |
Geluidruimte zone 3 |
Milieucategorie 4.1 |
Geluidruimte zone 4 |
Milieucategorie hoger dan 4.1 |
Hier gelden geluidproductieplafonds. Onder de Omgevingswet komen hiervoor regels in het omgevingsplan die er voor zorgen dat de geluidproductieplafonds niet worden overschreden. |
Eerste lid, onder d: Het onbebouwde terrein bestaat zowel uit de (private) kavels als de openbare ruimte. Het groen op daken en gevels telt ook mee voor het percentage groen-blauwe inrichting op de bedrijfskavel. Voor inspiratie, zie Groenblauwe bedrijventerreinen.
Eerste lid, onder f: Door aan te sluiten op een bestaand bedrijventerrein of stedelijk gebied wordt het creëren van nieuwe bedrijventerreinen uitgesloten.
Tweede lid: In de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht is de ambitie opgenomen van een duurzame en circulaire economie in 2050. Hierbij is ook het behoud van het goede economische vestigingsklimaat van belang. De provincie Utrecht is een gewilde provincie voor bedrijfsvestiging, niet in de laatste plaats vanwege de aantrekkelijke leefomgeving. De provincie Utrecht streeft dan ook naar duurzame ontwikkeling, waaronder voor bedrijventerreinen. Een duurzame ontwikkeling voor bedrijventerreinen:
bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
bevordert efficiënt ruimtegebruik, door te streven naar een zo hoog mogelijke floor space index;
geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
draagt bij aan een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.
Efficiënt ruimtegebruik: Efficiënt ruimtegebruik op bedrijventerreinen betekent dat de ruimte zo efficiënt mogelijk wordt benut, zowel de bedrijfskavels als de openbare ruimte. Hiervoor wordt op bedrijfskavels een zo hoog mogelijke floor space index gerealiseerd. Voorbeelden van mogelijkheden om bedrijventerreinen efficiënter te gebruiken zijn bijvoorbeeld de aanleg van ondergrondse of inpandige (collectieve) parkeervoorzieningen, het meer in de hoogte bouwen, het terugdringen van restruimte en gezamenlijk parkmanagement. Vanuit de ladder voor verstedelijking die in het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden, zoals het zoveel mogelijk hergebruiken van leegstaand of leegkomend vastgoed.
Duurzame mobiliteit: Duurzame mobiliteit is klimaatneutraal, toekomstbestendig en voldoet zo veel mogelijk aan de gewenste kwaliteit van de leefomgeving. Dit betekent onder andere terugdringing van het (fossiele) energieverbruik en van de CO2-uitstoot.
Duurzame, concurrerende economie: Een duurzame economie is een circulaire, schone en op groene grondstoffen gebaseerde en toekomstbestendige economie. Een concurrerende economie is een economie die zich blijvend vernieuwt en aanpast aan nieuwe omstandigheden en zo een aantrekkelijk vestigingsklimaat biedt aan bedrijven en een goede regionale en (inter)nationale concurrentiekracht kent.
Gehele artikel: De regels van dit artikel die betrekking hebben op kantoren zijn van toepassing op het gehele provinciale grondgebied. Dit is alleen anders voor de regels die gelden voor kantoren op een knooppunt (zie derde lid) omdat daarvoor expliciet een gebied is aangewezen en voor de locaties waar het vierde lid betrekking op heeft. In Artikel 1.1 is gedefinieerd wat in deze verordening onder het begrip “kantoren”, “zelfstandige kantoren” en “ondergeschikte kantoren” wordt begrepen. Onder nieuwvestiging kantoren wordt verstaan de toevoeging of uitbreiding van een kantoor of de transformatie van een gebouw naar een kantoor ten opzichte van het vigerende omgevingsplan door middel van een besluit. Hierbij gaat het uitsluitend om de planologische nieuwvestiging voor zover dit betrekking heeft op zelfstandige en ondergeschikte kantoren. De (gedeeltelijke) planologische transformatie van een gebouw naar een kantoor, waardoor dit getransformeerde gebouw kan worden gekwalificeerd als een zelfstandig of ondergeschikt kantoor, wordt onder “nieuwvestiging van een zelfstandig kantoor” begrepen. Hetzelfde geldt voor de planologische uitbreiding van een zelfstandig of ondergeschikt kantoor.
Dit artikel heeft betrekking op nieuwvestiging van kantoren en op aanwezige plancapaciteit in bestaande gemeentelijke omgevingsplannen en is een voortzetting van de regeling uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (herijking 2016) en Interim omgevingsverordening.
Dienstenrichtlijn: De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft op 16 januari 2016 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn (DRL) op bestemmingsplannen met brancheringsbepalingen over detailhandel. Uit het op 30 januari 2018 verschenen arrest van het Hof (C-31/16), ECLI:EU:C:2018:44) moet onder meer de conclusie worden getrokken dat de DRL ook van toepassing is op de regeling in deze omgevingsverordening over kantoren. Vervolgens heeft de ABRvS op 24 juli 2019 definitief uitspraak gedaan in de zaak Appingedam (ECLI:NL:RVS:2019:2569). Uit de artikelen 14 lid 5 en 15 lid 3 onder b van de DRL in onderling verband bezien, volgt dat regels in een omgevingsverordening geen planningseisen mogen bevatten waarmee economische doelen worden nagestreefd, maar uitsluitend mogen voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang waarbij de noodzaak van de regeling moet worden aangetoond. Het gaat daarbij om de vraag wat uit een oogpunt van evenwichtige regulering van activiteiten de noodzaak is voor een kantorenregeling en het maken van onderscheid tussen verschillende gebieden. Inmiddels is er een aantal belangrijke uitspraken van de ABRvS verschenen over de DRL. De kern van deze uitspraken is dat een ruimtelijk besluit waarop de DRL van toepassing is, niet in strijd mag zijn met het discriminatiebeginsel (de herkomst van de dienstverrichter mag geen rol spelen), het noodzakelijkheidsbeginsel (er moet sprake zijn van een dwingende reden van algemeen belang) en het evenredigheidsbeginsel (is het besluit geschikt: daartoe moet het doel van de regeling coherent en systematisch worden nagestreefd, is de regeling effectief om de nagestreefde doelen te bereiken, gaat de regeling niet verder dan nodig is en zijn er geen andere, minder beperkende maatregelen mogelijk).
· Artikel 14 lid 5 DRL: geen economische- en marktordening. De DRL verbiedt economische ordening en marktordening van activiteiten van dienstverrichters. Dat vloeit voort uit art. 14 lid 5 DRL. Het Kantorenmarktonderzoek 2015 en de Monitor 2018 van dit onderzoek vormen de onderbouwing voor de TSK en het daaruit voortvloeiende inpassingsplan. Het gaat hier niet om de regulering van concurrentieverhoudingen of (economische) marktordening. Het onderzoek is uitsluitend gericht op de beantwoording van de vraag wat de behoefte is aan ten opzichte van de bestaande voorraad toe te voegen kantoren in de planperiode van het Inpassingsplan Kantoren tot en met 2027. Deze behoefte is bepalend voor de omvang van de planreductie op TSK-locaties: is er sprake van volledige of gedeeltelijke reductie van in het omgevingsplan opgenomen overcapaciteit voor zelfstandige kantoren? Deze behoefte en de daarop afgestemde omvang van plancapaciteit op TSK-locaties is vanwege het hiermee gemoeide ruimtebeslag een ruimtelijk relevant aspect dat zich leent voor regulering door middel van een besluit over de ruimtelijke ordening omdat het gevolgen heeft voor de ruimtelijke ontwikkeling van bepaalde locaties. Dat bij dit onderzoek ook economische criteria een rol hebben gespeeld, maakt een en ander niet anders omdat de aanwijzing in de TSK van reductielocaties uitsluitend heeft plaatsgevonden op basis van ruimtelijk relevante overwegingen die rechtstreeks verband houden met het criterium ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ uit de wet. Er is geen strijd met artikel 14 lid 5 DRL.
