Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36812 nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2025-2026 | 36812 nr. E |
Ontvangen 5 december 2025
Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, BBB, VVD, D66, CDA, SP, ChristenUnie, JA21, Volt, 50PLUS en Fractie-Visseren-Hamakers.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het wetsvoorstel aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen uit hoeveel voorstellen het Belastingplan dit jaar bestaat. Dit jaar heeft het kabinet voor een minder omvangrijk pakket gekozen in vergelijking met voorgaande jaren. Het Belastingplan 2026 omvat acht wetsvoorstellen met in totaal 50 maatregelen. Ter vergelijking: Het Belastingplan 2024 en 2025 bevatte meer dan 85 maatregelen. Daarnaast is ervoor gekozen om enkele onderwerpen, gelet op hun aard of omvang, niet in het wetsvoorstel Belastingplan 2026 onder te brengen, maar in afzonderlijke wetsvoorstellen binnen het pakket. Voorbeelden hiervan zijn het wetsvoorstel Differentiatie vliegbelasting, het wetsvoorstel Tweede wet aanpassingen Wet minimumbelasting 2024 en het wetsvoorstel Wet stroomlijning fiscaal inzagerecht. Op deze manier volgen deze wetsvoorstellen wel het parlementaire proces van het Belastingplan maar wordt het parlement de mogelijkheid geboden deze onderwerpen van een separaat politiek eindoordeel te voorzien.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar wat er zou gebeuren als het wetsvoorstel Belastingplan 2026 niet zou worden aangenomen. Het verwerpen van het wetsvoorstel Belastingplan 2026 heeft significante gevolgen. Allereerst slaat het de aankomende jaren een groot gat in de rijksbegroting, oplopend naar circa € 1 miljard structureel. Alleen in 2026 leidt het tot een verbetering van de begroting, met name doordat de verlaging van de brandstofaccijns niet doorgaat. De totale budgettaire gevolgen zijn weergegeven in de onderstaande tabel. Ten tweede heeft verwerping een negatief effect op de koopkracht. Het kabinet neemt in het BP26 meerdere maatregelen in de inkomstenbelasting (IB) om tot een evenwichtig koopkrachtbeeld te komen, die niet zouden doorgaan. Dit geldt ook voor de IB maatregelen in de 1e nota van wijziging om tegemoet te komen aan de brede wens van de Tweede Kamer om de zogeheten «buffelboete» aan te pakken. Ten derde neemt het kabinet in het BP26 meerdere maatregelen gericht op auto’s en binnen het circulaire domein om de klimaatdoelen dichterbij te brengen. Deze stap voorwaarts wordt bij verwerping van het wetsvoorstel BP26 niet genomen.
|
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
Structureel |
|
|---|---|---|---|---|---|
|
Verwerpen BP26 |
827 |
– 112 |
– 488 |
– 871 |
– 979 |
In het geval dat het Belastingplan 2026 niet door de Eerste Kamer komt, geldt vanaf 1 januari 2026 de wet- en regelgeving zoals die luidt zonder de in het Belastingplan 2026 voorgestelde wijzigingen. Ook de amendementen treden dan niet in werking. Om tijdige implementatie van het Belastingplan 2026 per 1 januari 2026 mogelijk te maken, moeten voor veel parameterwijzigingen eind 2025 al voorbereidingen worden getroffen. Daarbij is zoveel mogelijk uitgegaan van de parameters uit de door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstellen en aangenomen amendementen. Voor de inkomstenbelasting kwamen de stemmingen te laat, zodat daar de implementatie deels heeft plaatsgevonden met de parameters van 14 november 2025.
De stemmingen in uw Kamer zijn gepland op 16 december 2025. Dat betekent dat alle uiterste data voor parameterwijzigingen van de Belastingdienst en Douane dan zijn geweest. In het overzicht uitvoerbaarheid vindt u de specifieke parameterdata per belastingmiddel.
Als de Eerste Kamer tegen het belastingplanpakket stemt, betekent dat dat de Belastingdienst op 1 januari 2026 bij veel belastingmiddelen de verkeerde tarieven hanteert. Daardoor betalen burgers en bedrijven mogelijk te veel of juist te weinig belasting. De Belastingdienst zou dit moeten herstellen op een later moment, zoals bijvoorbeeld de definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting. Voor de loonheffingen zouden per 1 april 2026 nieuwe loonbelastingtabellen uitgebracht moeten worden onder meer met als gevolg dan de loon- en inkomstenbelasting minder goed op elkaar aansluiten. Voor bijvoorbeeld de motorrijtuigenbelasting is geen proces ingeregeld waarmee dit herstel plaats zou kunnen vinden. Zou het belastingplan worden verworpen, dan zou de belastingdienst per middel verder in kaart moeten brengen of daarvoor oplossingen mogelijk zijn. Dit alles kan ook invloed hebben op de hoogte van de toeslagen die burgers ontvangen.
Voor inzage fiscaal recht betekent het verwerpen van het pakket dat de wetgeving betreffende het amendement Omtzigt, op 31 december 2025 ongewijzigd in werking treedt. Deze wetgeving is niet uitvoerbaar voor de Belastingdienst.
Inkomensbeleid
De leden van de fractie van GroenLinks-Partij van de Arbeid vragen hoe vaak het beperkt toepassen van de tcf is gebruikt als dekking en de inkomstenbelasting (IB) als placeholder. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat als de stelpost belastingconstructies en fiscale regelingen (onderdeel wetsvoorstel BP26) niet wordt gerealiseerd dat dan de tcf beperkt toegepast zal worden om de derving op te vangen. Dit is de enige keer dat de tcf (en daarmee de IB) als placeholder is ingezet. Dit heeft geleid tot het beperkt toepassen van de tcf met 95,8% als gedeeltelijke dekking van deze stelpost. Daarnaast is de toepassing van de tcf verder beperkt naar 52,8% ter dekking van het behouden van het verlaagde btw-tarief op cultuur, media en sport (dit wetsvoorstel is reeds aangenomen door uw Kamer)
De leden van de fractie van D66 merken op dat de tabelcorrectiefactor (tcf), bedoeld om tariefschijven en heffingskortingen te corrigeren voor inflatie, beperkt wordt toegepast. Deze leden vragen of het kabinet kan toelichten hoe deze systematiek in de praktijk doorwerkt op het inkomensbeleid, met name in jaren met sterk fluctuerende inflatie. Jaarlijks wordt het belastingstelsel gecorrigeerd voor inflatie met de tabelcorrectiefactor. Dit gebeurt om de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk te houden. De manier waarop de tcf wordt berekend is vastgelegd in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uit deze definitie volgt dat de tcf is gebaseerd op de vertraagde ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI) van het CBS. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld de indexatie voor 2026 is gebaseerd op de inflatiecijfers van juli 2024 t/m juni 2025 ten opzichte van de inflatiecijfers van juli 2023 t/m juni 2024. Hierdoor sluit de tcf aan bij de feitelijke inflatieontwikkeling. Een hoge inflatie vertaalt zich uiteindelijk in een hoge tcf, een lage inflatie in een lage tcf. De budgettaire opbrengst die behaald wordt door het beperkt toepassen van de tcf is afhankelijk van de hoogte van de tcf en het percentage van toepassing. Om een bepaalde budgettaire opbrengst te behalen hoeft een hoge tcf minder beperkt te worden toegepast dan een lage tcf. Het beperkt toepassen van de tcf leidt dan in beide gevallen tot dezelfde structurele lastenverzwaring voor burgers. De mediane inkomenseffecten slaan ongeveer gelijk neer bij de verschillende inkomensgroepen.
De leden van de fractie van D66 vragen of het beperkt toepassen van de tcf de meest doelmatige manier is om de maatregelen te dekken, en of alternatieven mogelijk en overwogen zijn. De leden van de fractie van JA21 vragen of het niet volledig indexeren van tariefschijven moreel en juridisch gerechtvaardigd is. De tcf is beperkt toegepast ten behoeve van de dekking van het niet volledig invullen van de stelpost fiscale regelingen en ten behoeve van de dekking van het behoud van het verlaagde btw-tarief op cultuur, media en sport. Het kabinet is van mening dat terughoudendheid met het beperkt toepassen van de tcf gepast is, om te voorkomen dat de tariefschijven en heffingskortingen te veel uit de pas lopen met de inflatie. Dit neemt niet weg, dat het beperkt toepassen van de tcf een passende en te rechtvaardigen dekkingsmaatregel kan zijn. Lastenverzwaring slaat op die manier namelijk ongeveer gelijk neer bij alle inkomensgroepen.
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat voor zover de stelpost fiscale regelingen niet wordt gerealiseerd, de «noodremafspraak» voor de lasten in werking treedt. Deze «noodremafspraak» houdt een beperkte toepassing van de tcf in. Er zijn daarvoor dus geen alternatieve dekkingsopties overwogen. Voor de dekking van het behoud van het verlaagde btw-tarief op cultuur, media en sport geldt dat het niet de voorkeur heeft om lasten op arbeid te verhogen, maar dat door deze dekking de lastenverzwaring zo breed mogelijk wordt gedragen. Het voordeel van het behoud van het lage btw-tarief is ook voor alle Nederlanders.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vagen of het kabinet middels een tabel kan weergeven wat het effect is van het niet doorvoeren van de tabelcorrectiefactor (tcf) op verschillende inkomensgroepen. Onderstaande tabel toont de inkomenseffecten van het beperkt toepassen van de tcf in de IH met 52,8% voor 2026. Dit leidt bij vrijwel alle groepen tot hetzelfde mediane inkomenseffect van – 0,3%.
|
Inkomensgroep |
Mediaan inkomenseffect (%) |
|---|---|
|
1e (<=106% WML) |
– 0,3% |
|
2e (106–173% WML) |
– 0,3% |
|
3e (173–256% WML) |
– 0,3% |
|
4e (256–378% WML) |
– 0,3% |
|
5e (>378% WML) |
– 0,3% |
|
Inkomensbron |
|
|
Werkenden |
– 0,3% |
|
Uitkeringsgerechtigden |
– 0,2% |
|
Gepensioneerden |
– 0,3% |
|
Huishoudtype |
|
|
Tweeverdieners |
– 0,3% |
|
Alleenstaanden |
– 0,3% |
|
Alleenverdieners |
– 0,3% |
|
Kinderen |
|
|
Huishoudens met kinderen |
– 0,3% |
|
Huishoudens zonder kinderen |
– 0,3% |
|
Alle huishoudens |
– 0,3% |
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het kabinet ervoor kiest om, terwijl indexatie in beginsel automatisch is, hier toch vanaf te wijken en deze ruimte te gebruiken als dekking voor de begroting. De tcf in de IH wordt volgend jaar beperkt toegepast als dekking voor het behoud van het verlaagde btw-tarief op cultuur, media en sport en als noodremafspraak voor het niet invullen van de stelpost voor de aanpak van constructies en fiscale regelingen. Het kabinet vindt de beperkte toepassing van de tcf een passende dekkingsmaatregel voor beide voorstellen. De mediane inkomenseffecten van de maatregel slaan ongeveer gelijk neer bij alle inkomensgroepen. De gevolgen voor de mediane koopkracht van huishoudens zijn daarmee naar verwachting nagenoeg gelijk aan de gevolgen van het verhogen van het verlaagde btw-tarief, die via de inflatie voor ieder huishouden hetzelfde effect sorteert in de koopkrachtraming. Voor de invulling van de stelpost geldt dat de aanpak van fiscale regelingen specifieke groepen burgers en bedrijven raakt, afhankelijk van de regeling. De alternatieve dekking is daarom zo gelijk mogelijk verdeeld over alle inkomensgroepen en inkomstenbronnen. De gevolgen van het beperkt toepassen van de tcf op de verwachte koopkracht van burgers zijn tijdens de augustusbesluitvorming gewogen. Het koopkrachtbeeld voor volgend jaar is evenwichtig en positief voor alle inkomensgroepen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen daarnaast hoe het ongewenste effect van het niet volledig doorvoeren van de tcf op lagere inkomensgroepen wordt aangepakt. De gevolgen van het beperkt toepassen van de tcf in de IH op lagere inkomensgroepen zijn gewogen tijdens de augustusbesluitvorming. De verwachte mediane koopkrachtontwikkeling is positief, ook voor de lagere inkomensgroepen. Het kabinet ziet dus geen noodzaak voor aanvullende maatregelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet het ermee eens is dat het niet doorvoeren van de tcf de facto een lastenverzwaring betekent. Het kabinet is het hiermee eens. Ook vragen deze leden of het kabinet het standpunt deelt dat het niet (volledig) doorvoeren van de tcf vanuit het oogpunt van transparantie minder wenselijk is dan het wel doorvoeren en een daaropvolgende aanpassing van de belastingschijven die netto hetzelfde effect sorteert. Het kabinet erkent dat het beperkt toepassen van de tcf in de IH minder zichtbaar is voor burgers. De tcf heeft echter niet alleen invloed op de belastingschijven, maar ook op diverse andere parameters in de inkomstenbelasting zoals de hoogte van de heffingskortingen. De gevolgen van een verlaging van de grenzen van de belastingschijven zijn daarom niet één op één vergelijkbaar met een beperkte toepassing van de tcf. Daarvoor zouden een groot aantal parameters verlaagd moeten worden.
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt wat de omvang is van de beperking van de inflatiecorrectie. In het pakket Belastingplan 2026 wordt twee keer een beperking van de toepassing van de tabelcorrectatiefactor (tcf) voorgesteld. Als gedeeltelijke dekking van de stelpost belastingconstructies en fiscale regelingen is de toepassing van de tcf verlaagd naar 95,8%, dit levert structureel € 126 miljoen op. De tweede maatregel waarvoor het beperkt toepassen van de tcf is ingezet is het behouden van het verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport (dit wetsvoorstel is reeds aangenomen door uw Kamer). De toepassing van de tcf is met deze maatregel 57%, dit levert structureel € 1,3 miljard op. Gecombineerd wordt de tcf voor 52,8% toegepast met een budgettaire opbrengst van 1,426 miljard.
De leden van de fractie van JA21 vragen of het niet-volledig toepassen van de indexatie in feite neerkomt op een hogere belasting en marginale druk en geduid kan worden als nivelleringsmaatregel. Ook vragen ze wat het effect op de marginale druk is. Het beperkt toepassen van de tabelcorrectiefactor (tcf) is een lastenverzwaring voor burgers. De mediane inkomenseffecten zijn ongeveer gelijk voor alle inkomensgroepen. Dit laat zien dat deze maatregel neutraal uitpakt voor de inkomensverdeling en dus niet gezien kan worden als een nivelleringsmaatregel. Door het beperkt toepassen van de tcf in de inkomensheffing vallen de heffingskortingen minder hoog uit en worden onder andere de grenzen van de belastingschijven minder geïndexeerd. Bij een toename van het inkomen komen mensen hierdoor eerder in een hoger marginaal tarief terecht, dan zonder deze maatregel. Dit speelt met name bij inkomens rond de schijfgrenzen in de IB en de opbouw- en afbouwtrajecten van heffingskortingen. De lagere heffingskortingen zorgen ervoor dat de gemiddelde marginale druk door het afbouwtraject van de heffingskortingen licht daalt. Wanneer alle belastingmaatregelen in 2026 worden meegerekend, dan geldt voor de verschillende inkomensgroepen dat de veranderingen in de marginale druk beperkt zijn.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de gemiddelde belastingdruk op inkomen uit vermogen, zowel in box 2 als in box 3. Voorts vragen zij hoe dit zich verhoudt tot de gemiddelde belastingdruk op inkomen uit arbeid. De belastingdruk op inkomen uit vermogen hangt af van specifieke omstandigheden zoals het soort vermogen, de hoogte van het vermogen, het rendement en de wijze van uitkeren van het rendement op het vermogen. In het rapport van het IBO Vermogensverdeling is in paragraaf 4.2.2. de belastingdruk op verschillende vermogenssoorten in beeld gebracht.1 Dit is in de bijlage bij het Belastingplan 2024 nader uitgewerkt voor de jaren 2023 en 2024,2 en hieronder weergegeven. Tijdens het rapport was er nog geen sprake van de tegenbewijsregeling. Door de tegenbewijsregeling zal de gemiddelde belastingdruk in principe niet hoger zijn dan 36%. Verder is er voor 2025 en volgende jaren in essentie niets veranderd. De belastingdruk op arbeid is eveneens afhankelijk van het inkomen en de persoonlijke situatie van de belastingplichtige. De gemiddelde belastingdruk van iemand zonder kinderen met een modaal arbeidsinkomen uit loondienst in 2024 (€ 44.000) is 20,2%. Bij een inkomen van twee keer modaal is de gemiddelde belastingdruk 36%.
Figuur 1: Belastingdruk op rendement 4% bij verschillende vermogenssoorten

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen wat de marginale druk op vermogensaanwas is. Zij vragen daarbij specifiek naar de marginale druk bij vermogensniveaus van 100.000, 1.000.000 en 100.000.000. Ook vragen zij hoe de gemiddelde marginale druk op inkomen uit arbeid zich verhoudt tot de gemiddelde marginale druk op inkomen uit vermogen, en of dit beleidsmatig wenselijk is. Zoals hiervoor is aangegeven hangt de belastingdruk af van de specifieke omstandigheden. In het algemeen kan gesteld worden dat dankzij de tegenbewijsregeling de marginale druk in box 3 niet hoger kan zijn dan 36%. In box 2 varieert de (gecombineerde, inclusief Vpb) marginale druk van 38,8% (voor winsten onder € 200.000 en winstuitkeringen onder € 67.804) tot maximaal 48,8% (voor winsten boven € 200.000 en winstuitkeringen boven € 67.804). De effectieve marginale druk zal lager uitvallen als de winstuitkering wordt uitgesteld. De marginale belastingdruk op inkomen uit arbeid kan oplopen tot maximaal 56,01% in 2025 voor inkomens tussen € 76.817 en € 129.078.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen welke belastingopbrengst er is in het lage tarief en welke er is in het hoge tarief van Box 2. Het tweeschijventarief in box 2 is ingevoerd per 2024. Er zijn op dit moment nog niet voldoende aangiftegegevens over dat jaar beschikbaar om vanuit de realisaties antwoord te geven op deze vraag. Er staat voor 2027 een evaluatie naar de invoering van het tweeschijventarief gepland, waarin deze vraag ook onderzocht zal worden. Voor de ramingen rond aanpassingen in de tarieven in box 2 zijn veronderstellingen gemaakt over de verdeling van de grondslag over de verschillende schijven. Op basis daarvan is voor 2026 geraamd dat de opbrengst van het lage tarief € 3,3 miljard en voor het hoge tarief € 4,4 miljard bedraagt.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA stellen verschillende vragen over het rapport van de 18e Studiegroep Begrotingsruimte. Zo vragen zij onder meer naar de verschillen in belastingheffing op vermogen en inkomen uit werk. Ook vragen deze leden of het kabinet het er mee eens is dat voor toekomstige financieringsopgaven de factoren kapitaal en vermogen zwaarder moeten wegen.
Het is een traditie dat voorafgaand aan de Tweede Kamerverkiezingen advies wordt uitgebracht door een ambtelijke Studiegroep over een passende begrotingsdoelstelling en begrotingssystematiek voor de volgende kabinetsperiode. Volgens het rapport van de 18e Studiegroep Begrotingsruimte (verder: Studiegroep) is sprake van een substantiële begrotingsopgave. De Studiegroep adviseert om bij het invullen van deze begrotingsopgave niet alleen te kijken naar de uitgaven, maar ook naar het toekomstbestendig maken van de inkomsten, bijvoorbeeld door te werken aan een verschuiving binnen de lasten, van arbeid naar vermogen of consumptie. Ook dit kabinet vindt een evenwichtige belasting op de verschillende grondslagen belangrijk. Daarin zijn de afgelopen jaren ook de nodige stappen gezet door een heel pakket aan maatregelen die de balans tussen de lasten op arbeid en vermogen en verschillende vormen van vermogen heeft verbeterd. Daarbij is ook gekeken naar het lage tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb) en is dat verhoogd van 15% naar 19% en is het bijbehorende schijftarief verlaagd. Verder is er een gedifferentieerd box 2 tarief geïntroduceerd, is het lenen van de eigen besloten vennootschap beperkt tot € 500.000. Verder zijn voorgaande kabinetten en ook dit kabinet druk geweest met het invoeren van een box 3 stelsel dat het werkelijke rendement belast. Dit is een belangrijke volgende stap in het evenwichtiger belasten van arbeid en vermogen. Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 is in mei van dit jaar naar de Tweede Kamer gestuurd en daar al in behandeling genomen. Zoals ik in mijn brief van 31 oktober jl. heb geschreven, is het niet gelukt om deze kabinetsperiode tot een voorstel voor een hervorming te komen van de inkomstenbelasting en het toeslagenstelsel.3 Het demissionaire kabinet stelt zich hierin bescheiden op, zo ook in het verder nemen van stappen in het evenwichtiger maken van de belasting op arbeid, vermogen en consumptie. Een volgend kabinet kan voor de te maken keuzes putten uit een groot aantal recente rapporten met analyses, concrete bouwstenen en uitgewerkte varianten. Het is aan een nieuw kabinet om een keuze te maken voor de financieringsopgaven voor de volgende kabinetsperiode.
Dit kabinet heeft in elk geval een belangrijke stap gezet naar het op een eerlijke manier belasten van vermogen door het aanhangig maken van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 bij de Tweede Kamer. Dit demissionaire kabinet hecht sterk aan het invoeren van deze wet waar al zo lang aan is gewerkt. Dat zie ik dan ook als een van de belangrijkste taken voor de tijd die mij in mijn functie als Staatssecretaris nog is gegeven naast uiteraard het Belastingplan 2026.
De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat niet ieder verschil in belastingdruk tussen werkenden en niet-werkenden met een beroep op het adagium dat werken moet lonen gerechtvaardigd kan worden. Is het kabinet van mening dat deze overweging voldoende rechtvaardiging biedt voor het verschil in belastingdruk?
Het verschil in belastingdruk tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden ontstaat doordat werkenden recht hebben op arbeidskorting en, wanneer van toepassing, inkomensafhankelijke combinatiekorting over hun arbeidsinkomen. Uitkeringsgerechtigden hebben dat niet. Beide kortingen hebben mede als doel om arbeidsparticipatie te stimuleren. De arbeidskorting heeft momenteel een groter effect op het verschil in netto-inkomen tussen uitkeringsgerechtigden en werkenden dan bij de invoering hiervan. Dat komt doordat de arbeidskorting de afgelopen jaren regelmatig is verhoogd. Hierdoor is werken meer gaan lonen. De keerzijde hiervan is een steeds groter verschil in belastingdruk met uitkeringsgerechtigden. Voor alleenverdieners geldt dat sprake kan zijn van een hoge(re) marginale druk. Dat komt doordat belastingtarieven kunnen stapelen met de afbouw van heffingskortingen, toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Dit verschil tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden en een- en tweeverdieners is in lijn met de huidige vormgeving van de inkomstenbelasting en de nagestreefde doelen van de heffingskortingen. Het verkleinen of wegnemen van dit verschil maakt het namelijk minder aantrekkelijk om (meer) te werken. Om dit verschil te verkleinen zou een fundamentele aanpassing van het stelsel nodig zijn. Dit vergt tijd en heeft draagvlak nodig. Zoals ik ook op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks/PvdA heb geantwoord, is het dit kabinet niet gelukt om tot een voorstel voor hervorming te komen.
De leden van de fractie van JA21 vragen of het niet-volledig indexeren van de tariefschijven een negatieve prikkel voor (meer) werken zou zijn, en de impact van de maatregel op de arbeidsproductiviteit. Het klopt dat het niet-volledig indexeren van de grenzen van de belastingschijven de prikkel voor (meer) werken vermindert. Het kabinet vindt het belangrijk dat werken loont, en dat meer werken loont. Om die reden heeft het kabinet met het regeerprogramma gekozen voor stapsgewijze lastenverlichting via de tarieven in de inkomstenbelasting. Daarnaast is met de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag, als onderdeel van het voorgaande pakket Belastingplan, de huurtoeslag vereenvoudigd. Hiermee wordt – onder meer – vanaf 2026 de maximumhuurgrens afgeschaft. Dit zorgt ervoor dat mensen meer geld overhouden in de portemonnee. De koopkrachtontwikkeling tijdens de kabinetsperiode is dan ook positief. Voor 2026 raamt het CPB de mediane ontwikkeling op + 1,3%. Het kabinet maakt bij de koopkrachtbesluitvorming altijd een integrale afweging. Het pakket aan maatregelen dient als geheel te worden gezien, en niet als een set aan losse maatregelen. Tegenover het niet-volledig indexeren van de tariefschijven staat dus ook lastenverlichting. Het volledige pakket is erop gericht dat werken meer loont, en zorgt dus voor een positieve prikkel om meer te gaan werken. Er is geen eenduidige conclusie over het effect op de productiviteit.
