36 250 Najaarsnota 2022

Nr. 25 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 december 2022

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 24 november 2022 inzake de Najaarsnota 2022 (Kamerstuk 36 250, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 9 december 2022. Vragen en antwoorden («voorzien van een inleiding») zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Lips

Antwoorden op de vragen bij de Najaarsnota

Vraag 1

Kan het kabinet een overzicht geven van de totale gerealiseerde en geplande uitgaven aan energiesteun vanaf Prinsjesdag 2021, uitgesplitst naar begrotingswet en naar specifiek doel en maatregel?

Antwoord op vraag 1

Sinds Prinsjesdag 2021 heeft het kabinet op verschillende manieren energiesteun gerealiseerd voor zowel huishoudens als bedrijven. Dit is weergegeven in de tabellen met uitgavenmaatregelen en fiscale maatregelen hieronder. De maatregelen die zijn getroffen voor energieleveringszekerheid zijn buiten beschouwing gelaten. Deze zijn te vinden in de Oekraïne-bijlage van de Najaarsnota. EZK investeert daarnaast jaarlijks in indirecte energiesteun, dit doet zij door middel van de duurzame energieregelingen, ook deze zijn -m.u.v. de BMKB Groen- niet opgenomen in de tabel.

Het kabinet heeft verder aangekondigd een extra prijsbijstelling over 2022 uit te keren bij Voorjaarsnota 2023, deze indexatie kan gebruikt worden voor steun aan de semi-publieke sector.

Tabel Uitgavenmaatregelen

In miljoenen euro (excl. HGIS)

Begroting

2022

2023

Begrotingsstuk

Energietoeslag 2022 en 2023

SZW/GF

1.904

900

ISB 1 2022

1e supp. 2022

NvW 1e supp. 2022

2e supp. 2022

ISB 2 2022

NvW op begroting 2023

Ondersteuning (kwetsbare) huishoudens bij het nemen van energiebesparende maatregelen1/2

BZK

300

150

NvW op begroting 2022

1e supp. 2022

Begroting 2023

EnergieToeslag Caribisch Nederland

SZW

7

7

1e supp. 2022

Begroting 2023

Flankerend beleid energiearmoede

SZW

353

75

Begroting 2023

Subsidie Tijdelijk noodfonds Energie

SZW

 

50

NvW op begroting 2023

Intensivering bijzondere bijstand tbv energietoeslag studenten

SZW/GF

35

 

ISB 2 2022

2e supp. 2022

Tussenvariant prijsplafond van 1 november tot 1 januari

EZK

3.154

0

ISB 9 2022

NvW op 9e ISB 2022

Tijdelijk Prijsplafond

EZK

0

9.748

NvW op begroting 2023

Voorschot tijdelijk Prijsplafond

EZK

1.452

0

ISB 10 2022

Prijsplafond Caribisch Nederland1

EZK

0

15

NvW op begroting 2023

TEK1

EZK

0

1.700

NvW op begroting 2023

Uitvoeringskosten TEK en Prijsplafond1

EZK

1

60

ISB 10 2022

NvW op begroting 2023

BMKB- Groen

EZK

7,7

0

ISB 10 2022

X Noot
1

Een deel van de uitgaven loopt door in 2024

X Noot
2

150 mln. van het budget in 2022 zijn CA-middelen voor het Nationaal Isolatieprogramma die versneld worden ingezet.

X Noot
3

Is flankerend beleid en zit in het gemeentefonds

Tabel fiscale maatregelen

In miljoenen euro (afgerond op honderd miljoen)

2022

2023

struc

Verlagen energiebelasting

3.200

   

Verlagen btw op energie van 21% naar 9%

1.000

   

Verlagen brandstofaccijns

1.000

1.200

0

Verhogen zorgtoeslag

 

2.100

0

Verhogen huurtoeslag

 

200

300

Verhogen kindgebonden budget

 

700

100

Verhogen vergoedingspercentage kinderopvangtoeslag

 

0

100

Verhogen arbeidskorting

 

500

500

Verlagen tarief eerste schijf inkomstenbelasting

 

700

1.000

Vraag 2, 84, 92, 114, 119, 120, 121, 122, 123, 124, 141

Kan een totaaloverzicht worden gegeven van de maatregelen en bedragen die nog dekking behoeven in 2023?

Hoe is het kabinet van plan de Kamer periodiek en tijdig te informeren over het integrale beeld van de impact van hoge energiekosten op de Rijksbegroting, gegeven de complexe doorwerking hiervan en de grote risico’s, in het bijzonder als deze verder lijken toe te nemen?

Klopt het dat het incidentele dekkingsgat voor aankomend jaar afhankelijk is van de energieprijzen? Wat zijn daarbij de laatste scenario-berekeningen? Van welk incidenteel dekkingsgat wil het kabinet uitgaan en waarom?

Ligt het niet of deels uitkeren van de indexatie boven de CEP (Centraal Economisch Plan)-inflatie van 5,2 procent als optie op tafel bij de Voorjaarsbesluitvorming?

Waarom is de extra prijsbijstelling van 1,6 miljard euro structureel niet opgenomen in het overzicht van de dekkingsopgave?

Hoeveel is de geschatte resterende dekkingsopgave na inzet van de dekkingsbronnen, rekenend met de gasprijzen van vandaag?

Aan welke dekkingsbronnen zit het kabinet zoal te denken als het gaat om het bedrag van 7,5 miljard euro?

Hoe hoog zijn de stijgende rente-uitgaven die in het voorjaar gedekt zullen worden en aan welke dekkingsbronnen zit het kabinet zoal te denken?

Welke energiemaatregelen uit tabel 2.3.1 hebben nog geen dekking? Kan het kabinet dit per onderdeel uitsplitsen, inclusief bijbehorende bedragen?

Kan het kabinet per jaar een compleet overzicht geven van alle ongedekte maatregelen die nog openstaan (energiemaatregelen, rente-uitgaven, corona-gerelateerde uitgaven, etc.)? Kan het kabinet dit per onderdeel uitsplitsen, inclusief bijbehorende bedragen?

Antwoord op vraag 2, 84, 92, 114, 119, 120, 121, 122, 123, 124, 141

In de Kamerbrief over de budgettaire verwerking van de APB-maatregelen van 4 oktober (Kamerstuk 36 200, nr. 163) bent u geïnformeerd over de openstaande dekkingsopgave van de energiemaatregelen. Sindsdien zijn diverse maatregelen nader uitgewerkt of bijgesteld.