· Artikel 15 lid 3 onder a DRL: het discriminatieverbod. Uit een oogpunt van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving (voorheen een goede ruimtelijke ordening) is het niet relevant of een dienstverrichter uit Nederland afkomstig is of uit een andere lidstaat van de EU. Bij de in het Inpassingsplan Kantoren doorgevoerde planreductie wordt geen onderscheid naar herkomst van dienstverrichters uit de lidstaten van de EU gemaakt. De hoeveelheid plancapaciteit voor kantoren staat los van de herkomst van dienstverrichtersverleners. Planreductie door middel van het artikel Instructieregel kantoren is niet discriminerend. Er is geen strijd met artikel 15 lid 3 onder a DRL.
· Artikel 15 lid 3 onder b DRL: het noodzakelijkheidsbeginsel. Met planreductie door middel van het artikel Instructieregel kantoren wordt beoogd om in vigerende omgevingsplannen opgenomen planologische overcapaciteit voor zelfstandige kantoren te verminderen. Uit het Kantorenmarktonderzoek 2015 en de Monitor 2018 van dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat voor bepaalde locaties tot en met 2027 (veel) minder behoefte is aan ten opzichte van de bestaande voorraad toe te voegen kantoren dan is voorzien in de bestaande plancapaciteit die is opgenomen in vigerende omgevingsplannen. Op basis van deze Monitor kunnen actuele en concrete uitspraken worden gedaan over planreductie op gemeentelijk locatieniveau. Hierdoor kunnen op dat niveau ook uitspraken worden gedaan over de noodzaak van een (planologische) ingreep op de locaties die zijn opgenomen in de TSK en het Inpassingsplan Kantoren vanwege de onbenutte plancapaciteit voor de bouw van zelfstandige kantoren die op deze locaties aanwezig is. Dat betekent dat er sprake is van planologische overcapaciteit, wat niet in overeenstemming is met de eis van kwaliteit van de fysieke leefomgeving (voorheen een goede ruimtelijke ordening). Het in stand houden van deze (planologische) overcapaciteit kan leiden tot het ontstaan van ongewenste neveneffecten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan leegstaande kantoorgebouwen die niet worden gerenoveerd omdat nieuwbouw op een locatie met planologische overcapaciteit financieel aantrekkelijker is dan renovatie. Op deze wijze ontstaat op sluipende wijze een proces van verpaupering op bepaalde locaties, wat een negatief effect heeft op de kwaliteit van het stedelijk milieu in een bepaald gebied.
· Na realisering van de planreductie voldoet het vigerende (planologische) regime voor de betreffende locaties weer aan de eis van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Planreductie door middel van het artikel Instructieregel kantoren betreft dan ook een noodzakelijke ingreep die moet worden beschouwd als een gerechtvaardigde eis om een dwingende reden van algemeen belang. Er is geen strijd met artikel 15 lid 3 onder b DRL.
· Artikel 15 lid 3 onder c DRL: het evenredigheidsbeginsel. Gelet op het gemeentegrensoverschrijdende karakter van de problemen die gepaard gaan met kantorenleegstand en het bestaan van (planologische) overcapaciteit van zelfstandige kantoren, op het schaalniveau van de provincie is een provinciale regeling nodig en deze regeling gaat niet verder dan nodig is om het beoogde doel te bereiken.
Tweede lid, onder c: Wat een redelijke termijn is, zal uit nadere jurisprudentie moeten blijken. Vooralsnog wordt aansluiting gezocht bij de planperiode van 10 jaar, zoals die onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) overigens nog wel bestond voor analoge bestemmingsplannen. Dit vraagstuk doet zich ook voor bij het vraagstuk positieve bestemming/ of overgangsrecht voor bestaand afwijkend gebruik. Tot op heden gaat de ABRvS hierbij nog steeds uit van de 10 jaar. De Memorie van Toelichting Omgevingswet (TK 33962, nr.3) merkt op: “Het loslaten van de tienjaarlijkse actualiseringstermijn van de Wro, waaraan ook de uitvoeringstermijn van tien jaar is gekoppeld, betekent dat de gemeenteraad bij een wijziging van de bestaande functie of – bijvoorbeeld in het kader van uitnodigingsplanologie – bij het toevoegen van een nieuwe functie aan een locatie uitsluitend moet beoordelen of de nieuwe functie uit oogpunt van evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar is en of er objectieve belemmeringen zijn, waarvan op voorhand aannemelijk is dat die niet binnen een redelijke termijn zullen worden weggenomen. Daarbij mag de raad ook maatschappelijke ontwikkelingen op de langere termijn in aanmerking nemen.”
Vierde lid: De regeling van dit lid geldt tot 1 januari 2029. Na 1 januari 2029 zijn de eerste twee leden van artikel 9.19 ook van toepassing op de Reductielocaties TSK.
Het vierde lid bevat een regeling voor de benutting van nog resterende plancapaciteit voor zelfstandige kantoren. De wet en de Invoeringswet Omgevingswet (IOw) kennen een complex stelsel van overgangsrecht voor de instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dat geldt ook voor wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen die gebaseerd zijn op artikel 3.6, eerste lid, Wro. Op basis van artikel 22.1 onder a, van de wet, in samenhang met artikel 4.6, lid 1 onder g en h IOw, worden deze bevoegdheden en verplichtingen van rechtswege omgezet in een delegatiebesluit als bedoeld in artikel 2.8 van de wet. Uit artikel 4.6, tweede lid, IOw, volgt dat de Wro uitsluitend van toepassing is wanneer vóór de inwerkingtreding van de wet een ontwerp van een wijzigingsplan of een uitwerkingsplan ter inzage is gelegd. In dat geval blijven de wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen deel uitmaken van het ‘tijdelijk deel’ van de wet. Tijdens de overgangsfase, die loopt tot 1 januari 2029, hoeft dit tijdelijk deel niet te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4.2, eerste lid, van de wet (“ Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en andere regels die met het oog daarop nodig zijn”). Wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen uit bestemmingsplannen die niet gebruikt zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet vallen dus niet onder de eerbiedigende werking van het overgangsrecht maar hiervoor heeft de wet onmiddellijke werking. Dat betekent dat onbenutte capaciteit voor zelfstandige kantoren die is opgenomen in niet tijdig gebruikte wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen, na de inwerkingtreding van de wet alleen nog kan worden aangewend door middel van een nieuw vast te stellen omgevingsplan dat voldoet aan de eisen van artikel 4.2, eerste lid, van de wet, het ‘nieuwe deel’ van de wet. Het beslissend criterium is dus of op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet en deze verordening een ontwerp van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan dat voorziet in aanwending van onbenutte capaciteit, ter inzage is gelegd. Is dat het geval, dan is het ‘tijdelijk deel’ van de wet op de procedure van toepassing en hoeft niet te worden voldaan aan de eisen van artikel 4.2, eerste lid, van de wet. Is dat niet het geval, dan geldt het ‘nieuwe deel’ van de wet en moet aan deze bepaling worden voldaan door middel van een vast te stellen omgevingsplan.
Voor op artikel 3.6 lid 1 onder c Wro gebaseerde binnenplanse afwijkingsbevoegdheden geldt dat regels hierover in het bestemmingsplan van rechtswege worden opgenomen in het ‘nieuwe deel’ van het omgevingsplan. Dat betekent dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor binnenplanse afwijking na inwerkingtreding van de wet aan de regels uit het omgevingsplan moeten worden getoetst. Dat volgt uit artikel 22.10 van de wet, in samenhang met artikel 5.21, tweede lid onder a, van de wet. De huidige omgevingsvergunning voor binnenplanse afwijking wordt straks vervangen door “het besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit afwijken van de binnenplanse regels van het omgevingsplan”.