Het lid van de fractie-Visseren-Hamakers vraagt of het klopt dat de gehele buffelboete wordt afgeschaft, of dat er slechts een vermindering van de buffelboete plaatsvindt. De term buffelboete is een referentie aan het artikel van FNV in de ESB dat ziet op de toegenomen belastingdruk in de periode 2024–2026 voor mensen met een lager inkomen, in deeltijd werken, en bovendien geen (of een beperkte) loonstijging hebben gehad. De toegenomen belastingdruk voor deze groep mensen is het gevolg van onder meer een verlaging van de algemene heffingskorting, beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor en – specifiek voor de groep mensen die geen (of een beperkte) loonstijging heeft gehad – de indexatie van de arbeidskorting. Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen is de motie Klaver/Kouwenhoven aangenomen, die het kabinet oproept deze inkomensgevolgen voor 2026 ongedaan te maken via een aanpassing van de arbeidskorting. Conform de wens van de Kamer is in de nota van wijziging de indexatie van de eerste twee inkomensgrenzen van de arbeidskorting per 2026 zo aangepast dat deze uitkomen op het bedrag wanneer deze geïndexeerd zou zijn met de volledige tabelcorrectiefactor in 2025 en 2026. Dit betekent dat lage inkomens netto meer overhouden, tot maximaal ongeveer € 450 voor inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting (€ 25.845). In de begeleidende brief bij de nota van wijziging, worden de inkomenseffecten nader toegelicht.4 De precieze gevolgen kunnen wel verschillen voor individuele situaties. Wat betreft de indexatiesystematiek van de arbeidskorting is relevant om te benoemen, zoals ik ook al tijdens het debat in de Tweede Kamer heb gedaan, dat het in de toekomst kan voorkomen dat de arbeidskorting voor deze specifieke groep deeltijdwerkers die geen loonsverhoging krijgen weer lager wordt, maar dat indexatie van de arbeidskorting van belang is om te voorkomen dat deze in reële termen erodeert. Het kabinet heeft in de begeleidende brief bij de nota van wijziging de toezegging gedaan te monitoren of de bijzondere samenloop van maatregelen en omstandigheden die heeft geleid tot de situatie waarvoor in de Tweede Kamer aandacht is gevraagd zich in de toekomst weer voordoet.
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt wat het afschaffen van de houdbaarheidsbijdrage kost als dit in één keer gedaan zou worden. Onderstaande tabel toont de derving van het per 2026 afschaffen van de houdbaarheidsbijdrage, en daarmee het voortaan indexeren van de grens van de tweede schijf met de volledige tcf in plaats van met 75% van de tcf. Conform ramingsregels wordt voor een wijziging van de indexatiemethode een oplopende reeks geraamd t/m het jaar t+6, waarbij t het jaar van invoering is. Hierna wordt een vlakke reeks verondersteld. De structurele budgettaire derving wordt daarom vanaf 2031 behaald.
|
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
2031 |
Struc |
|
|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Afschaffen houdbaarheidsbijdrage |
– 32 |
– 86 |
– 138 |
– 192 |
– 249 |
– 308 |
– 308 |
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt naar het directe belastingvoordeel voor werknemers van de werkgeverspremie als onbelast loon. Het belastingvoordeel van werknemers is in principe nul euro. De inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) Zorgverzekeringswet kent voor werknemers alleen een werkgeversbijdrage. Voor invoering van de Wet uniformering loonbegrip betaalden werkgevers een vergoeding aan de werknemer voor de inkomensafhankelijke bijdrage, waarna de inkomensafhankelijke bijdrage werd ingehouden op het loon van de werknemer. Met de Wet uniformering loonbegrip (Wul) werd de inkomensafhankelijke bijdrage vervangen door een werkgeversheffing, die niet tot het loon behoort. Door deze aanpassing werd de grondslag voor de loon- en inkomstenbelasting versmald. Zonder verdere maatregelen zou dit leiden tot een groot positief inkomenseffect voor werknemers. Om dat te voorkomen is met de invoering van de Wul ter compensatie lastenverzwarende maatregelen getroffen. De compenserende maatregelen zijn zo vormgegeven dat de inkomenseffecten voor verschillende groepen zo klein mogelijk waren. Hierbij is ook rekening gehouden met de inkomenseffecten van AOW-gerechtigden. De Wul heeft dan ook per saldo niet geleid tot een belastingvoordeel voor werknemers of een nadeel voor gepensioneerden. AOW-gerechtigden betalen hun IAB zelf. Onderstaande tabel toont de IAB voor AOW-gerechtigden bij verschillende inkomensniveaus.
|
Bruto inkomen |
IAB |
|---|---|
|
20.000 |
970 |
|
25.000 |
1.213 |
|
30.000 |
1.455 |
|
35.000 |
1.698 |
|
40.000 |
1.940 |
|
45.000 |
2.183 |
|
50.000 |
2.425 |
|
55.000 |
2.668 |
|
60.000 |
2.910 |
|
65.000 |
3.153 |
|
70.000 |
3.395 |
|
75.000 |
3.638 |
|
80.000 |
3.851 |
|
85.000 |
3.851 |
|
90.000 |
3.851 |
|
95.000 |
3.851 |
|
100.000 |
3.851 |
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt om een overzicht van de individuele lastendruk van werkenden en gepensioneerden voor verschillende inkomensniveaus. Onderstaande tabel toont de gevraagde informatie. Voor beide situaties is uitgegaan van een alleenstaande zonder kinderen. Eventuele toeslagen zijn niet meegenomen in de berekening. Voor de AOW-gerechtigde is uitgegaan van iemand geboren na 1946 waarbij het inkomen volledig uit AOW en eventueel aanvullend pensioen bestaat. De inkomensafhankelijk bijdrage ZVW is meegenomen in de berekening. Voor de werkende bestaat het inkomen volledig uit arbeidsinkomen en is rekening gehouden met pensioenpremies.
|
Bruto inkomen |
Werkende |
Gepensioneerde |
||
|---|---|---|---|---|
|
Netto inkomen |
Lasten als % |
Netto inkomen |
Lasten als % |
|
|
20.000 |
18.773 |
5,1% |
18.948 |
4,9% |
|
25.000 |
23.368 |
5,5% |
23.307 |
6,0% |
|
30.000 |
27.055 |
9,1% |
27.097 |
8,9% |
|
35.000 |
29.874 |
14,0% |
30.780 |
11,3% |
|
40.000 |
32.690 |
17,7% |
34.157 |
13,7% |
|
45.000 |
35.412 |
20,8% |
36.862 |
17,2% |
|
50.000 |
37.742 |
23,7% |
38.862 |
21,3% |
|
55.000 |
40.072 |
26,4% |
40.817 |
24,8% |
|
60.000 |
42.401 |
28,7% |
42.940 |
27,8% |
|
65.000 |
44.731 |
30,6% |
45.644 |
29,1% |
|
70.000 |
47.061 |
32,2% |
48.348 |
30,3% |
|
75.000 |
49.391 |
33,7% |
51.053 |
31,3% |
|
80.000 |
51.721 |
34,9% |
53.693 |
32,4% |
|
85.000 |
53.823 |
36,2% |
56.218 |
33,4% |
|
90.000 |
55.887 |
37,4% |
58.743 |
34,3% |
|
95.000 |
57.950 |
38,5% |
61.268 |
35,1% |
|
100.000 |
60.013 |
39,6% |
63.793 |
35,8% |
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt om in een tabel en grafiek aan te geven wat de ontwikkeling is geweest van de nominale maximale hoogte van de arbeidskorting en de ouderenkorting sinds 2005. Onderstaande tabel en grafiek tonen de gevraagde informatie.
|
Maximale ouderenkorting |
Maximale arbeidskorting |
|
|---|---|---|
|
2005 |
454 |
1.287 |
|
2006 |
374 |
1.357 |
|
2007 |
380 |
1.392 |
|
2008 |
486 |
1.443 |
|
2009 |
661 |
1.504 |
|
2010 |
684 |
1.489 |
|
2011 |
739 |
1.574 |
|
2012 |
762 |
1.611 |
|
2013 |
1.032 |
1.723 |
|
2014 |
1.032 |
2.097 |
|
2015 |
1.042 |
2.220 |
|
2016 |
1.187 |
3.103 |
|
2017 |
1.292 |
3.223 |
|
2018 |
1.418 |
3.249 |
|
2019 |
1.596 |
3.399 |
|
2020 |
1.622 |
3.819 |
|
2021 |
1.703 |
4.205 |
|
2022 |
1.726 |
4.260 |
|
2023 |
1.835 |
5.052 |
|
2024 |
2.010 |
5.532 |
|
2025 |
2.035 |
5.599 |
Grafiek 1 – Ontwikkeling maximale ouderenkorting en arbeidskorting sinds 2005

Ook vraagt dit lid om een weergave van het afbouwschema van beide kortingen in 2025. Onderstaande grafiek toont de vormgeving van de heffingskortingen in 2025.
Grafiek 2 – Arbeidskorting en ouderenkorting in 2025

Maatregelen lucratiefbelangregeling
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd om toe te lichten hoe de voorgestelde multiplier in de praktijk precies zal werken. Met de introductie van de multiplier wordt bereikt dat voordelen uit middellijk gehouden lucratieve belangen effectief zwaarder worden belast door het bedrag van deze voordelen te vermenigvuldigen met A/B gedeelte. Het gaat om die voordelen ter zake waarvan met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant over een bedrag van ten minste 95% inkomstenbelasting in box 2 wordt geheven.5 Daarbij staat A voor het tarief in box 3 en B voor het toptarief in box 2. Vanaf 20286 komt de regeling dan in feite neer op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 24,5%7 naar 28,45% voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de eerste tariefschijf van box 2 en op een verhoging van de effectieve belastingdruk van 31%8 naar 36% voor voordelen uit lucratief belang voor zover deze belast zijn in de tweede tariefschijf van box 2.
De leden van de fractie van D66 maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid van de multipliermaatregel. Zij vragen of het kabinet kan aangeven op welke termijn de handhaving wel kan worden ondersteund door automatisering en kan toelichten waarom de uitvoeringstoets geen drempel voor de invoering van de multiplier vormt. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de uitvoering van de maatregel in 2028 vorm zal krijgen en hoe efficiënt en doelmatig het is dat dit voor één jaar handmatig moet worden opgelost. Ook vraagt het lid van de fractie Visseren-Hamakers naar de uitkomst van de quickscan op het amendement-Van Eijk c.s.9
Uit de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel Belastingplan 2026 blijkt dat de maatregel voor de Belastingdienst uitvoerbaar is per 1 januari 2026. De Belastingdienst kan deze maatregel technisch zonder IV-ondersteuning invoeren. De multipliermaatregel zorgt er wel voor dat de lucratiefbelangregeling complexer wordt doordat op de voordelen uit lucratief belang een multiplier moet worden toegepast. De gehanteerde structuren rond de lucratiefbelangregeling zijn complex en de belangen zijn relatief groot. Door deze maatregel worden de voordelen uit lucratief belang (in de aanmerkelijkbelangvariant) zwaarder belast en is de verwachting dat belastingplichtigen – gelet op de grote belangen – scherpere standpunten innemen, mogelijk deels buiten het zicht van de Belastingdienst om, bijvoorbeeld door niet langer in vooroverleg te treden. De maatregel brengt daarom risico’s ten aanzien van de handhaafbaarheid met zich mee, omdat de voordelen uit de lucratiefbelangregeling niet als zodanig afzonderlijk kunnen worden geregistreerd in de aangifte inkomstenbelasting. Door het ontbreken van IV-ondersteuning wordt de belastingplichtige geacht uit eigen beweging de multiplier toe te passen op de voordelen uit lucratief belang. Het gaat hier echter doorgaans om belastingplichtigen die worden bijgestaan door een adviseur. De Belastingdienst heeft beperkt toegang tot contra-informatie en kan daardoor minder goed de juistheid van het opgegeven inkomen toetsen. Ook is het toezicht bewerkelijk en lastig vanwege de gegevens die als gevolg van het multipliereffect niet een-op-een te relateren zijn aan de ingehouden dividendbelasting. De handhaving door de Belastingdienst is daarom wel gebaat bij een goede IV-ondersteuning. Met het genoemde amendement-Van Eijk c.s. is de inwerkingtredingsdatum van de multipliermaatregel uitgesteld tot 1 januari 2028. Zoals aangegeven in de quickscan10 op het amendement, zal ook het voorziene negatieve effect op de handhaafbaarheid met diezelfde termijn worden uitgesteld. Een aanpassing van de aangifte inkomstenbelasting, door de voordelen uit lucratief belang expliciet uit te vragen, zou de Belastingdienst helpen in het toezicht en de handhaving van de maatregel. Adequate ondersteuning vereist een structuurwijziging in de aangifte inkomensheffingen. Vanwege het volle IV-portfolio in de keten inkomensheffingen is dergelijke ondersteuning echter niet vóór 1 januari 2029 te realiseren. Afhankelijk van prioriteringskeuzes kan de maatregel mogelijk per belastingjaar 2029 met geautomatiseerde ondersteuning plaatsvinden. Het negatieve effect zou dan op z’n vroegst één jaar na inwerkingtreding van de maatregel deels ondervangen kunnen worden. De maatregel zou geprioriteerd moeten worden ten opzichte van andere wetgevingsambities en werkpakketten in het IV-portfolio van de Belastingdienst. Wel geldt dat er al een aantal (potentiële) wetswijzigingen en procesverbeteringen in beeld zijn, bijvoorbeeld rondom een eventuele verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en de digitalisering van het berichtenverkeer met burgers en bedrijven.
De leden van de fractie van de VVD gaan er na gesprekken met het veld van uit dat de constructie die door de voorgestelde maatregel wordt bestreden niet vaak wordt gebruikt. Deze leden vragen hoe groot de groep belastingplichtigen is die door deze maatregel wordt geraakt en in hoeverre deze groep daadwerkelijk gebruikmaakt van structuren die de regeling volgens het kabinet moet bestrijden. Het kabinet heeft een maatregel voorgesteld om een onwenselijke structuur te kunnen tegengaan in de lucratiefbelangregeling. De Belastingdienst beschikt namelijk over signalen dat deze structuren in de praktijk voorkomen. Het is echter niet duidelijk hoeveel situaties het exact betreft. Deze structuren beogen de belastingheffing in box 2 over voordelen uit middellijk gehouden lucratieve belangen teniet te doen en zijn daarmee volgens het kabinet ongewenst. Het kabinet is van mening dat iedere ongewenste structuur moet worden bestreden.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de multipliermaatregel zich verhoudt tot het streven naar een aantrekkelijk en concurrend vestigingsklimaat. Het kabinet is van mening dat het toepasselijke tarief voor middellijk gehouden lucratieve belangen in box 2 niet te ver uit de pas moet lopen in vergelijking tot de ons omringende landen. Als Nederland te veel afwijkt van de regelingen in andere landen kan dit van invloed zijn op het vestigingsklimaat. Een sterk ondernemingsklimaat is onmisbaar voor een stabiele Nederlandse economie en gezonde bedrijven, waarvan iedereen meeprofiteert. Daarbij hoort ook dat internationaal opererende bedrijven zich in Nederland willen vestigen. Het kabinet is van mening dat de belastingdruk voor middellijk gehouden lucratieve belangen niet substantieel verschilt met de ons omringende landen. Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens het dertigledendebat op 4 april 2024 over extra belasting voor extreem rijken de motie-Idsinga c.s. aangenomen waarin het kabinet onder andere wordt opgeroepen om de huidige lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat lucratieve belangen worden belast naar het progressieve tarief in box 1.11 Op 4 juli 2025 is in de Tweede Kamer een tweede motie-Idsinga c.s. over de lucratiefbelangregeling aangenomen. Deze motie verzoekt het kabinet om, als onderdeel van het Belastingplan 2026, een wetsvoorstel in te dienen dat voordelen, behaald door private-equitymanagers, zwaarder in box 2 belast en daarmee recht doet aan de strekking van de eerdere hiervoor genoemde motie-Idsinga c.s.12 Het kabinet geeft met de multipliermaatregel uitvoering aan deze moties. Met het amendement Van Eijk c.s.13 is de inwerkingtredingsdatum van de multipliermaatregel echter uitgesteld tot 1 januari 2028.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven of de multiplier-maatregel, mede naar aanleiding van het amendement-Van Eijk c.s. (nr. 109), in de toekomst wordt heroverwogen. Daarnaast vragen deze leden op welke wijze het kabinet voornemens is de betreffende maatregelen in de huidige lucratiefbelangregeling in samenhang met de stelselherziening in 2028 integraal te beoordelen. Het amendement-Van Eijk c.s. heeft tot gevolg dat de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde maatregel om een multiplier te introduceren in box 2 in de lucratiefbelangregeling bij middellijk gehouden lucratieve belangen met twee jaar wordt uitgesteld tot 1 januari 2028. Deze datum is gelijk aan de beoogde datum van inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3. Wanneer het nieuwe box 3-stelsel in werking is getreden, zou bij ongewijzigde belastingtarieven in box 2 en box 3 een heffing over voordelen uit lucratief belang in box 3 zwaarder zijn dan de heffing in box 2 inclusief de multiplier bij voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang waarbij de aanmerkelijkbelangvariant wordt toegepast. De Tweede Kamer heeft daarnaast de motie-Dijk aangenomen op basis waarvan het kabinet wordt opgeroepen om belastingvoordelen voor private-equitymanagers af te schaffen en zelf een oplossing te zoeken voor (de gevolgen van de multiplier-maatregel voor lucratieve belangen in) startups en scale-ups.14 Het huidige kabinet is echter demissionair. Het is aan het volgende kabinet om te bezien of het in de toekomst wenselijk is de voorgestelde maatregel te heroverwegen, om politieke keuzes te maken en eventueel maatregelen voor te stellen mede in het licht van het advies van de Commissie Wennink en de aandelenparticipatieregeling voor werknemers in startups en scale-ups.
Aanpassingen box 3
De leden van de fractie van JA21 vragen of het verlagen van het heffingvrije vermogen in box 3 een inbreuk vormt op het eigendomsrecht. Deze maatregel voor box 3 is door het amendement Grinwis c.s.15 komen te vervallen en maakt geen onderdeel meer uit van het wetsvoorstel Belastingplan 2026. Het heffingvrije vermogen wordt als gevolg van het amendement op 1 januari 2026 volledig geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Het heffingvrije vermogen in 2026 komt daardoor uit op € 59.357, in plaats van € 51.396. Het kabinet ziet in de vervallen maatregel overigens ook geen inbreuk op het eigendomsrecht. De aanvankelijk voorgenomen verlaging van het heffingvrije vermogen zou neerslaan bij alle box 3-belastingplichtigen. Per belastingplichtige is het effect hiervan beperkt. Ter indicatie, een spaarder met € 57.683 spaargeld (net onder het huidige heffingvrije vermogen), zou als gevolg van de aanvankelijke verlaging van het heffingvrije vermogen bij een spaarrente van 1,5% in 2026 € 865 rente ontvangen en daarover naar verwachting € 32 belasting betalen in box 3.16 Verder is het heffingvrije vermogen de afgelopen jaren in meerdere stappen fors verhoogd, van € 25.000 in 2017 tot € 57.684 in 2025. Hoewel de Tweede Kamer inmiddels een andere afweging heeft gemaakt beschouwde het kabinet gegeven de dekkingsopgave in box 3 een beperkte verlaging van het heffingvrije vermogen te rechtvaardigen.
Verder vragen de leden van de fractie van JA21 of het juridisch houdbaar is dat niet in liquiditeiten tot uitdrukking gekomen vermogensaanwas belast wordt en verliezen of kosten die gemaakt worden niet verrekend kunnen worden. In het verlengde daarvan vragen deze leden of het belasten van forfaitair vermogensinkomen en nog niet verzilverde vermogensaanwas niet neer komt op dubbele belasting, aangezien de middelen die tot het vermogen hebben geleid bijvoorbeeld al aan inkomstenbelasting waren onderworpen. In het huidige rendementsbegrip in box 3 is de jaarlijkse vermogensaanwas inbegrepen en vormen kosten en verliezen geen onderdeel van dat begrip. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.17 De rechtspraak waarop de tegenbewijsregeling in het huidige box 3-stelsel is gebaseerd is ook gecodificeerd in de eerder dit jaar door uw Kamer aangenomen Wet tegenbewijsregeling box 3. Daarmee is de invulling van het huidige rendementsbegrip juridisch houdbaar. Er is ook geen sprake van dubbele belastingheffing. De belastingheffing in box 1 over het inkomen uit werk en woning ziet op een ander inkomen dan de belastingheffing in box 3. In box 1 wordt bijvoorbeeld over het loon of de winst uit onderneming belasting geheven, terwijl in box 3 over het al dan niet forfaitair berekende rendement uit vermogen wordt geheven. Van dubbele belastingheffing over dezelfde grondslag is dus geen sprake.
Reparatie box 3-tegenbewijsregeling voor obligaties en andere vermogensbestanddelen met kortlopende termijnen
De leden van de fractie van D66 constateren dat de reparatie in box 3 wordt ingevoerd met terugwerkende kracht, en vragen om in te gaan op de legitimiteit en rechtmatigheid hiervan en welke belangenafweging het kabinet hierbij heeft gemaakt. Als hoofdregel wordt geen terugwerkende kracht toegekend aan maatregelen die ongunstig kunnen uitwerken voor belastingplichtigen. Dit is uitsluitend mogelijk onder bijzondere omstandigheden die kunnen worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening.18 Bij de reparatie van de tegenbewijsregeling voor box 3 wordt terugwerkende kracht voorgesteld vanwege het voorkomen van omvangrijk oneigenlijk gebruik van een wettelijke voorziening. Aanleiding voor de voorgestelde wijziging zijn publicaties19 waarin is gewezen op een mogelijkheid om de heffing in box 3 in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk te ontwijken door de aankoop van obligaties met aangegroeide rente. Het aankopen van obligaties is een eenvoudige handeling. Daarnaast is brede bekendheid gegeven aan de ontwijkingsmogelijkheid, wat de populariteit en waarschijnlijk het gebruik van deze mogelijkheid zal vergroten. Zonder terugwerkende kracht kan het bestaan van de ontwijkingsmogelijkheid in 2025 leiden tot een gemiste opbrengst van per saldo ongeveer € 100 miljoen.20 Daarom is gekozen voor een zo spoedig mogelijke reparatie. Terugwerkende kracht is alleen mogelijk tot en met het tijdstip dat de wijziging kenbaar is voor belastingplichtigen. Aan dit kenbaarheidsvereiste kan worden voldaan door middel van een persbericht, indien de inhoud van de voorgenomen wetswijziging in het persbericht voldoende duidelijk wordt weergegeven.21 Daarom is na behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2026 in de ministerraad op 25 augustus 2025, 16.00 uur, een persbericht uitgestuurd om de wijziging kenbaar te maken.22 In dit persbericht wordt de voorgenomen wetswijziging duidelijk omschreven. Terugwerkende kracht is daardoor mogelijk tot en met dat tijdstip, aangezien de terugwerkende kracht is vormgegeven met inachtneming van het daarvoor geldende juridische kader.
Aanpassingen groen beleggen
Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt of het kabinet bekend is met het RVO-rapport «Effecten van de verdere versobering en afschaffing van de fiscale faciliteiten voor groen beleggen». Het kabinet heeft dit rapport op 3 april 2025 naar uw Kamer verzonden.23 Naar aanleiding van dit rapport heeft het kabinet in mei 2025 vragen van uw Kamer beantwoord.24
Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt hoe de beslissing om de vrijstelling groene beleggingen te verlagen zich verhoudt tot de opgave van Nederland om te verduurzamen. Dit lid vraagt verder welke alternatieven het kabinet het bedrijfsleven biedt om te durven investeren in groene ondernemingen. In zijn analyse van 6 februari 2025 constateert RVO dat door het afschaffen van de fiscale faciliteiten de Regeling groenprojecten niet meer kan bijdragen aan relevante beleidsdoelen zoals stikstofreductie, energietransitie en klimaatadaptatie in met name de landbouw, industrie en bouw. Dit signaal staat haaks op de duurzame ambities. De afschaffing is echter het gevolg van een door de Tweede Kamer aangenomen amendement. Er zijn wel andere fiscale regelingen en subsidies op het gebied van groene en innovatieve projecten. De MIA/VAMIL-regeling is zo’n regeling; deze is wat betreft milieu-investeringen enigszins vergelijkbaar (€ 5,7 miljard in 2024) met het ingelegde vermogen binnen de groenregeling (€ 6,7 miljard in 2023, vóór de verlaging). Echter, hiervan wordt het budget ook gekort, waardoor de milieu-investeringen nog minder zullen worden en dus met het verdwijnen van de groenregeling in totaal meer dan gehalveerd worden. Hiermee vallen de private investeringen weg. Met de huidige bezuinigingen én het verlies van private inleg kunnen de alternatieven dus niet dezelfde effectiviteit en schaal realiseren.
Akkoord «gezond naar het pensioen»
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe groot de groep is die niet gezond kan doorwerken tot de AOW- leeftijd en op basis waarvan deze groep wordt gekwantificeerd.
