36 812 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2026)

G NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEDE VERSLAG

Ontvangen 12 december 2025

Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van BBB, VVD, CU, 50PLUS en Visseren-Hamakers.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

Inkomensbeleid

Het lid van de fractie-Visseren-Hamakers vraagt of ze uit de eerste nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2026 kunnen opmaken dat er slechts een vermindering van de buffelboete plaatsvindt in plaats van dat de gehele buffelboete wordt afgeschaft. De term buffelboete is een referentie aan het artikel van FNV in de ESB dat ziet op de toegenomen belastingdruk in de periode 2024–2026 voor mensen met een lager inkomen, in deeltijd werken, en bovendien geen (of een beperkte) loonstijging hebben gehad. De toegenomen belastingdruk voor deze groep mensen is het gevolg van onder meer een verlaging van de algemene heffingskorting, beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor en – specifiek voor de groep mensen die geen (of een beperkte) loonstijging heeft gehad – de indexatie van de arbeidskorting. Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen is de motie Klaver/Kouwenhoven aangenomen, die het kabinet oproept deze inkomensgevolgen voor 2026 ongedaan te maken via een aanpassing van de arbeidskorting. Conform de wens van de Kamer is in de nota van wijziging de indexatie van de eerste twee inkomensgrenzen van de arbeidskorting per 2026 zo aangepast dat deze uitkomen op het bedrag wanneer deze geïndexeerd zou zijn met de volledige tabelcorrectiefactor in 2025 en 2026. Dit betekent dat lage inkomens netto meer overhouden, tot maximaal ongeveer € 450 voor inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting (€ 25.845). In de begeleidende brief bij de nota van wijziging, worden de inkomenseffecten nader toegelicht. De precieze gevolgen kunnen wel verschillen voor individuele situaties. Wat betreft de indexatiesystematiek van de arbeidskorting is relevant om te benoemen dat het in de toekomst voor kan komen dat de arbeidskorting voor deze specifieke groep deeltijdwerkers – die geen loonsverhoging krijgen – weer lager wordt, maar dat indexatie van de arbeidskorting van belang is om te voorkomen dat deze in reële termen erodeert. Het kabinet heeft in de begeleidende brief bij de nota van wijziging de toezegging gedaan te monitoren of de bijzondere samenloop van maatregelen en omstandigheden die heeft geleid tot de situatie waarvoor in de Tweede Kamer aandacht is gevraagd zich in de toekomst weer voordoet. Hierover is ook de motie van de leden Stultiens en Dijk aangenomen, waarin het kabinet verzocht wordt om structureel in de gaten te houden of een nieuwe «buffelboete» dreigt te ontstaan, en de gevolgen daarvan mee te wegen bij de koopkrachtbesluitvorming.

Overigens is de achterliggende aanname van de buffelboete, namelijk dat mensen geen loonsverhoging ervaren, problematisch. Het uitblijven van loonsverhoging kan natuurlijk voor sommige mensen in specifieke jaren het geval zijn. Structureel ervaren mensen echter vaak een loongroei die compenseert voor de inflatie en de productiviteitsgroei.

Verlaging vrijstelling groene beleggingen in 2027

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt het kabinet een inschatting te maken van de concrete gevolgen van de maatregelen bij (alternatieve) groenregelingen voor relevante beleidsdoelen zoals stikstofreductie, energietransitie en klimaatadaptatie in met name landbouw, industrie en bouw. RVO heeft de gevolgen van het afschaffen en versoberen van de regeling groenprojecten onderzocht en het kabinet heeft deze rapporten met een Kamerbrief1 op 3 april van dit jaar met de Eerste Kamer gedeeld. Uit de rapporten van RVO2 blijkt dat de Regeling groenprojecten niet meer kan bijdragen aan relevante beleidsdoelen als stikstofreductie, energietransitie, de circulaire economie en klimaatadaptatie in met name de landbouw, industrie en bouw. De totale emissiereductie die hiermee wordt misgelopen bedraagt ten aanzien van CO2: 574.503 ton en ten aanzien van NOx: 299.169 kg. Het financiële effect is dat ongeveer 1.250 investeringen in groene projecten met een totaal projectvermogen van rond € 1,6 miljard niet meer onder de Regeling groenprojecten in behandeling kunnen worden genomen.

Door de Regeling groenprojecten zijn tijdens de evaluatieperiode 2010–20173 meer dan 4.000 projecten met een projectvermogen van ongeveer € 6 miljard toegekend. De regeling richt zich op projecten in verschillende categorieën die aan de beleidsdoelen bijdragen. De top 3 in aantallen projecten betreft duurzame energie en energiebesparing, natuur bos en landschap en biologische landbouw. Het gezamenlijke aandeel hiervan is 84%. De top 3 in toegekend projectvermogen betreft duurzame energie en energiebesparing, duurzaam bouwen en biologische landbouw. Het gezamenlijke aandeel hiervan is 79%.

Uit het rapport «The Future of European Competitiveness» (het Draghi-rapport) kan worden afgeleid dat het van groot belang is om privaat spaargeld beschikbaar te krijgen en te houden voor de financiering van innovatieve groene projecten in Nederland. Het afschaffen van de fiscale faciliteiten voor groen beleggen kan het tegenovergestelde tot gevolg hebben: De huidige hefboom van de Groenregeling is € 1: € 29–€ 34. Dit betekent dat elke door de overheid geïnvesteerde euro leidt tot circa € 32 aan investeringen in duurzame maatregelen. Uitgedrukt in milieuwinst wordt € 263–€ 300 miljoen aan milieukosten bespaard met een kostenpost voor de overheid van € 30 miljoen. Daarnaast kan een deel van het privaat spaargeld terechtkomen in spaar- en beleggingsproducten die niet of minder gericht zijn op financiering van de benodigde innovatieve en daarmee vaak risicovolle, groene investeringen of kan naar concurrerende economieën in het buitenland verdwijnen.

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt hoe de uitspraak dat er daadwerkelijk handelingsperspectief moet zijn voor bedrijven om te investeren in verduurzaming, zich verhoudt tot het besluit om alternatieve regelingen op groen beleggen te gaan korten. Met de uitspraak verwees het kabinet naar de praktische randvoorwaarden, zoals de mogelijkheid om een zwaardere elektriciteitsaansluiting te krijgen of om CO2 af te vangen en op te slaan onder de grond. Zoals eerder gemeld, heeft het afschaffen van de regeling groen beleggen een negatief effect op de klimaattransitie. Dit besluit heeft het kabinet echter niet genomen, maar de Tweede Kamer.

Fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt op welke wijze bedrijven extra geraakt worden in de bedrijfsvoering als de maatregel ook gaat gelden voor personenauto’s in voertuigclassificatie M1 voor zakelijk gebruik. De leden stellen deze vraag naar aanleiding van een passage in de nota naar aanleiding van het verslag waarin het kabinet toelicht waarom de pseudo-eindheffing alleen gaat gelden als de personenauto voor privédoeleinden wordt gebruikt.4 Het kabinet wil de pseudo-eindheffing niet opleggen als een werknemer een fossiele personenauto ter beschikking gesteld krijgt door de werkgever als deze terbeschikkingstelling alleen beoogt om de organisatie goed te laten functioneren. Het mede voor privédoeleinden ter beschikking stellen is een keuze die niet omwille van de bedrijfsvoering wordt gemaakt, maar dient als secundaire arbeidsvoorwaarde. Het doel van de pseudo-eindheffing is dan ook om te stimuleren dat privékilometers (waar woon-werkkilometers ook toe behoren) niet met een ter beschikking gestelde fossiele personenauto worden gereden. Daarom wordt onderscheid gemaakt tussen fossiele personenauto’s die alleen zakelijk worden gebruikt en fossiele personenauto’s die ook voor privédoeleinden (inclusief woon-werkverkeer) wordt gebruikt.