Vijfde lid: Deze flexibiliteitsbepaling maakt het mogelijk om onbenutte plancapaciteit voor zelfstandige kantoren op locaties die gelegen zijn binnen de TSK, te verplaatsen naar een onbebouwd perceel dat binnen dezelfde locatie gelegen is. Het gaat om een schuifregeling. Voorwaarde voor verplaatsing van onbenutte plancapaciteit is dat binnen de betreffende locatie gelijktijdig reductie plaatsvindt op gronden die niet zullen worden gebruikt voor de bouw van een zelfstandig kantoor of zelfstandige kantoren. Deze voorwaarde borgt dat het bvo aan bouwmogelijkheden voor zelfstandige kantoren binnen de locatie ten minste gelijk blijft aan dat wanneer er geen verplaatsing zou hebben plaatsgevonden. De behoefte van aan ten opzichte van de bestaande voorraad nog toe te voegen kantoorruimte in de periode tot 2027, is berekend in het Kantorenmarktonderzoek 2015. In 2018 is in het kader van de voorbereiding van het Inpassingsplan Kantoren het onderzoek gemonitord (Monitor 2018). Onderzoek en monitoring zijn uitgevoerd door Stec. Omdat verplaatsing van onbenutte plancapaciteit oppervlakteneutraal dient plaats te vinden, is dat in overeenstemming met de uitgangspunten van de TSK en het op 10 december 2018 vastgestelde Inpassingsplan Kantoren, waarvan de onderbouwing wordt gevormd door Stec 2015 en 2018.
Zesde lid: Deze bepaling bevat een schuifregeling die het mogelijk maakt om bestaande plancapaciteit (benutte bouwmogelijkheden) voor zelfstandige kantoren binnen een gebied dat is aangewezen als locatie Gebiedstransformatie of herstructurering te herhuisvesten op een ander bouwperceel binnen die locatie. Dat is mogelijk wanneer dat nodig is in verband met gebiedstransformatie of herstructurering van die locatie en daarbinnen gelegen bouwpercelen. In dat geval kan de functie voor zelfstandige kantoren worden verplaatst naar een nieuw bouwperceel binnen dezelfde locatie. Gelijktijdig met die verplaatsing moeten de gebruiksmogelijkheden voor zelfstandige kantoren op het te verlaten bouwperceel worden beëindigd waardoor er sprake is van een oppervlakteneutrale verplaatsing. Het bvo voor zelfstandige kantoren op het nieuwe bouwperceel mag ten hoogste gelijk zijn aan het bvo op basis van de maximale gebruiksmogelijkheden van het te verlaten bouwperceel. Dat betekent dat wanneer op basis van deze maximale gebruiksmogelijkheden het bvo voor zelfstandige kantoren op het te verlaten bouwperceel 2000 m2 bedraagt en er 1500 m2 gerealiseerd is, het bvo op het nieuwe bouwperceel maximaal 2000 m2 mag bedragen. Er is dus sprake van een oppervlakteneutrale verplaatsing van de kantoorfunctie, waarbij geen onbenutte meters voor uitbreiding worden ingeleverd. Dat voorkomt (ook) dat het voor een partij minder aantrekkelijk wordt op vrijwillige basis aan verplaatsing mee te werken waardoor het risico bestaat dat het proces van gebiedstransformatie of herstructurering onnodige vertraging oploopt. Een en ander is ook in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid onder e van artikel Instructieregel kantoren. Omdat het om een oppervlakteneutrale verplaatsing van plancapaciteit voor zelfstandige kantoren naar een ander bouwperceel binnen dezelfde locatie gaat, is er geen sprake van toevoeging van nieuwe kantorenmeters voor zelfstandige kantoren aan de betreffende locatie. Door de schuifregeling wordt de speelruimte vergroot om binnen de regels die gelden voor nieuwvestiging van zelfstandige kantoren, maatwerk te kunnen leveren waardoor beter kan worden ingespeeld op nieuwe en dynamische ontwikkelingen.
Zesde lid, onder c: Deze regeling moet voorkomen dat bestaande plancapaciteit voor zelfstandige kantoren die betrekking heeft op een bouwperceel waarop een inmiddels een in een andere functie getransformeerd kantoorgebouw staat, wordt verplaatst naar een nieuw bouwperceel binnen de transformatielocatie. In dat geval zouden nieuwe kantorenmeters aan die locatie worden toegevoegd, wat niet de bedoeling is van de verplaatsingsregeling. De transformatie heeft in dat geval plaatsgevonden door middel van een vergunning die van het omgevingsplan afwijkend gebruik mogelijk maakt. Voor zover het gaat om de transformatie van een kantoorgebouw in een ander functie, kan deze bepaling uitsluitend worden gebruikt voor zover de gronden zijn gelegen binnen de bebouwde kom. Bij de omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van de functie wordt de kantorenfunctie echter niet gewijzigd omdat daarvoor een door de raad vastgestelde omgevingsplanwijziging nodig is.
Gehele artikel: In Artikel 1.1 is gedefinieerd wat in deze verordening onder het begrip “detailhandel” wordt begrepen. Met dit artikel wordt mede beoogd leegstand in “Bestaand winkelgebied” te voorkomen vanwege de negatieve effecten die dat heeft voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het behoud van een goede retailstructuur richt zich op de nabijheid en bereikbaarheid van goede voorzieningen. Bestaande winkelgebieden moeten daarom worden behouden en versterkt.
In de regeling voor detailhandel wordt een onderscheid gemaakt in gebieden die zijn aangewezen als ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Uitgangspunt is dat nieuwvestiging en uitbreiding van detailhandel, of het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel – zowel van reguliere als van volumineuze detailhandel – dient plaats te vinden op locaties binnen ‘Bestaand winkelgebied’. Alleen wanneer wordt voldaan aan één van de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 9.20, lid 2, onder a t/m e, zijn deze activiteiten ook mogelijk op locaties binnen ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft op 16 januari 2016 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn (DRL) op bestemmingsplannen met brancheringsbepalingen over detailhandel. Uit het op 30 januari 2018 verschenen arrest van het Hof (C-31/16), ECLI:EU:C:2018:44) moet onder meer de conclusie worden getrokken dat de DRL ook van toepassing is op de regeling in deze omgevingsverordening over detailhandel. Vervolgens heeft de ABRvS op 24 juli 2019 definitief uitspraak gedaan in de zaak Appingedam (ECLI:NL:RVS:2019:2569). Uit de artikelen 14 lid 5 en 15 lid 3 onder b van de DRL in onderling verband bezien, volgt dat regels in een omgevingsverordening geen planningseisen mogen bevatten waarmee economische doelen worden nagestreefd, maar uitsluitend mogen voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang waarbij de noodzaak van de regeling moet worden aangetoond. Het gaat daarbij om de vraag wat uit een oogpunt van evenwichtige regulering van activiteiten de noodzaak is voor een detailhandelsregeling en het maken van onderscheid tussen ‘Bestaand winkelgebied’ en ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Inmiddels is er een aantal belangrijke uitspraken van de ABRvS verschenen over de DRL. De kern van deze uitspraken is dat een ruimtelijk besluit waarop de DRL van toepassing is, niet in strijd mag zijn met het discriminatiebeginsel (de herkomst van de dienstverrichter mag geen rol spelen), het noodzakelijkheidsbeginsel (er moet sprake zijn van een dwingende reden van algemeen belang) en het evenredigheidsbeginsel (is het besluit geschikt: daartoe moet het doel van de regeling coherent en systematisch worden nagestreefd, is de regeling effectief om de nagestreefde doelen te bereiken, gaat de regeling niet verder dan nodig is en zijn er geen andere, minder beperkende maatregelen mogelijk).