Met de RVU-drempelvrijstelling kunnen werkgevers tot drie jaar voor de AOW-leeftijd stoppen met werken aanbieden aan werknemers die niet gezond kunnen doorwerken vanwege de zwaarte van het werk. Op voorhand is niet te zeggen voor hoeveel mensen dit geldt, dat is een samenspel van werkzaamheden en andere persoonlijke factoren. Cao-partijen zijn aan zet om te bepalen voor wie zij een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) nodig achten. In 2024 hebben ruim 13.000 mensen gebruikgemaakt van deze nieuwe mogelijkheid tot vroegpensioen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) monitort jaarlijks samen met sociale partners de ontwikkelingen. Samen met het Expertisecentrum zwaar werk van TNO zet SZW de komende jaren in op verdere kennisontwikkeling over RVU-deelnemers en gezond doorwerken. De Kamer wordt hierover jaarlijks voor de zomer geïnformeerd door de Minister van SZW.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre eerdere ervaringen met bijvoorbeeld de VUT-regeling en de oude verlofspaarregeling zijn meegenomen bij het ontwerpen van de voorgestelde maatregel. De in het wetsvoorstel Belastingplan 2026 voorgestelde maatregel betreft een structurele verlenging van de reeds bestaande tijdelijke RVU-drempelvrijstelling. De RVU-drempelvrijstelling beoogt om voor mensen die nog niet gezond kunnen doorwerken tot de pensioenleeftijd eerder stoppen met werken mogelijk te maken. Dat is zo afgesproken in het pensioenakkoord uit 201925 en structureel gemaakt in akkoord «Gezond naar het pensioen».26 Voor de nu voorgestelde continuering van de tijdelijke RVU-drempelvrijstellig is gebruikgemaakt van ervaringen met de tijdelijke RVU-drempelvrijstelling. Met de RVU-drempelvrijstelling wordt tot drie jaar voor de AOW-leeftijd een uitkering fiscaal gefaciliteerd tot een bedrag dat in netto termen gelijk is aan de AOW. Zo kan een werkgever een eerdere AOW-leeftijd nabootsen voor werknemers die vanwege de zwaarte van het werk niet gezond kunnen doorwerken. Hiermee zijn andere kaders gesteld voor vroegpensioen dan bij eerdere regelingen. Tot aan het bedrag van de RVU-drempelvrijstelling is de werkgever geen pseudo-eindheffing verschuldigd. Sociale partners en kabinet hebben hierbij in het akkoord «Gezond naar het pensioen» afspraken gemaakt over een gerichte en beheerste inzet van RVU’s, met jaarlijkse monitoring en een driejaarlijks ijkmoment om te bezien of de ontwikkelingen in lijn zijn met de gemaakte afspraken. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers met zwaar werk naar een breed pallet aan mogelijkheden kijken in het vormgeven van een passende overgang van werk naar pensioen. Daarom zijn er ook afspraken gemaakt over het onderzoeken van knelpunten en oplossingen rond verlofsparen, waarmee werknemers gedurende hun loopbaan zelf verlof kunnen opsparen voor extra hersteltijd, een geleidelijke overgang naar pensionering of eerder stoppen met werken, en over de inzet van vitaliteits- en generatiepacten.
Versoberen ETK-regeling
De leden van de fractie van D66 vragen om een toelichting op het effect van het versoberen van de ETK-regeling op kennismigranten. De leden van de fractie van D66 vragen ook welk effect de maatregel heeft op de aantrekkingskracht van Nederland op kennismigranten.
De leden van de fractie van de VVD wijzen op het rapport «Kunde, Kosten en Keuzes» van SEO Economisch Onderzoek waarin wordt aangegeven dat de expatregeling van belang is voor het Nederlandse bedrijfsleven en dat verdere versobering negatieve effecten gaat hebben. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet deze conclusie ziet in het licht van de belastingvrijstelling in de omringende landen. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD wat het kabinet voornemens is te doen om het gelijke speelveld op dat vlak te bewerkstelligen.
De ETK-regeling is een gerichte vrijstelling die het mogelijk maakt dat een werkgever belastingvrij de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking aan een inkomende of uitgaande werknemer vergoed. De ETK-regeling kent een forfaitaire variant, de expatregeling (voorheen: 30%-regeling) voor werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Kennismigranten die voldoen aan de voorwaarden van de expatregeling maken voor het overgrote deel gebruik van deze regeling. De ETK-regeling is dus vooral een «terugvaloptie» voor werknemers die niet aan de voorwaarden van de expatregeling voldoen. Dit kunnen bijvoorbeeld werknemers zijn die niet voldoen aan de salarisnorm of grenswerkers. Uit onderzoek blijkt dat de ETK-regeling hoofdzakelijk wordt gebruikt door werknemers met een laag salaris (tot 140% van het minimumloon) die afkomstig zijn uit Midden- en Oost-Europa (voornamelijk Polen, Roemenië en Bulgarije) en werkzaam in de uitzend- en landbouwsector.27
Het kabinet werkt aan een gerichter arbeidsmigratiebeleid. Daartoe zet het kabinet onder andere in op het tegengaan van laagbetaalde arbeidsmigratie en een verschuiving naar hoogproductieve arbeid, en kijkt het kabinet naar kennis en kunde die daadwerkelijk van meerwaarde is voor de Nederlandse innovatiekracht en maatschappij. Kenniswerkers kunnen een belangrijke rol vervullen voor de Nederlandse kenniseconomie en het oplossen van maatschappelijke uitdagingen in Nederland, bijvoorbeeld in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie.28
Het kabinet versobert de ETK-regeling voor het vergoeden van daadwerkelijke ETK die vooral gebruikt wordt voor laagbetaalde arbeidsmigratie en laat tegelijkertijd de expatregeling die vooral gebruikt wordt door kennismigranten ongemoeid. Het kabinet is niet van plan de expatregeling verder te versoberen. De expatregeling wordt komend jaar gehandhaafd op een belastingvrije vergoeding over maximaal 30% van het – kort gezegd – belastbare loon en vanaf 2027 gesteld op maximaal 27%. Het kabinet heeft ook overigens geen voornemens voor verdere aanpassingen in de expatregeling. Dit heeft het kabinet onlangs nog toegelicht in een Kamerbrief waarin wordt uitgelegd waarom de motie Saris niet wordt uitgevoerd.29 In deze Kamerbrief wijst het kabinet ook op de ontwikkelingen in en de verhoudingen met andere landen die een vorm van expatregeling kennen.
Het kabinet is zich bewust van het feit dat de ETK-regeling en de expatregeling onderling met elkaar samenhangen (de ETK-regeling speelt een rol in de juridische onderbouwing van de expatregeling) en uitgaan van hetzelfde begrip extraterritoriale kosten. Het kabinet heeft echter op basis van een cijfermatige analyse geoordeeld dat de expatregeling, ook na de versobering van de ETK-regeling, voldoende juridisch houdbaar is, niet leidt tot een systematische en duidelijke overcompensatie van de daadwerkelijke ETK en om die reden gehandhaafd kan worden op maximaal 30% (vanaf 2027: maximaal 27%). Het kabinet gaat er dan ook vanuit dat de versobering van de ETK-regeling geen effect heeft op de aantrekkingskracht van Nederland op kennismigranten.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er niet is voorzien in overgangsmaatregelen ten aanzien van de versobering van de ETK-regeling en waarom de versobering niet eerder is gecommuniceerd aan werkgevers, mede gelet op dat werkgevers al arbeidskrachten kunnen hebben aangenomen en budgetten hebben ingepland.
De versobering van de ETK-regeling betekent een beperkte inperking van de mogelijkheid om werknemers een gericht vrijgestelde vergoeding toe te kennen voor de extra kosten die zij maken omdat zij buiten het land van herkomst werkzaam zijn. Op basis van de voorgestelde versobering kunnen de kosten van levensonderhoud en gesprekskosten met het land van herkomst niet langer gericht vrijgesteld worden vergoed aan inkomende werknemers. De kosten van levensonderhoud bedragen minder dan 20% van de totale ETK.30 Gesprekskosten komen niet voor in de overzichten van ETK. Voor het overige blijft de ETK-regeling in stand.
De verwijzing naar budgetten door de leden van de VVD-fractie ziet waarschijnlijk op de situatie dat het brutoloon van de inkomende werknemer wordt verlaagd in ruil voor een onbelaste ETK-vergoeding. Uit onderzoek blijkt dat in 97 procent van de gevallen de ETK hoger zijn dan de inhouding op het brutoloon.31 In de praktijk zal het effect van de versobering van de ETK op de hoogte van de onbelaste ETK-vergoeding daarom aanzienlijk minder zijn dan de hierboven genoemde 20%. De betrokken werkgevers zijn over het bedrag dat niet meer uitgeruild kan worden premies werknemersverzekeringen verschuldigd; de werkgeverslasten nemen hierdoor iets toe. Een werkgever is gemiddeld € 13,60 per werknemer per maand extra kwijt. De financiële gevolgen van de versobering van de ETK-regeling zijn daarmee relatief beperkt. Overigens is de lagere afdracht van premies werknemersverzekeringen voor deze werkgevers één van de redenen om de ETK-regeling te versoberen en daarmee een gelijker speelveld tussen inkomende en Nederlandse werknemers te creëren.
De versobering van de ETK-regeling is al aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord. Belanghebbenden konden dus al sinds mei 2024 rekening houden met een ingreep in de ETK-regeling. De feitelijke uitwerking van de versobering is vormgegeven tijdens de Augustusbesluitvorming 2025 en is op het vroegst mogelijke moment bekend gemaakt, op Prinsjesdag 2026. De ETK-regeling wordt hoofdzakelijk toegepast in de uitzendsector en land- en tuinbouwsector. Dit zijn bij uitstek sectoren waarin wordt gewerkt met tijdelijke arbeidscontracten met een beperkte looptijd. SEO Economisch Onderzoek gaat in haar rapport uit van een gemiddelde werkduur in Nederland van gebruikers van de ETK-regeling van 18 weken.32 Werkgevers zullen daarom over het algemeen niet geconfronteerd worden met langdurige werking van contracten waarin nog geen rekening gehouden kon worden met de versobering van de ETK-regeling.
Al het vorengenoemde overwegende heeft het kabinet geen reden gezien een overgangstermijn te koppelen aan de versobering van de ETK-regeling.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot de kans is dat werkgevers per ongeluk bestaande regels blijven toepassen en vervolgens worden geconfronteerd met een naheffing.
Zoals bij iedere wetswijziging bestaat er een risico dat werkgevers per abuis hun handelwijze niet aanpassen en de oude regels blijven toepassen. Dit is bij de versobering van de extraterritoriale kostenregeling (ETK-regeling) niet anders. Zoals te doen gebruikelijk bij fiscale wetswijzigingen zullen belanghebbenden hierover door de Belastingdienst via de gebruikelijke communicatiemiddelen, zoals via de website, nieuwsbrieven en het Handboek Loonheffingen tijdig worden geïnformeerd zodat zij hun handelwijze daarop kunnen aanpassen en de kans op toepassing van de oude regeling zoveel mogelijk wordt beperkt. De communicatie rondom dit onderwerp met buitenlandse inhoudingsplichtige is echter wel lastig, vanwege de taalbarrière en de vele wisselingen in de buitenlandse belastingplichtige en intermediairs van inhoudingsplichtigen. Hierop wordt toezicht uitgeoefend door de Belastingdienst. Daarnaast wordt de ETK-regeling voornamelijk toegepast voor werknemers die actief zijn in de uitzendsector en land- en tuinbouwsector. De Belastingdienst heeft convenanten over de toepassing van de ETK-regeling gesloten met brancheorganisaties van deze sectoren. De Belastingdienst en de brancheorganisaties treden in overleg over het actualiseren of beëindigen van het convenant bij een relevante wijziging in wet- en regelgeving, zoals bij deze versobering. De foutkans is binnen deze sectoren om die reden kleiner.
Fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer en amendement Grinwis en Oosterhuis (Youngtimerregeling)
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet de druk op het stroomnet beoordeelt in het licht van de pseudo-eindheffing en of het stroomnet het aan kan wanneer de genoemde schatting werkelijkheid wordt. Het laadnetwerk in Nederland behoort met meer dan 1 miljoen laadpunten tot de beste van Europa. Het aantal laadpunten neemt richting 2030 verder toe. Netcongestie is hierbij naar verwachting geen groot knelpunt, omdat laadpunten flexibel gebruikt kunnen worden. Bovendien kan een laadpunt bij woningen vaak binnen de bestaande aansluiting worden geïnstalleerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke alternatieve maatregelen het kabinet heeft overwogen om vergroening van het wagenpark te stimuleren, zonder daarmee werkgevers te confronteren met een heffing van 12% wanneer zij kiezen voor een fossiele personenauto. Met de pseudo-eindheffing stelt het kabinet een norm voor werkgevers, dat vanaf 2027 alleen volledig emissievrije personenauto’s (voor het eerst) ter beschikking worden gesteld aan werknemers, zodat een bijdrage wordt geleverd aan het creëren van een tweedehands markt met voldoende aanbod van betaalbare elektrische auto’s en aan het halen van de klimaatdoelen. Naast het stellen van een norm voor de zakelijke markt heeft het kabinet ook andere maatregelen overwogen. Binnen het bestaande stelsel van autobelastingen kan de aanschaf van nieuwe fossiele personenauto’s bijvoorbeeld ook duurder worden gemaakt, door de op CO2-uitstoot gebaseerde bpm-tarieven te verhogen. Dit zou echter ook de privémarkt raken, terwijl in het zakelijke wagenpark gemiddeld genomen meer handelingsperspectief is om over te stappen op een elektrische personenauto. Binnen de zakelijke markt heeft het kabinet ook gekeken naar een aanpassing van het tarief voor de bijtelling. Een hoger tarief voor fossiele auto’s is juridisch echter kwetsbaar en ligt vanuit een fiscaal perspectief niet voor de hand, omdat op basis van forfaitaire rekenregels wordt vastgesteld dat het loon in natura benaderd kan worden door 22% van de cataloguswaarde van de auto nemen. Bovendien zou met een hoger bijtellingstarief de verantwoordelijkheid bij de werknemer worden gelegd, terwijl het kabinet met de pseudo-eindheffing nadrukkelijk de werkgevers aanspoort om ook vanuit hun verantwoordelijkheid bij het stellen van de arbeidsvoorwaarden, bij te dragen aan de transitie naar een duurzaam mobiliteitssysteem en het halen van de klimaatdoelen. Tot slot is gekeken naar een nieuwe korting in de bijtelling voor emissievrije auto’s. Deze maatregel is echter minder effectief (duurder per vermeden uitstoot) om de ingroei van elektrische auto’s te versnellen dan de pseudo-eindheffing. Zoals tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangegeven, kan een beperkte korting in de bijtelling voor elektrische auto’s als flankerend beleid – naast de pseudo-eindheffing – wel meerwaarde hebben, omdat werknemers anders per 2026 met een elektrische auto duurder af zijn in de bijtelling omdat de cataloguswaarde van elektrische auto’s op dit moment vaak nog hoger ligt dan van fossiele auto’s. Met het amendement van het lid Grinwis33 is een beperkte nieuwe bijtellingskorting in 2026 en 2027 onderdeel geworden van het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet de accijnsverlaging op benzine en diesel enerzijds en de pseudo-eindheffing anderzijds beoordeelt en hoe deze twee maatregelen zich tot elkaar verhouden. Het kabinet heeft besloten om de accijnskorting met een jaar te verlengen, om te voorkomen dat de prijs aan de pomp per 1 januari sterk zou stijgen en automobilisten te maken krijgen met een forse lastenverzwaring. Vanwege het tijdelijke éénjarige karakter, heeft de verlenging van de accijnskorting geen structureel negatief effect op het halen van de klimaatdoelen voor 2030 en op de financiële (on) aantrekkelijkheid van emissievrije voertuigen. Het kabinet heeft er bovendien voor gekozen om de negatieve effecten op CO2-uitstoot van de accijnskorting te compenseren door verhoging van de brandstoftransitieverplichting. Naar verwachting zullen brandstofleveranciers ervoor kiezen om die verhoging in te vullen door extra inzet van biobrandstoffen. Om de klimaatdoelen dichterbij te brengen heeft het kabinet wel andere maatregelen genomen om de ingroei van elektrische auto’s te versnellen, zoals de normering van de zakelijke markt voor personenauto’s via de pseudo-eindheffing. Dat neemt niet weg dat er een spanningsveld bestaat tussen enerzijds het verlagen van de accijnstarieven om autorijden betaalbaar te houden en anderzijds het nemen van extra klimaatmaatregelen om de ingroei van elektrische auto’s te versnellen. De afruilen tussen deze beleidsopgaven en mogelijke oplossingsrichtingen zijn beschreven in de contourenbrief «De auto rijdt door»34. Het is aan een volgend kabinet om een eventuele fundamentele herziening van de autobelastingen nader in te vullen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe werkgevers moeten omgaan met een werknemer die weigert mee te werken aan de ter beschikking stelling van een elektrische personenauto. Aanvullend vragen zij in hoeverre de financiële en administratieve lasten in dit geval bij de werkgever liggen. De werkgever bepaalt of en zo ja welke auto’s ter beschikking worden gesteld aan werknemers. Tenzij een auto onveilig is of niet voldoet aan bepaalde wettelijke eisen, ligt het niet voor de hand om een elektrische auto te weigeren. Mede gelet op het voorstel om de korting op de bijtelling tijdelijk voor te zetten, via het aangenomen amendement van het lid Grinwis. Als een werknemer desalniettemin weigert, dan kan de werkgever het aanbod van een auto van de zaak intrekken of ervoor kiezen hieraan toe te geven en toch een fossiele personenauto ter beschikking te stellen. Dit is een arbeidsrechtelijk vraagstuk. Als de werkgever alsnog een fossiele personenauto ter beschikking stelt is de werkgever alleen de pseudo-eindheffing verschuldigd als de fossiele personenauto ook voor privédoeleinden (inclusief woon-werkkilometers) wordt gebruikt.
De leden van de fractie van de VVD refereren naar de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Grinwis c.s. (nr. 112) waarin de regering wordt verzocht alsnog een MKB-toets plaats te laten vinden en ATR om advies te vragen. Deze leden vragen wanneer de resultaten hiervan beschikbaar zijn en of deze resultaten ook met de Eerste Kamer gedeeld kunnen worden. Zoals gewisseld tijdens het debat in de Tweede Kamer, gaat het kabinet niet een nieuw advies aan de ATR vragen of alsnog een MKB-toets uitvoeren. Wat het kabinet wel kan doen en ook heeft toegezegd tijdens het debat in de Tweede Kamer, is om komend jaar in de verdere uitwerking en specificering van de regeling met het mkb en de branche in het gesprek te kijken of er elementen zijn we kunnen versimpelen. Waardoor de uitvoering beter en misschien ook wel gemakkelijker wordt. Denk bijvoorbeeld aan de definitie van woon-werkverkeer. Naar aanleiding van deze toezegging van het kabinet, hebben de indieners de motie gewijzigd. In de motie die de Tweede Kamer vervolgens heeft aangenomen35 wordt alleen verzocht om 1) uitwijkeffecten te monitoren, met name de overstap naar de wat oudere fossiele auto’s en de gevolgen in het kleinere mkb, 2) regelmatig te rapporteren richting de Tweede Kamer hierover en 3) als uitkomsten daar aanleiding toe geven deze te betrekken in de besluitvorming over de pseudo-eindheffing en/of het flankerende beleid in de belastingplannen de komende jaren. Conform deze motie zal het kabinet – naast bovenstaande toezegging om in gesprek te gaan met de branche of elementen in de uitvoering simpeler of gemakkelijker kunnen – de effecten van de pseudo-eindheffing monitoren, de Tweede Kamer hierover informeren en, indien nodig aanvullende beleidsvoorstellen doen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel mensen gebruikmaken van de youngtimerregeling. Er zijn circa 25.000 IB-ondernemers die gebruik maken van de youngtimerregeling. Bij werkgevers zijn het voornamelijk directeur-grootaandeelhouders die een youngtimer hebben, dit zijn er circa 65.000.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven wat de effecten zijn van het aangenomen amendement om de youngtimerregeling te versoberen op een auto van 15 jaar oud. Ook de leden van de fractie van het CDA en de BBB vragen hiernaar en vragen of hier een impactanalyse van gemaakt is. Verder vragen deze leden wat de gemiddelde impact in euro’s is van de verhoging van de bijtelling versus 2025 voor een gemiddelde rijder. De leden van de fractie van de VVD vragen of er in een overgangsregeling is voorzien en of de overgangsregeling ook van toepassing kan zijn op de groep mensen die momenteel een auto van 15 jaar of ouder in het bezit heeft. Hieraan gerelateerd vragen de leden van de fractie van JA21 welke nadelige gevolgen de Staatssecretaris voorziet voor eigenaren van deze voertuigen als gevolg van het ontbreken van expliciet overgangsrecht. De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet het redelijk en niet een bijzondere ongelijkheid vindt dat door het amendement de korting in de bijtelling wel langer voortduurt en geleidelijk verhoogd wordt met eerbiedige werking, terwijl tegelijkertijd de leeftijdsgrens voor de youngtimerregeling effectief met ingang van 1 januari 2026 in werking treedt en dat voor die regeling geen geleidelijke inwerkingtreding van toepassing is en ook geen eerbiedigende werking geldt. Het aangenomen amendement bevat een verlenging van een korting op de bijtelling voor nulemissie auto’s voor het kalenderjaar 2026 en 2027 (met een eerbiedigende werking gedurende 60 maanden). Voor de youngtimerregeling is gekozen om de leeftijdsgrens niet ineens op te hogen naar 25 jaar, maar dit te doen in twee stappen. De indieners van het aangenomen amendement geven aan dat deze stapsgewijze verhoging eigenaren van youngtimers die op 1 januari 2026 16 jaar oud zijn het komende jaar de ruimte biedt om hierop desgewenst te anticiperen. Er is alleen sprake van een mogelijke bijtelling als 1) een werkgever een auto voor privédoeleinden ter beschikking stelt aan een werknemer of 2) als een ondernemer ook privé gebruik maakt van een auto van diens onderneming. De youngtimerregeling wordt voornamelijk gebruikt door directeur-grootaandeelhouders en IB-ondernemers. Deze groep kan er op verschillende manieren voor zorgen dat de (hogere) bijtelling achterwege kan blijven en heeft de mogelijkheid op de verhoging van de leeftijdsgrens te anticiperen, al is deze termijn voor auto’s die in de loop van volgend jaar 16 jaar oud worden kort. Voor deze auto’s zal vanaf 1 januari 2026 de bijtelling van 22% over de cataloguswaarde gelden tot het moment dat de auto 16 jaar oud wordt. Dan geldt tot 1 januari 2027 alsnog een bijtelling van 35% van de waarde in het economische verkeer. Anticiperen kan bijvoorbeeld door op kalenderjaarbasis de betreffende auto niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te gebruiken. Een andere mogelijkheid is om de auto over te brengen naar het privévermogen.
Het effect van het aangenomen amendement is afhankelijk van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de cataloguswaarde van deze auto. De auto die dit hele jaar ten minste 15 jaar oud is, wordt dit jaar en volgend jaar nog belast over een waarde van 35% over de waarde in het economische verkeer. In 2027 zal de auto ten minste 17 jaar oud zijn. Als de auto dan jonger is dan 25 jaar wordt deze belast over een bijtelling van 22% over de cataloguswaarde. Voor een auto van rond 13 à 14 jaar oud in de bijtelling is voor IB-ondernemers de cataloguswaarde gemiddeld circa € 30.000 euro. De waarde in het economisch verkeer van auto’s van 15 à 16 jaar oud in de bijtelling ligt voor IB-ondernemers gemiddeld rond de € 5.000. We gaan ervan uit dat werknemers met een auto van de zaak van die leeftijd vergelijkbare auto’s met dezelfde gemiddelde waardes hebben. Een IB-ondernemer heeft gemiddeld een marginaal tarief van circa 34%, voor een werknemer met een auto van de zaak is dit circa 49,5%. Een bijtelling van 35% over de waarde in het economisch verkeer komt daarmee gemiddeld uit op circa € 700–€ 1.050 per jaar, en een bijtelling van 22% over de cataloguswaarde op gemiddeld circa € 2.250–€ 3.250 per jaar. Hier is geen impactanalyse van gemaakt.
De leden van de fractie van D66 geven aan dat in de uitvoeringstoets over de pseudo-eindheffing voor fossiele personenauto’s is aangegeven dat de Belastingdienst niet geautomatiseerd toezicht kan houden op deze maatregel. De leden van de fractie van D66 vraagt waarom dit geen drempel vormt. In de uitvoeringstoets staat dat handhaving plaatsvindt via reguliere controles, bedrijfsgesprekken en boekenonderzoeken. Ook wordt er met deze maatregel nieuwe definities met daarop uitzonderingen toegevoegd waar geen ervaring mee is, wat de complexiteit van de loonheffingen vergroot. Met het oog op het creëren van een tweedehands markt met voldoende betaalbaar aanbod aan elektrische auto’s en het halen van de klimaatdoelen, is de pseudo-eindheffing een belangrijke maatregel. De Belastingdienst beschikt niet over gegevens waaruit blijkt welke auto’s door een werkgever voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld, tenzij hierop een bijtelling van toepassing is. In zijn algemeenheid geldt voor de gegevens die inhoudingsplichtigen via de aangifte loonheffingen aanleveren dat de Belastingdienst afhankelijk is van compliance door de inhoudingsplichtige. De Belastingdienst beschikt verder niet over contra-informatie om de pseudo-eindheffing geautomatiseerd te controleren. Controle op de juistheid van de afgedragen pseudo-eindheffing loopt mee in het reguliere toezicht op de loonheffingen. Indien tijdens een boekenonderzoek blijkt dat een werkgever ten onrechte een voor privédoeleinden ter beschikking gestelde fossiele personenauto niet heeft opgegeven voor de pseudo-eindheffing, dan kan en zal de Belastingdienst hierop handhaven. Verder is in de uitvoeringstoets van de Belastingdienst aangegeven dat het gebruiken van een afwijkend begrip voor woon-werkverkeer tot discussie kan leiden. Gelet daarop kiest het kabinet ervoor om dit begrip alsnog wettelijk te verankeren. Het voorgaande is voor het kabinet geen reden om de pseudo-eindheffing voor fossiele personenauto’s niet in te voeren.