Het uitgavenbeeld van de Najaarsnota (Kamerstuk 36 250) in paragraaf 2.1 laat een sluitend beeld zien, waarbij enkel een deel van de in=uittaakstelling, ter grootte van 1,2 miljard euro, resteert. Conform reguliere systematiek wordt bij Financieel Jaarverslag Rijk hiervoor de balans opgemaakt.

Tevens bevat de Najaarsnota 2022 een overzicht van de energiemaatregelen, waarvan circa 1,4 miljard euro in 2022 wordt vooruitbetaald om de uitvoering van het prijsplafond in 2023 mogelijk te maken. Dit is een betaling die ziet op het jaar 2023 en voor het EMU-saldo ook aan 2023 wordt toegerekend. Zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2023 (Kamerstuk 36 200) en de Nota budgettaire verwerking APB kiest het kabinet er voor de resterende dekkingsopgave van de energiemaatregelen inclusief de vooruitbetaling, en de rente-uitgaven, in het voorjaar 2023 in te vullen.

Onderstaande tabel geeft het actuele overzicht van de geraamde uitgaven aan energiemaatregelen en de hieruit voortvloeiende dekkingsopgave. De geschatte resterende dekkingsopgave na inzet van deze dekkingsbronnen ligt op 5,7 miljard euro, rekenend met de gasprijzen uit de MEV. Deze opgave valt hoger uit in het geval van een verdere stijging van de gasprijzen, hoewel de opbrengst van de dekkingsmaatregelen dan ook hoger uitvalt. Voor de extra prijsbijstelling (semi-) collectieve sector zal het plafond worden gecorrigeerd, net als bij reguliere aanpassingen van de prijsbijstelling, waardoor deze niet valt onder de dekkingsopgave.

Gezien de lopende uitwerking van de maatregelen en de onzekerheden in de ontwikkeling van de energieprijzen is besloten om de resterende dekkingsopgave in het voorjaar van 2023 in te vullen. Dan is ook de CEP-raming van het CPB beschikbaar voor een actuele doorrekening voor zowel de kosten als de dekking. Zonder volledige raming van het CPB kan Financiën ook geen volledige doorrekening van EMU-saldo en -schuld maken. Vanwege de consistentie is het ook niet mogelijk om enkele variabelen over te nemen, zoals de gasprijs, terwijl de rest onveranderd blijft.

In miljoenen euro

2022

2023

Tussenvariant prijsplafond van 1 november tot 1 januari

3.154

 

Tijdelijk prijsplafond

 

9.748

Voorschot tijdelijk prijsplafond

1.452

 

Tijdelijk prijsplafond Caribisch Nederland*

 

15

TEK (inclusief uitvoeringskosten)*

 

1.760

BMKB-Groen

7,7

Energiebelasting

 

–5.400

Solidariteitsheffing

–3.234

 

Inframarginale heffing

 

–1.800

Totaal

1.380

4.323

Naast de dekkingsopgave van de energiemaatregelen zullen in het voorjaar de stijgende rentelasten gedekt worden. Conform de begrotingsregels maken de rente-uitgaven onderdeel uit van het uitgavenplafond. In de Miljoenennota zijn de hogere rentestanden voor 2022 en 2023 op basis van de MEV verwerkt.

Daarnaast stelt het CPB in het CEP van komend voorjaar de rentestanden bij voor de periode vanaf 2024. Afhankelijk van het lange rentetarief op dat moment kunnen de structurele uitgaven oplopen naar tussen de 5,8 en 9,2 miljard euro. Onderstaande tabel geeft een indicatie van de te dekken uitgaven bij verschillende rentestanden.

In miljarden euro

2023

2024

2025

2026

2027

struc

Bij rente elk jaar 2,6%

0,5

1,6

2,8

3,9

5,1

5,8

Bij rente elk jaar 4%

1,1

3,0

4,8

6,6

8,5

9,2

Naast besluitvorming over de uitgaven vindt in het voorjaar ook besluitvorming over de inkomsten plaats, onder andere over invulling van de in augustus besloten stelpost voor fiscale constructies. Het kabinet inventariseert in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming opties en maatregelen om genoemde tegenvallers incidenteel en structureel in te passen. Zo blijven de overheidsfinanciën beheersbaar en worden er geen rekeningen doorgeschoven naar toekomstige generaties. Gezien de uitzonderlijke omstandigheden is het belangrijk om de uitgaven en lasten integraal te blijven bezien, zoals ook gedaan in de Voorjaars- en Augustusbesluitvorming 2022.

Vraag 3 en 109

In tabel 2.1.1. (pagina 6) staat dat 888 miljoen euro van de onderuitputting kasschuiven zijn, net als in tabel 2.1.3 (pagina 11). Hoe komt dit overeen met de 918 miljoen euro die wordt genoemd als kasschuif naar 2023 op pagina 8?

Antwoord op vraag 3 en 109

Kan het kabinet toelichten waarom er sprake is van twee verschillende bedragen voor de voorziene kasschuiven; 918 miljoen euro (pagina 8) en 888 miljoen euro (tabel 2.1.3).

Antwoord op vraag 3 en 109

Van de onderuitputting wordt 888 miljoen euro middels een kasschuif doorgeschoven naar 2023. De bedragen die zijn opgenomen in de tabel 2.1.1 en tabel 2.1.3 zijn correct. Het bedrag van 918 miljoen euro dat in de toelichting wordt genoemd op pagina 8 is onjuist en had 888 miljoen euro moeten zijn.

Vraag 4

Kan het kabinet een historisch overzicht geven van wanneer de rentelasten binnen het uitgavenkader vielen en wanneer erbuiten?

Antwoord op vraag 4

Bij de start van het trendmatig begrotingsbeleid in 1994 vielen de rentelasten bij vrijwel alle kabinetten – dat wil zeggen Kok I (1994), Kok II (1998), Balkenende I (2002), Balkenende II (2003), Balkenende III (2006), Rutte I (2010), Rutte III (2017) en Rutte IV (2022) – onder het uitgavenplafond. De twee uitzonderingen daarop waren Balkenende IV (2007) en Rutte II (2012).