Met het behoud en versterken van bestaande winkelgebieden (‘Bestaand winkelgebied’) wordt niet beoogd om gevestigde belangen van detailhandelondernemers te beschermen – dan zou er immers sprake zijn van een economisch doel en van verboden marktordening – maar om de vitaliteit van bestaande detailhandelsvoorzieningen te optimaliseren. Deze gebieden zijn gelegen in het stedelijk gebied in de directe nabijheid van (grote) woonkernen waardoor grote aantallen mensen in de gelegenheid worden gesteld hun inkopen te doen op niet al te grote afstand van hun woning. Ook zijn deze bestaande winkelgebieden qua infrastructuur goed ontsloten en daarmee voor het winkelend publiek goed bereikbaar. Deze winkelgebieden leveren daarmee onmiskenbaar een belangrijke bijdrage aan de versterking van de kwaliteit van de leefomgeving. Uit een oogpunt van evenwichtige regulering van activiteiten moet het dan ook noodzakelijk worden geacht om het beleid te richten op behoud en versterking van de vitaliteit van deze bestaande winkelgebieden. Dat betekent ook dat beperkingen moeten worden gesteld aan de mogelijkheden voor nieuwvestiging van detailhandel of uitbreiding van bestaande detailhandel op locaties die zijn aangeduid als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Zonder dergelijke beperkingen zou afbreuk worden gedaan aan het streven naar optimalisering van de vitaliteit van bestaande winkelgebieden. Overigens zijn de mogelijkheden van nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande detailhandel op locaties met de aanduiding ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ niet uitgesloten, maar hiervoor gelden wel stringente voorwaarden. Ook deze uitzonderingen zijn uitsluitend ingegeven door ruimtelijke overwegingen: het gaat om situaties waarbij de bestaande winkelgebieden redelijkerwijs niet in de benodigde vestigingsruimte kunnen voorzien. Voor concrete plannen voor detailhandel op deze locaties geldt overigens dat zij naast de voorwaarden uit Artikel 9.20, lid 2, onder a t/m e, ook moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 15 lid 3 onder c van de DRL. Het is denkbaar dat een omgevingsplan over detailhandel weliswaar niet in overeenstemming is met de uitzonderingsbepalingen uit Artikel 9.20, lid 2, maar dat een provinciale interventie niet proportioneel is in verhouding tot het hiermee beoogde doel, gelet op de onevenredige gevolgen van die interventie voor de initiatiefnemer. Dat vraagt om een nauwkeurige analyse van de concrete situatie. De uitkomst van die analyse kan zijn dat Artikel 9.20, lid 2 in dat specifieke geval buiten toepassing wordt gelaten omdat anders het evenredigheidsbeginsel uit de DRL zou worden geschonden. Het gaat hier om een zogenoemde richtlijnconforme uitleg van Artikel 9.20, lid 2.
Eerste lid, sub a: Het kan hierbij gaan om een grootschalige stedelijke ontwikkeling zoals bij de Merwedekanaalzone in Utrecht. De Rijksladder van duurzame verstedelijking (artikel 5.129g zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand uit Besluit kwaliteit leefomgeving) moet worden toegepast.
Eerste lid, sub b: In verband met veiligheidseisen is brand- of explosiegevaarlijke detailhandel binnen bestaand winkelgebied niet wenselijk.
Eerste lid, sub c: Het gaat hierbij om de mogelijke toevoeging van nieuwe volumineuze detailhandelsmeters. De Rijksladder van duurzame verstedelijking (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand) moet worden toegepast.
Eerste lid, sub d: Het gaat hierbij om oppervlakteneutrale verplaatsing van volumineuze detailhandel (“goede meters voor slechte meters”). Om te borgen dat de “slechte meters” planologisch verdwijnen, wordt bij voorkeur het instrument van de voorwaardelijke verplichting ingezet.
Eerste lid, sub f: Gedacht kan worden aan bijv. een bezoekerscentrum die souvenirs verkoopt of een kiosk ten behoeve van watersportactiviteiten (zwembandjes e.d.) op het bovenlokaal dagrecreatieterrein. Bij voorkeur dient de detailhandel ondergebracht te worden in bestaande bebouwing of onderdeel uit te maken van geclusterde bebouwing.
Tweede lid: Wanneer detailhandel (a) er geen bouw- of omgevingsvergunning is aangevraagd en er (b) ook geen zicht is op realisatie van het gebouw en het gebruik overeenkomstig de functie detailhandel, dan dient een omgevingsplan niet langer te voorzien in de mogelijkheid van detailhandel. Zicht op realisatie van het gebouw en gebruik van detailhandel kan onder meer blijken uit vastgestelde visies, onderzoeken of afgesloten contracten.
Gehele artikel: Denk bij bovenlokale dagrecreatieterreinen aan gebieden zoals het Henschotermeer, de Maarsseveense plassen, Haarzuilens, Amelisweerd/Rijnauwen en Nieuw Wulven.
Eerste lid: Voor bovenlokale dagrecreatieterreinen is continuïteit door ontwikkeling het uitgangspunt. Er is ruimte voor het toevoegen van voorzieningen gericht op het exploitabel houden en behouden van bovenlokale recreatieterreinen. Deze ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door dit artikel. Het kan hierbij ook gaan om stedelijke functie, maar de voorzieningen moeten recreatie gerelateerd zijn. Denk aan horeca, leisure, verblijfsrecreatie en andere recreatievoorzieningen.
Gehele artikel: een recreatiezone is een zone gelegen in het landelijk gebied van de stadsgewesten Utrecht en Amersfoort waarin vooral het recreatieve gebruik wordt gestimuleerd. Het gaat om bovenlokale dagrecreatievoorzieningen, deze kunnen zowel gericht zijn op extensief als op intensief gebruik. In zones voor extensieve recreatie moet vooral gedacht worden aan fietspaden, wandelpaden e.d. In zones voor intensieve recreatie kan ook gedacht worden aan horeca, speelmogelijkheden in de open lucht, verblijfsrecreatie, buitensport, open zwemwater, wellness en speelbos gedacht worden.
Tweede lid: Het gaat in dit artikel om grootschalige recreatieve voorzieningen. Denk aan een outdoor of leisure complex, horeca, verblijfsrecreatie, recreatieve groengebieden en (open) zwemwaterlocaties. Kleinschalige recreatieve voorzieningen zijn in het gehele landelijk gebied mogelijk. Denk bij kleinschalige voorzieningen aan wandel-, fiets, vaar- en speelvoorzieningen.
Derde lid: Binnen de recreatiezone is verstedelijking aanvaardbaar als deze bijdraagt aan de recreatiedoelstellingen. Als de verstedelijking niet binnen de recreatiezone kan, mag dit ook in de kernrandzone, onder de voorwaarden zoals opgenomen in artikel Instructieregel kernrandzone. De recreatiezone en kernrandzone kunnen elkaar daarbij overlappen.
Vierde lid: Een beeldkwaliteitsparagraaf bevat in ieder geval een analyse van de bestaande kwaliteiten, een onderbouwing op welke wijze de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan die kwaliteiten en op welke wijze dit in de regels van het omgevingsplan is verankerd.
Stilte heeft een positief effect op gezondheid en vergroot de belevingswaarde van landschap en natuur.
Het algemene uitgangspunt is dat het toelaatbare of gewenste geluidniveau van niet-gebiedseigen geluiden in een stiltegebied 40 decibel (A) is. Als beoordelingsgrootheid hanteert de provincie 24-uurs gemiddelde geluidniveau LAeq,24h op een hoogte van 1,5 meter boven maaiveld. Deze hoogte is gekozen omdat de rustzoekende recreant de belangrijkste doelgroep is. De provincie hanteert geen strengere beoordeling of toetsing voor de avond- en of nachtperiode ten opzichte van de dagperiode. Bij veel andere situaties zijn de normen voor avond en nacht wel strenger, omdat in die perioden sneller hinder en slaapverstoring optreedt. Voor bijvoorbeeld een wandelaar of een fietser in het stiltegebied is die verhoogde gevoeligheid echter niet waarschijnlijk, zodat strengere toetsing niet zinvol is.