De leden van de fractie van D66 vinden het tegenstrijdig dat de tariefkorting in de MRB voor elektrische personenauto’s wordt verlaagd, omdat de prikkel voor burgers om een elektrisch voertuig te rijden hiermee zwakker wordt. Deze leden vragen hoe de pseudo-eindheffing en het verlagen van de tariefkorting zich tot elkaar verhouden. Voorts vragen deze leden hoe het verlagen van de tariefkorting zich verhoudt tot de klimaatdoelstellingen en de wens om de transitie van het wagenpark te versnellen. De leden van de fractie van D66 vragen tot slot waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de tariefkorting direct zo te verlagen dat elektrische en fossiele personenauto’s ongeveer gelijk worden belast. Zonder wetswijziging bedraagt de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting 25% voor emissievrije personenauto’s in de jaren 2026 tot en met 2029. Om de overstap naar emissievrije personenauto’s aantrekkelijker te maken heeft het kabinet gekeken naar de budgettaire mogelijkheid om vanaf 2026 tijdelijk een hogere korting te geven. Dit heeft geleid tot het voorstel om voor de jaren 2026 tot en met 2028 de tariefkorting te verhogen naar 30%. Hiermee versterken de hogere tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting en de pseudo-eindheffing elkaar, want beide voorstellen zijn erop gericht om de transitie naar elektrisch rijden te versnellen.
De leden van de fractie van BBB vragen of het kabinet het met BBB eens is dat de grondslagerosie in de bpm als gevolg van de voorgestelde heffing bij werkgevers wordt vergroot en hoe het kabinet deze grondslagerosie denk in te dammen, teneinde zoveel mogelijk middelen te realiseren en deze middelen redelijk evenredig over belastingplichtigen te kunnen heffen. De grondslag van de bpm is voor personen- en bestelauto’s gebaseerd op de CO2-uitstoot van het voertuig. Iedere maatregel die leidt tot een versnelling van de ingroei van elektrische auto’s in het wagenpark, leidt hierdoor ook tot een versnelling van de grondslagerosie in de bpm. Dit is ook het geval bij de pseudo-eindheffing. Deze grondslagerosie is meegenomen in de budgettaire dekking van de maatregel.
De leden van de fractie van de BBB vragen waar de oorsprong ligt van de CO2-reductie die door de pseudo-eindeheffing wordt verwacht en of dit ligt in de emissies van de voertuigen of dat dit is bezien over het hele energiegebruik voor deze mobiliteit heen. Deze leden vragen voorts of de pseudo-eindheffing een kosteneffectieve maatregel is voor een dergelijke CO2-afname, wat het kost per Mton CO2-reductie en of dit competitief is vergeleken met andere vormen van reductie. De berekeningen van de CO2-reductie zijn gebaseerd op het aantal extra elektrische auto’s in het wagenpark per jaar ten opzichte van het basispad. Het Planbureau voor de Leefomgeving raamt de CO2-reductie door de pseudo-eindheffing op 0,2 tot 0,4 Mton. Het gaat hierbij om de tank-to-wheel emissies, dus de emissies die gepaard gaan met de winning van fossiele brandstof of de opwekking van elektriciteit zijn niet meegeteld. De pseudo-eindheffing zelf geeft een beperkte budgettaire opbrengst, omdat het kabinet verwacht dat een klein deel van werkgevers een fossiele auto zal blijven aanbieden. Wel leidt de pseudo-eindheffing tot een versnelling van de grondslagerosie in de bpm en brandstofaccijnzen, maar dat is inherent aan de transitie naar een elektrisch wagenpark. Hiermee is de pseudo-eindheffing een kosteneffectieve maatregel om extra CO2-reductie te realiseren en bij te dragen aan de ontwikkeling van de tweedehands markt voor elektrische personenauto’s.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet heeft overwogen om het bevorderen van EV’s parallel te laten lopen met de effectiviteit van het gebruik van het elektriciteitsnet, bijvoorbeeld door fiscale stimulans voor laden op tijden van overschot van groene energie, voor het bi-directioneel gebruik van de accu. Met de pseudo-eindheffing wordt een belangrijke stap gezet om de ingroei van elektrische auto’s te versnellen. Hiermee is de transitie niet klaar. Het is aan een volgend kabinet om te kijken welk verder beleid nodig is om de transitie naar elektrisch rijden verder te brengen, inclusief eventuele stimulansen om efficiënter om te gaan met het gebruik van elektriciteit bij het laden. Met de kanttekening dat een fiscale stimulans om te laden op tijden van overschot van groene energie uitvoeringstechnisch ingewikkeld is, omdat bij thuisladen de elektriciteitsaansluiting ook voor andere apparaten dan de elektrische auto wordt gebruikt en de overheid geen zicht heeft op hoe de elektriciteit achter de aansluiting wordt gebruikt.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet het eens is dat de huidige wijze van het stimuleren van EV voornamelijk aantrekkelijk is voor burgers in de midden tot hogere inkomensklassen en dat de lagere inkomensklassen maar zeer beperkt profiteren van deze financiële sturing. Deze leden vragen voorts welke mogelijkheden het kabinet ziet om regelingen zodanig in te richten dat de kleinere beurs/kleinere auto relatief meer profiteert dan de grotere (lease)auto van hogere inkomensklassen. In het verleden kwamen de financiële voordelen van elektrische auto’s inderdaad relatief veel terecht bij burgers in de midden tot hogere inkomensklassen. Inmiddels zijn veel financiële voordelen echter afgebouwd of versoberd. In 2026 geldt alleen nog een tariefkorting van 30% voor elektrische auto’s in de motorrijtuigenbelasting en een verlaagd bijtellingstarief van 18% (over de eerste € 30.000 van de cataloguswaarde) voor elektrische auto’s. Het verlaagd bijtellingstarief is reeds gericht op de kleinere/goedkopere auto’s, doordat de korting alleen geldt over de eerste € 30.000 van de cataloguswaarde.
Het lid Visseren-Hamakers vraagt waarom de pseudo-eindheffing alleen geldt als de auto voor privédoeleinden mag worden ingezet. Daarnaast vraagt dit lid om hoeveel meer auto’s het zou het gaan als de pseudo-eindheffing zou gelden voor alle personenauto’s in voertuigclassificatie M1 die worden verstrekt door werkgevers aan werknemers in Nederland, ongeacht privé of zakelijk gebruik, en hoe groot het CO2-effect zou zijn als alle personenauto’s verstrekt door werkgevers, ongeacht privé of zakelijk gebruik, onder deze heffing zouden gaan vallen. Het kabinet wil met de pseudo-eindheffing bedrijven niet in hun bedrijfsvoering raken. Daarom is de pseudo-eindheffing alleen van toepassing als de auto voor privédoeleinden wordt gebruikt (inclusief woon-werkverkeer). Wanneer de doelgroep van de pseudo-eindheffing zou worden vergroot naar alle personenauto’s in voertuigclassificatie M1 die wordt verstrekt door werkgevers aan werknemers in Nederland, dan zou de doelgroep toenemen van 925.000 auto’s naar 1,15 miljoen auto’s. Dit zou naar verwachting in 2030 voor een additionele emissiereductie zorgen van circa 0,1 Mton CO2.
De leden van de fractie van het CDA hebben aarzelingen bij de doelmatigheid van de fiscale regelingen die erop gericht zijn om leaseauto’s te verduurzamen. Deze leden vragen of het niet verstandig is om dit eerst goed te doordenken, alvorens deze maatregelen door te voeren. De effecten van de pseudo-eindheffing op de ingroei van elektrische auto’s zijn uitgebreid onderzocht. Zo raamt het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in de Klimaat en Energieverkenning 2025 een extra CO2-reductie van 0,2 tot 0,4 Mton. Hiermee is de pseudo-eindheffing een doeltreffende maatregel om de ingroei van elektrische auto’s te versnellen, met het oog op het creëren van een tweedehands markt met voldoende betaalbaar aanbod aan elektrische auto’s en het realiseren van een extra CO2-reductie.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe deze korte termijn waarin deze maatregel wordt genomen zich verhoudt ten opzichte van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het uitgangspunt bij wijzigingen van de fiscale wetgeving is onmiddellijke werking voor nieuwe en bestaande gevallen, zodat van eerbiedigende werking doorgaans geen sprake zal zijn. Ook bij de aanpassing van de youngtimerregeling als gevolg van het door de Tweede Kamer bij dit wetsvoorstel aangenomen amendement is sprake van onmiddellijke werking voor nieuwe en bestaande gevallen. Wel kan in sommige gevallen in overgangsrecht worden voorzien. In het Nederlandse belastingrecht spelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) een belangrijke rol bij de toepassing en interpretatie van fiscale wet- en regelgeving. Hoewel de wetgever formeel de bevoegdheid heeft om een belastingwijziging kort voor inwerkingtreding hiervan bekend te maken, kan deze late bekendmaking spanning veroorzaken met de abbb. Het aangenomen amendement houdt rekening met deze late bekendmaking door ervoor te kiezen de verhoging van de leeftijdsgrens niet ineens naar 25 jaar te verhogen, maar dit te doen in twee stappen. Volgend jaar verhoogt de leeftijdsgrens naar 16 jaar. Per 2027 verhoogt de grens naar 25 jaar. Het kabinet verwacht dat de youngtimerregeling voornamelijk wordt gebruikt door een groep die relatief snel kan anticiperen op deze maatregel en de (hogere) bijtelling kan vermijden indien gewenst. Bijvoorbeeld door op kalenderjaarbasis de betreffende auto niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te gebruiken. Een andere mogelijkheid is om de auto over te brengen naar het privévermogen.
De leden van de fractie van JA21 vragen welke het effecten het kabinet verwacht van de youngtimerregeling op de positie van zowel particuliere als commerciële verkopers van youngtimers. Het verhogen van de leeftijdsgrens in de youngtimerregeling van 15 naar 25 jaar, maakt het zakelijk rijden van een auto in de leeftijd tussen de 15 en 25 jaar duurder. Het kabinet verwacht hierdoor dat de vraag naar deze categorie voertuigen zal afnemen.
De leden van de fractie van JA21 vragen of de regering bereid is alsnog een overgangsregeling uit te werken voor youngtimers van 15 tot 16 jaar, gelet op de rechtszekerheid. De indieners van het aangenomen amendement hebben gekozen voor een stapsgewijze verhoging van de leeftijdsgrens, zodat de meeste eigenaren van youngtimers het komende jaar de ruimte hebben om hierop desgewenst te anticiperen. Hiermee voorziet het amendement in een overgangsregeling waar de Tweede Kamer mee heeft ingestemd. Voor berijders van youngtimers die dit jaar 15 jaar oud zijn geworden, is de ruimte om hierop te anticiperen korter. Het kabinet heeft daarnaast ook geen ruimte om op deze termijn nog een aanvullende overgangsregeling uit te werken.
De leden van de fractie van JA21 geven aan dat in de quickscan van het amendement Grinwis en Oosterhuis36 wordt opgemerkt dat het toepassen van (jaarlijks) verschillende bijtellingspercentages en overgangsrecht voor de youngtimerregeling de wetgeving aanzienlijk complexer maakt en vraagt welke concrete knelpunten en risico’s ik zie voor zowel het wetgevingsproces als de uitvoering door de Belastingdienst. De korting op de bijtelling is een uitzondering op de hoofdregel dat het privévoordeel van een ter beschikking gestelde auto wordt gesteld op 22% van de catalogusprijs. Iedere uitzondering maakt de wetgeving complexer en daarmee wordt het ook voor de Belastingdienst complexer. Datzelfde geldt ook voor een stapsgewijze verhoging van de leeftijdsgrens van de youngtimers. Tegelijkertijd is dit een afweging die met regelmaat moet worden gemaakt, omdat politieke wensen en maatschappelijke ontwikkelingen vragen om maatwerk binnen het belastingstelsel.
Het amendement heeft tot gevolg dat een auto die dit jaar 15 jaar wordt (bijvoorbeeld 1 december 2025, 1 maand youngtimer met lage bijtelling), dat deze auto in 2026 geen youngtimer meer is omdat deze nog geen 16 jaar is (in het voorbeeld: eerste 11 maanden hoge bijtelling, en in december 2026 lage bijtelling en vervolgens in 2027 weer hoge bijtelling). Dit is ingewikkeld. Auto’s die heel 2025 als youngtimer kwalificeren, zullen wel in 2026 nog onder de youngtimerregeling vallen (16 jaar zijn en nog de lage bijtelling houden).
Tariefkorting elektrische personenauto’s
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije personenauto’s per 2026 te verhogen, om die vervolgens weer te verlagen en uiteindelijk af te schaffen. Ook het lid van de Fractie-Visseren-Hamakers vraagt waarom het tarief in 2029 wordt teruggeschroefd.
De regering heeft ervoor gekozen de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije personenauto’s in de jaren 2026 tot en met 2028 te verhogen. Door het hogere gewicht van elektrische auto’s door de accu zou dit er anders toe leiden dat voor deze motorrijtuigen vaker meer motorrijtuigenbelasting moet worden betaald dan voor vergelijkbare benzineauto’s. Dit zou de ingroei van emissievrije personenauto’s kunnen doen stagneren, terwijl het behoud van tempo bij de elektrificatie van het wagenpark van belang is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen en aansluit bij de motie-Holterhues.37 Door de korting tijdelijk te verhogen naar 30% wordt dit verschil in belastingdruk voor de grotere emissievrije personenauto’s weggenomen en voor kleinere en middelgrote auto’s verkleind. In 2029 wordt de korting weer verlaagd naar 25%, het niveau dat reeds in de huidige wetgeving was vastgelegd. Met ingang van 2030 vervalt de tariefkorting volledig als gevolg van het Belastingplan 2025. Met de maatregel wordt met een zo beperkt mogelijk budgettair beslag voor de komende vier jaar duidelijkheid gegeven aan mensen die willen overstappen of al zijn overgestapt op een elektrische auto. Er ontstaat met de maatregel bovendien voldoende tijd en ruimte om tot een structurele oplossing te komen voor een aantal vraagstukken die samenhangen met de autobelastingen en die zijn beschreven in de contourenbrief van 11 juli 2025.38 Jaarlijks zal de ingroei van elektrische personenauto’s worden gevolgd en kan worden bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
De leden van de fractie van de BBB vragen om een reflectie op de vraag of een tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting ertoe leidt dat het vermogen van emissievrije voertuigen toeneemt. Deze leden vragen zich af of het mogelijk is dat voertuigen hierdoor juist meer vermogen leveren, een hoger gewicht hebben en daardoor meer elektriciteit verbruiken dan strikt noodzakelijk zou zijn.
De motorrijtuigenbelasting kent een progressief tarief op basis van gewicht. Hoe zwaarder de auto, des te meer belasting wordt betaald. Zonder aanvullende korting voor het accugewicht van elektrische auto’s zou dit ertoe leiden dat voor deze motorrijtuigen vaker meer belasting moet worden betaald dan voor vergelijkbare benzineauto’s. De segmenten C, D en hoger zijn vaak de grotere en zwaarder uitgeruste auto’s, die veelal gemaakt zijn om comfortabel langere afstanden te rijden. Door het progressieve tarief in de mrb is een korting van 30 procent voor de meeste van deze auto’s voldoende om het verschil met een vergelijkbare (zware) fossiele auto te compenseren. Voor relatief kleine compacte auto’s (segmenten A en B) heeft het accugewicht, ook al is deze accu doorgaans kleiner, een groter aandeel in het totaalgewicht van de auto, dat aandeel is dus relatief groter dan bij een auto in de hogere segmenten. Daarom zou hiervoor een iets hogere korting passender zijn om het volledige verschil met een fossiele variant te overbruggen. Een specifieke korting per segment of een specifieke gewichtskorting voor de accu per voertuig is voor de Belastingdienst momenteel niet uitvoerbaar. Een generiek hoger kortingspercentage zou weer een te grote korting voor de hogere segmenten betekenen. Daarom acht het kabinet deze maatvoering momenteel passend. Hoe dan ook blijven kleinere EV’s in de mrb nog steeds voordeliger dan de EV’s in de hogere segmenten.
Het motorvermogen speelt geen rol binnen de motorrijtuigenbelasting. Een tariefkorting op deze belasting beïnvloedt daarmee niet de prikkels rondom de vermogenskeuze die fabrikanten of consumenten maken. Het vermogen van voertuigen wordt primair bepaald door marktontwikkelingen, technologische vooruitgang en Europese regelgeving. De Nederlandse markt is relatief klein; fabrikanten ontwerpen en produceren voertuigen voor de gehele Europese markt. De inschatting is dat een nationale fiscale maatregel van beperkte omvang, zoals de korting op de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije personenauto’s, geen aanleiding vormt voor fabrikanten om voertuigen bewust zwaarder of krachtiger te produceren. De verwachting is dat de motorrijtuigenbelasting, ook mét korting, burgers en bedrijven nog steeds stimuleert om voor een voertuig met een lager voertuiggewicht te kiezen en daarmee de maandelijkse kosten van de mrb zo laag mogelijk te houden. Een lager voertuiggewicht zorgt daarnaast ook nog voor een geringer elektriciteitsverbruik en een relatief groter rijbereik.
Het lid van de Fractie-Visseren-Hamakers vraagt waarom de tariefkorting voor emissievrije personenauto’s in zowel de motorrijtuigenbelasting als in de provinciale opcenten wordt gedekt vanuit het Klimaatfonds. Hiervoor is gekozen omdat is vastgesteld dat de tariefkorting bijdraagt aan de ingroei van emissievrije personenauto’s in het Nederlandse wagenpark, en daarmee aan de opgave om de uitstoot van broeikasgassen door mobiliteit te reduceren.
Dat de tariefkorting ook wordt toegepast op de provinciale opcenten hangt samen met de nauwe onderlinge verwevenheid van deze belastingmiddelen. In de systemen van de Belastingdienst werkt een wijziging in de motorrijtuigenbelasting automatisch door in de provinciale opcenten. De systemen staan niet toe dat het opcentendeel afzonderlijk wordt behandeld. Een korting op de motorrijtuigenbelasting is dan ook niet uitvoerbaar zonder eenzelfde korting op te nemen in de provinciale opcenten voor deze motorrijtuigen. Een korting op de provinciale opcenten leidt echter tot een derving voor de provincies. Deze derving wordt gecompenseerd, omdat provincies geen invloed hebben op deze rijksmaatregel en, bij ongewijzigd provinciaal beleid, financieel nadeel zouden ondervinden van een besluit dat buiten hun beleidsruimte valt.
Wat betreft het precieze klimaateffect waarnaar het lid van de Fractie-Visseren-Hamakers vraagt: dit is niet gekwantificeerd. De verwachte CO2-winst van de maatregel is beperkt. Ter illustratie: de prognose is dat de tariefkorting van 25% in de periode 2026–2029 cumulatief leidt tot 0,2 megaton minder CO2-uitstoot.
Ophoging en afschaffing heffingsplafond belasting op leidingwater
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier wordt voorkomen dat de verhoging en afschaffing van het heffingsplafond in de belasting op leidingwater (BoL) doorwerkt in de keten, bijvoorbeeld door een hogere vraagprijs te hanteren. In het voortraject naar deze maatregel is op basis van het recente rapport «Verkenning beprijzen watergebruik» van Witteveen en Bos39 een schatting gemaakt van de lastenstijging bij afschaffing van het heffingsplafond voor sectoren waarin veel drinkwater wordt verbruikt. Dit rapport noemt dat water vaak maar een gering deel van de totale kostprijs uitmaakt, waardoor deze maatregel maar tot een beperkte stijging in de totale kosten zal zorgen. Voor sectoren met het grootste verbruik is niet bekend in hoeverre zij in staat zijn kostprijsverhogingen door te rekenen aan klanten/gebruikers. Bij het huidige tarief van de BoL van € 0,425 per kubieke meter neemt de prijs boven het huidige heffingsplafond slechts beperkt toe (namelijk: € 0,0004 per liter).
Naast het verhogen en afschaffen van het heffingsplafond, wordt ook de grondslag van de BoL aangepast. Op dit moment wordt leidingwater dat wordt geleverd belast, ongeacht de kwaliteit van het water. Door de grondslag van de BoL te beperken tot water van drinkwaterkwaliteit, valt de lastenverhoging voor veel bedrijven laag uit. Water dat niet van drinkwaterkwaliteit is – denk aan industriewater of koelwater dat door de industrie wordt verbruikt – valt door deze wijziging namelijk buiten de heffing. Ook biedt de geleidelijke afschaffing van het heffingsplafond grootverbruikers waar mogelijk de gelegenheid om tijdig te investeren in waterbesparende of substitutie maatregelen en zo lastenverhoging te beperken. De negatieve neveneffecten van deze maatregel, ook in de keten, lijken daarom beperkt.
Hervormingen afvalstoffenbelasting
De leden van de fractie van het CDA vragen of voorafgaand aan het besluit om de polymerenheffing te vervangen door hogere heffingen bij de afvalsector wél een impactanalyse heeft plaatsgevonden en of de Staatssecretaris bereid is om dit alsnog te doen, om ongewilde effecten van deze maatregel voor te zijn? Voor Prinsjesdag is onderzoek naar de effecten van dit maatregelenpakket uitgevoerd door Trinomics40. De uitkomsten van dit onderzoek zijn meegewogen in de augustusbesluitvorming en hebben er mede aan bijgedragen om een groot deel van het maatregelenpakket op te nemen als een technische invulling in het Belastingplan 2026. Deze technische invulling en de alternatieven hiervoor zal in de voorjaarsbesluitvorming worden gewogen. Het kabinet is van oordeel dat de effecten van het huidige maatregelenpakket voldoende in kaart is gebracht, op basis van dit recent gepubliceerde onderzoek.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het opnemen van een technische invulling en deze later weer laten vervallen indien er alternatieven gevonden worden wel gezien kan worden als voorspelbaar en betrouwbaar overheidsbeleid. Het kabinet hecht belang aan een voorspelbare en betrouwbare beleidsvoering. In dit geval is ervoor gekozen de afvalmaatregelen als geheel in Belastingplan 2026 op te nemen gezien de wens om een integraal pakket in wetgeving om te zetten, zodat een volgend kabinet niet met een budgettair gat wordt geconfronteerd. Daarnaast beoogt het kabinet een circulair en klimaateffect te realiseren met het vastleggen van de technische invulling. Het kabinet onderkent dat deze werkwijze onzekerheid met zich mee kan brengen voor de sector, maar heeft de prioriteit gegeven aan het realiseren van een circulair en klimaateffect en een sluitende begroting voor een volgend kabinet.
De leden van de fractie BBB vragen of het kabinet een impactanalyse heeft gedaan naar de weglekeffecten naar aanleiding van de afschaffing van de vrijstelling voor het verbranden van zuiveringsslib. Het kabinet heeft geen impactanalyse gedaan naar de weglekeffecten. Het gedeelte van het zuiveringsslib dat de afgelopen jaren in afvalverbrandingsinstallaties werd verwerkt was al beperkt met ongeveer twee procent van het totale zuiveringsslib. Doordat er in 2025 een nieuwe slibverbrandingsinstallatie is geopend was de verwachting, ook zonder deze maatregel, dat nog minder zuiveringsslib bij afvalverbrandingsinstallaties werd aangeboden. Daarnaast vragen deze leden waarom het kabinet niet gericht een sturing op specifieke behandeling van het zuiveringsslib die hergebruik van componenten en fracties mogelijk maakt. Er worden al diverse grondstoffen teruggewonnen uit het zuiveringsslib. Technieken om dit op grotere schaal te doen en met name ook fosfaat uit het zuiveringsslib te halenzijn nog onvoldoende volwassen om dit voor te schrijven. Bij speciale slibverbrandingsinstallaties zijn betere mogelijkheden om grondstoffen terug te winnen uit het zuiveringsslib dan bij afvalverbrandingsinstallaties, waar het zuiveringsslib wordt co-verbrand met andere afvalstoffen. Met het voorstel om de vrijstelling voor het verbranden van zuiveringsslib geeft het kabinet een extra prikkel om dit slib zoveel mogelijk bij de speciale slibverbranders aan te bieden.
De leden van de fractie van de BBB vragen zich af wat de verwachte impact van de afvalmaatregelen op de aan burgers in rekening gebrachte afvalstoffenbelasting voor de voorliggende beleidsperiode is. Voorts vragen deze leden en de leden van de fractie JA21 in welke typen huishoudens en in welke mate deze kosten gaan neerslaan en wat de verwachte impact hiervan is op inkomens en koopkracht? Daarnaast vragen de leden van JA21 welk handelingsperspectief AVI’s hebben om de kosten van de CO2-heffing te dragen. Tot slot vragen de leden van de fractie JA21 welke doorbelasting en impact van de verhoging van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing industrie (AVI’s) voor burgers en bedrijfsleven de regering concreet verwacht. De mate waarin de afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) de kosten zullen doorbelasten aan bedrijven en burgers is afhankelijk van marktwerking. Volgens het Trinomics onderzoek naar de effecten van het maatregelenpakket voor de afvalsector hebben bedrijven met AVI’s weinig andere opties dan de hogere belastingen door te berekenen aan hun klanten, waar dit bij de ASB hoogstwaarschijnlijk grotendeels het geval zal zijn voor binnenlands afval. Voor de CO2-heffing industrie is de mate van doorberekening afhankelijk van het potentieel van Carbon Capture and Storage (CCS) van de desbetreffende AVI. Bij AVI’s die geen CCS (kunnen) toepassen leidt de aangescherpte CO2-heffing tot een kostenstijging van circa 30 euro per ton afval volgens de onderzoekers van Trinomics. Hiermee wordt het duurder om Nederlands afval in Nederland te verbranden dan in de meeste buurlanden. Indien AVI’s wel tijdig (kunnen) investeren in CCS, is de lastenstijging als gevolg van de aangescherpte CO2-heffing beperkter. Dit is echter onwaarschijnlijk, doordat de aanscherping van de CO2-heffing eerder ingaat (per 2027) dan dat er CO2-afvang technieken gerealiseerd kunnen worden bij AVI’s. De mate waarin de kosten uiteindelijk worden doorberekend door gemeenten valt niet met zekerheid te zeggen. Indien afvalverbrandingsinstallaties de lastenverzwaringen volledig doorberekenen in de poorttarieven, zullen deze voor circa 60% via afvalverwerkers terechtkomen bij gemeenten en voor 40% bij bedrijven. Gemeenten kunnen vervolgens weer bepalen in welke mate zij de lastenverzwaring doorberekenen aan burgers via de afvalstoffenheffing. Wanneer gemeenten deze kosten volledig verwerken in de afvalstoffenheffing resulteert dit in een gemiddelde lastenstijging van € 40 euro per huishouden per jaar. De werkelijke lastenstijging per gemeente loopt erg uiteen op basis van met name de hoeveelheid restafval per inwoner en het aandeel van het afval dat wordt verbrand.