Vraag 5 en 82

Welke structurele hervormingen komen volgens het kabinet onder druk te staan door de oplopende inflatie, een hoger rentetarief en aanhoudende schaarste van arbeid en ruwe materialen?

Antwoord op vraag 5 en 82

Het kabinet streeft ernaar om de voorgenomen structurele hervormingen en investeringen uit het coalitieakkoord uit te voeren. Voor de meerderheid van de plannen van het kabinet zal schaarste aan arbeid en ruwe materialen geen belemmering vormen. Tegelijk ziet het kabinet dat sectoren als de zorg, het onderwijs en de energiesector op zoek zijn naar extra arbeidskrachten, die vooralsnog schaars zijn. Het kabinet kiest er dan ook voor om de arbeidsmarktkrapte aan te pakken, om verlies van kwaliteit en beschikbaarheid van (publieke) diensten zo veel mogelijk te voorkomen en te zorgen dat we maatschappelijke opgaven kunnen aanpakken. De aanpak bestaat uit zes acties voor de overheid, zoals toegelicht in de kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, nr. 1115): stimuleren van technologie- en procesinnovatie, inzet op arbeidsaanbod, verbeteren van de match, stimuleren van meer uren werken, inzet op leven lang ontwikkelen, verbeteren aansluiting initieel onderwijs en arbeidsmarkt.

Het precieze effect van deze aanpak op de verschillende hervormings- en investeringsplannen is moeilijk te voorspellen. Hetzelfde geldt voor eventuele schaarste aan bepaalde ruwe materialen. Deze worden verhandeld op internationale markten waarvan de dynamiek niet altijd goed te voorspellen is van tevoren. Daar waar problemen de kop opsteken, zal het kabinet haar uiterste best doen deze te verhelpen. Op dit moment kan het kabinet echter niet aangeven bij welke specifieke projecten dit zou kunnen gaan spelen.

Vraag 6

Welke gevolgen heeft het nieuwe beeld van de economie, de oploop van de rente en overheidsfinanciën voor de nog in te stellen fondsen, gegeven dat deze mede onderbouwd zijn aan de hand van lage financieringskosten?

Antwoord op vraag 6

De begrotingsfondsen volgen de reguliere begrotingssystematiek. Dat betekent dat hogere rentestanden niet van invloed zijn op de omvang van de fondsen, maar dat geld geleend wordt zodra uitgaven gedaan worden vanuit het fonds. Hogere rente-uitgaven leiden tot een budgettaire opgave die moet worden ingepast onder de plafonds.

Vraag 7 en 85

Ziet het kabinet mogelijkheden om bij beleidskeuzes over energiemaatregelen, en de dekking daarvoor, de dilemma’s te expliciteren die samenhangen met afruilen in dimensies van brede welvaart (zoals koopkracht versus klimaat en intergenerationele effecten, en optimale marktwerking versus meer strategische autonomie)?

Antwoord op vraag 7 en 85

Het kabinet maakt bij beleidskeuzes afwegingen ten aanzien van allerlei maatschappelijk relevante aspecten, die ook aan het thema brede welvaart zijn te relateren. In de toelichting op beleidskeuzes – en de daaraan ten grondslag liggende adviezen – wordt doorgaans ingegaan op deze afruilen, zowel kwantitatief als kwalitatief.

Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2023 zijn prioriteiten op het gebied van brede welvaart aangegeven. Ook werkt het kabinet met het CBS aan factsheets voor ieder departement, met daarin de relevante bredewelvaartsindicatoren uit de Monitor Brede Welvaart en SDGS. Deze zullen naar verwachting op Prinsjesdag 2023 verschijnen. Daarnaast werken de planbureaus aan een eigen analysekader.

Bij beleidskeuzes voor energiemaatregelen en de dekking daarvoor spelen meer specifiek de volgende afwegingen. De gestegen energiekosten maken het meer dan ooit noodzakelijk om de energietransitie voortvarend door te zetten. De hogere kosten voor bedrijven en burgers geven ook een prikkel voor verduurzaming die daarbij helpt. Hier staat tegenover dat het niet voor alle burgers en bedrijven mogelijk is om op korte termijn hun energieafhankelijkheid sterk terug te brengen. Om die reden biedt het Rijk hen dit en komend jaar steun. Om te voorkomen dat de rekening daarvan wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties is het van belang de kosten hiervan wel in het hier en nu te dekken.

Vraag 8, 9, 11, 86, 115, 116, 118

Waarom is er niet voor gekozen om de extra prijsbijstelling over 2022 te gebruiken voor de steunmaatregelen aan zwembaden en amateursportverenigingen?

Kan het kabinet per departement aangeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking komen voor de specifieke regelingen gedekt vanuit de extra prijsbijstelling over 2022?

Op welke manier wordt in het kader van de sterk gestegen energierekeningen gerichte steun verleend of voorbereid aan maatschappelijke voorzieningen, verenigingen en religieuze instellingen?

Kan het kabinet per departement aangeven welke (maatschappelijke) organisaties mogelijk in aanmerking komen voor de specifieke regelingen gedekt vanuit de extra prijsbijstelling over 2022?

Waarom is de extra prijsbijstelling indicatief en niet taakstellend opgenomen?

Wanneer kunnen departementen en gemeenten verplichtingen aangaan op basis van de aangekondigde extra prijsbijstelling en klopt het dat de Kamer zich hier pas bij het debat over de Voorjaarsnota 2023 formeel over kan uitspreken?

Kan het kabinet per departement aangeven welke maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen voor de specifieke regelingen die gedekt zijn vanuit de extra prijsbijstelling over 2022?

Antwoord op vraag 8, 9, 11, 86, 115, 116, 118

Naast bedrijven en huishoudens worden ook publieke voorzieningen en maatschappelijke organisaties geraakt door de hoge energieprijzen. De maatregelen die wij als kabinet genomen hebben zoals het tariefplafond zijn ook bedoeld om deze organisaties te helpen.

Mede naar aanleiding van de aangenomen moties bij de Algemene Politieke Beschouwingen (Kamerstuk 36 200, nrs 23 en 27).

is in de Najaarsnota aangekondigd dat het kabinet bij Voorjaarsnota 2023 een extra prijsbijstelling over 2022 gaat uitkeren om de (semi-) publieke sector voor de hoge inflatie structureel extra te compenseren.