De norm is een A-gewogen equivalent geluidniveau gemiddeld over het hele etmaal: LAeq,24h. In deze geluidmaat zijn over een periode variërende geluidniveaus gemiddeld tot één waarde. Zowel de hoogte als het verloop van het geluidniveau spelen hierbij een rol. De A-weging houdt rekening met de gevoeligheid van het menselijke oor voor de toonhoogte van het geluid. De eenheid wordt gegeven in dB(A). Een geluidniveau van 40 dB(A) of lager wordt over het algemeen als stil ervaren. In de bufferzone rondom de stille kern is een geluidniveau tot 45 dB(A) aanvaardbaar, hoewel het streven is ook in de bufferzone een geluidniveau van 40 dB(A) te behouden.
Het beleid is erop gericht om de geluidbelasting veroorzaakt door menselijke activiteiten in de stiltegebieden onder de waarde van 40 dB(A) LAeq,24h te houden. Bij de bepaling van deze geluidbelasting blijven de geluiden buiten beschouwing die het gevolg zijn van in het gebied passende activiteiten, zoals landbouwactiviteiten, ook als zij door mensen worden veroorzaakt.
Rondom het stiltegebied ligt een "aandachtsgebied stiltegebied". Dit aandachtsgebied is indicatief begrensd.
Omdat in de meeste gevallen sprake is van cumulatie (opeenstapeling) van het geluid van meerdere bronnen, hanteert de provincie per geluidbron een LAeq,24h, van ten hoogste 35 dB(A) op een afstand van 50 meter van de geluidbron. In de bufferzone geldt dezelfde waarde als in de stille kern, ook al is hier een hoger totaal geluidniveau aanvaardbaar. De reden hiervoor is dat hier over het algemeen meer sprake is van cumulatie van het geluid van meerdere geluidbronnen.
Bij milieubelastende activiteiten zoals in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt de maximaal toelaatbare waarde niet vanaf iedere geluidbron die behoort tot de activiteit, maar vanaf de begrenzing van de milieubelastende activiteit. Deze begrenzing wordt aangegeven door degene die de milieubelastende activiteit verricht, op grond van de informatieplichten in dat hoofdstuk. Bij vergunningplichtige milieubelastende activiteiten staat de begrenzing van de activiteit in de vergunning.
De maximaal toelaatbare waarde is ook van toepassing op activiteiten die niet onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Dit zijn onder meer de milieubelastende activiteiten waarvoor het Rijk regels heeft opgenomen in de bruidsschat voor het omgevingsplan. Dit zijn de bedrijfsmatige activiteiten die vroeger onder het begrip inrichting vielen, maar niet langer op rijksniveau worden geregeld. Daarnaast geldt de waarde ook voor activiteiten die niet in de bruidsschat zijn geregeld maar van oudsher alleen onder decentrale regels vallen, zoals evenementen. Bij zulke activiteiten kan niet verwacht worden dat een begrenzing van de activiteit bekend is. Daarom geldt in principe dat de maximaal toelaatbare waarde van toepassing is op iedere geluidbron afkomstig van de activiteit.
In vergelijking met de voormalige provinciale milieuverordening is het toepassingsbereik van de instructieregels kleiner geworden. Het is onder de wet niet meer mogelijk om instructieregels te stellen over verkeersbesluiten op grond van de Wegenverkeerswet. De instructieregels hebben wel betrekking op projectbesluiten voor bijvoorbeeld het aanleggen van provinciale wegen of rijkswegen, en op omgevingsplannen waarin de functie “Verkeer” wordt toegelaten. Het is daarom niet de verwachting dat deze beperking van de wet veel ongewenste effecten heeft.
Onder voorwaarden kunnen windturbines in een stiltegebied geplaatst worden. De windturbines moeten regionaal afgestemd worden, inclusief directe betrokkenheid van de provincie. Dit kan in de Regionale Energie Strategieën gebeuren, of afstemming in OER (Opwekking Energie op Rijksgronden), maar ook op een andere regionale manier. De regionale afstemming gaat over windturbines met een vermogen van 3 MW of meer. Bij de opstelling van de windturbines moeten de effecten zo beperkt mogelijk blijven. Ook moet aangesloten worden op het geluidniveau van de stiltegebieden. Via vergunningverlening kan de meest stille beschikbare techniek aan de orde komen.
Om te voorkomen dat geluidbronnen buiten het stiltegebied een ongewenste aantasting van de akoestische kwaliteit in het stiltegebied veroorzaken, zijn instructieregels opgenomen met als doel dat geluidbronnen buiten het stiltegebied niet in het stiltegebied een geluidniveau van meer dan 35 dB(A) veroorzaken.
Het werkingsgebied van dit artikel is het aandachtsgebied stiltegebied. Dit is een buffer rond het stiltegebied van 1,5 kilometer, waarbinnen activiteiten nog invloed kunnen hebben op het geluidniveau in het stiltegebied. In de voormalige provinciale milieuverordening gold dit nog voor alle activiteiten nabij het stiltegebied. Nu is dit afgebakend tot activiteiten binnen een omtrek van maximaal 1,5 kilometer.
Het beoordelingspunt voor het geluid ligt binnen het stiltegebied op een afstand van 50 meter van de grens van het stiltegebied. Er is niet gekozen voor een beoordelingspunt op de grens van het stiltegebied, om rechtsongelijkheid te voorkomen wanneer de geluidbron net buiten het stiltegebied ligt.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten die ervoor kunnen zorgen dat de ervaring van natuurlijke geluiden in een stiltegebied worden verstoord. In Artikel 9.32 zijn vergunningplichten opgenomen voor activiteiten binnen stiltegebieden die storende geluiden kunnen produceren. Dit zijn niet-plaatsgebonden activiteiten, waarvan niet verwacht kan worden dat de gemeente hierover regels stelt in het omgevingsplan. De instructieregels van Paragraaf 9.4.2 zijn daarom niet van toepassing op dergelijke activiteiten. Mocht de gemeente de betreffende activiteit wel in lijn met de instructieregels hebben toegestaan, dan zorgt onderdeel f van het tweede lid van dit artikel er voor dat de vergunningplichten van de artikelen 9.31 tot en met 9.42 niet van toepassing zijn op de activiteit.
Tweede lid: In dit lid zijn enkele activiteiten opgenomen die niet aan de vergunningplicht hoeven te voldoen. Het gaat vooral om activiteiten die direct verband houden met een aantal functies van het gebied, zoals energievoorziening. Het gaat om activiteiten die absoluut noodzakelijk zijn en waarvoor de provincie ook steeds een vergunning zou verlenen.
Tweede lid, onder a: Over de reikwijdte van de vrijstelling voor agrarische activiteiten blijkt soms onduidelijkheid te bestaan. Landbouw omvat akkerbouw, fruitteelt en veeteelt. Een paardenfokkerij is bijvoorbeeld een agrarische activiteit. Een manege, hoveniersbedrijf en loonwerkbedrijf vallen echter niet onder deze uitzondering.
De uitzondering geldt niet voor de specifieke zorgplicht van Artikel 9.31. Bij het verrichten van activiteiten in het kader van bijvoorbeeld de landbouw, het bouwen of onderhouden van gebouwen of dijkwerkzaamheden moet de initiatiefnemer zich dus wel inspannen om de stilte te bewaren. Als bij zulke activiteiten onnodig veel geluid wordt veroorzaakt, kan de provincie de initiatiefnemer aanspreken op overtreding van deze zorgplicht.
De regels in dit artikel hebben als doel het weren van gedragingen die het stille karakter van het stiltegebied verstoren, omdat ze te lawaaiig zijn en niet thuishoren in dit gebied. Als deze gedragingen niet voorkomen kunnen worden, dan moet er gebruik worden gemaakt van de best beschikbare technieken om de verstoring zo veel mogelijk te beperken.