De leden van de fractie van JA21 vragen in hoeverre de regering het eens is met het feit dat door de toenemende export van afval die volgt uit de lastenstijging van het afvalmaatregelenpakket sprake is van een verplaatsing van de CO2-uitstoot, in plaats van een daadwerkelijke vermindering daarvan. Voorts vragen de leden of het kabinet de maatregelen wenselijk en doelmatig vindt en of het kabinet het wenselijk acht dat er geen milieuwinst plaatsvindt ondanks de kostenverzwaring (indien er veelvuldige verplaatsing van CO2-uitstoot plaatsvindt). Binnen de afvalstoffenbelasting geldt dat de afvalstoffen die worden geëxporteerd voor verbranding in een AVI buiten Nederland ook worden belast. Voor de CO2-heffing industrie geldt dat export van afval niet belast wordt. Uit het Trinomics rapport blijkt dat als gevolg van het maatregelenpakket de export van Nederlands afval mogelijk toeneemt. De exacte impact is moeilijk te bepalen doordat er meerdere factoren zijn die het exporteren van afval kunnen beperken zoals transportkosten, logistieke en operationele complexiteit van exporteren, een beperkte capaciteit voor afvalverwerking in het buitenland en een mogelijke toename van CCS in Nederland. Minder afvalverbranding in Nederland leidt tot een lagere nationale directe CO2-uitstoot en minder lokale uitstoot van schadelijke verontreinigende stoffen in de lucht, het water en de bodem. Tegelijkertijd kunnen de hogere afvalverbrandingskosten ook tot meer milieuvervuiling leiden door bijvoorbeeld illegale stort en meer zwerfafval. Echter, volgens Trinomics is er in de literatuur geen bewijs gevonden dat deze milieuvervuiling zich op grote schaal zal voordoen. Daarnaast zal het afval dat niet in Nederland maar in het buitenland wordt verwerkt de milieueffecten in eigen land weliswaar verminderen, maar de milieueffecten in het buitenland vergroten. Hierdoor kunnen mondiaal de negatieve milieueffecten toenemen als afval naar minder efficiënte AVI’s gaat of wordt gestort in plaats van verbrand. Op de middellange/lange termijn kan de wereldwijde CO2-uitstoot voor de verwerking van afval afnemen. Volgens de onderzoekers kunnen de afvalkosten in de landen die momenteel afval naar Nederland exporteren namelijk stijgen, doordat door de hogere poorttarieven in Nederland alternatieve oplossingen voor afvalverwerking van buitenlands afval gevonden moeten worden die duurder kunnen zijn. Ook de toegenomen lokale milieuvervuiling als gevolg van het verwerken van afval in het eigen land in plaats van Nederland, vergroot de prikkel tot strenger beleid in het buitenland. Dit kan ertoe leiden dat in de exporterende landen wordt geïnvesteerd in betere scheiding en meer recycling plaatsvindt, wat weer tot lagere milieueffecten leidt. Zoals ook met Prinsjesdag gecommuniceerd is, is het merendeel van het maatregelenpakket voor de afvalsector (de aanscherping van de CO2-heffing en de afvalstoffenbelasting) onderdeel van een technische invulling. Samen met de sector wordt via de Werkgroep Afvalsector naar een mogelijke alternatieve invulling gekeken om de beoogde opbrengsten te realiseren waarbij de circulaire economie meer wordt bevorderd en het pakket in gelijke mate bijdraagt aan CO2-reductie. Binnen de Werkgroep Afvalsector worden nu onder andere de volgende fiscale opties verkend: 1) verschillende heffingen op (plastic) verpakkingen; 2) heffingen op de winning van oppervlaktedelfstoffen en het gebruik van turf in producten; 3) aanpassingen in de bestaande afvalstoffenbelasting, zoals mogelijke uitzonderingen voor recyclingresiduen en de verbreding van de grondslag van de afvalstoffenbelasting.
Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt waarom de opbrengst van de CO2-heffing voor AVI’s niet naar het Klimaatfonds gaat en hoeveel financiering het Klimaatfonds hierdoor misloopt. Het kabinet heeft dit voorjaar besloten om de circulaire plasticheffing niet in te voeren en om de budgettaire opgave (567 mln. structureel in prijspeil 2025) op een alternatieve manier te dekken binnen het circulaire domein. Voorlopig is de opbrengst van de CO2-heffing voor AVI’s onderdeel van de technische dekking voor de plasticheffing. Momenteel is de Werkgroep Afvalsector bezig met een advies over alternatieve dekking voor de plasticheffing. Indien door de werkgroep een alternatieve dekking wordt gevonden zullen de opbrengsten van de heffing terugvloeien naar het Klimaatfonds, ten behoeve van de circulaire economie. Het advies van de werkgroep volgt eind 2025 en besluitvorming hierover vindt plaats in het voorjaar 2026. De geraamde inkomsten in onderstaande tabel zijn inclusief de verhoging van de CO2-heffing industrie voor AVI’s en liggen hierdoor hoger dan het bedrag van 150 miljoen dat in het Klimaatfonds onder het perceel «onverdeeld» is gereserveerd, ten behoeve van stimulering van de circulaire economie. Feitelijk wordt er dus 150 mln. gekort op het Klimaatfonds t.o.v. de middelen in het basispad. Deze reeks is afgeboekt en komt dus niet meer ter beschikking. In het voorjaarspakket zit een dekkingsreeks oplopend tot 280 mln. cf. onderstaande tabel omdat hier de verhoging van CO2-heffing in meegenomen.
|
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
2035/struc |
Cum 2025–2028 |
|
|---|---|---|---|---|---|---|
|
CO2-heffing AVI’s |
106 |
174 |
275 |
206 |
270 |
280 |
Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt of het afvalmaatregelenpakket onder de eindstreep recyclers (financieel) helpt. Het kabinet erkent dat de huidige maatvoering van het maatregelenpakket voor de afvalsector een negatief effect kan hebben op onder andere de recyclingactiviteiten, waarvoor de kosten stijgen. Trinomics laat twee effecten zien van het maatregelenpakket. Enerzijds nemen de kosten toe omdat het ontdoen van recyclingsresidu stijgt. Anderzijds ontstaat een hogere betaalbereidheid voor recycling als verbranden van afval relatief duurder wordt. De verwachting uit de impactanalyse van Trinomics is dat bij deze maatvoering het effect op de recyclingsector netto negatief is: de hogere betaalbereidheid weegt naar verwachting niet op tegen de kostprijsverhoging en de verminderde import van recyclebaar materiaal bij de business case voor recycling in Nederland.
Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt om welk zuiveringsslib het precies gaat en of die afkomstig is vanuit huishoudens of de industrie. Zuiveringsslib is een reststof die overblijft na het zuiveren van afvalwater van bedrijven en huishoudens in rioolwaterzuiveringsinstallaties. Dit slib wordt bij voorkeur verbrand in zogeheten slibmonoverbranders. Deze installaties zijn speciaal ingericht op de verbranding van zuiveringsslib. Het slib kan ook meeverbrand worden in afvalverbrandingsinstallaties. Door het laten vervallen van de vrijstelling voor zuiveringsslib in de afvalstoffenbelasting wordt het verbranden van zuiveringsslib bij afvalinstallaties gelijk belast met andere afvalstoffen die in de afvalverbrandingsinstallatie worden verwerkt. Het verbranden van zuiveringsslib in monoverbranders blijft vrijgesteld.
Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt hoeveel zuiveringsslib op dit moment in Nederland in afvalverbrandingsinstallaties wordt verbrand en hoeveel in monoverbrandingsinstallaties. Bij waterzuivering ontstaat in Nederland jaarlijks 1,3 miljoen ton aan zuiveringsslib. Ruim zeventig procent van het in Nederland vrijgekomen zuiveringsslibslib wordt verwerkt in Nederlandse monoverbrandingsinstallaties. Het overige deel wordt geëxporteerd naar buitenlandse monoverbranders of de cementindustrie. In 2025 is een nieuwe monoverbrandingsinstallatie geopend in Delfzijl, waardoor de beschikbare capaciteit bij Nederlandse monoverbranders is vergroot. De verwachting is dat het aanbod aan zuiveringsslib de komende jaren zal afnemen. De bovengenoemde verwerkers blijven buiten de reikwijdte van de afvalstoffenbelasting en worden niet getroffen door het laten vervallen van de vrijstelling. Een heel klein deel van het zuiveringsslib wordt verbrand door afvalverbrandingsinstallaties. Afvalverbrandingsinstallatie werden vooral gebruikt indien er onvoldoende capaciteit bij monoverbranders of bij buitenlandse installaties beschikbaar was. In eerdere jaren werd een klein deel van ongeveer 28 kiloton verwerkt in Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties. Indien het zuiveringsslib wordt aangeboden bij een afvalverbrandingsinstallatie of bij een buitenlandse verwerker waar ook huishoudelijk bedrijfsafval of gemengd sorteerresidu wordt verwerkt, zal hier als gevolg van de maatregel afvalstoffenbelasting voor betaald moeten worden vanaf 2027.
Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt wat de verwachte invloed van het afschaffen van de vrijstelling voor zuiveringsslib op de transitie van zuiveringsslib van afvalverbrandingsinstallaties naar monoverbranders is. Voordat de vrijstelling voor zuiveringsslib werd afgeschaft was er al een voorkeur voor het verwerken van zuiveringsslib in een Nederlandse monoverbrander. Door een beperkte capaciteit van monoverbranders in Nederland kon dit echter niet altijd gerealiseerd worden. Hierdoor zal de verplaatsing van zuiveringsslib van Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties naar Nederlandse monoverbranders beperkt zijn. Er wordt wel een verplaatsing van een kleine hoeveelheid zuiveringsslib van Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties naar buitenlandse monoverbranders verwacht.
De leden van de fractie van Volt vragen of de regering voornemens is om de alternatieve dekking voor de technische invulling in het afvalmaatregelenpakket via een beleidsbrief al vóór een wetswijziging te laten ingaan of dat de wijziging alleen per wet zal worden gedaan? Het onderdeel van het afvalmaatregelpakket dat het vroegst ingaat is de aanscherping van de CO2-heffing industrie (per 2027). Het kabinet is voornemens om in het voorjaar 2026, na het eindadvies van de Werkgroep Afvalsector, een besluit te nemen over de mogelijke alternatieve invulling. Indien er tot alternatieve invulling besloten wordt, dan kan vóór de inwerkingstredingsdatum de wet worden aangepast (1 januari 2027).
Aanpassingen CO2-heffing industrie
Het lid van de fractie Visseren-Hamakers vraagt of er een impactanalyse is gedaan op de verwachte toename van de CO2-uitstoot als gevolgen van de voorgestelde verlaging van de CO2 heffing en hoeveel bedrijven onder deze verlaging vallen. In aansluiting hierop vragen de leden van de fractie van de VVD hoe het kabinet het risico beoordeelt dat de voorgestelde aanpassing van de CO2-heffing ertoe leidt dat investeringen niet worden gedaan en hiermee de nationale en mondiale emissiereductie wordt vertraagd. De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet kan uiteenzetten welke alternatieven zijn onderzocht voor de voorgestelde aanpassing van de CO2-heffing industrie. Tot slot vragen deze leden waarom voor de gekozen voorgestelde aanpassingen is gekozen, als de CO2-heffing na de aanpassingen nauwelijks nog een bijdrage levert aan het Nederlandse klimaatbeleid. De CO2-heffing zorgt voor ETS1- en lachgasinstallaties voor hogere lasten, wat leidt tot een concurrentienadeel ten opzichte van bedrijven in het buitenland. Het kabinet heeft ervoor gekozen om dit concurrentienadeel gericht aan te pakken, door de CO2-heffing voor ETS1- en lachgasinstallaties maximaal te verlagen. Hiermee geeft het kabinet rekenschap van de lastige positie waarin deze internationaal concurrerende bedrijven zich bevinden. De verlaging van de CO2-heffing per 2026 geldt voor circa 271 ETS1-installaties en 2 lachgasinstallaties. Deze aanpassing heeft een negatief effect op verduurzaming. In de berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving leidt dit tot een toename van de CO2-emissies van 0 tot 2 Mton in 2030 ten opzichte van de Klimaat- en Energieverkenning 2025. Het wordt namelijk goedkoper om CO2 uit te stoten, wat de business case van CO2-reductieprojecten verslechtert en het aantrekkelijker maakt voor bedrijven om investeringen uit te stellen. Bovendien wordt het doorgaan met business as usual zonder te verduurzamen niet extra ontmoedigd (bovenop het ETS). Het is hierbij natuurlijk wel van belang dat er ook daadwerkelijk handelingsperspectief is voor bedrijven om te investeren in verduurzaming. Een preciezere effectinschatting is op dit moment niet beschikbaar, gezien de grote onzekerheid omtrent de ontwikkeling van de broeikasgasemissies in de industrie. Besluitvorming over het toekomstig beleid voor de industrie – inclusief eventuele aanpassingen aan de CO2-heffing – is in beginsel aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan ingaan op de huidige administratieve lasten die bedrijven ondervinden enerzijds en op het effect van dit voorstel op de lasten die bedrijven gaan ondervinden anderzijds. Deze leden vragen voorts hoe dit zich verhoudt tot de lasten in andere EU-lidstaten. Het kabinet erkent de moeilijke positie voor ETS1- en lachgasinstallaties en de internationale markt waar deze bedrijven zich in begeven. Voor deze installaties wordt het tarief van de CO2-heffing daarom per 1 januari 2026 verlaagd naar € 78,67 per ton CO2. Dit tarief ligt lager dan de termijnkoers voor ETS1 die door de NEa ten behoeve van de uitvoering van de CO2-heffing industrie is vastgesteld op € 79,42 voor 2026. Hierdoor hoeven alle ETS1-installaties (industrie) volgend jaar geen CO2-heffing te betalen en wordt het speelveld op dit punt gelijk getrokken met andere EU-lidstaten. Vanwege de afspraken die in het Herstel- en Veerkrachtplan zijn gemaakt blijft de CO2-heffing volgend jaar wel bestaan. De administratieve last is echter beperkt, omdat de CO2-heffing dicht aansluit op de administratie die bedrijven voor ETS1 al moeten doen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het tarief van de CO2-heffing industrie opnieuw wordt aangepast wanneer blijkt dat de industrie wel of niet kan voldoen aan de reductiedoelen. Deze leden vragen daarnaast hoe kabinet voorspelbaar en stabiel beleid voor deze sector borgt. Met de verlaging van de CO2-heffing voor ETS1- en lachgasinstallaties wil het kabinet maximale lastenverlichting bieden binnen de grenzen van het Herstel- en Veerkrachtplan, gegeven de lastige positie waarin deze internationaal concurrerende bedrijven zich bevinden. Tegelijkertijd ziet het kabinet ook dat de verduurzamingsprikkel voor bedrijven vermindert en is het belangrijk dat de klimaatdoelen worden gehaald. Het kabinet heeft daarom een Overlegtafel CO2-heffing industrie ingesteld – met vertegenwoordigers van onder andere het Rijk, groene NGO’s en industriële bedrijven – om met alternatieven of ideeën voor aanpassingen aan het instrumentarium te komen, waaronder borgende instrumenten. Deze Overlegtafel heeft op woensdag 3 december jl. haar rapport opgeleverd met beleidsvoorstellen om de verduurzaming van de Nederlandse industrie te versnellen. Besluitvorming over het toekomstig beleid voor de industrie – inclusief eventuele aanpassingen aan de CO2-heffing – is in beginsel aan een volgend kabinet.
Belastingvermindering energiebelasting
De leden van de fractie van D66 merken op dat het kabinet ervoor kiest om lastenverlichting op de energierekening te bewerkstelligen via de belastingvermindering in de energiebelasting. Zij vragen of dit de meest doelmatige manier is en waarom het kabinet ervoor kiest om bij iedereen de belasting te verminderen.
Met inkomstenbelastingen en toeslagen kan gerichter worden gestuurd op de koopkracht van specifieke groepen. In algemene zin geeft de koopkrachtontwikkeling voor huishoudens volgend jaar een evenwichtig en positief beeld, waardoor het kabinet geen reden ziet om sterk bij te sturen. Naast de algemene koopkrachtontwikkeling, vindt het kabinet het belangrijk dat de
energierekening voor huishoudens betaalbaar blijft. Een verhoging van de belastingvermindering is de meest eenvoudige manier om de energierekening te verlagen. De belastingvermindering komt nu nog terecht bij alle huishoudens en het overgrote deel van de bedrijven en bij instellingen. Ter uitvoering van de motie Van Hijum bereidt het kabinet een toespitsing van de belastingvermindering op huishoudens voor. De benodigde wetswijzingen worden opgenomen in het Pakket Belastingplan 2027. De maatregel kan naar verwachting in werking treden op 1 januari 2028 of 2029. Vanaf dat moment komt een verhoging van de belastingvermindering uitsluitend nog terecht bij huishoudens. Er kan dan nog altijd geen onderscheid tussen huishoudens worden gemaakt. Gerichte sturing op de koopkracht van specifieke huishoudens kan ook na het toespitsen van de vermindering op huishoudens nog altijd het beste via inkomstenbelastingen en toeslagen worden bewerkstelligd.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoeveel euro per maand de verhoging van de belastingvermindering in de energiebelasting een huishouden oplevert.
In eerdere wetswijzigingen zijn verlagingen van de belastingvermindering opgenomen die ingaan op 1 januari 2026. Daardoor zou het bedrag van € 524,95 in 2025 worden verlaagd naar € 510,50 in 2026. Er zit dus een verlaging van € 14,45 in het basispad. In de jaren na 2026 zou de vermindering ook lager zijn dan in 2025. In het licht van het voorgaande wil het kabinet de verlaging in het basispad dempen. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om de vermindering structureel te verhogen met € 100 miljoen. De verhoging leidt in 2026 tot een voordeel van € 9,30 ten opzichte van het basispad, resulterend in een voordeel van € 0,78 per maand (excl. btw) voor alle objecten met een verblijfsfunctie, waaronder woningen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt geborgd dat de lastenverlichting via de belastingvermindering huishoudens in een uitzonderingspositie bereikt, zoals huishoudens met collectieve aansluitingen en studentenhuisvesting.
De belastingvermindering wordt op dit moment toegepast per elektriciteitsaansluiting van een object met een zogenoemde verblijfsfunctie. De energieleverancier brengt de vermindering in rekening op de energiefactuur. De energieleverancier ziet één elektriciteitsaansluiting en weet niet wat er achter de aansluiting zit. Achter een aansluiting kunnen meerdere onroerende zaken zitten. Dat wordt ook wel een blokaansluiting genoemd. Het gaat bijvoorbeeld om appartementencomplexen. Objecten achter een blokaansluiting krijgen de belastingvermindering dus niet automatisch via de energieleverancier. Daarom kan de contracthouder van de blokaansluiting een teruggaveverzoek indienen bij de Belastingdienst. Op die manier kan de vermindering alsnog worden toegepast op de objecten die deze nog niet hebben gekregen. Het gaat per jaar om ongeveer 25.000 verzoeken.
Het is aan de contracthouder om het teruggaveverzoek in te dienen. De contracthouder is meestal de eigenaar van het pand of een VvE. Het is ook aan de contracthouder om het bedrag van de teruggave te verdelen over de objecten achter de blokaansluiting. De Belastingdienst kan niet toezien op die verdeling. Het gaat om zeer grote aantallen: achter de 25.000 verzoeken zit een veelvoud van objecten. Daarnaast verschilt per situatie wat passend is bij de verdeling. Verhuurders en huurders kunnen hier bijvoorbeeld zelf afspraken over maken. Daar komt nog bij dat zich per blokaansluiting uiteenlopende situaties kunnen voordoen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een appartementencomplex waar zowel koopwoningen als huurwoningen in zitten.
Zoals hiervoor vermeld kan de belastingvermindering naar verwachting vanaf 1 januari 2028 of 2029 alleen nog worden toegepast op huishoudens. Het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst dragen vroegtijdig en in samenwerking met betrokken partijen zorg voor duidelijke communicatie hierover. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht zijn voor blokaansluitingen.
Aanpassing zuiveldefinitie
Het lid van de fractie van Visseren-Hamakers vraagt waarom is gekozen voor het aanpassen van de definitie van zuivel in plaats van het gaan belasten van zuivelhoudende dranken. Het doel van de voorgestelde aanpassing in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken is het tegengaan van omzeiling van de verbruiksbelasting. Door aan alcoholvrije dranken als sappen of frisdrank een vleugje zuivel toe te voegen, vallen die dranken onder de zuiveluitzondering. Over die dranken is dan geen verbruiksbelasting verschuldigd.41 Dit is onwenselijk: het levert oneerlijke concurrentie op en er is geen gezondheidsreden om dergelijke dranken niet te belasten. Het kabinet heeft daarom voorgesteld de huidige zuiveluitzondering aan te passen. De voorliggende wijziging voorziet er niet in om naast zuivel- en sojadranken nieuwe categorieën alcoholvrije dranken van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken uit te zonderen. Het is ook niet de bedoeling van het kabinet om zuivel- en sojadranken in hun totaliteit niet langer uit te zonderen van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Dat past ook niet bij het doel van de wijziging, namelijk het tegengaan van omzeiling door de toevoeging van een vleugje zuivel. Een verdergaande wijziging of herziening van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken is aan een volgend kabinet.
Verlengen accijnskorting op brandstof
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de accijnzen op brandstoffen opnieuw met één jaar tijdelijk worden verlaagd, inmiddels voor het derde jaar op rij. Zij vragen hoe lang deze tijdelijke compensatie kan worden voortgezet, nu het verschil met het structurele tarief steeds groter wordt.
Het kabinet erkent dat het herhaaldelijk verlengen van tijdelijke lagere tarieven ertoe leidt dat het verschil ten opzichte van het basispad toeneemt.
Voor 2026 heeft het kabinet bewust gekozen voor een eenjarige verlenging, omdat anders sprake zou zijn van een forse accijnsstijging van circa 27% ten opzichte van de huidige accijnstarieven. Gegeven de demissionaire status is ervoor gekozen om uitsluitend een tijdelijke maatregel te treffen en niet vooruit te lopen op structurele beslissingen over de inrichting van de autobelastingen, waaronder de brandstofaccijnzen. Zoals in de contourenbrief De auto rijdt door42 is toegelicht, vragen de ingroei van emissievrije voertuigen, de klimaatdoelen, de bereikbaarheid, de betaalbaarheid van automobiliteit en de toenemende grondslagerosie om integrale keuzes over het toekomstige accijnsbeleid en de bredere hervorming van de autobelastingen. Het kabinet acht het in de huidige demissionaire context niet opportuun om dergelijke structurele keuzes te maken en laat die ruimte nadrukkelijk aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van VVD vragen welke alternatieven zijn overwogen om te voorkomen dat de brandstofprijzen aan de pomp zouden stijgen, of om deze zelfs te verlagen. Binnen de termijn waarin deze maatregel moest worden genomen, zijn geen alternatieven overwogen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in het verlengen van de bestaande accijnstarieven om een lastenstijging op brandstof in 2026 te voorkomen. Gelet op de ratio van dit voorstel is niet overwogen om de huidige accijnstarieven verder te verlagen. Vanwege de directe werking op de pompprijzen en de eenvoud van een accijnsverlaging zijn er geen andere instrumenten dan de accijns overwogen om de stijging van de brandstofprijs te voorkomen. Het amendement Grinwis43 leidt ertoe dat de accijnzen op brandstof in 2026 7% hoger uitvallen dan oorspronkelijk in het Belastingplan 2026 was voorzien.
De leden van de fractie van VVD vragen welke structurele maatregelen de regering op langere termijn ziet om betaalbare benzine, diesel en LPG aan de pomp te verzekeren. De ontwikkeling van brandstofprijzen hangt af van verschillende factoren waaronder de olieprijs, raffinage- en transportkosten, winstopslag brandstofleverancier, brandstofaccijns, kosten bijmenging biobrandstoffen en btw. Fiscale maatregelen kunnen deze prijsontwikkeling daarom slechts gedeeltelijk beïnvloeden. Structureel beleid richt zich dan ook niet uitsluitend op een bepaald pompprijsniveau, maar op het verkleinen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en het borgen van de betaalbaarheid van mobiliteit in bredere zin, waaronder de overgang naar schonere en efficiëntere vormen van vervoer. In de contourenbrief De auto rijdt door44 heeft het kabinet uiteengezet welke beleidsopgaven en bijbehorende richtingen relevant zijn voor de langere termijn, waaronder de samenhang tussen de klimaatdoelen, de ontwikkeling van het wagenpark, de betaalbaarheid, de bereikbaarheid en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze analyse maakt duidelijk dat structurele keuzes over de toekomstige inrichting van het accijnsbeleid en de bredere hervorming van de autobelastingen integraal en meerjarig moeten worden bezien.