Sinds het uitkomen van het CEP in maart is de prijsontwikkeling aanzienlijk gestegen. De raming voor de inflatie (CPI) was bijvoorbeeld bij CEP 2022 5,2% terwijl afgelopen zomer het CPB in de Macro Economische Verkenning (MEV) de inflatie voor 2022 raamde op 9,9%. De relevante uitgaven zijn daarmee voor 2022 niet volledig geïndexeerd. Dit werkt structureel door op de begroting. Gegeven de uitzonderlijke stijging van de prijzen sinds het uitkeren van de prijsbijstelling voor 2022 afgelopen voorjaar is het gerechtvaardigd om eenmalig af te wijken van de reguliere systematiek.

Deze extra structurele prijsbijstelling gaat worden gebaseerd op CEP 2023 waarbij gekeken gaat worden naar de inflatieontwikkeling over 2022 (t.o.v. CEP 2022 (T-1)). Op basis van de MEV-raming afgelopen zomer komt een dergelijke extra prijsbijstelling uit op circa 1,6 miljard euro structureel. Bij de berekening zullen de nieuwe grondslagen op basis van Miljoenennota 2023 worden gehanteerd om aan te sluiten bij de reguliere uitkering van de prijsbijstelling 2023 komend voorjaar. Ook zal het plafond hiervoor worden gecorrigeerd net als bij reguliere aanpassingen van de prijsbijstelling.

Met deze extra prijsbijstelling kunnen vakdepartementen voor 2023 specifieke compensatie voor de (semi-) publieke sector bekostigen. Aangezien de situatie per geval zal verschillen, zal per sector worden bekeken wat een passende oplossing is.

Openbare zwembaden zijn een sector met een bijzonder hoge energie-intensiteit en een groot maatschappelijk belang vanwege de zwemlessen. Om de zwemlessen veilig te stellen is het noodzakelijk deze sector extra te steunen. Hiervoor wordt maximaal 207 miljoen euro in 2023 beschikbaar gesteld. Voor de amateursport geldt dat een deel van de sector (3600 van de 26.000 verenigingen) energie-intensief is en niet in aanmerking komt voor de TEK. Voor deze groep wordt een noodfonds opgericht voor het geval ze in de continuïteitsproblemen komen. Hiervoor wordt 6 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2023. Deze regelingen op de VWS-begroting worden gedekt door middel van onderuitputting in het voorjaar.

De reguliere prijsbijstelling 2022 is op basis van CEP 2022 bij Voorjaarsnota al uitgekeerd aan vakdepartementen. Ministeries en gemeenten hebben zelf de beleidsruimte om deze middelen in te zetten om gerichte steun te verlenen aan maatschappelijke voorzieningen en verenigingen.

Vraag 10

Wat zijn de laatste inzichten in de ontwikkeling van het saldo in 2023, 2024 en 2025?

Antwoord op vraag 10

De meest recente raming van het EMU-saldo voor deze jaren is opgenomen in Miljoenennota 2023.

Deze cijfers staan opgenomen in onderstaande tabel. Een volledig geüpdatete raming zal worden gepubliceerd bij Voorjaarsnota, na doorrekening van de CEP-raming. Op verzoek van uw Kamer stuurt het kabinet gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen wel een brief met een schatting van het effect van de maatregelen uit de Najaarsnota op het saldo van 2023. Dit is echter een indicatieve berekening en geen volledige doorrekening.

 

2023

2024

2025

EMU-saldo (% bbp)

–3,0%

–2,3%

–2,4%

Vraag 12

Hoe kan het dat er tegelijkertijd sprake is van 88 miljoen euro meevaller op de EU-afdrachten door de traditionele eigen middelen (TEM), terwijl er ook een tegenvaller is op de TEM van 135 miljoen euro?

Antwoord op vraag 12

Dit betreft twee verschillende mutaties. Ten eerste treedt er bij de raming van de Nederlandse invoerrechten gedurende het jaar onbedoeld een saldo-effect op, omdat aan de inkomsten- en uitgavenkant een andere raming wordt gebruikt, respectievelijk de raming van het Ministerie van Financiën en de raming van de Europese Commissie. Er wordt drie keer per jaar een actualisatie geboekt op de invoerrechten en de perceptiekostenvergoeding om te corrigeren voor dit saldo-effect. Deze actualisatie is niet-plafond relevant en daardoor niet zichtbaar in de plafondtoets. Nederland ontvangt echter 25% van de bruto af te dragen (na)betalingen aan traditionele eigen middelen (TEM) als perceptiekostenvergoeding. Dit leidt tot een meevaller van 88 miljoen euro. Deze perceptiekosten zijn wel plafondrelevant.

De 135 miljoen euro betreft een nabetaling op de invoerrechten aan de Commissie van bruto 135 miljoen euro naar aanleiding van een herbeoordeling van dossiers.1 Deze middelen zijn na aftrek van perceptiekostenvergoeding overgeheveld vanaf de reservering op de aanvullende post naar de BZ-begroting. Van deze bruto betalingen is 68 miljoen euro onder voorbehoud en 67 miljoen euro definitief.

Vraag 13

Is er al een budgettaire raming te geven van de inframarginale heffing?

Antwoord op vraag 13

Op dit moment worden de inkomsten geraamd op 1,8 miljard euro. Bij het versturen van het wetsvoorstel ontvangt u een geactualiseerde raming.

Vraag 14

Wat zijn de risico’s van het expansieve begrotingsbeleid van het kabinet en op welke wijze wil het kabinet deze risico’s zo veel mogelijk beperken?

Antwoord op vraag 14

Het kabinet heeft vanwege de zeer sterke stijging van de energieprijzen besloten tot het invoeren van het prijsplafond. Dit is, naast de andere maatregelen ter verbetering van de koopkracht, een zeer forse en uitzonderlijke maatregel, maar was noodzakelijk om te voorkomen dat mensen – letterlijk – in de kou kwamen te zitten. Deze maatregel wordt genomen tegen een onzeker economisch beeld. Risico van de stimulerende maatregelen is dat ondersteuning van bestedingen – zeker bij het ontbreken van budgettaire dekking – de inflatie verder zou kunnen aanwakkeren. Zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2023 en de Nota budgettaire verwerking APB, kiest het kabinet ervoor de dekkingsopgave van de energiemaatregelen inclusief de vooruitbetaling en de rente-uitgaven in het voorjaar 2023 in te vullen.