Tariefkorting elektrische personenauto’s

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt waarom de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije personenauto’s vervalt met ingang van 2030. Het kabinet onderkent het belang van de transitie naar een duurzame samenleving waaraan dit lid refereert. Het kabinet heeft in het Belastingplan 2026 dan ook voorgesteld de tariefkorting voor emissievrije personenauto’s in de motorrijtuigenbelasting tijdelijk te verhogen van 25% naar 30%. Na 2029 loopt de tariefkorting af. De inrichting van de autobelastingen op de middellange termijn vraagt om een fundamentelere aanpak op stelselniveau. Het kabinet heeft voor het zomerreces daarom een contourenbrief over de hervorming van de autobelastingen naar uw Kamer gestuurd. In deze brief zet het kabinet verschillende denkrichtingen uiteen, waaronder de omvorming van de grondslag in de motorrijtuigenbelasting van gewicht naar voertuigoppervlakte. Op deze manier wordt een elektrische auto in de toekomst niet meer zwaarder belast dan een vergelijkbare fossiele personenauto. Met de looptijd tot 2029 geeft deze maatregel bovendien voldoende tijd en ruimte om tot een structurele oplossing te komen voor een aantal vraagstukken die samenhangen met de autobelastingen en die zijn beschreven in de contourenbrief van 11 juli 2025. Jaarlijks zal de ingroei van elektrische personenauto’s worden gevolgd en kan worden bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.

Aangenomen amendement Grinwis en Oosterhuis (Youngtimerregeling)

De leden van de fractie van de BBB en de ChristenUnie vragen wat de cijfermatige onderbouwing is van de geraamde opbrengsten van € 54 miljoen structureel voor de versobering van de youngtimerregeling. Graag willen deze leden in deze onderbouwing een specificatie van het aantal auto’s dat onder deze regeling valt en welk deel daarvan door IB-ondernemers wordt gebruikt en welk deel door directeur-grootaandeelhouders (DGA’s) wordt gebruikt, de cataloguswaarde van de auto’s en de marktwaarden die het betreft. Ze vragen verder of ik bekend ben met de impact assessment van de Stichting Autobelangen, en in welke mate deze correct is.

Ik ben bekend met de berekening die Stichting Autobelangen heeft gemaakt. De youngtimerregeling wordt voornamelijk gebruikt door directeur-grootaandeelhouders (DGA) en IB-ondernemers. De cijfers die gebruikt zijn voor de raming zijn afkomstig uit aangiften voor de inkomstenbelasting (IB) en uit statistieken van het CBS. Uit de IB-aangiftes blijkt dat er circa 28.000 IB-ondernemers zijn die gebruikmaken van de youngtimerregeling.5 Het aantal DGA’s met een youngtimer is ingeschat op basis van CBS-data, dit aantal is geschat op circa 65.0006 7 Niet al deze youngtimers worden geraakt door de versobering, dit raakt alleen de youngtimers tot 25 jaar oud. Het aantal dat in totaal geraakt wordt door de maatregel wordt geraamd op circa 80.000 (25.000 IB-ondernemers en 55.000 DGA’s). Dit is veel lager dan het aantal van Stichting Autobelangen, zijnde 228.000. Het verschil zit met name in de inschatting die de Stichting Autobelangen maakt voor het aantal IB-ondernemers met een youngtimer, namelijk circa 200.000. Hoe de Stichting Autobelangen dit aantal heeft ingeschat is onduidelijk.8

Uit de aangiften blijkt dat voor IB-ondernemers voor een auto van 13 à 14 jaar oud in de bijtelling de cataloguswaarde gemiddeld circa € 30.000 euro is. De waarde in het economisch verkeer van auto’s van 15 à 16 jaar oud in de bijtelling ligt voor IB-ondernemers gemiddeld rond de € 5.000. Voor werknemers met een auto van de zaak is deze informatie niet beschikbaar. We nemen aan dat werknemers met een auto van de zaak van die leeftijd vergelijkbare auto’s met dezelfde gemiddelde waardes hebben. De Stichting Autobelangen gaat uit van een gemiddelde catalogusprijs van € 78.168 en een waarde economisch verkeer van € 11.725. Hierbij gaan ze uit van de stijging van de catalogusprijs van auto’s van 15 jaar oud in de afgelopen 16 jaar9 en hebben dit afgezet tegen een eerdere berekening die ze in 2009 gemaakt hebben. In die eerdere berekening was de gemiddelde catalogusprijs gebaseerd op opgegeven kentekens van eigenaren van youngtimers gecombineerd met een bestand van 7.000 voertuigen die naar waarschijnlijkheid onder de doelgroep van de youngtimers vielen.10 De cijfers van de Stichting zijn daarmee gebaseerd op een steekproef. De verhouding tussen de catalogusprijs en de waarde economisch verkeer is vergelijkbaar tussen de cijfers van de Stichting Autobelangen en de cijfers uit de IB-aangiften.11

Een IB-ondernemer heeft gemiddeld een marginaal tarief van circa 34%, voor een werknemer met een auto van de zaak is dit circa 49,5%. Gemiddeld komt het marginale tarief daarmee uit op 44,5%. De Stichting Autobelangen gaat uit van 38%.12

Concluderend komen de cijfers van de Stichting Autobelangen niet overeen met de feitelijke cijfers zoals die volgen uit de IB-aangiftes en CBS-data. De Stichting Autobelangen schat de lastenverzwaring daarmee veel te hoog in op € 1.135 miljoen. Een vergelijkbare berekening met die van de Stichting Autobelangen is 80.000 * ((€ 30.000 * 0,22) – (€ 5.000 * 0,35)) * 0,445 = € 173 miljoen. In tabel 1 zijn de verschillende cijfers in een tabel samengevat weergegeven.

Tabel 1: Cijfers versobering youngtimerregeling
 

Cijfers Financiën

Cijfers Stichting Autobelangen

Aantal auto's in de youngtimerregeling1

80.000

228.000

w.v. IB-ondernemers

25.000

200.000

Gemiddelde cataloguswaarde(euro)

30.000

78.168

Gemiddelde waarde economisch verkeer (euro)

5.000

11.725

Gemiddeld marginaal tarief

44,5%

38%

Gemiddelde netto bijtelling o.b.v. gemiddelde waarde economisch verkeer (35% bijtelling)

779

1.559

Gemiddelde netto bijtelling o.b.v. gemiddelde cataloguswaarde (22% bijtelling)

2.937

6.535

Gemiddelde verhoging bijtelling bij versobering youngtimerregeling (euro)

2.158

4.976

Gemiddelde verhoging bijtelling bij versobering youngtimerregeling per maand (euro)

180

414

Macro netto lastenverzwaring (zonder gedragseffect) (miljoen euro)

173

1.135

Budgettaire raming inclusief gedragseffect (miljoen euro)

54

 
X Noot
1

In de cijfers van Financiën is gekeken naar het aantal youngtimers waar de versobering voor geldt (15–25 jaar oud), Stichting Autobelangen lijkt een inschatting gemaakt te hebben van alle youngtimers (ook van 25 jaar en ouder), maar dit is niet geheel duidelijk.

Bronnen Financiën: IB-aangiften van IB-ondernemers met een auto van de zaak in de bijtelling (aantal, catalogusprijs, waarde economisch verkeer, marginale tarief), en CBS-data voor aantal auto’s van 15 jaar en ouder op naam van een rechtspersoon (bedrijf)

Bronnen Stichting Autobelangen: catalogusprijs op basis van opgegeven kentekens van eigenaren van youngtimers en steekproef RDC van 7.000 auto’s 15 jaar en ouder die waarschijnlijk onder de doelgroep youngtimer vielen (in 2009), opgehoogd met een gemiddelde waardestijging in de periode 2009–2016 van auto’s van 15 jaar oud (bron BOVAG), aantal IB-ondernemers met een youngtimer op basis van een inschatting uit 2017 door de BOVAG en de Stichting Autobelangen, waarde economisch verkeer als percentage van catalogusprijs na uitvraag bij de branche.