Of er sprake is van een significante verstoring wordt bepaald met de doelstelling voor stiltegebieden als bedoeld in Artikel 9.24. Daarbij wordt ook de cumulatie van verschillende geluidbronnen meegenomen. Iemand die een activiteit verricht die geluid veroorzaakt, moet zich dus ook rekenschap geven van de andere geluidbronnen in de omgeving en de activiteiten daar zo nodig op aanpassen.
Onder d: het gaat hier om het gebruik van vuurwerk als noodsignaal voor vaartuigen op het water.
Onder e: Airguns zijn wapens die de munitie naar buiten duwen door de uitzetting van een samengeperst gas. Hieronder valt onder andere een luchtbuks. Het inzetten van knalapparatuur is op grond van Artikel 9.30 toegestaan in de land- of tuinbouw, bijvoorbeeld voor het verjagen van wild of gevogelte om vruchten en gewassen te beschermen.
Onder f: Seismologisch onderzoek wordt gebruikt voor het onderzoeken van de omvang van de ondergrondse gas-, olie of watervoerende structuren. Seismologisch onderzoek kan bijvoorbeeld uitgevoerd worden door het inzetten vrachtwagens, die met trilplaten trillingen opwekken.
Onder g: Elke eerste maandag van de maand om 12.00 uur gaat het luchtalarm 1 minuut en 26 seconden af. Dit luchtalarm is een test van de overheid. In geval van nood gaat dit luchtalarm af als waarschuwing. Deze activiteiten mogen ook zonder omgevingsvergunning plaatsvinden in een stiltegebied.
Onder h: Een Unmanned Aerial Vehicle (UAS), ook wel drone genoemd, kan ingezet worden bij het opsporen van personen die illegale (eventuele milieubelastende) activiteiten in stiltegebieden verrichten. Ook kan een drone gebruikt worden voor het snel en veilig verkrijgen van informatie over een brand. Dit gebruik is vrijgesteld van het verbod.
Onder i: De jacht is grotendeels uitgezonderd van het verbod in dit artikel. Jagen door de fauna- of wildbeheereenheid valt onder de uitzondering voor het beheer van het gebied. Jagen in het kader van de schadebestrijding door dieren valt onder de uitzondering voor land- en tuinbouw.
Onder j: Toertochten met motorrijtuigen door een stiltegebied vereisen een vergunning, behalve als alleen elektrische motorrijtuigen deelnemen. Naast deze vergunning kunnen nog andere toestemmingen vereist zijn. Toertochten zijn vaak ook evenementen in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) of het omgevingsplan van de gemeente. Op grond daarvan kan ook een vergunning vereist zijn of een meldingsplicht gelden.
Niet iedere gezamenlijke rit valt onder een toertocht. Er is pas sprake van een toertocht als er een organisator is in de vorm van bijvoorbeeld een sportclub of vereniging. Een ritje in familieverband of van een vriendenclub is geen toertocht.
Als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt verleend op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in een stiltegebied of in een aandachtsgebied stiltegebied, moet het bevoegd gezag ook rekening houden met de maximaal toelaatbare waarden voor het geluidniveau. Hetzelfde geldt voor het stellen van maatwerkvoorschriften op grond vanartikel 2.13 van dat besluit. Hiermee wordt geborgd dat een milieubelastende activiteit past binnen het omgevingsplan voldoende aandacht schenkt aan het beperken van de geluidbelasting in stiltegebieden.
De verplichting om rekening te houden met een maximaal toelaatbaar geluidniveau bij het verlenen van een omgevingsvergunning of het vaststellen van een maatwerkvoorschrift is een aanvulling op de beoordelingsregel van artikel 8.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die beoordelingsregel heeft als doel de geluidbelasting op geluidgevoelige ruimten te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Maar deze beoordelingsregel borgt niet dat het geluidniveau in stiltegebieden aan de doelstellingen van Artikel 9.22 voldoet. Er zijn daarom aanvullende regels nodig.
Bestaande activiteiten binnen stiltegebieden hebben een aparte positie. Binnen een aantal stiltegebieden worden jaarlijks terugkerende activiteiten georganiseerd. Dit zijn veelal evenementen zoals de zogenaamde schuurfeesten. Een deel hiervan vindt plaats in de stille kern van het stiltegebied. Het gaat vooral om activiteiten die al vele jaren op dezelfde plaats worden georganiseerd en die vaak locatiegebonden zijn. Het van de ene op de andere dag verbieden van deze activiteiten zorgt voor maatschappelijke bezwaren. Op de kaart Bestaand evenement of activiteit zijn (na overleg met de betrokken gemeenten) de locaties van deze jaarlijks terugkerende activiteiten opgenomen. Deze aangeduide activiteiten komen in aanmerking voor een vergunning, ook al vinden deze plaats binnen de stille kern. Ze moeten wel voldoen aan de voorwaarden die in de vergunning zijn opgenomen. Afhankelijk van de activiteit en de locatiegebondenheid daarvan zal in overleg met de betrokken gemeente worden bekeken of het mogelijk is de activiteit op termijn naar een locatie buiten het stiltegebied te verplaatsen. Ook voor deze bestaande activiteiten moet een vergunning worden aangevraagd. Bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een bestaande, op de kaart aangeduide activiteit, betrekt de provincie de genoemde aspecten. Uitbreiding van de bestaande activiteiten is niet toegestaan.
Algemeen: De Verordening nadeelcompensatie provincie Utrecht heeft betrekking op de vergoeding van schade die veroorzaakt is door rechtmatig overheidshandelen. Schade die door dieren wordt veroorzaakt, valt niet onder de werking van die verordening.
De provincies kozen binnen het Interprovinciaal Overleg (IPO) om het verlenen van tegemoetkomingen in de faunaschade uit te laten voeren door de organisatie BIJ12. Vanwege efficiëntie heeft een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis de voorkeur. Daarnaast wordt zo uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit zijn de betreffende bevoegdheden gemandateerd aan BIJ12.
Ditt artikel geeft aan hoe een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten geregeld, wordt ingediend.
Hiervoor moet de schade (binnen 7 werkdagen) bij BIJ12 worden gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid om ter plaatse een taxateur een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan 7 werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. De reden hiervoor is dat de oorzaak van de schade na deze periode niet meer goed kan worden vastgesteld door de taxateur.
Dit artikel regelt in samenhang met de door gedeputeerde vastgestelde beleidsregels (vooralsnog de Beleidsregels natuur en landschap) de wijze waarop de schade wordt vastgesteld.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achterlaten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. De aanvrager heeft de mogelijkheid om bedenkingen over de taxatie te vermelden. De taxateur voorziet die bedenkingen vervolgens van commentaar en stuurt deze terug naar de aanvrager zodat diegene hier kennis van kan nemen.
Deze afdeling is van toepassing op de uitvoerings- en handhavingstaak door of in opdracht van gedeputeerde staten. Het gaat daarbij in ieder geval om de taken die door de omgevingsdiensten worden uitgevoerd. Daarbovenop kunnen gedeputeerde staten bepalen dat deze afdeling ook op de taken die niet door de omgevingsdienst worden uitgevoerd, van toepassing is. Dat zal bijvoorbeeld blijken uit het jaarlijkse VTH-Uitvoeringsprogramma. Het van toepassing verklaren van deze afdeling blijkt dus uit een apart besluit buiten de omgevingsverordening; onderdeel b van dit artikel moet niet als delegatiegrondslag worden gelezen.
Dit artikel is van belang in verband met de rolverdeling tussen provinciale staten en gedeputeerde staten. Ingevolge de systematiek van het Omgevingsbesluit is de jaarlijkse beoordeling van en rapportage over kwaliteit een taak voor het bevoegd gezag. Dat wil zeggen: gedeputeerde staten. Bezien vanuit de Provinciewet, is kaderstelling juist de taak van provinciale staten. Het is van belang uitdrukking te geven aan het feit dat provinciale staten vooral vanuit de hoofdlijnen betrokken zijn bij het beleid en zullen toezien op de continuïteit van de kwaliteit over meerdere jaren. Het horizontale toezicht door provinciale staten op het uitvoerings- en handhavingsbeleid door gedeputeerde staten, zal daarom plaatsvinden in het licht van het strategische beleid dat op hoofdlijnen wordt gevoerd voor de fysieke leefomgeving, zoals bijvoorbeeld de omgevingsvisie of programma's.