Aangenomen amendement Grinwis c.s (Box 3 en Wet Hillen)
De leden van de fracties van 50 Plus, het CDA en de VVD vragen of ik uiteen kan zetten hoe groot de derving van het amendement Grinwis c.s.45 is in de jaren 2026 en 2027, en hoe dit zich verhoudt tot de dekking en het begrotingsbeleid. In beide jaren leiden de aanpassingen binnen box 3 uit het amendement tot een derving van € 1.267 miljoen. De opbrengst van het versneld afbouwen van de aftrek voor geen of geringe eigenwoningschuld (de wet Hillen) bedraagt in het jaar 2026 € 13 miljoen en in het jaar 2027 € 29 miljoen. Tussen 2028 en 2047 wordt cumulatief € 2,8 miljard opgehaald. Doordat de dekking over een zeer lange termijn wordt gevonden, ver voorbij de begrotingshorizon, ontstaat er een aanzienlijk kasritmeverschil met gevolgen voor het EMU-saldo. De dekking die in het amendement Grinwis c.s. is gekozen is daarmee niet conform de begrotingsregels. Het kabinet heeft dit amendement dan ook ontraden. Het kabinet kan zich niet vinden in vergelijkingen met de ingediende begroting uit de Miljoenennota 2026, waar sprake was van een gedekte begroting over de begrotingshorizon. De totale derving uit het amendement Grinwis c.s. in de jaren 2026 en 2027, bedraagt respectievelijk € 1.254 miljoen en € 1.238 miljoen. Dit zal ten laste komen van het EMU-saldo (en het financieringstekort) in de komende jaren. De budgettaire gevolgen van alle amendementen zullen worden meegenomen in het inkomstenkader bij de besluitvorming in het voorjaar van 2026, en verwerkt in de Voorjaarsnota 2026.
Het lid van de fractie van 50Plus heeft een aantal vragen over de versnelde afbouw van de Wet Hillen. Zo wordt gevraagd of het rechtvaardig is om geen dekking te zoeken bij de arbeidskorting, maar bij mensen die niet meer kunnen werken, de eigenwoningschuld hebben afgelost en die de belastingheffing over de voordelen uit hun eigen woning uit hun AOW en een klein pensioen moeten betalen. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Wet Hillen) wordt sinds 1 januari 2019 stapsgewijs in dertig jaren uitgefaseerd. Dit zou betekenen dat de aftrek met ingang van 1 januari 2048 geheel zou komen te vervallen. De reden voor afbouw van de aftrek vanaf 1 januari 2019 was de per 2013 ingevoerde aflossingseis voor eigenwoningschulden. Hierdoor is een extra stimulering voor een versnelde aflossing van eigenwoningschulden, het doel van de Wet Hillen, niet meer noodzakelijk. Door de aflossingseis komen belastingplichtigen bovendien veel eerder in aanmerking voor toepassing van deze aftrek. Hierdoor is de regeling op termijn financieel onhoudbaar. De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het Belastingplan 2026 het amendement Grinwis c.s.46 aangenomen waardoor onder andere de Wet Hillen versneld zal worden afgebouwd. Hierdoor zal de aftrek per 1 januari 2041 komen te vervallen. De versnelde afbouw van de Wet Hillen is gebruikt als dekkingsmaatregel in het amendement en betreft dus een afweging die een meerderheid van de Tweede Kamer heeft gemaakt.
Het lid van de fractie van 50Plus geeft aan dat de motie Grinwis dekking wil zoeken in het vermogensdomein en niet bij de werkenden en vraagt of erkend kan worden dat de eigen woning geen vermogensdomein is. De Wet Hillen maakt onderdeel uit van de eigenwoningregeling en behoort tot box 1: inkomen uit werk en woning. De eigen woning vormt een belangrijk vermogensbestanddeel van Nederlandse huishoudens.47
Het lid van de fractie van 50Plus vragen of aanpassingen binnen een bepaalde box, binnen diezelfde box dienen te worden gedekt. Het is geen begrotingsregel dat dervingen binnen hetzelfde inhoudelijk domein dienen te worden gedekt (of binnen dezelfde box van de inkomstenbelasting). Het is wel goed gebruik om bij budgettaire dervingen te kijken naar de opties voor dekking binnen het domein of de doelgroep. Hier kan echter van worden afgeweken als er geen passende dekking voorhanden is. In het geval van het amendement van het lid Grinwis c.s.48 geldt dat de keuze voor de specifieke dekking een wens is van de Tweede Kamer. De budgettaire gevolgen van alle amendementen zullen worden meegenomen in het inkomstenkader bij de besluitvorming in het voorjaar van 2026, en verwerkt in de Voorjaarsnota 2026.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt of met de versnelde afbouw van de Wet Hillen geen sprake is van het afbouwen van een aftrekpost, maar van het scheppen van een nieuwe bron van (fictief) inkomen. Voorts wordt gevraagd of erkend wordt dat het hier gaat om een groep belastingbetalers die eerst minder belastingaftrek hebben ontvangen door trouwe aflossing van hun hypotheek en nu nogmaals gestraft worden met een extra belasting. De versnelde afbouw van de Wet Hillen betreft een afbouw van een fiscale regeling die ertoe leidt dat via het eigenwoningforfait de woning eerder als inkomen wordt belast. Hiermee wordt geen nieuwe bron van inkomen geïntroduceerd, omdat de eigen woning in de inkomstenbelasting reeds een bron van inkomen vormt.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt of met de versnelde afbouw van de Wet Hillen de overheid onbetrouwbaar is, omdat beloofd was dat als mensen de hypotheek zouden aflossen de huurwaarde bijtelling zou vervallen. Voorts wordt gevraagd of hiermee de belofte tweemaal is geschonden, vanwege het afschaffen van de Wet Hillen in 2017 en nu wederom met een versnelling. Ook wordt gevraagd of het groter maken van de hypotheekschuld van Nederlanders een beleidsdoel is geworden en of het kabinet erkent dat dit het effect kan zijn. De leden van de fractie van de VVD vragen ook of het kabinet erkent dat deze keuze de prikkels voor huiseigenaren verschuift van schuldenafbouw naar het fiscaal in stand houden van een restschuld en welke gedragseffecten wordt verwacht. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is met ingang van 2005 geïntroduceerd om de aflossing van de eigenwoningschuld te bevorderen. De Wet Hillen leidde ertoe dat de inkomsten uit de eigen woning de facto op nihil worden gesteld. Met deze fiscale regeling wordt bewust afgeweken van het feit dat de eigen woning in de inkomstenbelasting als een bron van inkomen wordt beschouwd. Zoals hiervoor aangegeven was de per 2013 ingevoerde aflossingseis voor eigenwoningschulden de reden om in 2017 een stapsgewijze afbouw van de aftrek vanaf 1 januari 2019 aan te kondigen. Vanwege de fiscale aflossingseis is een extra stimulering voor een versnelde aflossing door de Wet Hillen niet meer noodzakelijk. De aflossingseis houdt immers in dat alle eigenwoningschulden die sinds 1 januari 2013 zijn aangegaan en waarbij geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht, verplicht binnen een periode van 30 jaar ten minste annuïtair worden afgelost om de rente als aftrekbare kosten ten aanzien van de eigen woning in aanmerking te kunnen nemen. Het doel van de afbouw van de Wet Hillen is dus niet om eigenwoningschulden te stimuleren. Daarnaast is de Wet Hillen op termijn financieel onhoudbaar. De versnelling van de afbouw naar 2041 in plaats van tot 2048 is het gevolg van een aangenomen amendement in de Tweede Kamer.
Het lid van de fractie van 50Plus geeft aan dat AOW-gerechtigden met een klein pensioen steeds harder worden geraakt en of dit niet een reden is om de dekking via de versnelde afbouw van de wet Hillen van het amendement terug te draaien. Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft het amendement Grinwis c.s.49 aangenomen waardoor onder andere de Wet Hillen versneld zal worden afgebouwd.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt of met het in de belastingheffing betrekken van voordelen uit eigen woning (het eigenwoningforfait) niet een juridisch risico wordt gelopen dat vergelijkbaar is met het oordeel de Hoge Raad van 24 december 2021 inzake box 3, omdat het geen werkelijk genoten inkomen betreft. Voorts wordt gevraagd of het kabinet kan onderbouwen waarom in box 1 het forfaitaire inkomen voor de eigen woning steeds verder wordt verhoogd terwijl er een wetsvoorstel in behandeling is bij de Tweede Kamer om het forfaitaire rendement in box 3 af te schaffen en te vervangen voor het werkelijk genoten inkomen. De eigen woning wordt in box 1 als een bron van inkomen aangemerkt. De inkomsten uit eigen woning zien op het voordeel uit de eigen woning: het woongenot. Momenteel wordt de hoogte van het eigenwoningforfait onderzocht. Het kabinet heeft geen aanleiding om aan te nemen dat het eigenwoningforfait op dit moment te hoog zou zijn en daarmee juridisch kwetsbaar.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar het oordeel van het kabinet inzake defiscalisering van de eigen woning en verschillende uitgangspunten daarbij en naar zekerheid voor huiseigenaren op de lange termijn. In het bouwstenenrapport van 202450 worden de verschillende beleidsopties om de eigenwoningregeling af te bouwen toegelicht. Het huidig kabinet is vanwege de demissionaire status niet voornemens de eigenwoningregeling te wijzigen. Eventuele aanpassingen aan de eigenwoningregeling zijn aan een volgend kabinet.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar het percentage van de WOZ-ontwikkeling in de MEV 2026. De raming voor de WOZ ontwikkeling in de MEV 2026 wordt in onderstaande tabel weergegeven. Hierbij wordt opgemerkt dat de waardepeildatum voor de WOZ-waardering 1 januari van het voorgaande jaar is.
|
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
|---|---|---|---|---|---|
|
5,4% |
11,3% |
7,5% |
3,3% |
2,9% |
2,8% |
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de gemiddelde hypotheekschuld op de eigen woning voor verschillende leeftijdsgroepen. Op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over 2024 is de gemiddelde hypotheekschuld op de eigen woning in de tabel hieronder gegeven. Het gaat om de gemiddelde hypotheekschuld per huishouden. Voor de indeling naar leeftijd wordt gekeken naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar.
|
Leeftijd |
Gemiddelde hypotheekschuld op de eigen woning |
|---|---|
|
25–34 |
€ 256.600 |
|
35–44 |
€ 262.400 |
|
45–54 |
€ 241.500 |
|
55–64 |
€ 185.500 |
|
65–74 |
€ 138.600 |
|
75–84 |
€ 116.200 |
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de totale hypotheekschuld op de eigenwoning en de budgettaire gevolgen van deze schuld voor de schatkist. Volgens gegevens van het CBS over 2024 was de totale hypotheekschuld op de eigen woning in 2024 circa € 807 miljard. Volgens de Miljoenennota was de budgettaire derving als gevolg van de hypotheekrenteaftrek in 2024 circa € 9 miljard.
Het lid van de fractie 50Plus vraagt of de versnelde afbouw van de Wet Hillen bij een WOZ waarde van 5 ton tot een daling van het netto-inkomen van € 10 per maand leidt in 2026. Deze daling is mede afhankelijk van de hoogte van het (pensioen)inkomen. Bij een verondersteld inkomen van € 50.000 per jaar, een WOZ waarde van € 500.000 en een volledig afgeloste hypotheekschuld scheelt het € 10 over het gehele jaar 2026. Per maand is dit minder dan € 1.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de cumulatieve inkomensgevolgen van de dekking van het amendement Grinwis c.s., via versnelde afschaffing van de Wet Hillen bij een WOZ waarde van: 250.000–500.000, 500.00–750.000, 1 miljoen–1,25 miljoen en 1,5 miljoen–2 miljoen euro. Voor beantwoording van deze vraag is het inkomen van belang. Omwille van het voorbeeld wordt in ieder scenario een jaarlijks inkomen verondersteld van € 50.000. Voor de WOZ waarde wordt het gemiddelde van de gegeven bandbreedte verondersteld. Omdat de Wet Hillen ten opzichte van het basispad versneld wordt afgebouwd wordt het verschil in netto-inkomen elk jaar groter. De raming voor de cumulatieve inkomensgevolgen wordt gegeven voor de periode 2026 tot en met 2047. Omdat het cumulatief gevolg geen gangbare maatstaf is wordt daarnaast het gemiddelde jaarlijkse gevolg gegeven. Tot slot wordt opgemerkt dat het effect op het netto-inkomen groter wordt bij woningen die onder het verhoogde tarief voor het eigenwoningforfait vallen (meer dan € 1.340.000 in 2026).
|
WOZ waarde |
Cumulatief gevolg op netto-inkomen (periode 2026–2047) |
Gemiddeld jaarlijks gevolg op netto-inkomen (periode 2026–2047) |
|---|---|---|
|
€ 375.000 |
€ 1.300 |
€ 60 |
|
€ 625.000 |
€ 2.200 |
€ 100 |
|
€ 1.112.500 |
€ 4.000 |
€ 180 |
|
€ 1.750.000 |
€ 15.900 |
€ 720 |
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de extra belastingbetaling als gevolg van de versnelde afbouw van de Wet Hillen voor een huis met een WOZ-waarde van € 500.000 in 2041. Voor beantwoording van deze vraag wordt het inkomen verondersteld op € 50.000 per jaar. De extra belastingbetaling ten opzichte van het basispad is in 2041 € 150. Cumulatief zal dit voorbeeld in de jaren 2026 tot en met 2041 circa € 1.310 extra belasting betalen. Gemiddeld is dat circa € 80 per jaar in de periode 2026 tot en met 2041.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt welk deel van de groep huiseigenaren door het amendement Grinwis c.s. geraakt wordt. Alleen huiseigenaren met geen of een geringe eigenwoningschuld worden geraakt door dit amendement omdat andere huiseigenaren reeds het eigenwoningforfait betalen. Volgens de meest recent beschikbare aangiftegegevens over 2022 maken 960 duizend huishoudens gebruik van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Het totale aantal huishoudens met een eigen woning was in 2022 circa 4,6 miljoen.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt hoeveel mensen geen hypotheek meer hebben op de eigen woning. Volgens gegevens van het CBS hebben in 2024 circa 800 duizend huishoudens geen hypotheekschuld op de eigen woning. Circa 3,8 miljoen huishoudens hebben wel een hypotheekschuld op de eigen woning.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de leeftijdsverdeling van de groep huishoudens die geen hypotheek meer hebben op de eigen woning. Op basis van gegevens van het CBS over 2024 is de leeftijdsverdeling voor de groep huishoudens die geen hypotheek heeft op de eigen woning hieronder gegeven. Voor de indeling naar leeftijd wordt gekeken naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar.
|
Leeftijd |
Aantal huishoudens zonder hypotheek op de eigen woning |
|
|---|---|---|
|
Tot 25 jaar |
5.600 |
(1%) |
|
25–34 |
23.900 |
(3%) |
|
35–44 |
32.600 |
(4%) |
|
45–54 |
63.600 |
(8%) |
|
55–64 |
160.100 |
(20%) |
|
65–74 |
233.400 |
(29%) |
|
75–84 |
208.900 |
(26%) |
|
Ouder dan 85 jaar |
75.300 |
(9%) |
|
Totaal |
803.400 |
(100%) |
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt hoeveel AOW-gerechtigden met een eigen woning geen hypotheek meer hebben. Op basis van gegevens van het CBS zijn er circa 508 duizend huishoudens met een eigen woning zonder hypotheek en als voornaamste inkomstenbron een pensioenuitkering.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de gemiddelde WOZ-waarde van AOW-gerechtigden met een koophuis zonder hypotheek. Op basis van gegevens van het CBS is de gemiddelde waarde van de eigen woning van huishoudens met een koophuis zonder hypotheek en als voornaamste inkomstenbron een pensioenuitkering € 493.900.
Het lid van de fractie van 50Plus en de leden van de fractie van de BBB vragen naar de inkomenseffecten van het versneld afbouwen van de Wet Hillen voor verschillende voorbeeldsituaties met AOW-gerechtigden. Voor dit antwoord wordt uitgegaan van de tarieven in 2026, het eerste jaar waarin het amendement Grinwis c.s. een effect heeft. Het AOW inkomen van een alleenstaande wordt in 2026 verondersteld op € 21.069. Hier wordt het gevraagde pensioeninkomen van respectievelijk € 10.000 en € 20.000 bij opgeteld. Tot slot wordt verondersteld dat de eigenwoningschuld volledig is afgelost. De tabel geeft de effecten van de gevraagde voorbeeldsituaties. Het verschil in afbouw van de Wet Hillen ten opzichte van het basispad wordt elk jaar groter. Om die reden wordt het effect op het netto-inkomen voor 2026 gegeven, het cumulatieve effect op het netto-inkomen voor de gehele periode 2026 tot en met 2047 en het gemiddelde jaarlijkse effect op het netto-inkomen. Hierbij wordt opgemerkt dat het effect op het netto-inkomen groter wordt bij woningen die onder het verhoogde tarief voor het eigenwoningforfait vallen (meer dan € 1.340.000 in 2026).
|
AOW + Pensioen |
WOZ-waarde |
Effect 2026 |
Cumulatief effect 2026–2047 |
Gemiddeld jaarlijks effect |
|---|---|---|---|---|
|
€ 31.100 |
€ 1.000.000 |
– € 15 |
– € 2.800 |
– € 130 |
|
€ 31.100 |
€ 1.500.000 |
– € 40 |
– € 7.100 |
– € 320 |
|
€ 31.100 |
€ 2.000.000 |
– € 100 |
– € 25.700 |
– € 1.170 |
|
€ 41.100 |
€ 1.000.000 |
– € 20 |
– € 3.300 |
– € 150 |
|
€ 41.100 |
€ 1.500.000 |
– € 45 |
– € 10.500 |
– € 480 |
|
€ 41.100 |
€ 2.000.000 |
– € 160 |
– € 29.000 |
– € 1.320 |
Verder vragen het lid van de fractie van 50Plus en de leden van de fractie van de BBB om deze exercitie te herhalen voor niet AOW-gerechtigden. Eerder genoemde aannames blijven gelden en het inkomen wordt conform de vraag verondersteld op € 30.000 respectievelijk € 40.000.
|
Inkomen |
WOZ-waarde |
Effect 2026 |
Cumulatief effect 2026–2047 |
Gemiddeld jaarlijks effect |
|---|---|---|---|---|
|
€ 30.000 |
€ 1.000.000 |
– € 25 |
– € 4.500 |
– € 210 |
|
€ 30.000 |
€ 1.500.000 |
– € 60 |
– € 11.400 |
– € 520 |
|
€ 30.000 |
€ 2.000.000 |
– € 160 |
– € 24.200 |
– € 1.100 |
|
€ 40.000 |
€ 1.000.000 |
– € 25 |
– € 3.400 |
– € 150 |
|
€ 40.000 |
€ 1.500.000 |
– € 50 |
– € 9.000 |
– € 410 |
|
€ 40.000 |
€ 2.000.000 |
– € 125 |
– € 22.900 |
– € 1.040 |
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt om een onderbouwing van de raming van de opbrengst van het versneld afbouwen van de Wet Hillen. De budgettaire effecten zijn gebaseerd op berekeningen met het microsimulatiemodel MIMOSI van het Centraal Planbureau. Het model is gebaseerd op gegevens uit de steekproef van het Inkomenspanelonderzoek uit 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hiermee is berekend hoeveel extra belasting huishoudens verschuldigd zouden zijn bij een versnelde afbouw van de Wet Hillen en wat op basis daarvan de totale budgettaire opbrengst is. De budgettaire opbrengst neemt jaarlijks toe tot en met 2041 omdat het verschil in resterende aftrek tussen het oude afbouwpad en de versnelde afbouw elk jaar groter wordt. Vanaf 2041 neemt de budgettaire opbrengst jaarlijks af, omdat het verschil in resterende aftrek afneemt. Vanaf 2048 is zowel bij het oude als bij het versnelde afbouwpad de Wet Hillen volledig afgebouwd. De structurele budgettaire opbrengst vanaf 2048 bedraagt daarom 0 euro.
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt wat er klopt van de stelling van de indiener van het amendement voor de versnelde afbouw van de Wet Hillen dat het gaat om een gering bedrag om het onrecht in box 3 af te wenden, terwijl cumulatief de extra te betalen belasting € 2,8 miljard bedraagt. De extra te betalen belasting als gevolg van het versneld afbouwen van de Wet Hillen bedraagt € 2,8 miljard verspreid over 16 jaar. Gemiddeld gaat het om een lastenverzwaring van € 177 miljoen euro per jaar. Het effect hiervan per huishouden is relatief beperkt.
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt om de totaal extra te betalen belasting in 2041 als gevolg van de versnelde afbouw van de Wet Hillen, en de cumulatief extra te betalen belasting tot het einde van het effect van het amendement. De extra te betalen belasting in 2041 is geraamd op € 248 miljoen (prijzen 2026). Cumulatief gaat het om € 2.831 miljoen.
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt daarnaast welk deel hiervan neerslaat bij AOW-gerechtigden, bij AOW-gerechtigden met een pensioen van € 400 per maand, met een pensioen van maximaal 10.000 euro per jaar en met een pensioen tussen € 10.000 en € 20.000 per jaar. Het uitsplitsen van de budgettaire gevolgen naar AOW-gerechtigden en inkomensgroepen op lange termijn is complex en erg onzeker. Illustratief is daarom berekend welk deel van de lastenverzwaring zou neerslaan bij de genoemde groepen als de Wet Hillen per 2026 volledig afgebouwd zou zijn. In dat geval zou de budgettaire opbrengst € 667 miljoen bedragen. Daarvan is ongeveer 34% afkomstig van AOW-gerechtigden en 66% van personen jonger dan de AOW-leeftijd. Binnen de groep AOW-gerechtigden is de uitsplitsing op basis van de hoogte van het aanvullend pensioen weergegeven in onderstaande tabel. Daarbij is enkel rekening gehouden met de hoogte van het aanvullend pensioen, niet met eventuele andere inkomensbronnen.
|
Hoogte aanvullend pensioen per jaar |
% van lastenverzwaring |
|---|---|
|
€ 0 |
6% |
|
€ 0–€ 4.800 |
6% |
|
€ 4.800–€ 10.000 |
8% |
|
€ 10.000–€ 20.000 |
14% |
|
> € 20.000 |
65% |
|
Totaal AOW-gerechtigden |
100% |
Het lid van de fractie van 50PLUS vraagt om de gemiddelde WOZ-waarde van AOW-gerechtigden met een koophuis met een aanvullend pensioen van maximaal € 10.000 en van de groep met een pensioen tussen de € 10.000 en € 20.000 per jaar. De gevraagde uitsplitsing kan niet op korte termijn gegeven worden, hiervoor is een analyse van aangiftegegevens nodig van deze specifieke groep.
Het lid van de fractie van 50PPLUS vraagt of de regering erkent dat de financiële stabiliteit in Nederland en de eurozone, met deze maatregel in de waagschaal wordt gesteld? De omvang van onze hypotheekschuld is toch een staand kritiekpunt, onder andere van de EU, op de financiële huishouding van het Koninkrijk der Nederlanden? Nee. De Wet-Hillen had mede als doel het aflossen van hypotheken te stimuleren, doordat ook het aflossen van het laatste gedeelte van de schuld fiscaal werd gestimuleerd (door de kwijtschelding van het gedeelte van het eigenwoningforfait dat de aftrekbare hypotheekrente oversteeg). Andere redenen om af te lossen zijn echter sterker, waaronder de fiscale aflossingseis om recht te hebben op hypotheekrenteaftrek. De effecten van versneld afbouw Hillen hebben in breder perspectief nauwelijks tot geen effect. Ik zie geen risico voor de financiële stabiliteit. Temeer daar de wet-Hillen alleen een voordeel geeft indien het grootste deel van de hypotheek al is afgelost en de risico’s van de resterende schuld dus klein zijn. (Overigens is de totale hypotheekschuld t.o.v. bbp ook gedaald van ruim 100% van het BBP in 2010 naar 75% nu.)
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Toeslagen en Douane
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar maatstaven aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of het pakket Belastingplan per saldo een vereenvoudiging is of zorgt voor meer complexiteit veroorzaakt voor de Belastingdienst, burgers en organisaties. Daarbij vragen zij vragen om een onderbouwd oordeel geven of dit pakket per saldo een verbetering in de uitvoerbaarheid realiseert ten opzichte van vorig jaar. Voor een beoordeling of sprake is van een vereenvoudiging zijn verschillende perspectieven voor denkbaar. Allereerst is er het effect van de maatregelen op de doenlijkheid voor burgers. Daarvoor is per maatregel in het pakket Belastingplan een inschatting gemaakt. Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers of ondernemers. Daarbij is gekozen tussen 4 oordelen:
• Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd; wanneer de maatregel ten opzichte van de huidige situatie geen extra acties vergt van mensen, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft
• Oordeel 2: kleiner beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen; wanneer de maatregel ten opzichte van de huidige situatie (i) minder acties vergt, (ii) minder problematische samenloop heeft met stressvolle omstandigheden en/of andere wet- en regelgeving, (iii) zorgt voor minder financiële stress en onzekerheid,
• Oordeel 3: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, geen aandachtspunt; Wanneer de maatregel ertoe leidt dat (een deel van) de doelgroep meer acties moet nemen, maar zij dit naar verwachting goed zullen kunnen. Dit kan o.a. het geval zijn wanneer de gevergde acties beperkt zijn in aantal en complexiteit, en/of wanneer deze acties niet samenvallen met stressvolle omstandigheden en levensgebeurtenissen.