Voor het budgettaire effect van de maatregel wordt echter ook rekening gehouden met gedragseffecten. In de raming wordt uitgegaan van een groot gedragseffect: men kan er namelijk op verschillende manieren voor zorgen dat de (hogere) bijtelling achterwege kan blijven. DGA’s en IB-ondernemers kunnen kiezen om de auto niet voor privédoeleinden (of niet meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis) te gebruiken. In dat geval kan de auto eigendom van de BV/onderneming blijven en is geen bijtelling verschuldigd. DGA’s die nu een youngtimer hebben kunnen ervoor kiezen deze auto (ook privé) te blijven rijden, maar over te dragen naar hun privévermogen tegen een zakelijke prijs. De IB-ondernemer kan de auto uit het ondernemingsvermogen onttrekken. DGA’s en IB-ondernemers kunnen er ook voor kiezen een andere auto aan te schaffen, bijvoorbeeld een nieuwe (fossiele of elektrische) auto of een auto van meer dan 25 jaar oud die onder de youngtimerregeling blijft vallen. In de raming wordt verondersteld dat circa 2/3e van de huidige gebruikers van de regeling op een van hiervoor genoemde manieren ervoor zorgt dat over de auto geen bijtelling meer verschuldigd is. De rest zal de auto in de bijtelling houden en hier een (meestal) hogere bijtelling voor gaan betalen. De uiteindelijke opbrengst wordt, rekening houdende met dit gedragseffect, daarmee ingeschat op € 54 miljoen. De opbrengst van de versobering van de youngtimerregeling is daarmee ook niet veel impactvoller en groter dan nodig zou zijn ter dekking om de EV-bijtellingskorting meer geleidelijk dan in het kabinetsvoorstel af te bouwen.

De leden van de fractie van de BBB vragen of ik de negatieve impact van de (af)waardering van de youngtimers in het bedrijfsvermogen heb inbegrepen in de impact op de belastinginkomsten van de overheid en of het kabinet een indicatie van de autobranche heeft welke impact deze regeling heeft op de markt en voorraadwaarde van de auto’s in de voorraad van ondernemers. Verder vragen deze leden of, indien de gebudgetteerde opbrengsten in hoge mate afwijken van de reële verwachtingen, er niet eerst een goede financiële analyse moet plaatsvinden voor invoering van deze maatregel, waarbij ook de negatieve gedragseffecten en economische schade voor bedrijven aandacht krijgen. Sinds het Belastingplan 2017 worden gedragseffecten meegenomen bij de raming van budgettaire effecten van belastingmaatregelen. De gedragseffecten ontstaan doordat huishoudens en bedrijven hun gedrag aanpassen in reactie op een belastingmaatregel. Het gaat hierbij om zogeheten eerste-ordegedragseffecten. Dat wil zeggen dat in beginsel alleen de directe effecten van de maatregel op de grondslag van de betreffende belasting zelf meegenomen worden. Waar relevant wordt het anticipatie-effect op de maatregel meegenomen.13 Andere of hogere ordegedragseffecten worden niet meegenomen in de raming. De (af)waardering van de youngtimers als zodanig in het bedrijfsvermogen maakt daarom geen onderdeel uit van de inschatting van het budgettaire effect van de maatregel. Er is wel rekening gehouden met het eerste-ordegedragseffect op de maatregel, oftewel hoe ondernemers reageren op het effect van de maatregel op de hoogte van de bijtelling. Het kabinet heeft geen indicatie van de autobranche welke impact deze regeling heeft op de markt en voorraadwaarde van de auto’s in de voorraad van ondernemers. Ik zie op dit moment geen aanleiding voor een verdere financiële analyse.

De leden van de fractie van de BBB vragen of over de voorgestelde aanpassing in de youngtimerregeling overleg heeft plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de youngtimer rijders en de youngtimer branche. Daarnaast vragen zij of deze wetswijziging aan de voorwaarden van aanwijzing 4.45 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De aanpassing van de youngtimerregeling volgt uit een amendement van de leden Grinwis en Oosterhuis dat de Tweede Kamer bij de stemmingen over het Belastingplan 2026 heeft aangenomen.14 Of er voorafgaand aan de indiening van dit amendement overleg met de branche heeft plaatsgevonden, is niet bekend bij het kabinet en behoorde tot de verantwoordelijkheid van de indieners van het amendement.

Omdat deze wetswijziging door middel van een amendement is opgenomen in het Belastingplan 2026, valt zij buiten de reikwijdte van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze aanwijzingen zijn immers niet van toepassing op participanten die niet onder het gezag van Ministers en Staatssecretarissen werken.15 Niettemin is het aan te bevelen om bij het opstellen van amendementen wel rekening te houden met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Bij het ingediende amendement is een budgettaire paragraaf opgenomen. Hieruit blijkt echter dat het amendement niet volledig is gedekt: binnen de inkomstenkaderperiode resteert een cumulatief tekort van € 41 miljoen. Het kabinet zal zich tijdens de voorjaarsbesluitvorming moeten buigen over de budgettaire gevolgen.

De leden van de fractie van de BBB vragen of het ontbreken van overgangsrecht bij de aanpassing van de leeftijdsgrens van de youngtimerregeling juridisch houdbaar is. Deze leden beschrijven als alternatief een gefaseerde invoering van het verhogen van de leeftijdsgrens en vragen of dat niet een beter juridisch kader vormt. Daarbij benoemen zij als voorbeeld een variant waarbij auto’s die op 31 december 2026 ouder zijn dan 15 jaar in aanmerking komen voor de youngtimerregeling (bijtelling op grond van waarde in het economische verkeer) voor een maximale periode van 4 jaar. De leden van de fractie van de BBB vragen of de Staatssecretaris voorgaande variant als overgangsregeling kan introduceren. De leden van de fractie van de VVD stellen ook vragen over een overgangsregeling. Zij vragen of een dergelijke wijziging zonder overgangsrecht mogelijk aanzienlijke gevolgen heeft voor de sector, en waarom niet is gekozen voor een gefaseerde afbouw. Daarnaast vragen zij of het kabinet bereid is om het oude regime te behouden voor voertuigen die reeds zijn aangeschaft. Het kabinet heeft er niet voor gekozen om de youngtimerregeling aan te passen en heeft dan ook geen invloed gehad op de vormgeving van de stapsgewijze leeftijdsverhoging. Het door de leden van de BBB beschreven alternatief is dan ook niet gewogen door het kabinet. Dit geldt ook voor het door de leden van de VVD beschreven alternatief van een gefaseerde afbouw of het behouden van het oude regime voor voertuigen die reeds zijn aangeschaft. De indieners van het amendement geven aan dat deze stapsgewijze verhoging de ruimte geeft aan gebruikers van youngtimers om het komende jaar te anticiperen op de wijziging in de bijtelling. Verder wordt niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat voor auto’s die in de loop van volgend jaar 16 jaar oud worden, er een korte anticipatietermijn van toepassing zal zijn. Het kabinet heeft geen zicht op de impact van de aanpassing in de youngtimerregeling op de markt van tweedehandsauto’s en bedrijven die zich hebben gespecialiseerd in youngtimers. Hoewel het kabinet dit amendement heeft ontraden, heeft een meerderheid in de Tweede Kamer ingestemd met het amendement. De wetgever heeft formeel de bevoegdheid om een belastingwijziging kort voor inwerkingtreding hiervan bekend te maken, maar deze late bekendmaking kan spanning veroorzaken met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het zou een grote stap zijn voor het kabinet om, in afwijking van een net door de Tweede Kamer aangenomen amendement, een overgangsregeling te introduceren.

De leden van de fractie van BBB vragen of het kabinet bekend is met het plan «van youngtimer naar E-timer» en wat de reflectie van het kabinet op dit plan is. Het kabinet heeft sympathie voor de gedachte achter het voorstel, namelijk elektrische auto’s die uit de zakelijke markt stromen behouden voor de Nederlandse tweedehands markt. In hoeverre een verlaagde bijtelling voor tweedehands elektrische auto’s het beste middel is om dit te bereiken, moet nader worden onderzocht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de youngtimerregeling op een redelijke wijze kan worden versoberd. Zij vragen in het bijzonder naar een variant waarbij 1) het bijtellingspercentage wordt verhoogd, 2) de youngtimerregeling op een vast jaartal – bijvoorbeeld 2011 – wordt bevroren en 3) de bijtellingsregeling voor nulemissieauto’s wordt verruimd, in die zin dat nulemissieauto’s eerder dan bij 15 jaar in aanmerking komen voor een gunstiger bijtellingsregime. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke mogelijkheden de Staatssecretaris ziet en in hoeverre hij bereid is hierop iets toe te zeggen. Het ligt niet in de rede om, in afwijking van een net door de Tweede Kamer aangenomen amendement, een variant op het aangenomen amendement toe te zeggen aan de Eerste Kamer. De Tweede Kamer heeft gekozen het amendement aan te nemen. Het kabinet heeft andere varianten daarom ook niet overwogen.