Vraag 15

Kan het kabinet een overzicht geven van de tien grootste mee- en tegenvallers, inclusief de bijbehorende bedragen?

Antwoord op vraag 15

Hieronder wordt voor de departementale begrotingen de tien grootste mee- en tegenvallers weergegeven. Bij de fondsen (Mobiliteitsfonds, Deltafonds en het Defensiematerieelbegrotingsfonds) wordt het totaal aan het voordelige saldo over het jaar 2022 gepresenteerd. In de verticale toelichtingen bij de begrotingen wordt onder het kopje technische mutaties een uitgebreider overzicht gegeven van de totale mee-en tegenvallers.

Begroting

Omschrijving

Bedrag (in mln. €)

Defensiematerieelbegrotingsfonds

Voordelig saldo 2022

–651

Mobiliteitsfonds

Voordelig saldo 2022

–289

Justitie & Veiligheid

Meevaller Wet tegemoetkoming schade Limburg

–175

Economische Zaken en Klimaat

Meevaller Brexit Adjustment Reserve

–149

Landbouw, Natuur en voedselkwaliteit

Meevaller stikstofmiddelen

–92

Financiën

Dividenden staatsdeelnemingen

–80

Deltafonds

Voordelig saldo 2022

–73

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Meevaller maatschappelijke diensttijd

–65

Justitie & Veiligheid

Tegenvaller afpakken

289

Justitie & Veiligheid

Tegenvaller asielopvang

431

Vraag 16

Komt het oprichten van de investeringsfondsen, bijvoorbeeld het Klimaatfonds, meer onder druk te staan vanwege de hogere rentestand dan er eerst vanuit werd gegaan, waardoor het tijdelijk veel geld lenen duurder wordt? Is het kabinet van plan verder te korten op de investeringsfondsen?

Antwoord op vraag 16

De begrotingsfondsen volgen de reguliere begrotingssystematiek. Dat betekent dat hogere rentestanden niet van invloed zijn op de omvang van de fondsen, maar dat geld geleend wordt zodra uitgaven gedaan worden vanuit het fonds. Hogere rente-uitgaven leiden tot een budgettaire opgave die moet worden ingepast onder het uitgavenplafond.

Vraag 17

Welke onderdelen van het kabinetsbeleid zorgen voor een hogere inflatie? Op welke wijze levert het kabinet een bijdrage om de inflatie te beteugelen?

Antwoord op vraag 17

Het is niet mogelijk om precies aan te geven hoeveel welk beleid precies bijdraagt aan een hogere inflatie. Het is in ieder geval wel zo dat de ene uitgave de andere uitgave niet is, maar het is niet mogelijk om uit splitsen welk beleid hoeveel precies doet. Directe inkomenssteun wakkert in ieder geval wel de inflatie aan. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om een ambitieuze investeringsagenda neer te zetten, zodat een aantal grote transities kunnen worden ingezet. De hoge inflatie zelf komt in ieder geval door een opstapeling van onder andere jarenlang expansief monetair beleid, na-ijlen van grote corona-uitgaven, een aanbodschok door de Oekraïne oorlog en deels ook door kabinetsbeleid. In modelsimulaties van DNB is een indicatie gegeven wat de verwachte impact van een begrotingsimpuls van 1% bbp is, gefinancierd met schuld. Qua orde grootte is die 1% bbp iets groter dan het huidige koopkrachtpakket inclusief energieplafond dat momenteel nog ongedekt is (ca. 5,7 miljard euro). DNB laat zien dat een begrotingsimpuls van 1% bbp na 4 jaar leidt tot een stijging van de inflatie van in totaal 0,9%-punt. Dat is cumulatief, dus per jaar gaat het om iets meer dan 0,2%-punt per jaar. Deze modelsimulaties zijn echter gedaan op basis van data van het afgelopen decennium. In de huidige situatie met zeer krappe arbeidsmarkten, een negatieve aanbodschok en de huidige hoge inflatie is de verwachting dat het effect van beleid gefinancierd met schuld groter is. Dit risico ziet het kabinet ook en daarom is het belangrijk in het voorjaar de openstaande dekkingsopgave gerelateerd aan de energiemaatregelen en hogere rentelasten in te vullen.

Wat we wel weten en dat laat de meest recente scenario-analyse van het CPB ook zien, is dat het prijsplafond de (directe) inflatie in 2023 drukt met zo’n 2,5 tot 3,5 procentpunt in 2023. De Europese Commissie liet ook de neerwaartse directe inflatoire druk van het prijsplafond zien. Dit is exclusief het indirecte inflatoire effect van het prijsplafond door meer consumptie.

Vraag 18

Met hoeveel stijgt de boodschappenrekening in 2022 en 2023?

Antwoord op vraag 18

Met hoeveel de boodschappenrekening in 2022 en 2023 precies stijgt is voor elk huishoudens anders. Dit hangt helemaal af van het type huishouden en het type consumptiepatroon en welke boodschappen men koopt. Een manier om hiernaar te kijken is om onderscheid te maken naar de inflatiegegevens van de verschillende productcategorieën. Voor november 2022 heeft het CBS laten zien dat de inflatie voor de productcategorie «voedingsmiddelen, dranken en tabak» (een mogelijke invulling van de boodschappenrekening) met 12,5% is gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Voor 2023 raamt het CPB in de meest recente scenario analyse dat deze productcategorie in 2023 met 4,5% stijgt ten opzichte van een jaar eerder. Dit is echter wel een ander inflatiecijfer en deze twee getallen zijn dus moeilijk met elkaar te vergelijken.

Vraag 19

Met hoeveel zijn de huizenprijzen in 2022 gestegen en wat is de verwachting voor 2023?

Antwoord op vraag 19

De prijzen van bestaande koopwoningen zijn volgens het CBS tot augustus 2022 gestegen. Sinds september jl. zijn de prijzen van koopwoningen afgenomen. Ten opzichte van september is de prijsindex bestaande koopwoningen in oktober met 0,5 procent gedaald. Bestaande koopwoningen waren in oktober 7,8 procent duurder dan een jaar eerder.