Het artikel richt zich tot provinciale staten zelf. Indirect is het eveneens van belang voor gedeputeerde staten (en de omgevingsdiensten die in hun opdracht werken) omdat de rol van provinciale staten zich juist bij de meerjarenprogrammering en hoofdlijnen laat gelden. Voor het waarmaken van deze rol beschikken provinciale staten reeds over de mogelijkheden die de organieke wetgeving hen biedt en de kaders die zij op strategisch niveau voor de fysieke leefomgeving in plannen en visies hebben vastgelegd. Om deze rol waar te kunnen maken is het vanzelfsprekend van belang dat gedeputeerde staten hen daartoe door tijdige informatieverstrekking in staat stellen. Dat daarvoor eveneens informatie van de omgevingsdiensten van belang kan zijn, spreekt voor zich en is op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de opdrachten aan de omgevingsdiensten voldoende gewaarborgd.
Artikel 13.17 Omgevingsbesluit verplicht het bevoegd gezag (lees: gedeputeerde staten) om beleid te formuleren voor de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. Daarmee is sprake van een uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid, waarover onderlinge afstemming plaats dient te vinden tussen de bevoegde gezagen op het niveau van de omgevingsdienst. Welk beleid moet worden geformuleerd laat het Omgevingsbesluit inhoudelijk open. Dit artikel strekt ertoe een inhoudelijke ambitie te geven aan de procesverplichting om kwaliteitsbeleid te formuleren. Ten eerste door voor te schrijven dat gedeputeerde staten naar de kwaliteit van de uitvoering en handhaving kijken in het licht van het geformuleerde regionale beleid, waarbij de doelen van dat beleid betrekking moeten hebben op een aantal voorgeschreven inhoudelijke thema's. Het gaat dan in elk geval om de uitvoeringskwaliteit van diensten en producten, de dienstverlening en de financiën. Er is voor gekozen in deze verordening geen voorschriften te geven over te gebruiken indicatoren. Dat is in de eerste plaats een taak voor het bevoegde gezag, dat daarmee in de praktijk al ruime ervaring heeft.
Dit artikel geeft een verankering aan de kwaliteitscriteria. Het strekt ertoe dat van die kwaliteitscriteria voor de uitvoering van VTH-taken in de praktijk gebruik gemaakt wordt. Het gaat immers om criteria waaraan zorgvuldig en met grote deskundigheid is gewerkt door de betrokken bevoegde gezagen. Van belang is dat deze criteria relevante input leveren voor de kwaliteit.
Derde lid: Dat geeft vanzelfsprekend geen garantie dat de doelen die door gedeputeerde staten zijn gesteld op grond van het derde lid ook zonder meer in alle gevallen worden gehaald. Het bereiken van deze doelen zal immers niet alleen afhankelijk zijn van de goede verrichtingen van de uitvoerende organisaties. Van de naleving van de kwaliteitscriteria zal daarom jaarlijks mededeling gedaan moeten worden aan provinciale staten. Het gaat hier om een belangrijke inhoudelijke mededelingsplicht die kan worden meegenomen in bestaande jaarlijkse rapportages, in de op grond van het Omgevingsbesluit op te stellen documenten. Omgekeerd wil het evenmin zeggen dat, als de criteria (nog) niet in alle relevante taken worden toegepast, de kwaliteit per definitie te wensen zal overlaten. In dit geval zal echter wel gemotiveerd moeten worden aangegeven waarom de criteria (nog) niet toegepast zijn of konden worden en hoe (op termijn en/of gefaseerd) wél voor de gestelde kwaliteit wordt gezorgd. De kwaliteitscriteria zijn dus een cruciaal richtsnoer, waarvoor geldt: pas toe of leg uit, 'comply or explain'.
Vierde lid: In dit lid is, op uitdrukkelijk verzoek van het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (vergadering d.d. 11‑9‑2015), een uitzondering gemaakt op de 'comply or explain-regel'. Deze uitzondering ziet op de criteria voor de kritieke massa voor de uitvoering en handhaving voor complexe bedrijven als bedoeld in afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De uitzondering is opgenomen omdat voor de meest risicovolle bedrijven in Nederland de vereiste geldt, dat geschoolde en ervaren menskracht altijd op het niveau van de kwaliteitscriteria moet zijn.
Afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet bevat overgangsrecht voor procedures die nog lopen bij inwerkingtreding van de wet. Uit artikel 4.1Invoeringswet Omgevingswet blijkt dat die afdeling wel van toepassing is op bepaalde provinciale regels in medebewind (zoals de regels over grondwaterbeschermingsgebieden), maar niet op de autonome regels van de provincie. In dit artikel is daarom hetzelfde overgangsrecht opgenomen als in afdeling 4.1 Invoeringswet Omgevingswet, maar dan alleen voor de besluiten op grond van de autonome regels van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht. De afbakening is in het voorgaande artikel opgenomen.
Eerste lid: Bij een beschikking op een aanvraag wordt, ongeacht welke procedure van toepassing is, altijd de dag waarop de aanvraag is ingediend als kantelmoment gehanteerd. Dit betekent dat als de aanvraag (volgens de ontvangsttheorie) is ingediend voordat de omgevingsverordening in werking is getreden, het besluit wordt voorbereid en vastgesteld op basis van het oude recht. Dan wordt dus de volledige procedure doorlopen en gevolgd conform de oude verordening.
Tweede lid: Voor ambtshalve besluiten is het gangbaar om bij toepassing van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure de ter inzagelegging als kantelmoment te hanteren. In deze verordening wordt bij dat gebruik aangesloten. Als tweede kantelmoment van oud naar nieuw wordt voorgesteld als hoofdregel te kiezen voor het moment van onherroepelijkheid. Het eerste kantelmoment betekent dat als de terinzagelegging aanvangt voor de dag waarop deze verordening in werking treedt, op de verdere besluitvormingsprocedure het oude recht van toepassing blijft. Het tweede kantelmoment brengt mee dat dit oude recht blijft gelden tot en met een eventuele beroepsprocedure.
Derde lid: Voor ambtshalve besluiten met toepassing van titel 4.1 Awb wordt als kantelmoment gekozen voor het bekendmaken van het besluit. Is een besluit bekendgemaakt voor de inwerkingtreding van deze verordening en staat tegen dat besluit bezwaar of beroep open, dan blijft het oude recht van toepassing op de afhandeling van bezwaarschriften en de behandeling van beroep en hoger beroep, totdat het besluit onherroepelijk is. Als tweede kantelmoment van oud naar nieuw wordt dus ook hier voorgesteld als hoofdregel te kiezen voor het moment van onherroepelijkheid.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor lopende handhavingsprocedures. Paragraaf 4.2.8 van de Invoeringswet Omgevingswet bevat overgangsrecht voor handhavingszaken die nog lopen bij inwerkingtreding van de wet. Uit artikel 4.22 Invoeringswet Omgevingswetblijkt dat die afdeling wel van toepassing is op bepaalde provinciale regels in medebewind (zoals de regels over grondwaterbeschermingsgebieden), maar niet op de autonome regels van de provincie. In dit artikel is daarom hetzelfde overgangsrecht opgenomen als in paragraaf 4.2.8 Invoeringswet Omgevingswet, maar dan alleen voor de besluiten op grond van de autonome regels van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht. De afbakening is in het eerste artikel van deze afdeling opgenomen.
De hoofdlijn is dat overtredingen van de oude regels worden afgehandeld op basis van die oude regels. Mocht zich een situatie voordoen waarbij een overtreding is begaan van de oude regels, terwijl die handeling onder de nieuwe regels geen overtreding meer oplevert, dan zal de provincie het handhavingsbesluit intrekken.