Aanpassing CO2-heffing industrie

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt hoe het kabinet de keuze om de CO2-heffing voor 271 ETS1-installaties en 2 lachgasinstallaties te verlagen, verantwoordt in verhouding tot de klimaatdoelstellingen en of de verlagingen van de CO2-heffingen niet in strijd zijn met de klimaatwet. Tot slot vraagt het lid van de fractie Visseren-Hamakers hoe deze maatregel zich verhoudt tot de actuele beleidsdoelen van CO2-reductie, energietransitie en klimaatadaptatie in de Nederlandse industrie. Het kabinet heeft besloten om de CO2-heffing voor ETS1- en lachgasinstallaties per 2026 maximaal te verlagen binnen de ruimte die het Herstel Veerkrachtplan hiertoe laat, om de internationale concurrentiepositie van deze bedrijven op korte termijn te verstevigen. Zoals eerder gemeld, wordt hiermee tegelijkertijd een onderdeel uit de beleidsmix voor verduurzaming van de industrie gehaald. Zonder alternatief beleid heeft deze aanpassing een negatief effect op de klimaat- en energietransitie en raakt het nationale klimaatdoel verder uit zicht. In de berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving leidt dit tot een toename van de CO2-emissies van 0 tot 2 Mton in 2030 ten opzichte van de Klimaat- en Energieverkenning 2025. Het is hierbij natuurlijk wel van belang dat er ook daadwerkelijk handelingsperspectief is voor bedrijven om te investeren in verduurzaming. Het kabinet heeft daarom een Overlegtafel CO2-heffing industrie ingesteld – met vertegenwoordigers van onder andere het Rijk, groene NGO’s en industriële bedrijven – om met alternatieven of ideeën voor aanpassingen aan het instrumentarium te komen, waaronder borgende instrumenten. Deze Overlegtafel heeft op woensdag 3 december jl. haar rapport opgeleverd met beleidsvoorstellen om de verduurzaming van de Nederlandse industrie te versnellen. Besluitvorming over het toekomstig beleid voor de industrie – inclusief eventuele aanpassingen aan de CO2-heffing – is in beginsel aan een volgend kabinet.

Hervormingen afvalstoffenbelasting

Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt of het klopt dat ook indien er een alternatieve dekking wordt gevonden voor de plasticheffing en de opbrengsten van de AVI uit de CO2-heffing weer zullen terugvloeien naar het Klimaatfonds, er alsnog 150 miljoen wordt gekort op het Klimaatfonds? Nee, dit klopt niet. Bij het invoeren van de CO2-heffing industrie is besloten de opbrengsten terug te sluizen naar het klimaatfonds. Dit gebeurt door het klimaatfonds te verhogen met de geraamde opbrengsten uit de CO2-heffing. Onderdeel van het pakket aan maatregelen voor de afvalsector is dat deze terugsluis wordt afgeschaft. Oftewel, het Klimaatfonds is gekort met de hoogte van de verwachte opbrengsten uit de CO2-heffing.De werkgroep Afvalsector mag ook alternatieven aandragen voor het voorstel om de budgettaire terugsluis van de CO2-heffing naar het Klimaatfonds ten behoeve van circulaire domein af te schaffen. In het voorjaar wordt besloten over een mogelijke alternatieve invulling van de technische dekking. Hierbij kan dus ook besloten worden om de budgettaire terugsluis niet af te schaffen en dus niet te korten op het klimaatfonds.

Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt hoe het kabinet de verslechtering van de business case voor recyclers verantwoordt in een tijd waarin Nederland streeft naar een circulaire economie in 2050. Het kabinet erkent en deelt de zorgen over de mogelijke negatieve gevolgen van de huidige maatvoering van het maatregelenpakket op recyclers. Om deze reden is het maatregelenpakket grotendeels als een technische invulling opgenomen. Het kabinet heeft met oog op o.a. de zorgen van de impact op de recyclingindustrie de Werkgroep Afvalsector in het leven geroepen waarin wordt gezocht naar een alternatieve invulling van het pakket dat de circulaire economie meer bevordert.

Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt hoeveel zuiveringsslib er in 2023 en 2024 werd verbrand bij Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties en hoeveel procent dit is van de totale stroom aan zuiveringsslib. Voorts vraagt het lid welke maatregelen het kabinet treft om de verbranding van zuiveringsslib in afvalverbrandingsinstallaties terug te dringen. In 2023 en 2024 werd rond de 28 kiloton zuiveringsslib verbrand bij Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties. Dit bedraagt ongeveer twee procent van de totale stroom aan zuiveringsslib. Dit werd in deze jaren met name veroorzaakt doordat er onvoldoende capaciteit beschikbaar was bij monoverbrandingsinstallaties die enkel slib verbranden. In 2025 is een extra installatie voor monoverbranding geopend waardoor de verwachting al was dat het volume zuiveringsslib bij afvalverbrandingsinstallaties verder zou teruglopen. Door de vrijstelling voor het verbranden van zuiveringsslib bij afvalverbrandingsinstallaties te laten vervallen per 2027, wordt een extra prijsprikkel gegeven om slib te verbranden in monoverbrandingsinstallaties en daarmee het verbranden in AVIs ontmoedigd. Het kabinet acht het niet nodig om aanvullende maatregelen te nemen.

Aangenomen amendement Grinwis c.s. (Box 3 en Wet Hillen)

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het klopt dat uit het budgettaire overzicht bij het amendement Grinwis blijkt dat er een overdekking is van 0,3 miljard euro. Onderstaand zijn de budgettaire gevolgen van het amendement weergegeven (in miljoenen euro’s). Het terugdraaien van de box 3-maatregelen leidt tot een derving in 2026 en 2027 van € 1.267 miljoen per jaar. De opbrengst van de versnelde afbouw van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de Wet Hillen) loopt door tot en met 2047 en levert de eerste twee jaar in totaal slechts € 42 miljoen op. Het amendement zorgt daarmee voor de komende twee jaar voor een forse budgettaire derving die relevant is voor het EMU-saldo. Cumulatief is er sprake van een overdekking van 297 miljoen.

Tabel 2: budgettaire gevolgen amendement Grinwis c.s.
 