Volgens recente ramingen van de Rabobank zullen huizenprijzen in 2023 gemiddeld 3,1 procent lager zijn dan 2022. ABN Amro verwacht een daling in 2023 van 2,5 procent. Dit is uiteraard sterk afhankelijk van de verdere ontwikkeling van de rentes. Als de rente langer hoog blijft dan verwacht, dan zullen de prijzen meer dalen.

Vraag 20

Met hoeveel stijgt de inflatie in 2022 en 2023?

Antwoord op vraag 20

De meest recente scenario analyse van het CPB laat zien dat in het basisscenario de inflatie (cpi) 10% in 2022 bedraagt en 3,5% in 2023. Het prijsplafond drukt de inflatie in 2023 met zo’n 2,5%-punt. In de scenario’s met hogere energieprijzen stijgt de inflatie in 2023 met 0,2%-punt naar 3,7% in 2023. In de modellen en publicaties van het CPB wordt gebruik gemaakt van de officiële CPI waarin de prijzen van nieuwe energiecontracten zitten. Het CBS onderzoekt momenteel nieuwe meetmethodes waarbij er ook rekening wordt gehouden met bestaande energiecontracten. Wanneer duidelijk is hoe en wanneer het CBS overstapt op een nieuwe meetmethode voor de officiële CPI zal dit ook in de modellen en publicaties van het CPB worden meegenomen. Als de officiële consumentenprijsindex volgens de huidige methode en de index volgens de nieuwe meetmethode op het moment van overstappen niet hetzelfde zijn, zal de officiële cpi-inflatie tot en met het jaar na overstappen een vertekend beeld geven

Vraag 21

Kan het kabinet een update geven van de mediane koopkrachtgroei in 2022 en 2023 en tevens een uitsplitsing geven van de koopkrachtgroei van modale inkomens, twee keer modaal en gepensioneerden?

Antwoord op vraag 21

In de «Scenario’s energieprijzen» presenteert het CPB inschattingen op basis van een aantal scenario’s voor energieprijzen. In het basisscenario daalt de koopkracht in 2022 met 3,9% en in 2023 met 0,3% voor het mediane huishouden. De koopkrachtcijfers voor 2022 en 2023 kunnen het best in samenhang worden bekeken: een doorsnee huishouden verliest in deze periode circa 4% aan koopkracht.

Ten opzichte van eerdere ramingen hanteert het CPB in de koopkrachtberekeningen een andere inschatting van de inflatie. Eerder werd verondersteld dat alle huishoudens de hogere energieprijzen al in 2022 ervaarden, terwijl dit in werkelijkheid varieert. Het CBS gaat de meetmethode van de inflatie aanpassen op deze daadwerkelijke situatie. Vooruitlopend hierop heeft het CPB de nieuwe methode alvast in de koopkrachtcijfers. Daardoor sluit het beter aan bij wat huishoudens daadwerkelijk ervaren. Vergeleken met eerder ramingen is de koopkrachtontwikkeling daardoor in 2022 positiever en in 2023 negatiever.

Het CPB presenteert in de publicatie ook de gebruikelijke koopkrachtboxplot (zie hieronder). Modale inkomens bevinden zich in het tweede kwintiel, en twee keer modaal in het vierde kwintiel. Voor de mediane gepensioneerden daalt de koopkracht in het basisscenario met 3,7 procent in 2022 en stijgt de koopkracht in 2023 met 0,6 procent.

De scenario’s betreffen geen volledige raming. Daarom zijn de onderliggende cijfers niet door het CPB met de ministeries gedeeld, en kan er geen nadere uitsplitsing worden gemaakt. De volgende volledige raming wordt door het CPB gemaakt bij de publicatie van het Centraal Economisch Plan (CEP).

Vraag 22

Kan het kabinet per maatregel in het kader van energiesteun in 2023 aangeven of de maatregel tussentijds stopgezet kan worden en wanneer? Kan dit zowel ten aanzien van de maatregelen aan de uitgaven- als ten aanzien van de maatregelen aan de lastenkant? Kan het kabinet, indien dit kan, aangeven wat het per maatregel budgettair zou opleveren?

Antwoord op vraag 22

Voor de budgettaire omvang van de maatregelen wordt verwezen naar vraag 1. Hieronder wordt toegelicht of maatregelen tussentijds stopgezet kunnen worden en wanneer.

Fiscale maatregelen

Om de gevolgen van de gestegen energierekening in 2023 te dempen zijn verschillende maatregelen genomen om inkomensondersteuning te bieden. In principe worden maatregelen in de toeslagen en belastingmaatregelen op jaarbasis genomen. Daarom is het eerste moment om deze stop te zetten in principe dus 1 januari 2024. Uitzondering hierop is het terugdraaien van de verlaging van de brandstofaccijns. Omdat de accijnstarieven zijn opgenomen in de Wet op de accijns vergt het wijzigen van deze tarieven een wetswijziging. De termijn waarop de tarieven kunnen worden aangepast, hangt af van de termijn waarop het wetgevingsproces wordt doorlopen. Zou het proces met spoed worden doorlopen, dan is een tariefwijziging per kwartaal mogelijk. Een kortere termijn is niet uitvoerbaar voor de Douane.

Energietoeslag

De energietoeslag 2022 is al uitgekeerd. De middelen voor de energietoeslag 2023 zitten al in het gemeentefonds en er is aangekondigd dat er een energietoeslag komt. Juridisch gezien is er nog geen verplichting, maar er is dus wel een bestuurlijke toezegging gedaan.

Flankerend beleid energiearmoede

Voor 2023 zijn deze middelen bestuurlijk gebonden. Er is voor deze middelen sprake van een juridische verplichting na publicatie van de meicirculaire (gemeentelijke deel) of na beschikking van subsidies aan de verschillende organisaties.

Subsidie Tijdelijk Noodfonds Energie

Deze middelen zijn juridisch verplicht na beschikking van de subsidie. Dit zal naar verwachting in januari 2023 zijn. Het tijdelijk noodfonds loopt tot uiterlijk 1 april 2023.

Intensivering bijzondere bijstand tbv energietoeslag studenten

Deze middelen zijn al verdeeld over gemeenten en zijn dus niet terug te draaien.