• Oordeel 4: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, wel aandachtspunt; wanneer de maatregel ertoe leidt dat(een deel van) de doelgroep meer acties moet nemen, en zij dit naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren. Dit kan o.a. het geval zijn wanneer de gevergde acties talrijk en/of complex zijn, en/of wanneer deze acties samenvallen met stressvolle omstandigheden en levensgebeurtenissen.
Bij enkele maatregelen wordt een extra beroep gedaan op het doenvermogen, waarbij de inschatting is dat de doelgroep grotendeels goed in staat is de benodigde acties te nemen. Bij andere maatregelen, zoals de verlenging van de aangiftetermijn erfbelasting, wordt de doenlijkheid juist verhoogd.
Een andere maatstaf is het effect de maatregelen een effect op de administratieve lasten. Uit de inschattingen van de administratieve lasten bij het pakket belastingplan blijk dat het pakket op enkele punten de fiscaliteit complexer maken (bijvoorbeeld door inzage recht in het fiscale dossier) maar op andere aspecten vereenvoudigen bijvoorbeeld door verbeterde gegevensuitwisseling t.b.v. de wet minimum belasting 2024. Over het algemeen genomen is bij vrijwel alle voorstellen in het pakket sprake van een niet noemenswaardige impact op de regeldruk voor burgers en bedrijven. Deze inschatting wordt ook gedeeld door het Adviescollege Toetsing Regeldruk.
Tot slot is er de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst. In reactie op de vragen van de fractie van GroenLinks-PvdA kan ik aangeven dat het pakket Belastingplan 2026 uitvoerbaar is. Uitvoerbaarheid is tegelijkertijd geen zwart-wit begrip: een maatregel kan uitvoerbaar zijn en neutraal of zelfs positief uitpakken voor de uitvoering, maar een maatregel kan ook uitvoerbaar zijn en tegelijkertijd een negatief effect hebben op bijvoorbeeld dienstverlening of het toezicht. Deze kanttekeningen en risico’s zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen. Een goede en nauwe samenwerking tussen beleid en uitvoering heeft daaraan bijgedragen. Zo zijn bij de vormgeving van de wetgeving en het moment van inwerkingtreding keuzes gemaakt om de maatregelen goed uitvoerbaar te maken. Dit geldt onder andere voor het wetsvoorstel Wet differentiatie tarief vliegbelasting en bij de aanpassingen groen beleggen. Ook is de moderniseringsopgave van de Belastingdienst in deze afwegingen betrokken. In het Overzicht uitvoerbaarheid Belastingdienst 2025 wordt inzicht gegeven in de effecten van beleid op de uitvoering en de beleidsruimte voor de komende jaren. Hierin is een samenvattend uitvoeringsoordeel opgenomen voor het afgelopen jaar – van Prinsjesdag 2024 tot Prinsjesdag 2025.
Tegelijkertijd is het pakket als geheel geen vereenvoudiging. Dit komt met name doordat juist de maatregelen met middelgrote en ingrijpende impact meestal ook de uitvoering door de Belastingdienst moelijker maken. Door goede samenwerking tussen beleid en uitvoering worden uitvoeringsrisico’s waar mogelijk beperkt. Dat de druk op uitvoeringsorganisaties als gevolg van complexere wet- en regelgeving toeneemt, wordt ook gesignaleerd in een recent PwC-rapport.51
De leden van de fractie van het CDA maken zich zorgen over de uitvoeringsproblemen die bij de Belastingdienst zullen ontstaan op het moment dat in 2031 de eerste belastingplichtigen tegen de dertigjaarstermijn in de eigenwoningregeling aanlopen. Zij vragen op welke manier hierop wordt geanticipeerd. Er dreigt inderdaad in 2031 een uitvoeringsprobleem te ontstaan, omdat de Belastingdienst niet over een volledig historisch dossier beschikt waarin per belastingplichtige alle relevante eigenwoninggegevens zijn opgenomen. Overigens beschikken belastingplichtigen en hypotheekverstrekkers vaak ook niet meer over deze informatie. Op dit moment wordt gewerkt aan een ambtelijk onderzoeksrapport over de problematiek rondom de dertigjaarstermijn. Ook zullen in het onderzoeksrapport verschillende opties worden geschetst om deze problematiek te adresseren. Daarbij worden de juridische, uitvoeringstechnische en budgettaire consequenties van de verschillende varianten in beeld gebracht. Ook wordt gekeken wat de gevolgen van de varianten zijn voor het doenvermogen van burgers. Ik verwacht begin 2026 de uitkomsten van dit onderzoek naar de Tweede Kamer te kunnen versturen.
Het lid van de fractie Visser-Hamakers vraagt naar een definitie van uitvoerbaarheid.
In het beleidskompas wordt onder uitvoerbaarheid aangegeven52: «Wetten en regelingen moeten werkbaar zijn voor ieder die ermee te maken heeft. Voor de burgers en bedrijven die zich aan de regels moeten houden en ook voor de organisaties binnen de overheid die de regels moeten uitvoeren en handhaven.»
De uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst van voorstellen voor wet- en regelgeving wordt in kaart gebracht met uitvoeringstoetsen. Hierbij wordt getoetst op vijf elementen, namelijk interactie burgers/bedrijven, maakbaarheid systemen, handhaafbaarheid, fraudebestendigheid en complexiteitsgevolgen. Tezamen wordt hiermee een beeld gegeven van de uitvoerbaarheid van het voorstel voor de Belastingdienst.
Waar de Belastingdienst voorziet dat er bij de uitvoering van een maatregel problemen (kunnen) ontstaan, worden deze gevolgen in de uitvoeringstoets beschreven en samengevat in het eindoordeel. Kwesties die aan de orde kunnen komen, zijn bijvoorbeeld of de dienstverlening of het toezicht achterblijven ten opzichte van het gewenste niveau, of moeten concessies worden gedaan aan de noodzaak tot modernisering van geautomatiseerde systemen. Een voorstel is dan minder goed uitvoerbaar. Dit wordt in een oogopslag zichtbaar gemaakt met een gele of een rode vlag.
De uitvoerbaarheid van beleid is ook afhankelijk van de samenloop van alle opdrachten voor de Belastingdienst. Dit is breder dan de impact van individuele maatregelen. Om die reden stelt de Belastingdienst ook jaarlijks het «overzicht uitvoerbaarheid» op, dat inzicht geeft in de gevolgen van de stapeling van de maatregelen waarvoor in het voorafgaande jaar uitvoeringstoetsen zijn gepubliceerd.
Door de gevolgen van beleid voor de uitvoering met de uitvoeringstoets en het overzicht uitvoerbaarheid inzichtelijk te maken, maakt de Belastingdienst het mogelijk die bij de besluitvorming mee te wegen, net zoals dat gebeurt met onder meer budgettaire gevolgen, doorwerking naar de koopkracht, maatschappelijke effecten, etc. Het is een politiek oordeel of die gevolgen worden geaccepteerd, of juist bijsturing behoeven.
Overig
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA hebben verschillende vragen naar aanleiding van het rapport «Verantwoord Belasten» van de Algemene Rekenkamer. Ook de leden van de fractie van CDA vragen hiernaar. Zij vragen naar mogelijke verantwoordingsinformatie over de belastingdruk op arbeid en vermogen en/of groepen belastingplichtigen, een uitsplitsing naar box 1, 2 en 3 binnen de inkomstenbelasting en naar verschillende grondslagen binnen de belastingmix. Ook vragen zij naar de planning van het opnemen van extra informatie en de plaats waar dat zal gebeuren. In de bestuurlijke reactie op het rapport van de Rekenkamer heeft het kabinet aangegeven dat het zal onderzoeken hoe extra inzicht te bieden in de verdeling van belastingontvangsten over verschillende grondslagen. Hierbij kan gedacht worden aan een toerekening van de ontvangsten naar de grondslagen arbeid, kapitaal, en consumptie. Het kabinet zal tevens onderzoeken welke additionele informatie met betrekking tot de belastinggrondslagen en de belastingplichtigen jaarlijks kan worden verstrekt. Daarbij kan zoals de Rekenkamer voorstelt gedacht worden aan een nadere uitsplitsing van de grondslag van de inkomstenbelasting naar de drie boxen en een nadere specificatie van de onderdelen van de grondslag van de vennootschapsbelasting. Deze uitsplitsingen zijn ook terug te vinden in het rapport van de Algemene Rekenkamer (pagina 18 en 75/76) en gebaseerd op door het Ministerie van Financiën aangeleverde cijfers. In hoeverre een nadere uitsplitsing mogelijk en beleidsmatig relevant is verschilt per belastingmiddel en is afhankelijk van gegevensbeschikbaarheid. Aandachtspunt bij deze aanvullende informatie is dat het hier gaat om gegevens die bij het opstellen van de verantwoordingsstukken nog niet voorhanden zijn. Kort na afloop van een jaar zijn er bijvoorbeeld nog geen volledige aangiftegegevens over dat jaar beschikbaar bij de Belastingdienst. Deze informatie past daarom minder goed in de jaarlijkse verantwoordingscyclus. Ook is de informatie soms hoog technisch van aard. Daarom moet nog bezien worden hoe deze inzichten met het parlement gedeeld kunnen worden, dat zal naar verwachting niet in het FJR of het Jaarverslag van Financiën zijn. De planning is om deze aanbevelingen in 2026 een vervolg te geven.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen welk gedeelte van de vennootschapsbelasting wordt betaald door het mkb en welk deel door het multinationale grootbedrijf. Ook vragen zij hoe deze verhouding zich heeft ontwikkeld. Er bestaan verschillende definities van wat telt als een mkb-bedrijf. Bij beantwoording van deze vraag is uitgegaan van de volgende definitie53: een mkb-bedrijf is een vennootschapsbelastingplichtige die onderdeel is van een onderneming met in totaal
1. 250 werknemers of minder,
2. een balanstotaal van € 40 miljoen of minder, en
3. een omzet van € 50 miljoen of minder.
De overige bedrijven zijn in te delen in multinationale ondernemingen en het overige grootbedrijf. Een multinationale onderneming is een ondernemingengroep met een wereldwijde omzet van ten minste € 750 miljoen. Deze multinationals zijn vanaf 2016 te identificeren op basis van de gegevens van Country-by-Country-Reporting (CbCR). Het overige grootbedrijf zijn daardoor de bedrijven die te veel werknemers, omzet of balanstotaal hebben om classificeren als mkb, maar (vanaf 2016) minder dan € 750 miljoen aan wereldwijde omzet hebben. De gegevens zijn beschikbaar voor de jaren 2013 tot en met 2022.
|
Jaar |
Aandeel mkb |
Aandeel (overig) grootbedrijf |
Aandeel multinationals |
|---|---|---|---|
|
2013 |
31% |
69% |
|
|
2014 |
32% |
68% |
|
|
2015 |
32% |
68% |
|
|
2016 |
31% |
33% |
36% |
|
2017 |
30% |
27% |
43% |
|
2018 |
31% |
26% |
44% |
|
2019 |
31% |
29% |
40% |
|
2020 |
30% |
32% |
38% |
|
2021 |
25% |
33% |
43% |
|
2022 |
19% |
35% |
42% |
De leden van de fractie GroenLinks-PvdA vragen naar aanleiding van het rapport «Verantwoord Belasten» van de Algemene Rekenkamer ook naar de doelen van het kabinet achter de belastingmix. De Rekenkamer stelt voor stapsgewijs meer informatie op te nemen over doelen en resultaten, zoals het formuleren van overkoepelende doelen van belastingen, naast het algemene opbrengstdoel. Allereerst vindt het kabinet een zo begrijpelijk, doenlijk en uitvoerbaar mogelijk belastingstelsel van belang. Daarnaast zijn er vele (neven)doelen die in te delen zijn in twee categorieën: het herverdelen van welvaart en het stimuleren of ontmoedigen van bepaald gedrag van burgers en bedrijven. Het verschilt per belastingmiddel welk (neven)doel van belang is. Bij de evaluaties van belastingmiddelen in de Strategische Evaluatieagenda (SEA), zal oog zijn voor de (neven)doelen, mede in relatie tot de uitvoerbaarheid, begrijpelijkheid en doenlijkheid. Door de relevante doelen te toetsen bij evaluaties kan hier nader verantwoording over worden afgelegd.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de ontwikkeling van de omvang van het vermogen tussen de jaren 1990, 2000, 2010, 2024. Ook vragen zij of dit vermogen moet worden gezien als de grondslag van box 2 en box 3. Het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) beschikt over een consistente tijdreeks over het vermogen van huishoudens in Nederland vanaf 2011. Het jaar 2024 is het meest recente jaar waarvoor de vermogensstatistiek beschikbaar is en betreft nog een voorlopig cijfer. Er wordt in publicaties van onder andere het centraal Planbureau (CPB) ook weleens over een historisch lange periode naar de ontwikkeling van vermogen gekeken. Daarvoor bestaat echter geen lange tijdreeks van Vermogensstatistiek van het CBS. Dus deze dient te worden geconstrueerd door middel van schattingen op basis van de best mogelijke data over vermogen in verschillende periodes. Goede tijdreeksen zijn echter cruciaal om ontwikkelingen te duiden. De vermogensstatistiek van het CBS kent een consistente tijdreeks vanaf 2011. Er zijn gegevens vanaf 2006 maar vanwege trendbreuk in de data van 2010 op 2011, acht het CBS de ontwikkeling vanaf 2011 als het meest betrouwbaar. Onderstaande tabel laat de meest actuele ontwikkeling zien van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens tussen 2011 en 2024.
|
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
1.240 |
1.175 |
1.123 |
1.131 |
1.214 |
1.272 |
1.405 |
1.552 |
1.697 |
1.888 |
2.064 |
2.572 |
2.714 |
2.754 |
Onderstaande tabel toont alle vermogensbestandsdelen van de Vermogensstatistiek van het CBS waar de bedragen in bovenstaande tabel betrekking op hebben en in welke box van de inkomstenbelasting het betreffende vermogensbestandsdeel voornamelijk wordt belast. Dit overzicht is ook gepubliceerd in hoofdstuk 8 van het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief; bouwstenen voor een betere en eenvoudiger belastingstelsel 2024».
|
Categorie |
Voornamelijk belast in |
|---|---|
|
Eigen woning (netto) |
Box 1 |
|
Wv Waarde eigen woning |
Box 1 (EWF)1 |
|
Wv Hypotheekschuld eigen woning |
Box 1 (HRA)2 |
|
Financieel vermogen (netto) |
Box 3 |
|
Wv Bank- en spaartegoeden |
|
|
Wv Effecten |
|
|
Wv Schulden |
|
|
Aanmerkelijk belang |
Box 2 |
|
Onroerend goed, overig |
Box 3 |
|
Ondernemingsvermogen |
Box 1 |
|
Totaal |
De leden van de fractie van de SP de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de verdeling van de belastinginkomsten naar arbeid, kapitaal en consumptie. De leden van de fractie van de GroenLinks-PvdA vragen verder naar deze verdeling binnen specifiek de inkomstenbelasting, en naar de ontwikkeling deze kabinetsperiode. De verdeling van belastinginkomsten naar deze grondslagen is niet direct af te lezen uit de gerapporteerde belastingontvangsten en vraagt extra analyse. De Europese Commissie rapporteert over deze grondslagen voor alle lidstaten54. De verdeling van belastinginkomsten naar grondslagen is niet altijd eenduidig en vraagt soms aannames, zoals de toerekening van inkomen van zelfstandigen. In de methodiek van de Europese Commissie wordt dit inkomen toegerekend aan de categorie «kapitaal», terwijl er ook een belangrijke component «arbeid» in zit. Onderstaande tabellen tonen de uitkomsten van deze systematiek voor Nederland. De cijfers zijn beschikbaar voor de periode 2011–2023.
|
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
|
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Arbeid |
56% |
57% |
56% |
54% |
54% |
52% |
52% |
51% |
50% |
51% |
48% |
48% |
46% |
|
Kapitaal |
13% |
13% |
13% |
16% |
16% |
18% |
19% |
19% |
20% |
18% |
21% |
23% |
25% |
|
Consumptie |
31% |
31% |
31% |
30% |
30% |
30% |
30% |
30% |
30% |
30% |
31% |
29% |
29% |
De verdeling binnen de loon- en inkomensheffing op basis van de methodiek van de Europese Commissie is opgenomen in onderstaande tabel.
|
Loon- en inkomensheffing |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Arbeid |
93% |
93% |
92% |
88% |
90% |
89% |
87% |
86% |
84% |
86% |
84% |
85% |
78% |
|
Kapitaal |
7% |
7% |
8% |
12% |
10% |
11% |
13% |
14% |
16% |
14% |
16% |
15% |
22% |
De leden van de fractie van de SP ontvangen graag een overzicht van hoe de vermogensongelijkheid in ons land zich de afgelopen 5 jaar ontwikkeld heeft (of tot het laatste jaar waar data over beschikbaar zijn plus de 4 jaar daarvoor). Zij vragen naar het aandeel van respectievelijk de top 0,1%, de top 1% en de top 10% in het totale vermogen van huishoudens in Nederland. Ook vragen zij naar het aandeel van het aanmerkelijk belang hierbinnen. Verder vragen zijn naar het aandeel van de top 0,1%, 1,0% en top 10% in het totale aanmerkelijk belangbezit van huishoudens in Nederland. Ook vragen zij naar de aandelen van deze huishoudens als gekeken wordt naar het totale vermogen minus het eigen woningbezit.
Onderstaande tabel laat de aandelen zien van de rijkste 10%, 1% respectievelijk 0,1% huishoudens in het totale vermogen van huishoudens in Nederland. Deze gegevens zijn afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en betreffen de meest actuele cijfers.
|
Top 10% |
Top 1% |
Top 0,1% |
|
|---|---|---|---|
|
2019 |
61,9% |
27,6% |
11,4% |
|
2020 |
58,2% |
24,5% |
9,7% |
|
2021 |
55,3% |
23,6% |
10,0% |
|
2022 |
56,7% |
25,1% |
10,9% |
|
2023 |
56,1% |
24,1% |
9,8% |
De leden van de fractie van de SP vragen ook naar het aandeel van het aanmerkelijk belang binnen deze huishoudgroepen. In 2023 vormt het aandeel van het aanmerkelijk belang gemiddeld 34% van het totale vermogen van de 10% rijkste huishoudens in Nederland. Het aandeel van het aanmerkelijk belang in het vermogen van de 1% rijkste huishoudens in Nederland bedraagt gemiddeld 61% in 2023. Het CBS publiceert niet standaard jaarlijks over de vermogenssamenstelling van de top 1% respectievelijk de top 0,1%.
Onderstaande tabel toont het aandeel van de 10% rijkste huishoudens in respectievelijk het totale vermogen van Nederlandse huishoudens, het aanmerkelijk belangbezit en het totale vermogen exclusief het eigenwoningbezit zoals het CBS deze publiceert. Het CBS publiceert niet standaard over het vermogensbezit naar verschillende vermogenssoorten voor de top 1% respectievelijk 0,1%.
|
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
|
|---|---|---|---|---|---|
|
aandeel top 10% in totale vermogen |
61,9% |
58,2% |
55,4% |
56,7% |
56,1% |
|
aandeel top 10% in aanmerkelijk belang |
96,2% |
95,5% |
95,8% |
96,3% |
95,8% |
|
aandeel top 10% in totale vermogen exclusief eigen woning |
79,4% |
76,5% |
77,3% |
78,2% |
77,5% |
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen welke groepen begunstigd zouden zijn ingeval de introductie van het stelsel van werkelijk rendement in box 3 verder wordt uitgesteld. Wanneer de inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3 verder zou worden uitgesteld, worden belastingplichtigen die een hoger werkelijk rendement behalen dan de forfaits in box 3 begunstigd. Daarnaast zullen er ook belastingplichtigen zijn voor wie het nieuwe stelsel gunstiger kan uitpakken. Naar de inschatting van het kabinet is het voor particuliere vastgoedbeleggers die verhuren aantrekkelijk als het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 zo snel mogelijk in werking treedt. Daardoor wordt kostenaftrek mogelijk en wordt voor onroerende zaken de waardeontwikkeling pas belast bij realisatie. De verwachting is voor die groep dat het exploitatieresultaat na belastingen sterk zal verbeteren door invoering van het nieuwe stelsel.55 Daarom hecht het kabinet eraan dat het nieuwe box 3-stelsel zo spoedig mogelijk wordt ingevoerd omdat dan iedereen relatief evenveel betaalt over zijn rendement over het vermogen in box 3. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de Wet werkelijk rendement box 3 is 1 januari 2028. Deze inwerkingtredingsdatum is – gelet op de benodigde implementatietermijn – mogelijk, als het wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 wordt aangenomen door de Tweede Kamer.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen naar de rechtvaardiging dat arbeidsinkomen zwaarder wordt belast dan vermogensaanwas en inkomen uit vermogen en of dit moet worden bezien als een situatie die historisch ontstaan maar niet zo is bedoeld. Het belastingstelsel zoals we dat nu kennen heeft zich met name sinds de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld. Vanaf 1950 zijn de overheidsinkomsten als percentage van het bbp sterk toegenomen parallel aan de ontwikkeling van de welvaartstaat (collectieve uitgaven). De sociale verzekeringen en daarmee de sociale premies die op de grondslag arbeid drukken zijn ook pas sinds 1950 ingevoerd. Sociale premies vormden in de daaropvolgende decennia een steeds groter deel van de collectieve lasten naast de inkomstenbelasting. De collectieve lastendruk neemt tussen 1950 en 1980 enorm toe parallel met de collectieve uitgaven en neemt na 1983 weer af als gevolg van de bezuinigingen in de in de sociale zekerheid. Vanaf 2010 loopt de collectieve inkomstenquote weer op. Momenteel bedragen de collectieve lasten circa 40% bbp terwijl dat voor WOII ver onder de 20% lag. Van de belastingen en premies samen drukt momenteel ongeveer de helft, 20% bbp, op inkomen uit arbeid (inclusief uitkeringen uit sociale verzekeringen en pensioenuitkeringen). Belastingen op (inkomen uit) vermogen en winst uit onderneming en de in de tijd toenemende milieubelastingen tellen samen op tot momenteel bijna 10% bbp. De BTW en overige belastingen tellen op tot de ander 10% bbp. Zie voor een uitgebreide toelichting op deze ontwikkelingen het CPB rapport De Nederlandse Economie in Historisch perspectief (juli 2023).
Er is altijd verschil geweest tussen de belastingdruk op inkomen uit arbeid en winsten van bedrijven. In de jaren ’70 van de vorige eeuw lagen de tarieven op beide grondslagen veel hoger dan tegenwoordig. Verder kende Nederland tot aan de invoering van de Wet IB2001 een vermogensbelasting en werd gerealiseerd inkomen (rente, dividenden en huur) uit sparen en beleggen net als inkomen uit arbeid progressief tarief belast. Een belangrijke reden voor het invoeren van het boxenstelsel in 2001 was het tegengaan van de grondslaguitholling die zich voordeed onder het regime van de Wet IB 1964 doordat de waardemutaties in de beleggingssfeer, zoals de winst op de verkoop van aandelen, niet werden belast. Dit leidde ertoe dat vermogen in Nederland in toenemende mate werd ondergebracht in beleggingsproducten die een dergelijk onbelast rendement opleverden (bijvoorbeeld rentegroeifondsen, clickfondsen en financiële instrumenten met vermomde rentevergoedingen). Via de financiering met vreemd vermogen en bijbehorende renteaftrek werd de grondslag verder uitgehold. Daarnaast was de vermogensbelasting gekoppeld aan de inkomstenbelasting. De vermogensbelasting was beperkt tot 68% van het inkomen voor de inkomstenbelasting wat bij lage inkomsten leidde tot een verrekening en zelfs terugbetaling van vermogensbelasting. Hier profiteerden met name zeer vermogende aandeelhouders van omdat zij in staat waren hun inkomstenbelasting heel laag te houden en daarmee ook de vermogensbelasting. Met de introductie van het boxenstelsel en afschaffen van de vermogensbelasting werd op dat moment een einde gemaakt aan de grondslaguitholling op vermogen en is het belastingstelsel veel robuuster gemaakt. De keuze voor een progressieve belasting op inkomen uit arbeid en een vlak tarief op inkomen uit sparen en beleggingen kende navolging in veel andere westerse landen omdat er onder economen consensus was dat dit het meest efficiënt was. Wel werd in het nieuwe boxenstelsel globaal evenwicht beoogd in het belasten van het inkomen van werkenden (werknemers, dga’s en IB-ondernemers) of oftewel evenwicht in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen. Dat betekent dat het verschil in de belastingdruk op arbeid en vermogen niet te groot moet worden. Na de invoering van het boxenstelsel is door allerlei maatregelen het globale evenwicht uit het zicht geraakt. Zie daarvoor ook de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel 2020 en het IBO Vermogensverdeling uit 2022. Sindsdien zijn er vele maatregelen in opeenvolgende Belastingplannen genomen om dit evenwicht te herstellen waaronder een steeds hoger box 3 tarief (36% in 2025 tegen 30% in 2001) en de introductie van een gedifferentieerd box 2 tarief. Een volgende belangrijke stap in het herstel van dat evenwicht is het invoeren van het werkelijk rendement in box 3. Een wetsvoorstel daartoe ligt sinds mei van dit jaar ter behandeling in de Tweede Kamer. Eventuele verder stappen om vermogen gelijker te belasten zoals het eigen woningbezit ten opzichte van andere vormen van vermogen is een politieke keuze en aan een volgend kabinet.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe het aantal fiscale regelingen zich heeft ontwikkeld tijdens deze kabinetsperiode. Gedurende de kabinetsperiode zijn er 15 fiscale regelingen afgeschaft en 4 fiscale regelingen toegevoegd. De ontwikkeling van het fiscale regelingen wordt per jaar gerapporteerd en is niet beschikbaar voor de kabinetsperiode. Verder vragen de leden hoe de budgettaire derving van deze fiscale regelingen zich heeft ontwikkeld. In bijlage 4 van de Miljoenennota wordt per jaar aangegeven wat het totale budgettaire belang is van de fiscale regelingen. Het budgettaire belang is niet hetzelfde als de budgettaire derving zoals geraamd bij implementatie (of bij afschaffing) omdat bijvoorbeeld gedragseffecten die zouden optreden wanneer fiscale regelingen niet zouden bestaan niet meegenomen zijn. Uit het monitoringsoverzicht in bijlage 4 van de Miljoenennota valt af te leiden dat het budgettaire belang van alle fiscale regelingen is toegenomen van circa 167 miljard euro in 2023 naar circa 185 miljard euro in 2025. Ontwikkelingen in het budgettaire belang kunnen verschillende achtergronden hebben:
• Beleidsmatig (bijvoorbeeld door een nieuwe regeling of uitbreiding)
• Endogene ontwikkelingen (de grondslag van een regeling ontwikkelt zich op- of neerwaarts)
• Uitbreiding van het monitoringsoverzicht.