2026

2027

2028

2029

2030

struc

struc in

Cumu-

latief

Terugdraaien box 3-maatregelen

– 1.267

– 1.267

0

0

0

0

2028

– 2.534

Versneld afbouwen Wet Hillen

13

29

44

60

76

0

2048

2.831

Totaal

– 1.254

– 1.238

44

60

76

0

2048

297

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt waarom niet in 2013 (inwerkingtreding aflossingseis eigenwoningschulden) is overwogen of voorgesteld om de afbouw van de Wet Hillen te beginnen of de Wet Hillen af te schaffen en 6 jaar is gewacht. Voorts vraagt het lid van 50Plus waarom de Wet Hillen op termijn financieel onhoudbaar zou zijn. Door de per 2013 ingevoerde aflossingseis voor eigenwoningschulden komen belastingplichtigen bovendien eerder in aanmerking voor toepassing van de Wet Hillen. De geraamde kosten van de Wet Hillen bedroegen in 2015 in totaal € 556 miljoen. Door de met ingang van 1 januari 2013 ingevoerde aflossingseis zou het budgettaire belang sterk toenemen, tot € 1,1 miljard in 2042. Hierdoor is de regeling op termijn financieel onhoudbaar.16 De afbouw van de Wet Hillen is in het regeerakkoord genaamd «Vertrouwen in de toekomst» op 10 oktober 2017 gepresenteerd. De voorziene inwerkingtreding van deze maatregel is 1 januari 2019 en de maatregel is ook per 1 januari 2019 ingevoerd.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of de regering zich realiseert dat de opvatting dat de Wet Hillen op termijn financieel onhoudbaar is, erop neerkomt, dat zij vindt dat de Wet Hillen op termijn moet worden afgeschaft via versnelde afbouw. Voorts wordt gevraagd of de regering zich realiseert dat «onhoudbaar» betekent dat het gevolg is dat vooral de ouderen zwaar getroffen zouden worden en dit een grote druk zou leggen op de inkomenspositie van ouderen. De afbouw van de Wet Hillen leidt ertoe dat de aftrek die zonder de uitfasering zou gelden jaarlijks voor een beperkter deel in aanmerking kan worden genomen totdat deze per 1 januari 2048 nihil bedraagt. Ik ga ervan uit dat het lid met ouderen AOW-gerechtigden bedoelt. Het is aannemelijk dat AOW-gerechtigden oververtegenwoordigd zijn in de groep die te maken zal krijgen met de afbouw van de Wet Hillen omdat zij vaker hun hypotheek (grotendeels) hebben afbetaald. Tegelijkertijd heeft het toenmalige kabinet destijds gekozen voor een afbouw in kleine stappen. Hiermee worden de aan de beëindiging van de regeling verbonden gevolgen – waarbij het deel van het eigenwoningforfait waar geen daarop drukkende aftrekbare kosten tegenover staan tot het belastbare inkomen wordt gerekend – gemitigeerd. Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft het amendement Grinwis c.s. aangenomen waardoor onder andere de Wet Hillen versneld zal worden afgebouwd. Met het amendement zal de aftrek per 1 januari 2041 nihil bedragen en per die datum derhalve vervallen. Een snellere afbouw vergroot de jaarlijkse negatieve inkomenseffecten enigszins maar heeft geen effect op de inkomenspositie in de eindsituatie.

Het lid van de fractie van 50PLUS geeft aan dat afschaffing van de Wet Hillen in 2026 cumulatief € 19 miljard zou opleveren in 2048. Dit betreft volgens het lid een extra belastingbetaling, vooral voor ouderen. Het lid vraagt of niet alleen al om deze reden een directe of een snelle afschaffing onrechtvaardig is. Het recht op de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Wet Hillen) ontstaat als het eigenwoningforfait hoger is dan de daarop drukkende aftrekbare kosten. De aftrek en daarmee de afbouw van de aftrek is niet enkel gericht op ouderen.

Het lid van de fractie van 50PLUS geeft aan dat het kabinet stelt dat de eigen woning een belangrijk vermogensbestanddeel van de Nederlandse huishoudens vormt en vraagt of kan worden onderbouwd waarom de eigen woning een bron van inkomen is en niet een consumptiegoed. Voorts wordt een reactie gevraagd op de opvatting dat bij aflossen de eigen woning geen bron van inkomen meer is. De eigen woning behoort tot box 1: inkomen uit werk en woning. De eigen woning vormt in de inkomstenbelasting een bron van inkomen. De inkomsten uit eigen woning zien op het inkomen in natura dat een eigen woning oplevert: het woongenot. Het genot van woning kent zowel een bestedingsaspect als een beleggingsaspect. Omdat iedereen onderdak nodig heeft (bestedingsaspect) wordt het woongenot van de eigen woning op een lager bedrag gesteld dan de huur die de eigenaar bij verhuur van die woning aan een derde zou ontvangen (beleggingsaspect). Dit voordeel uit eigen woning vervalt niet op het moment dat de eigenwoningschuld is afgelost.

Het lid van de fractie van 50PLUS geeft aan dat de Wet Hillen stamt uit 2005 en dat daarmee een wettelijk recht is geschapen. Het lid vraagt opnieuw of met de versnelde afbouw van de wet Hillen de overheid onbetrouwbaar is, omdat beloofd was dat als mensen de hypotheek op de eigen woning zouden aflossen de huurwaarde bijtelling zou vervallen. Voorts wordt gevraagd of hiermee niet de belofte tweemaal is geschonden, eerst vanwege de afschaffing van de wet en ten tweede met een versnelling daarvan. Het belastingstelsel is continu aan verandering onderhevig, steeds met als doel om het belastingstelsel beter te maken en te waarborgen dat onze publieke voorzieningen en maatschappelijke opgaven gefinancierd kunnen worden. Elk jaar stelt het kabinet daarvoor het een Belastingplan op. De Tweede Kamer heeft in haar rol als medewetgever gekozen om de Wet Hillen versneld af te bouwen. Dergelijke wijzigingen – die inherent zijn aan steeds wijzigende maatschappelijke opvattingen en politieke keuzes die jaarlijks worden gemaakt over het belastingstelsel – maken de overheid naar mijn mening niet onbetrouwbaar.

Het lid van de fractie van 50PLUS geeft aan dat de gemiddelde hypotheekschuld van belastingplichtigen boven de 65 jaar relatief laag is ten opzichte van hypotheekschulden van belastingplichtigen onder de 65 jaar en of hieruit kan worden afgeleid dat de Wet Hillen het doel heeft bereikt. Hypotheekschulden worden doorgaans gedurende het leven afgelost, net zoals vermogen doorgaans gedurende het leven wordt opgebouwd. Uit hetgeen het lid benoemt kan daarom dus ook niet worden afgeleid dat de Wet Hillen haar doel heeft bereikt. Bovendien is in een eerder stadium al besloten de regeling geleidelijk af te bouwen, omdat de regeling vanwege de invoering van de aflossingseis niet langer noodzakelijk is.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt het kabinet of het cumulatief gevolg op het netto-inkomen van € 2.200 over de periode van 2026–2047 bij een WOZ-waarde van € 625.000 een grote last is. Dit bedrag volgt tabel 10 van de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer.17 Het gemiddeld jaarlijks gevolg op het netto-inkomen in de periode 2026–2047 is in dit geval € 100. Het kabinet acht dit aanvaardbaar, waarbij het van belang is om op te merken dat de versnelde afbouw het gevolg is van de door de Tweede Kamer aangenomen amendement Grinwins c.s.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het antwoord klopt dat ongeveer 34% van de opbrengst van het afschaffen van de Wet Hillen in 2026 afkomstig is van AOW-gerechtigden en ongeveer 67% van niet AOW-gerechtigden. Deze verdeling klopt. Ongeveer 34% is afkomstig van AOW-gerechtigden en ongeveer 66% van niet AOW-gerechtigden.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt naar een overzicht per jaar van de aflossingen op hypotheekschulden die betrekking hebben op de eigen woning vanaf 2001 tot heden. Het is niet mogelijk om de jaarlijkse aflossingen in beeld te brengen. Ter illustratie toont de tabel de omvang van de totale uitstaande hypotheekschuld op de eigen woning in de periode 2006 tot en met 2024. De aflossingen op hypotheekschulden per jaar zijn gelijk aan het verschil (delta) in uitstaande hypotheekschuld minus de nieuw afgesloten hypotheekschulden in dat jaar. Een verdere uitsplitsing naar de mutatie door aflossingen en de mutatie naar nieuw afgesloten hypotheken kan niet worden gemaakt. Opgemerkt wordt dat het aandeel annuïtaire leningen sinds 2013 sterk toeneemt door wijzigingen in de eigenwoningregeling. Hierdoor is het aannemelijk dat de aflossingen sinds 2013 relatief snel toenemen.