Prijsplafond, TEK en BMKB groen

Op dit moment is de subsidieregeling voor de TEK nog niet gepubliceerd. Daarmee is het mogelijk om deze maatregel nog terug te draaien. Het garantieluik van de BMKB-Groen zou kunnen worden dichtgezet, daarmee zou het uitstaande risico minder toenemen en neemt de benodigde storting in de begrotingsreserve af. Publicatie van de regeling voor het prijsplafond is ongeveer gelijktijdig met deze beantwoording voorzien. Naar verwachting worden medio december de juridische verplichtingen aangegaan voor het prijsplafond en kan de regeling dan niet meer worden gestopt.

Vraag 23

Kan het kabinet een geactualiseerde lijst maken van besparingsopties in de ouderenzorg en de langdurige zorg?

Antwoord op vraag 23

De Brede maatschappelijke heroverwegingen (BMH) geven inzicht in mogelijke beleidskeuzes voor de toekomst van Nederland op de langere termijn. In het rapport BMH 2 Naar een toekomstbestendig zorgstelsel2 zijn ook opties voor de ouderenzorg en langdurige zorg te vinden. In Zorgkeuzes in Kaart (ZiK)3 is een breed scala aan beleidsopties voor de zorg geïnventariseerd. De analyse is uitgevoerd door het CPB en ambtenaren van de ministeries van VWS en Financiën. Daarnaast houdt het Ministerie van Financiën rijksbreed een Ombuigings- en intensiveringslijst4 bij. De meest recente actualisatie hiervan is de Ombuigingslijst 20225, die met Prinsjesdag j.l. aan de Kamer is aangeboden. Deze lijst zal vanaf nu elk jaar bij Prinsjesdag geactualiseerd en aangevuld worden. Tevens worden besparingsopties momenteel uitgewerkt in het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) ouderenzorg. Deze zal in het voorjaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Vraag 24, 25 en 26

Hoeveel levert het op wanneer de tweede schijf van de vennootschapsbelasting (vpb) wordt verhoogd naar 36 procent?

Hoeveel levert het op wanneer de tweede schijf van de vpb wordt verhoogd naar 37,07 procent (IB tarief in 2022)?

Hoeveel levert het op wanneer de tweede schijf van de vpb wordt verhoogd naar 36,93 procent (IB tarief in 2023)?

Antwoord op vraag 24, 25, 26

Bij de beantwoording van deze vragen wordt uitgegaan van een tarief van 19% tot een winst van 200.000 euro en 25,8% over het meerdere. Het budgettaire effect van het verhogen van het tarief van de tweede schijf in de Vpb naar 36%, 37,07% en 36,93% is respectievelijk 9 miljard euro, 10 miljard euro en 9,8 miljard euro. Deze cijfers zijn nog zonder de budgettaire gevolgen van de gedrags- en economische effecten van een dergelijke aanpassing. Zo zal met deze tariefstructuren Nederland internationaal uit de pas gaan lopen en kan een verplaatsing van winst naar het buitenland verwacht worden. Daarnaast wordt de prikkel om bedrijven op te splitsen en zo vaker gebruik te maken van het lage tarief verder versterkt. Ook heeft dit een negatief effect op het investeringsklimaat. Het vergt nader onderzoek om deze effecten in kaart te brengen.

Vraag 27

Hoeveel levert het werkenden maximaal per jaar op wanneer de eerste schijf inkomstenbelasting wordt verlaagd naar 36 procent?

Antwoord op vraag 27

De eerste schijf in de inkomstenbelasting loopt in 2023 tot een inkomen uit werk en woning van 73.031 euro. Het tarief in die eerste schijf is 36,93% in 2023. Een verlaging van het tarief naar 36% levert een maximaal voordeel op van 0,93% * 73.031 euro = 679 euro voor iemand met een inkomen op het eindpunt van de eerste schijf. Ter illustratie: het voordeel voor iemand met een modaal inkomen (uit werk en woning) van 40.000 euro bedraagt 372 euro.

Vraag 28, 29, 30, 31

Hoeveel levert het op wanneer – naast het verhogen van de tweede schijf van de vpb naar 36 procent – een extra tariefschijf in de vpb wordt toegevoegd die winsten van 750.000 euro of meer belast met 50 procent? Wat levert het op als dit 60 procent is? Wat levert dit op als dit 70 procent is? Wat levert dit op als dit 80 procent is? Wat levert dit op als dit 90 procent is?

Hoeveel levert het op wanneer – naast het verhogen van de tweede schijf van de vpb naar 36 procent – een extra tariefschijf in de vpb wordt toegevoegd die winsten van 1 miljoen euro of meer belast met 50 procent? Wat levert dit op indien dit 60 procent, 70 procent, 80 procent en 90 procent is?

Hoeveel levert het op wanneer – met het huidige en toekomstig vpb-tarief van 25,8 procent- een extra tariefschijf in de vpb wordt toegevoegd die winsten van 750.000 euro of meer belast met 50 procent? Wat levert dit op indien dit 60 procent, 70 procent, 80 procent en 90 procent is?

Hoeveel levert het op wanneer met het huidige en toekomstig vpb-tarief van 25,8 procent – een extra tariefschijf in de vpb wordt toegevoegd die winsten van 1 miljoen euro of meer belast met 50 procent? Wat levert dit op indien dit 60 procent, 70 procent, 80 procent en 90 procent is?

Antwoord op vraag 28, 29, 30, 31

Bij de beantwoording van deze vragen wordt uitgegaan van een tarief van 19% tot een winst van 200.000 euro en 25,8% over het meerdere. De cijfers die hier worden weergeven zijn nog zonder de budgettaire gevolgen van de gedrags- en economische effecten van een dergelijke aanpassing. Zo zal met deze tariefstructuren Nederland internationaal zeer uit de pas gaan lopen en kan een verplaatsing van winst naar het buitenland verwacht worden. Daarnaast wordt de prikkel om bedrijven op te splitsen en zo vaker gebruik te maken van het lage tarief verder versterkt. Ook heeft dit een negatief effect op het investeringsklimaat. Het vergt nader onderzoek om deze effecten in kaart te brengen.