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor meldingen, kennisgevingen en maatwerkvoorschriften die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend of gesteld. Het overgangsrecht sluit aan bij de regels die het Rijk heeft opgenomen in afdeling 8.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht. Die afdeling gaat alleen over meldingen, kennisgevingen en maatwerkvoorschriften op grond van de rijksregels. Door voor meldingen, kennisgevingen en maatwerkvoorschriften op grond van de provinciale regels hetzelfde overgangsrecht op te nemen, wordt een uniform systeem van overgangsrecht gecreëerd.
Gehele artikel: Dit artikel heeft betrekking op de instructieregels van deze verordening. Voor rechtstreeks werkende regels geldt de eerbiedigende werking zoals verwoord in dit artikel niet. Bestemmingsplannen die in ontwerp ter inzage zijn gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening moeten voldoen aan de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
Eerste lid: De regels van deze verordening hebben geen betrekking op bouw- en gebruiksmogelijkheden die worden geboden bij of krachtens bestemmingsplannen die voor inwerkingtreding van deze verordening ter inzage zijn gelegd. Dit is de zogenaamde eerbiedigende werking: bestaande, planologische mogelijkheden hoeven niet te voldoen aan de regels van deze verordening. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening kon in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen. Met de invoering van de wet verdwijnt de wettelijke wijzigingsbevoegdheid. Er komt een algemene delegatiemogelijkheid aan B&W. Er bestaat geen overgangsrecht waarmee de bestaande wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast na invoering van de wet. De wet faciliteert wel twee mogelijkheden om, voor ontwikkelingen die passen binnen een bestaande wijzigingsbevoegdheid, buitenplans af te wijken:
· via een geheel nieuw omgevingsplan; en
· met een vergunning los van het omgevingsplan.
Het tijdelijk deel van het omgevingsplan op zich zelf kan niet worden gewijzigd; bestaande regels kunnen alleen worden gewijzigd door het vaststellen van een nieuw omgevingsplan waarin de nieuwe regels worden opgenomen en waarin wordt bepaald dat de regels uit het oude plan vervallen. Ook geldt dat omzetting slechts één keer mag plaatsvinden per locatie. Het is niet mogelijk om een aantal regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan in stand te laten en andere te wijzigen regels in een nieuw plan op te nemen.
Tweede lid: De eerbiedigende werking geldt niet voor het Artikel 9.19. Een nieuw plan, waarvan het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening, moet in overeenstemming zijn met deze regel. Ook voor zover het bouw- en gebruiksmogelijkheden betreft die in het vigerend planologisch regime worden geboden. Dit geldt niet voor de benutting van ongebruikte bouwtitels op reductielocaties uit de Thematische Structuurvisie Kantoren 2016-2027. Op 10 januari 2019 is de 2e partiële herziening van de PRV (Herijking 2016) in werking getreden.
Derde lid: De eerbiedigende werking geldt niet voor het tweede lid van Artikel 9.20. Een nieuw plan, waarvan het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze verordening, moet in overeenstemming zijn met deze regel. Ook voor zover het bouw- en gebruiksmogelijkheden betreft die in het vigerend planologisch regime worden geboden. Op 10 januari 2019 is de 2e partiële herziening van de PRV (Herijking 2016) in werking getreden.
De inwerkingtreding van de wet heeft onder meer tot gevolg dat er veranderingen optreden in begrippen ten opzichte van het oude recht. Zo vervalt het begrip 'inrichting' in de zin van de Wet milieubeheer. In plaats daarvan wordt het begrip milieubelastende activiteit gebruikt, maar dat begrip heeft niet dezelfde betekenis. Ondanks dat de regels in deze verordening ter bescherming van de grondwaterkwaliteit zoveel mogelijk beleidsneutraal zijn omgezet, kunnen voor burgers of bedrijven strengere regels gaan gelden, doordat de nieuwe begrippen niet exact overeenkomen met de oude begrippen uit de provinciale milieuverordening. Daarnaast kunnen er in het gebied van Vijfheerenlanden veranderingen optreden in de regels, vanwege de overgang van de provincie Zuid-Holland naar de provincie Utrecht.
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen om te zorgen dat bestaande activiteiten in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones niet plotseling met strengere regels worden geconfronteerd. Dit overgangsrecht geldt voor activiteiten die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening of de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht rechtmatig werden verricht. Het overgangsrecht geldt dus niet voor bestaande activiteiten die al in strijd waren met de regels van de provinciale milieuverordening. Het overgangsrecht geldt alleen voor zover de nieuwe regels strenger zijn dan de oude regels. Dat betekent dat bij het verrichten van bestaande activiteiten nog steeds de oude regels van de provinciale milieuverordening gevolgd moeten worden; de nieuwe regels blijven alleen buiten toepassing voor het deel dat strenger is dan de oude regels. Bovendien geldt op grond van het tweede lid als voorwaarde dat de bestaande activiteit ongewijzigd moet worden voortgezet. Als de activiteit wordt gewijzigd, moet aan de nieuwe regels van de omgevingsverordening worden voldaan.
Het derde lid biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de activiteit, als dat nodig is ter bescherming van het grondwater. Deze bevoegdheid dient als vangnet, voor gevallen waarin de oude regels niet in een afdoende beschermingsniveau blijken te voorzien.
In de formulering van dit artikel is aansluiting gezocht bij het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet (met name artikel 4.14 van die wet).
Met de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht is het grondwaterbeschermingsgebied rond de winning Langerak uitgebreid. Het is echter niet gewenst dat burgers en bedrijven die voorheen niet met regels voor grondwaterbescherming van doen hadden, opeens worden beperkt in hun activiteiten. De provincie voorziet een periode van 3 jaar vanaf de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht (dus tot 1 april 2024) waarin voor de bestaande activiteiten een risico-inventarisatie wordt uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomst van die inventarisatie worden de maatregelen bepaald die de betreffende initiatiefnemers moeten nemen.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de regels van Paragraaf 3.2.5 tot 1 april 2024 niet gelden voor bestaande activiteiten in het grondwaterbeschermingsgebied Langerak die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht rechtmatig werden verricht. Het overgangsrecht geldt dus niet voor bestaande activiteiten die al in strijd waren met de regels van de provinciale milieuverordening (als die al van toepassing was). Het overgangsrecht geldt alleen voor zover de regels in de omgevingsverordening strenger zijn dan de oude regels. Voor activiteiten die al binnen de begrenzing van de oude boringsvrije zone vielen, en na inwerkingtreding van de interim omgevingsverordening binnen het grondwaterbeschermingsgebied vallen, moet dus een vergelijking worden gemaakt tussen de oude regels van de provinciale milieuverordening voor boringsvrije zones en de nieuwe regels van de omgevingsverordening voor het grondwaterbeschermingsgebied. Alleen voor zover die nieuwe regels strenger zijn dan de oude regels, blijven de nieuwe regels buiten toepassing. Als een activiteit voor het eerst binnen het grondwaterbeschermingsgebied komt te vallen – en er dus onder de provinciale milieuverordening geen regels golden – blijven de nieuwe regels volledig buiten toepassing.
Op grond van het tweede lid geldt als voorwaarde dat de bestaande activiteit ongewijzigd moet worden voortgezet. Als de activiteit wordt gewijzigd, moet aan de nieuwe regels van de omgevingsverordening worden voldaan.
Het derde lid biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de activiteit, als dat nodig is ter bescherming van het grondwater. Deze bevoegdheid wordt gebruikt om maatregelen voor te schrijven die voortvloeien uit de risico-inventarisatie.
Motivering bij deel i 1e wijziging omgevingsverordening provincie utrecht: /join/id/pubdata/pv26/2024/29pdf_73b37ebf-8fd4-4ee5-ad0a-d5742fac54da/nld@2024‑02‑28;1063
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2024-2766.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.