Tabel 3: ontwikkeling uitstaande hypotheekschuld eigen woning 2006 t/m 2024 (in miljarden)

Jaar

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Uitstaande hypotheekschuld

486

528

573

608

628

648

672

679

674

667

Delta

 

42

45

35

20

20

24

7

– 5

– 7

Jaar

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

 

Uitstaande hypotheekschuld

674

683

699

715

722

739

764

787

807

 

Delta

7

9

16

16

7

17

25

23

20

 

Bron: CBS Statline

Het lid van de fractie 50PLUS vraagt hoe hoog de overwaarde voor eigen woning bezit is en of het kabinet bereid is jaarlijks de omvang van de overwaarde en de hypotheekschuld van eigen woningen aan te geven. Ik neem aan dat met overwaarde wordt gedoeld op de netto waarde van het eigen woningbezit. Het kabinet publiceert ieder jaar de bijlage «Vermogen in beeld» bij de Voorjaarsnota. Hierin wordt onder andere weergegeven wat de waarde van het eigen woning bezit is. In 2024 bedroeg de totale bruto waarde van het eigen woningbezit € 2.181 miljard. Dit betekent dat de netto waarde van het eigen woningbezit in 2024 € 1.373 miljard bedroeg.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of de regering bereid is om de cumulatieve inkomensgevolgen in de toekomst wel te vermelden. Het kabinet is van mening dat het in de meeste gevallen niet van toegevoegde waarde is om de cumulatieve inkomensgevolgen weer te geven. Doorgaans worden belastingwijzigingen doorgevoerd zonder einddatum, in deze gevallen zouden de cumulatieve inkomensgevolgen geen inhoudelijke toevoeging zijn. Bijvoorbeeld, als het tarief in de eerste schijf wordt gewijzigd, is dit niet tijdelijk maar structureel. In dat geval zouden de cumulatieve inkomensgevolgen onbeperkt zijn omdat er geen einddatum aan verbonden is.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het kabinet erkent dat de inkomensgevolgen van het amendement Grinwis c.s., substantieel meer zijn dan een «tientje». Het amendement van de leden Grinwis c.s. geeft aan dat de inkomensgevolgen in het eerste jaar ongeveer tien tot dertien euro bedragen. Zoals aangegeven in de eerste nota naar aanleiding van het verslag klopt dit bedrag. Het effect op inkomen wordt tot en met 2041 elk jaar groter. Het gemiddelde jaarlijkse effect is 80 euro voor woningen met een WOZ waarde van € 500.000 en bij een arbeidsinkomen van € 50.000 per jaar. Het effect op inkomen neemt vervolgens vanaf 2041 jaarlijks af tot 0 euro in 2048.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt hoeveel belastingplichtigen in de jaren 2020–2024 gebruikmaakten van de Wet Hillen bij een WOZ-waarde van de eigen woning boven € 1 miljoen, en welk percentage dit is van de totale gebruikers van de Wet Hillen. Ook vraagt dit lid wat de gemiddelde resterende hypotheekschuld is van eigenwoningbezitters met een WOZ-waarde boven de huidige villagrens, en hoe dit zich verhoudt tot het gemiddelde bij woningen met een WOZ-waarde tussen € 300.000 en € 600.000. Voorts vraagt dit lid of de Staatssecretaris vindt dat ook de vraag naar de gemiddelde WOZ-waarde van belastingplichtigen met een pensioen tot € 10.000 en met een pensioen tussen € 10.000 en € 20.000 cruciale informatie is. Tot slot vraagt dit lid om een overzicht van het percentage volledig afgeloste eigen woningen per WOZ-klasse. De beantwoording van deze vragen vergt een analyse van de integrale aangiftebestanden. Een dergelijke analyse kost tijd en de beantwoording kan daarom niet op korte termijn gegeven worden. Het kabinet is van mening dat de gevraagde gedetailleerde uitsplitsingen geen cruciale informatie zijn voor de behandeling van dit Belastingplan.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt welk deel van de budgettaire opbrengst van de afbouw van de Wet Hillen toe te schrijven is aan huishoudens met een WOZ-waarde boven € 1.330.000, en welk deel toe te rekenen is aan huishoudens met een WOZ-waarde onder deze grens. Onderstaande tabel toont de uitsplitsing van de budgettaire gevolgen van de versnelde afbouw van de Wet Hillen naar huishoudens met een woning onder en boven de woningwaardegrens voor het verhoogde EWF-tarief voor de jaren 2026 t/m 2030.

Tabel 4: budgettaire opbrengst versneld afbouwen Wet Hillen uitgesplitst naar huishoudens met een WOZ-waarde boven en onder de woningwaardegrens voor het verhoogde EWF-tarief (bedragen in mln euro, prijzen 2026).
 

2026

2027

2028

2029

2030

Budgettaire opbrengst versneld afbouwen Wet Hillen

13

29

44

60

76

waarvan huishoudens met WOZ-waarde beneden woningwaardegrens

73%

70%

69%

69%

69%

waarvan huishoudens met WOZ-waarde boven woningwaardegrens

27%

30%

31%

31%

31%

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het kabinet de constatering deelt dat het beeld dat de Wet Hillen een «villavoordeel» is niet strookt met de werkelijkheid. Belastingplichtigen profiteren van de Wet Hillen als ze geen of een kleine eigenwoningschuld hebben, en het nadeel van hun eigenwoningforfait groter is dan het voordeel van de aftrekbare kosten voor de eigen woning (voornamelijk hypotheekrenteaftrek). Of men voordeel heeft van de Wet Hillen is niet afhankelijk van de hoogte van de WOZ-waarde van de eigen woning, maar van de hoogte van de eigenwoningschuld ten opzichte van die WOZ-waarde. In tabel 3 in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld18 is te zien dat er veel meer huishoudens zijn met voordeel met een lagere WOZ-waarde dan met een WOZ-waarde boven de € 1,050 miljoen. De omvang van het voordeel voor een individueel huishouden is daarnaast wel afhankelijk van de WOZ-waarde van de woning. Een huishouden met een woning met een hoge WOZ-waarde heeft in absolute termen een groter voordeel van de Wet Hillen, zoals eveneens blijkt uit de tabel.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het kabinet het eens is dat ouderen die hebben afgelost met gespaard geld verreweg het hardst getroffen worden door de versnelde afbouw van Wet Hillen. Ook vraagt dit lid of mensen met een gewone woning aanzienlijk getroffen worden. Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft het amendement Grinwis c.s. aangenomen waardoor onder andere Wet Hillen versneld zal worden afgebouwd. De afbouw gebeurt in kleine stappen. De gevolgen voor belastingplichtigen zijn afhankelijk van de WOZ-waarde van hun woning, de aftrekbare kosten voor de eigen woning, hun inkomen, hun marginale belastingtarief en hun verdere persoonlijke situatie. Het kabinet is van mening dat de gevolgen niet onevenredig neerslaan bij bepaalde groepen belastingplichtigen.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het kabinet het eens is dat de cumulatieve lastenverzwaring voor burgers als gevolg van de versnelde afbouw van Wet Hillen een fors bedrag is. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft het amendement Grinwis c.s. aangenomen. Het kabinet is van mening dat de gevolgen voor burgers niet onaanvaardbaar zijn.

Ook vraagt het lid hoe te verklaren is dat niet-AOW-gerechtigden nog harder worden getroffen dan AOW-gerechtigden. Het marginale belastingtarief voor personen jonger dan de AOW-leeftijd ligt bij inkomens tot ongeveer € 40.000 hoger dan bij AOW-gerechtigden, dit is ook opgenomen in tabel 12 en 13 bij de Nota naar aanleiding van het verslag. De extra belasting die zij betalen over het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten voor de eigen woning is daarom hoger dan voor een AOW-gerechtigde in dezelfde situatie, dit komt door de versnelde afbouw van de Wet Hillen.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het kabinet het eens is dat de groep AOW-gerechtigden met een aanvullend pensioen van meer dan € 20.000 hard getroffen wordt. Het kabinet is van mening dat de gevolgen niet onevenredig neerslaan bij bepaalde groepen belastingplichtigen.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt naar een overzicht van de jaarlijks te verwachten inkomenseffecten in de periode 2026 tot en met 2047 voor verschillende voorbeeldsituaties. De onderstaande tien voorbeeldsituaties zijn gevraagd en in kaart gebracht:

Tabel 5: verwachte inkomenseffecten in de periode 2026 tot en met 2047
 

Inkomen (euro)

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

Niet-AOW gerechtigden

25.000

n.v.t.

250.000

800.000

40.000

250.000

800.000

       

AOW-gerechtigden

n.v.t.

26.069

250.000

800.000

31.069

250.000

800.000

41.069

250.000

800.000

Hierna volgt per voorbeeldsituatie de raming van het effect op het netto besteedbaar inkomen voor de periode 2026 tot en met 2047. Hierbij is rekening gehouden met de voor dat inkomen toepasselijke tariefschijven en heffingskortingen. Verder wordt verondersteld dat de eigenwoningschuld volledig is afgelost.