De budgettaire ontwikkeling in de regelingen die nieuw zijn opgenomen in het overzicht is in totaal circa 23 miljoen euro in de periode 2023–2025. Het overgrote gedeelte van de toename in het budgettaire belang valt dus toe te schrijven aan endogene ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld inflatie of loonontwikkelingen die tot uiting komen in de groei van grondslag van regelingen.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of een overzicht gegeven kan worden in welke domeinen de huidige fiscale regelingen vallen en wat het totale budgettaire belang is dat gemoeid is met fiscale regelingen binnen deze domeinen in relatie tot de daar gerealiseerde belastinginkomsten. In bijlage 4 van de miljoenennota worden 14 domeinen onderscheiden waarvan per domein het budgettaire belang van de regelingen worden aangegeven. Deze is zichtbaar in tabel 4.3.1 welke hieronder voor de volledigheid is toegevoegd.

Hoewel sommige domeinen overeenkomen met belastingsoorten is dit niet voor alle belastingsoorten het geval. Zo zijn er bijvoorbeeld regelingen die een belastingsoort overstijgen zoals verschillende investeringsaftrekken. Ook zijn er regelingen die verrekend kunnen worden belastingsoorten in een ander domein. Derhalve is op de gevraagde termijn geen tabel beschikbaar die het budgettaire belang van de regelingen binnen een domein weergeeft in relatie tot de belastingopbrengsten.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe vaak het kabinet deze periode het klimaatfonds heeft gebruikt als dekking voor punten die in zichzelf geen positief effect op de verduurzaming hebben. Voor volledige overzichten van de onttrekkingen uit het Klimaatfonds kunnen de Meerjarenprogramma’s Klimaatfonds worden geraadpleegd. Daarbij dient te worden vermeld dat het effect op verduurzaming voorafgaand aan de invoering van een maatregel niet altijd volledig duidelijk is. In het beoordelingsproces van het Klimaatfonds is een inschatting van het CO2-reductie-effect altijd een onderdeel. Volgens de Tijdelijke wet Klimaatfonds is het fonds ook bedoeld om bij te dragen aan een rechtvaardige transitie. Zo heeft het kabinet in de Voorjaarsnota 2025 besloten om cumulatief 600 miljoen (2026–2028) uit het Klimaatfonds aan te wenden voor verlaging van de energierekening via een hogere belastingvermindering in de energiebelasting. Het verhogen van de belastingvermindering heeft op zichzelf geen positief verduurzamingseffect, maar het adresseren van de zorgen rondom de energierekening is wel belangrijk voor het draagvlak voor de transitie.
De leden van de fractie van de BBB vragen wat het kabinet vindt van de kosten die intermediairs in rekening brengen voor het verzorgen van een aanvraag voor een S&O-verklaring die variëren van 7,5 tot 20% van de opbrengst, wat het effect ervan is op de doelmatigheid van de regeling en of het kabinet voornemens is om de doelmatigheid te verbeteren.
In februari 2025 is het rapport verschenen naar aanleiding van de evaluatie van de WBSO over de jaren 2018–2022 door SEO Economisch Onderzoek (SEO).56 In dit rapport oordeelt SEO dat de WBSO een overwegend doeltreffend en grotendeels macrodoelmatig instrument is. In het onderzoeksrapport geeft SEO een aantal beleidsopties voor verbetering van de WBSO. Deze verbetervoorstellen hebben echter geen betrekking op het aanvraagproces.
In haar onderzoek geeft SEO aan dat bij 80 procent van de WBSO-aanvragen in 2022 een intermediair betrokken was.57 De belangrijkste redenen om hiervoor te kiezen zijn dat bedrijven geen ervaring hebben met het indienen van een WBSO-aanvraag of hier geen tijd voor hebben. Andere veelgenoemde redenen zijn dat bedrijven zelf geen inzicht hebben in subsidiemogelijkheden (41 procent), de kosten van een intermediair goed opwegen tegen de eigen kosten (37 procent), de kans op toekenning groter wordt geacht (37 procent) en de aanvraagprocedure te complex wordt bevonden (35 procent). Verder blijkt uit een door SEO uitgevoerde enquête dat 82 procent van de respondenten het eens of helemaal eens is met de stelling dat de baten van de WBSO in verhouding staan tot de verkrijgingskosten.
Intermediairs zorgen er voor dat bedrijven op de WBSO worden gewezen en daar gebruik van maken. Intermediairs zorgen ook voor een stuk ontzorging in het aanvraagproces en leveren kennis en ervaring op het gebied van het aanvraagproces. De meeste bedrijven die gebruik maken van een intermediair in het aanvraagproces waarderen die dienstverlening met een rapportcijfer 8. Het is uiteindelijk aan de potentiële gebruikers om te oordelen of zij bereid zijn de prijs te betalen voor de dienstverlening die wordt geleverd door intermediairs. Bedrijven maken hierin hun eigen afweging. Zo geeft 42% van de bedrijven die geen gebruik maken van een intermediair de prijs op als reden en 71% geeft als reden dat de aanvraag eenvoudig zelf te doen is. In zoverre is sprake van marktwerking. Voor zover bedrijven zichzelf niet in staat achten om een WBSO-aanvraag te verzorgen is het uiteraard ook een keuze tussen 80–92,5 procent netto afdrachtvermindering na verrekening van de kosten van de intermediair óf geen afdrachtvermindering.
Ten opzichte van de voorgaande evaluatie zijn gebruikers een stuk positiever geworden over de verkrijgingskosten van de WBSO; WBSO-aanvragers geven de WBSO-aanvraagprocedure gemiddeld het rapportcijfer 7,9. Dit is hoogstwaarschijnlijk te danken aan de verbeteringen in de aanvraagsystematiek van de WBSO. Naast verbeteringen in de duidelijkheid van vragen in het aanvraagformulier (transparantie) en de mate waarin duidelijk is op welke criteria RVO de aanvraag beoordeelt (betrouwbaarheid) is vooral de tevredenheid over de snelheid waarmee de aanvraag door RVO wordt beoordeeld toegenomen. Naast deze al geleverde inspanningen om de WBSO-aanvraag te verbeteren, die zichtbaar effect hebben gehad, heeft het kabinet op dit moment geen voornemens voor verdere aanpassingen in het aanvraagproces. Uiteraard zal het kabinet wel aan de slag gaan met de uitvoering van de onlangs in de Tweede Kamer aangenomen moties om een carry forward faciliteit in de WBSO te onderzoeken en te kijken of er een structurele indexatie van de schijfgrens kan worden ingevoerd. Tevens zal opvolging worden gegeven aan de aanbevelingen uit de evaluatie.
De leden van de fractie van CDA vragen om een reactie op het onderzoek van Donatiegids waarin wordt geconstateerd dat de afdracht aan goede doelen door de fusie van Staatsloterij BV en Lotto BV hoger is voor het Rijk en lager voor NOC*NSF en Stichting ALN dan volgens de vergunning verplicht is. Ook vragen deze leden of ik bereid ben hierover met de kansspelautoriteit (KSA) in overleg te treden en NOC*NSF en Stichting ALN te compenseren. Donatiegids heeft geconstateerd dat de afdracht van de Staatsloterij BV en Lotto BV op het KSA «formulier rekening en verantwoording» afwijkt van de daadwerkelijke verdeling naar stakeholders zoals Nederlandse Loterij die communiceert in haar jaarverslag. Dit verschil komt door de verrekeningsovereenkomst die aandeelhouders (Staat en Stichting Administratiekantoor Kansspelbelangen NOC*NSF/ALN (STAK) als vertegenwoordiger van NOC*NSF en ALN) met elkaar zijn overeengekomen ten tijde van de fusie van Staatsloterij en Lotto. In deze overeenkomst hebben de Staat, en NOC*NSF en ALN nadere afspraken met elkaar gemaakt en vastgelegd over hoe de totale opbrengst van Nederlandse Loterij verdeeld wordt onder de Staat en STAK, namelijk de 63% (Staat) en 37% (STAK). Deze afspraken worden nagekomen en gecontroleerd door de accountant. Op basis van bovenstaande is er is dus geen aanleiding om tot enige vorm van compensatie over te gaan voor NOC*NSF en Stichting ALN.
De leden van de fractie van CDA vragen of het klopt dat het niet verder verhogen van de kansspelbelasting leidt tot een meeropbrengst en of ik bereid ben om deze verhoging te heroverwegen. De aankomende verhoging van de kansspelbelasting is afkomstig uit het hoofdlijnenakkoord en is als onderdeel van het Belastingplan 2025 reeds aangenomen door het parlement en ingeboekt in de begroting. Een bevriezing van de kansspelbelasting op 34,2% levert een budgettaire derving op van € 84 miljoen en dus geen opbrengst. Ik ben niet bereid om de maatregel te heroverwegen, wel zal ik de verhoging van de kansspelbelasting monitoren.
De leden van de fractie van het CDA vraagt in hoeverre de angst van burgers gerechtvaardigd is dat ze mogelijk hun toeslagen verliezen als ze gebruik maken van de hospitaregeling. Burgers die een deel van hun woning verhuren, kunnen dit bij de Dienst Toeslagen melden. Dan wordt de (onder)huurder niet meegenomen bij het bepalen van het recht op of de hoogte van de toeslagen, omdat deze dan niet als medebewoner of toeslagpartner wordt aangemerkt. Omdat de huurinkomsten die onder de hospitaregeling cq onder de kamerverhuurvrijstelling vallen – voor zover het gaat om verhuur van de eigenwoning – ook niet terechtkomen in het verzamelinkomen, zou er in het geheel geen negatief gevolg voor de toeslagen moeten ontstaan als men een deel van de woning verhuurt.
De leden van de fractie van CDA vragen of de Staatssecretaris kan reflecteren op het meer gestructureerd benutten van wetenschappelijke kennis voor overstijgende vraagstukken, zoals o.a. de vereenvoudiging van ons belastingstelsel. Voor het maken van goed fiscaal beleid is het noodzakelijk dat er goed contact is met burgers, bedrijven, andere betrokken partijen en zeker ook de wetenschap. Op het gebied van fiscaliteit en toeslagen heeft het ministerie een breed netwerk in de wetenschap. Er is regelmatig direct contact met wetenschappers, ook in het kader van evaluaties, en relevante publicaties in vakbladen worden gevolgd. Ook wordt waar nuttig en relevant aan congressen deelgenomen. Uiteraard is er intensief contact met wetenschappelijke adviesorganen als het CPB, Rli, SCP en het PBL. Wetenschappers worden actief benaderd voor internetconsultaties en ronde tafels in beleidstrajecten. Dit gebeurt waar mogelijk steeds vroeger in het beleidsproces zodat er ruimte is om opgedane inzichten mee te nemen. In recente overkoepelende trajecten zoals Belastingen in maatschappelijk perspectief, Toekomst Toeslagen en Aanpak Fiscale Regelingen zijn wetenschappers doormiddel van ronde tafels actief betrokken.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de ontwikkeling van het «fictief loon voor BV’s» sinds 2015 en waar de ontwikkeling van het fictief loon aan is gekoppeld. Een aanmerkelijkbelanghouder die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden moet voor de verrichte arbeid een gebruikelijk loon (ook wel fictief loon genoemd) in acht nemen. Het gebruikelijk loon dat in acht moet worden genomen bedraagt in 2025 in beginsel het hoogste bedrag van:
a) Het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
b) Het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam.
c) 56.000 euro.
Dga’s kunnen een lager bedrag aan gebruikelijk loon in acht nemen indien aannemelijk kan worden gemaakt dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan het normbedrag of als het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan het loon van de meest verdiende werknemer. Het normbedrag bedroeg in 2015 € 44.000. Op grond van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het normbedrag jaarlijks geïndexeerd voor inflatie met toepassing van de tabelcorrectiefactor op het onafgeronde bedrag van het voorgaande jaar. Vervolgens wordt de uitkomst rekenkundig afgerond op duizendtallen.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt wat precies de gevolgen zijn van een verhoging van het fictief loon met 10%. Recent is de gebruikelijkloonregeling geëvalueerd door SEO Economisch Onderzoek en in mei van dit jaar naar de Tweede Kamer gestuurd.58 Uit de evaluatie blijkt het bedrag van € 56.000 (2025) een sterke werking te hebben als ankerpunt voor het gebruikelijk loon. In de analyse die SEO heeft gemaakt blijkt dat de sterke piek van het gebruikelijk loon van dga’s rondom het bedrag van € 56.000 zich niet geheel laat verklaren en zou kunnen duiden op strategisch gedrag, waarmee er ruimte voor verbetering in de doeltreffendheid van de gebruikelijkoonregeling is. Eén van de beleidsopties die SEO voorstelt om verder te onderzoeken is een verhoging van het bedrag van € 56.000. Een verhoging zou voor een deel van de dga’s kunnen leiden tot een hoger gebruikelijk loon en meer belastinginkomsten. Deze beleidsoptie en andere beleidsopties zijn onderdeel van het vervolgonderzoek dat naar aanleiding van de evaluatie is gestart. Zodra het onderzoek is afgerond worden de resultaten met de Tweede Kamer gedeeld.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar de mogelijkheden om de uitkering van winst in box 2 te stimuleren. Ook wordt gevraagd wat een eenmalige verlaging van 5% van het box 2 tarief budgettair naar verwachting oplevert.
In het bouwstenenrapport59 is de mogelijkheid om een forfaitair rendement in het box 2-stelsel te introduceren uitgewerkt. Een dergelijk voorstel heeft als doel om belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang te stimuleren om – in ieder geval tot de hoogte van het gekozen bedrag aan fictief dividend – daadwerkelijk dividenduitkeringen te laten doen waardoor eerder belastingheffing in box 2 plaatsvindt. Dit voorstel waarbij aansluiting wordt gezocht bij de systematiek van de forfaitaire benadering in het huidige box 3-stelsel vindt het kabinet ongewenst en leidt – afhankelijk van de vormgeving – tot een complexer belastingstelsel. Ook vergt het handhavingscapaciteit omdat belastingplichtigen vaker zullen verzoeken tot vaststelling van de verkrijgingsprijs. Daarnaast kunnen er goede bedrijfseconomische redenen zijn om geen of minder winst uit te keren (investerings- en reserveringsfunctie). Het eenmalig verlagen van het tarief in box in box 2 met 5% zou volgens een eerste inschatting, waarbij het gedragseffect is geraamd op basis van de waargenomen anticipatie in 2019, een eenmalige extra opbrengst op transactiebasis in het jaar van de tariefsverlaging van meer dan € 10 miljard kunnen bedragen. Meerjarig gezien zal er echter cumulatief een derving optreden van naar schatting meerdere miljarden doordat dividenduitkeringen uit het jaar voor de tariefsverlaging en de jaren daarna verschoven worden naar het jaar met de tariefsverlaging en de belastingopbrengst per saldo zal dalen. Daarnaast worden belastingplichtigen in box 2 reeds gestimuleerd om jaarlijks (een deel van) de winst in de vorm van dividend te laten uitkeren vanwege de introductie van twee schijven per 1 januari 2024. Hierdoor geldt er een basistarief van 24,5% voor de eerste € 67.000 (bedrag 2024) en een tarief van 31% voor het meerdere. De mogelijkheid om de eerste tariefschijf te verruimen zal vergelijkbaar als het verlagen van het tarief zoals hiervoor genoemd op de lange termijn tot een derving leiden omdat per saldo de belastingdruk zal dalen.
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt naar het directe belastingvoordeel voor werknemers van de werkgeverspremie als onbelast loon. Het belastingvoordeel van werknemers is in principe nul euro. De inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) Zorgverzekeringswet kent voor werknemers alleen een werkgeversbijdrage. Voor invoering van de Wet uniformering loonbegrip betaalden werkgevers een vergoeding aan de werknemer voor de inkomensafhankelijke bijdrage, waarna de inkomensafhankelijke bijdrage werd ingehouden op het loon van de werknemer. Met de Wet uniformering loonbegrip (Wul) werd de inkomensafhankelijke bijdrage vervangen door een werkgeversheffing, die niet tot het loon behoort. Door deze aanpassing werd de grondslag voor de loon- en inkomstenbelasting versmald. Zonder verdere maatregelen zou dit leiden tot een groot positief inkomenseffect voor werknemers. Om dat te voorkomen is met de invoering van de Wul ter compensatie lastenverzwarende maatregelen getroffen. De compenserende maatregelen zijn zo vormgegeven dat de inkomenseffecten voor verschillende groepen zo klein mogelijk waren. Hierbij is ook rekening gehouden met de inkomenseffecten van AOW-gerechtigden. De Wul heeft dan ook per saldo niet geleid tot een belastingvoordeel voor werknemers of een nadeel voor gepensioneerden. AOW-gerechtigden betalen hun IAB zelf. Onderstaande tabel toont de IAB voor AOW-gerechtigden bij verschillende inkomensniveaus.
|
Bruto inkomen |
IAB |
|---|---|
|
5.000 |
243 |
|
10.000 |
485 |
|
15.000 |
728 |
|
20.000 |
970 |
|
25.000 |
1.213 |
|
30.000 |
1.455 |
|
35.000 |
1.698 |
|
40.000 |
1.940 |
|
45.000 |
2.183 |
|
50.000 |
2.425 |
|
55.000 |
2.668 |
|
60.000 |
2.910 |
|
65.000 |
3.153 |
|
70.000 |
3.395 |
|
75.000 |
3.638 |
|
80.000 |
3.851 |
|
85.000 |
3.851 |
|
90.000 |
3.851 |
|
95.000 |
3.851 |
|
100.000 |
3.851 |
Het lid van de fractie van 50Plus vraagt om het verloop van de te betalen IAB als de inkomensgrens van de IAB zou vervallen. In onderstaande tabel staat een overzicht van de IAB 2025 (IAB betaald door werkgevers en het verlaagde IAB betaald door gepensioneerden en zelfstandigen) per inkomenscategorie indien de inkomensgrens zou komen te vervallen. De zorguitgaven worden lastendekkend gefinancierd, waarbij de helft wordt gefinancierd door IAB en de andere helft door de nominale premie, het eigen risico en de Rijksbijdrage voor kinderen. Als de inkomensgrens voor de IAB zou worden verhoogd, dan zal het IAB-percentage naar verwachting circa 0,6%-punt lager worden vastgesteld (gegeven dat de macro-opbrengst gelijk moet blijven).

Het lid van de fractie van 50Plus vraagt om de extra opbrengst voor de schatkist van een IAB zonder inkomensgrens. De inkomsten uit de IAB komen ten bate van
het zorgverzekeringsfonds en financieren de zorguitgaven en zijn daarmee geen reguliere belastinginkomsten. De zorguitgaven worden lastendekkend gefinancierd, waarbij de helft wordt gefinancierd door de IAB en de andere helft door de nominale premie, het eigen risico en de Rijksbijdrage voor kinderen. Als de inkomensgrens voor de IAB zou worden verhoogd, dan zal het IAB-percentage lager worden vastgesteld (gegeven dat de macro-opbrengst gelijk moet blijven). De zorglasten zullen hierdoor wel op een andere manier verdeeld worden over de verschillende inkomensgroepen. Lage inkomens zouden relatief een kleiner deel van de totale lasten dragen en hoge inkomens een groter deel.
Het lid van de fractie van 50plus vragen wat de bruto opbrengst is van de volledige fiscalisering van de AOW. Het direct en volledig fiscaliseren van de AOW-premie zou in 2026 leiden tot een opbrengst van € 6,5 miljard. De structurele opbrengst ligt aanzienlijk lager, doordat de premiegrens voor de premie volksverzekeringen (eindpunt eerste schijf box 1) gedeeltelijk geïndexeerd wordt. Bij het bepalen van de opbrengst is rekening gehouden met de doorwerking op de hoogte van de bruto AOW via de netto-netto koppeling. Dit betreft dus de opbrengst van het fiscaliseren van de AOW-premie inclusief hogere AOW-
uitgaven.
Het lid van de fractie van 50plus vraagt naar een overzicht van het mediane pensioen bij het ABP, PFZW, BOUW, PME en PMT sinds 2020 en uitgesplitst naar mannen en vrouwen. Er is geen informatie beschikbaar bij het Ministerie van Financiën per pensioenfonds. Wel is uit data van het CBS het volgende overzicht te halen:60
|
Jaar |
Mannen |
Vrouwen |
|---|---|---|
|
2020 |
€ 14.800 |
€ 6.400 |
|
2021 |
€ 15.000 |
€ 6.500 |
|
2022 |
€ 14.700 |
€ 6.400 |
De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen
Met het amendement van het lid Van Eijk c.s. (Kamerstukken II 2025/26, 36 812, nr.109) is de inwerkingtredingsdatum van de voorgestelde multipliermaatregel uitgesteld tot 1 januari 2028.
Dit is gebaseerd op de eerste tariefschijf van box 2 in 2025. Het inkomen uit aanmerkelijk belang in de eerste tariefschijf van box 2 is belast met 24,5% inkomstenbelasting in 2025. Als gevolg van de multiplier wordt de belastingdruk in deze eerste tariefschijf verhoogd tot 28,45% (24,5% x 36%/31%). Ingeval de tarieven in box 2 over latere jaren nog wijzigen, heeft dit ook gevolgen voor rekenkundige uitkomst van de multiplier. Voor 2028 wordt de eerste tariefschijf van box 2 in 2028 in aanmerking genomen.
Dit is gebaseerd op de tweede tariefschijf van box 2 in 2025. Het inkomen uit aanmerkelijk belang in de tweede tariefschijf van box 2 is belast met 31% inkomstenbelasting in 2025. Als gevolg van de multiplier wordt de belastingdruk in deze tweede tariefschijf verhoogd tot 36% (31% x 36%/31%). Ingeval de tarieven in box 2 over latere jaren nog wijzigen, heeft dit ook gevolgen voor rekenkundige uitkomst van de multiplier. Voor 2028 wordt de tweede tariefschijf van box 2 in 2028 in aanmerking genomen.
De definitieve forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden worden pas na afloop van het betreffende kalenderjaar vastgesteld.
Eric van Uunen, 7 juli 2025, Wilt u geen box 3-heffing betalen? Zie de omissies in de tegenbewijsregeling, Taxlive, https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/columns/wilt-u-geen-box-3-heffing-betalen-zie-de-omissies-in-de-tegenbewijsregeling/ en Laurens Berentsen, 10 juli 2025, Belasting box 3 eenvoudig te omzeilen met tegenbewijsregeling, Financieel Dagblad, p. 1.
Kunde, Kosten en Keuzes, Evaluatie 30%-regeling, extraterritoriale kostenregeling & partiële buitenlandse belastingplicht 2016–2022, SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam, juni 2024, pag. 6.
Kamerstukken I, 2024/25, 36 410 XII, G. De motie Holterhues c.s. verzoekt de regering om in 2024 te onderzoeken of er een oplossing gevonden kan worden dat eigenaren van elektrische auto’s maximaal hetzelfde betalen in de motorrijtuigenbelasting als eigenaren van benzineauto’s.
Kamerstukken II, 2024/2025, 27 625, nr. 691, bijlage: Witteveen en Bos, «Verkenning beprijzen watergebruik».
Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel, p. 156–162.
Dit is conform de mkb-definitie in Evaluatie verlaagd tarief vennootschapsbelasting (CPB, 2024).
Bron: https://taxation-customs.ec.europa.eu/taxation/economic-analysis/data-taxation-trends_en
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2025/09/01/rapport-investeringsklimaat-middenhuur
Evaluatie Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) 2018–2022, SEO Economisch Onderzoek, Amsterdam/Utrecht, Februari 2025.
Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang – Bouwstenen voor een beter belastingstelsel, p. 83–84.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36812-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.