Voorbeeld 1

Niet-AOW gerechtigde

Inkomen (euro)

WOZ-waarde (euro)

25.000

250.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 4

– 8

– 12

– 16

– 20

– 24

– 28

– 31

– 35

– 39

– 43

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 47

– 51

– 55

– 59

– 63

– 54

– 45

– 36

– 27

– 18

– 9

Voorbeeld 2

Niet-AOW gerechtigde

Inkomen (euro)

WOZ-waarde (euro)

25.000

800.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 13

– 25

– 38

– 50

– 63

– 76

– 88

– 101

– 113

– 126

– 138

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 151

– 164

– 176

– 189

– 200

– 172

– 143

– 114

– 86

– 57

– 29

Voorbeeld 3

Niet-AOW gerechtigde

Inkomen (euro)

WOZ-waarde (euro)

40.000

250.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 6

– 13

– 19

– 25

– 32

– 38

– 44

– 51

– 57

– 63

– 70

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 76

– 82

– 89

– 95

– 101

– 87

– 72

– 58

– 43

– 29

– 14

Voorbeeld 4

Niet-AOW gerechtigde

Inkomen (euro)

WOZ-waarde (euro)

40.000

800.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 20

– 41

– 61

– 96

– 77

– 93

– 108

– 124

– 139

– 155

– 170

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 186

– 201

– 217

– 232

– 246

– 211

– 176

– 141

– 106

– 70

– 35

Voorbeeld 5

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

26.069

250.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 2

– 4

– 6

– 8

– 10

– 12

– 14

– 16

– 18

– 20

– 22

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 24

– 26

– 27

– 29

– 31

– 27

– 22

– 18

– 13

– 9

– 4

Voorbeeld 6

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

26.069

800.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 6

– 13

– 19

– 25

– 31

– 38

– 44

– 50

– 57

– 63

– 69

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 75

– 82

– 88

– 94

– 100

– 86

– 71

– 57

– 43

– 29

– 14

Voorbeeld 7

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

31.069

250.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 4

– 8

– 11

– 15

– 19

– 23

– 27

– 31

– 34

– 38

– 42

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 46

– 50

– 54

– 57

– 61

– 52

– 43

– 35

– 26

– 17

– 9

Voorbeeld 8

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

31.069

800.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 12

– 24

– 37

– 49

– 61

– 73

– 86

– 98

– 110

– 122

– 135

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 147

– 159

– 171

– 184

– 195

– 167

– 139

– 111

– 83

– 56

– 28

Voorbeeld 9

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

41.069

250.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 4

– 9

– 13

– 18

– 22

– 27

– 31

– 36

– 40

– 45

– 49

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 54

– 58

– 63

– 67

– 71

– 61

– 51

– 41

– 31

– 20

– 10

Voorbeeld 10

AOW-gerechtigde

AOW + pensioen (euro)

WOZ-waarde (euro)

41.069

800.000

Effect op netto besteedbaar inkomen (euro)

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

– 14

– 29

– 43

– 57

– 72

– 86

– 100

– 115

– 129

– 143

– 158

2037

2038

2039

2040

2041

2042

2043

2044

2045

2046

2047

– 172

– 187

– 201

– 215

– 228

– 196

– 163

– 130

– 98

– 65

– 33

Overig

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het geen tijd is om te stoppen met het vergroten van het verschil tussen de ouderenkorting en de arbeidskorting. Volgens dit lid is er vanwege het oplopende bedrag van de arbeidskorting tot € 5.600 sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Volgens hem is het verlagen van alle tariefschijven rechtvaardiger.

Schending van het discriminatieverbod houdt in dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.19

Het kabinet is van mening dat het stimuleren van arbeidsparticipatie een gerechtvaardigde doelstelling is. Het onderscheid dat ontstaat tussen werkenden en niet-werkenden door de arbeidskorting alleen toe te kennen over het arbeidsinkomen van werkenden sluit hierbij aan. Daarnaast is het zo dat ouderen in het huidige stelsel ook recht krijgen op de arbeidskorting als zij gaan werken. De arbeidskorting voor gepensioneerden is daarbij op een logische manier gekoppeld aan de arbeidskorting voor niet-gepensioneerden. Omdat gepensioneerden geen AOW-premie betalen hebben zij ook evenredig minder recht op arbeidskorting vergeleken met niet-gepensioneerden.

Het kabinet ziet daarom geen reden om de vormgeving van de arbeidskorting te wijzigen. Zoals ik daarnaast heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, stelt het kabinet zich vanwege de demissionaire status bescheiden op als het gaat om hervormingen van het belastingstelsel.20

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt welke rechtvaardiging bestaat voor de houdbaarheidsbijdrage en of het kabinet bereid is deze maatregel zo snel mogelijk te stoppen. De houdbaarheidsbijdrage is ingevoerd met het Belastingplan 2009 om het draagvlak voor de financiering van de oudedagsvoorziening te verbreden. De verhouding tussen gepensioneerden en werkenden zal in de toekomst oplopen. Deze vergrijzing leidt bij ongewijzigd beleid tot een sterke en structurele toename van de overheidsuitgaven, met name bij de AOW en in de gezondheidszorg. Tegenover deze toekomstige stijging van de overheidsuitgaven staat weliswaar een stijging van de belastinginkomsten, onder andere uit pensioenen, maar deze is kleiner dan de stijging van de overheidsuitgaven. Dat betekent dat de overheidsuitgaven niet houdbaar zijn: de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen niet meegroeien met de welvaart zonder dat de belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd of dat de overheidsschuld zich uiteindelijk opwaarts ontwikkelt. Daarom is destijds besloten om van ouderen een houdbaarheidsbijdrage naar draagkracht te vragen.21 Het kabinet is niet voornemens om dit beleid te wijzigen.

Het lid van de fractie van 50PLUS geeft aan dat inkomensafhankelijke bijdrage («IAB») voor AOW-gerechtigden oploopt tot € 3.850 bij een inkomen van € 80.000. In combinatie met de versnelde afbouw van de Wet Hillen vraagt het lid of het kabineterkent dat de premie- en belastingdruk voor AOW-gerechtigden zich opstapelen. In tabel 5 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven wat de individuele lastendruk is voor werkenden en gepensioneerden voor verschillende inkomensniveaus inclusief IAB zonder de versnelde afbouw van Wet Hillen. Hieruit komt naar voren dat AOW-gerechtigden in dit geval een lagere lastendruk hebben dan werkenden. Daar komt bij dat de aanpassing in de Wet Hillen niet gericht is op ouderen. Het grootste gedeelte van de lasten slaan neer bij niet-AOW-gerechtigden, waaronder werkenden. Het kabinet herkent daarom niet het beeld dat de versnelde afbouw en de bestaande belastingen en premies leiden tot een opstapeling van lasten voor AOW-gerechtigden.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of de regering erkent dat het beeld dat AOW-gerechtigden een veel hoger netto-inkomen hebben omdat zij geen AOW-premie betalen incorrect is. Het kabinet herkent de uitspraak dat AOW-gerechtigden in het algemeen een veel hoger netto inkomen hebben niet. Hoeveel belasting iemand betaalt is afhankelijk van het inkomen en de persoonlijke situatie. Tabel 5 bij de Nota naar aanleiding van het verslag22 laat zien dat voor de voorbeelden uit de tabel de lasten voor AOW-gerechtigden iets lager liggen dan voor werkenden met hetzelfde bruto inkomen, waardoor hun netto-inkomen iets hoger ligt.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of het klopt dat de netto-nettokoppeling bij het fiscaliseren van de AOW leidt tot een extra verhoging van de AOW-uitgaven met € 6 miljard. Het direct volledig fiscaliseren van de AOW per 2026 zou leiden tot een budgettaire opbrengst van circa € 6,6 miljard. In deze raming is de doorwerking op de hoogte van de bruto AOW meegenomen. De maatregel leidt tot een toename van de bruto AOW-uitkeringen met ruim € 8 miljard.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt naar het onderzoek naar het eigenwoningforfait. In «bouwstenen voor een beter belastingstelsel»23 is geconstateerd dat de hoogte en de inhoudelijke onderbouwing van het eigenwoningforfait (hierna: het EWF) sinds 1997 niet meer geactualiseerd is. Er zijn echter wel diverse beleidsmatige wijzigingen – verlagingen – doorgevoerd. Ook de economische omstandigheden – die invloed hebben op het EWF – zijn veranderd. Het ligt daarom voor de hand om de inhoudelijke onderbouwing opnieuw te bezien. De Algemene Rekenkamer heeft hier in 2019 al toe opgeroepen. Naar aanleiding van het rapport «bouwstenen voor een beter belastingstelsel» wordt dit onderzoek nu opgestart. Hierbij wordt gevraagd om met voorstellen te komen voor de actualisatie en vormgeving van het EWF. De verwachting is dat het rapport in de eerste helft van volgend jaar wordt opgeleverd.

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt wat «afbouwen van de eigenwoningregeling» in het bouwstenenrapport van 2024 betekent. Het woord «afbouwen» slaat in deze context op het afbouwen van de fiscale begunstiging van de eigen woning. In het rapport wordt toegelicht dat het afbouwen van de eigenwoningregeling op drie manieren kan: minder hypotheekrentenaftrek, een hoger EWF of defiscalisering van de eigen woning. Ook zijn hiervoor drie concrete fiches uitgewerkt. Ik verwijs het lid graag naar het bouwstenenrapport voor een nadere toelichting hierop.24

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt of een overzicht gegeven kan worden van de afgesloten hypotheken op de eigen woning voor de periode 2020–2024. Op basis van gegevens van het Kadaster is in tabel 6 hieronder een inschatting gemaakt van het de totale omvang afgesloten hypotheken per jaar. Het betreft alle hypotheken die in een jaar zijn afgesloten en bevat daarom ook over- en bijsluitingen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe hypotheken en bestaande hypotheken die over gaan op een nieuwe woning.

Tabel 6: totale hypotheeksom per jaar (in mld euro)

Jaartal

Hypotheeksom

2019

110

2020

139

2021

163

2022

154

2023

107

2024

139

Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt naar de budgettaire gevolgen van het defiscaliseren van de eigen woning op de korte termijn en op structurele termijn en of er op lange termijn een positief effect optreedt. De budgettaire gevolgen op korte termijn zijn afhankelijk van keuzes in de vormgeving van het defiscaliseren en de stappen waarin dat plaats zou vinden. In fiche E03 van het rapport bouwstenen voor eenvoudiger belastingstelsel25 wordt een dergelijke variant geschetst. Tabel 7 hieronder laat de budgettaire gevolgen zien als de eigenwoning in 2030 volledig wordt gedefiscaliseerd volgens deze vormgeving. Daarnaast wordt het structurele budgettaire gevolg getoond. Daarbij is aangenomen dat het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek in box 1 volledig worden afgeschaft. In de raming is meegenomen dat hypotheekschulden in dat geval in aanmerking worden genomen in box 3 en het vermogen van de eigen woning buiten de heffing wordt gehouden. De opbrengst van het defiscaliseren ligt op de langere termijn lager dan op de korte termijn. Het verschil komt grotendeels doordat de 30-jaarstermijn in de structurele raming volledig is ingegroeid, terwijl het in 2030 nog niet van toepassing is.

Tabel 7: budgettaire opbrengst defiscaliseren eigen woning (in mln euro, prijzen 2025)

2030

structureel

Defiscaliseren eigen woning

11.250

9.000

Daarnaast vraag het lid van de fractie van 50PLUS of er een inschatting kan worden gemaakt van de opbrengst waarbij er geen renteaftrek is voor nieuwe hypothecaire leningen. Er wordt aangenomen dat hiermee een vorm van een overgangsregeling wordt bedoeld waarbij de defiscalisering alleen plaatsvindt bij nieuw afgesloten hypotheken. De budgettaire gevolgen van dit voorstel zijn in grote mate afhankelijk van de vormgeving en de definitie van een nieuw afgesloten hypotheek. Een exacte inschatting kan niet worden gemaakt omdat er geen gegevens beschikbaar zijn over nieuw afgesloten hypotheekdelen. De hypotheeksom zoals genoemd in tabel 6 betreft ook over- en bijsluitingen waardoor het een overschatting geeft van de omvang van nieuwe hypotheken.

De Staatssecretaris van Financiën, E. Heijnen


X Noot
1

Kamerstukken I 2024/25, 36 602, X.

X Noot
2

Kamerstukken II 2023/24, 36 418, nr. 149 en Kamerstukken I 2024/25, 36 602, X.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 30 196, nr. 709.

X Noot
4

Kamerstukken I 2025/26, 36 812, nr. E, p. 30.

X Noot
5

Hiervoor is gekeken naar de IB-aangiften uit 2022 en 2023, recentere jaren zijn nog niet compleet voor IB-ondernemers. Dit is opgehoogd met een veronderstelde groei van 5% per jaar.

X Noot
6

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/85237NED/table?ts=1718001245828: Hierin is gekeken naar auto’s van 15 jaar of ouder op naam van een rechtspersoon (bedrijf of instelling). IB-ondernemers worden in de CBS-statistieken ingedeeld bij natuurlijke personen.

X Noot
7

In de loonheffing (LH), waar de bijtelling van werknemers/DGA’s wordt opgegeven, wordt helaas veel minder uitgebreide informatie voor de bijtelling opgegeven dan in de IB-aangifte. In de LH-aangifte worden alleen de «Waarde privégebruik auto» en «Werknemersbijdrage privégebruik auto» opgegeven. De (bruto) bijtelling is het verschil tussen deze twee posten. Er is in de LH-aangifte dus geen informatie beschikbaar over de leeftijd van de auto. In de IB-aangifte wordt bij privégebruik van een auto naast de hoogte van de (bruto) bijtelling ook het kenteken en de catalogusprijs (of waar van toepassing de waarde economisch verkeer) van de auto opgegeven.

X Noot
8

De Stichting Autobelangen merkt op dat deze aantallen niet te bepalen zijn op basis van RDW-data. In 2017 is dit aantal geschat op 200.000 door de Stichting Autobelangen samen met de BOVAG. Waar dit op gebaseerd is, is onduidelijk.

X Noot
9

39%, met als bron BOVAG.

X Noot
10

Hierbij valt op dat de gemiddelde catalogusprijs die in 2009 gebruikt is door de Stichting Autobelangen (€ 56.236) hoger ligt dan volgt uit het bestand van 7.000 voertuigen (€ 42.000) aangeleverd door de RDC. Die € 56.236 is voor de huidige berekening opgehoogd met 39%.

X Noot
11

Hiervoor heeft de Stichting Autobelangen een korte uitvraag gedaan bij de branche hoeveel de dagwaarde na 15 jaar is als percentage van de catalogusprijs. In 2025 ligt dit volgens de branche op 15%.

X Noot
12

Hiervoor is geen nadere onderbouwing gegeven.

X Noot
13

Het document «Gedragseffecten belastingmaatregelen» van het CPB bevat de verantwoording van gedragseffecten die door het CPB en het Ministerie van Financiën worden toegepast bij het ramen van standaard belastingmaatregelen.

X Noot
14

Kamerstukken II 2025–2026, 36 812, nr. 102.

X Noot
15

Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 1.2.

X Noot
16

Kamerstukken II 2017/2018, 3419, nr. 3 (MvT bij de Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld).

X Noot
17

Kamerstukken I 2025–2026, 36 812, nr. E.

X Noot
18

Kamerstukken II 2017/2018 34 819, nr. 6.

X Noot
19

Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.

X Noot
20

Kamerstukken I 2025/26, 36 812, E, p. 8.

X Noot
21

Kamerstukken II 2008/2009, 31 704, nr. 3.

X Noot
22

Kamerstukken I 2025/2026, 36 812, nr. E.

X Noot
23

Kamerstukken II 2019–2020, 32 140, nr. 71. Bouwstenen voor een beter belastingstelsel, d.d. 18 mei 2020.

X Noot
24

Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel, p. 156–162.

X Noot
25

Kamerstukken II 2023/2024 32 140, nr. 180

Naar boven