Onderstaande tabel toont dit budgettaire effect wanneer het tarief van de tweede schijf wordt verhoogd naar 36% en er een derde tariefschijf van 750.000 euro of 1 miljoen euro wordt toegevoegd met een tarief van 50%, 60%, 70%, 80% of 90%.

x mrd (€)

Tarief derde schijf

Derde schijfgrens bij

50%

60%

70%

80%

90%

€ 750.000

21

29

37

45

52

€ 1.000.000

19

26

33

39

46

Onderstaande tabel toont dit budgettaire effect wanneer het tarief van de tweede schijf gehandhaafd blijft op 25,8% en alleen een tariefschijf van 750.000 euro of 1 miljoen euro wordt toegevoegd met een tarief van 50%, 60%, 70%, 80% of 90%.

x mrd (€)

Tarief derde schijf

Derde schijfgrens bij

50%

60%

70%

80%

90%

€ 750.000

19

27

35

43

51

€ 1.000.000

16

23

30

37

44

Vraag 32

Kan het kabinet een overzicht geven op basis van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) van de winsten van niet-financiële bedrijven sinds 1980, uitgesplist per jaar? Kan het kabinet dit ook doen per sector?

Antwoord op vraag 32

Het CBS rapporteert de winsten van niet-financiële bedrijven per sector vanaf 2011. In onderstaande tabel zijn alle winsten weergegeven voor belastingen.

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Perioden

mln euro

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2011

105.701

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2012

86.550

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2013

89.882

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2014

94.460

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2015

109.947

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2016

106.839

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2017

138.911

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2018

189.822

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2019

155.090

Totaal, ex. financiële sector, vastgoed

2020**

.

A Landbouw, bosbouw en visserij

2011

1.029

A Landbouw, bosbouw en visserij

2012

1.349

A Landbouw, bosbouw en visserij

2013

1.071

A Landbouw, bosbouw en visserij

2014

1.344

A Landbouw, bosbouw en visserij

2015

1.977

A Landbouw, bosbouw en visserij

2016

2.477

A Landbouw, bosbouw en visserij

2017

2.408

A Landbouw, bosbouw en visserij

2018

2.209

A Landbouw, bosbouw en visserij

2019

2.881

A Landbouw, bosbouw en visserij

2020**

3.671

B Delfstoffenwinning

2011

8.065

B Delfstoffenwinning

2012

8.306

B Delfstoffenwinning

2013

.

B Delfstoffenwinning

2014

7.863

B Delfstoffenwinning

2015

4.905

B Delfstoffenwinning

2016

2.563

B Delfstoffenwinning

2017

1.656

B Delfstoffenwinning

2018

1.545

B Delfstoffenwinning

2019

1.997

B Delfstoffenwinning

2020**

–1.173

C Industrie

2011

51.029

C Industrie

2012

43.215

C Industrie

2013

38.623

C Industrie

2014

36.268

C Industrie

2015

39.159

C Industrie

2016

36.872

C Industrie

2017

60.803

C Industrie

2018

100.335

C Industrie

2019

72.962

C Industrie

2020**

25.672

D Energievoorziening

2011

686

D Energievoorziening

2012

–2.179

D Energievoorziening

2013

–1.448

D Energievoorziening

2014

843

D Energievoorziening

2015

1.246

D Energievoorziening

2016

1.290

D Energievoorziening

2017

1.938

D Energievoorziening

2018

2.807

D Energievoorziening

2019

–46

D Energievoorziening

2020**

2.697

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2011

279

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2012

–24

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2013

570

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2014

–208

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2015

735

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2016

450

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2017

703

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2018

585

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2019

545

E Waterbedrijven en afvalbeheer

2020**

739

F Bouwnijverheid

2011

2.385

F Bouwnijverheid

2012

106

F Bouwnijverheid

2013

1.707

F Bouwnijverheid

2014

2.960

F Bouwnijverheid

2015

4.243

F Bouwnijverheid

2016

4.063

F Bouwnijverheid

2017

4.741

F Bouwnijverheid

2018

9.991

F Bouwnijverheid

2019

9.972

F Bouwnijverheid

2020**

15.626

G Handel

2011

20.785

G Handel

2012

14.703

G Handel

2013

19.309

G Handel

2014

19.884

G Handel

2015

26.567

G Handel

2016

27.610

G Handel

2017

31.880

G Handel

2018

33.903

G Handel

2019

38.270

G Handel

2020**

45.401

H Vervoer en opslag

2011

5.293

H Vervoer en opslag

2012

4.463

H Vervoer en opslag

2013

3.356

H Vervoer en opslag

2014

6.052

H Vervoer en opslag

2015

5.000

H Vervoer en opslag

2016

7.102

H Vervoer en opslag

2017

3.358

H Vervoer en opslag

2018

5.271

H Vervoer en opslag

2019

7.595

H Vervoer en opslag

2020**

155

I Horeca

2011

888

I Horeca

2012

699

I Horeca

2013

946

I Horeca

2014

1.255

I Horeca

2015

1.505

I Horeca

2016

1.829

I Horeca

2017

2.169

I Horeca

2018

2.268

I Horeca

2019

2.159

I Horeca

2020**

–123

J Informatie en communicatie

2011

4.028

J Informatie en communicatie

2012

3.974

J Informatie en communicatie

2013

3.451

J Informatie en communicatie

2014

3.847

J Informatie en communicatie

2015

6.472

J Informatie en communicatie

2016

3.729

J Informatie en communicatie

2017

6.129

J Informatie en communicatie

2018

7.562

J Informatie en communicatie

2019

5.758

J Informatie en communicatie

2020**

7.279

L Verhuur en handel van onroerend goed

2011

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2012

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2013

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2014

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2015

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2016

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2017

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2018

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2019

.

L Verhuur en handel van onroerend goed

2020**

4.263

M Specialistische zakelijke diensten

2011

7.276

M Specialistische zakelijke diensten

2012

7.743

M Specialistische zakelijke diensten

2013

7.675

M Specialistische zakelijke diensten

2014

7.957

M Specialistische zakelijke diensten

2015

9.071

M Specialistische zakelijke diensten

2016

8.416

M Specialistische zakelijke diensten

2017

10.302

M Specialistische zakelijke diensten

2018

10.374

M Specialistische zakelijke diensten

2019

20.133

M Specialistische zakelijke diensten

2020**

22.580

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2011

2.593

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2012

2.682

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2013

3.410

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2014

4.224

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2015

6.285

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2016

7.321

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2017

8.485

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2018

9.300

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2019

–11.947

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2020**

5.718

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2011

4

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2012

2

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2013

–0

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2014

–18

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2015

6

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2016

–32

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2017

371

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2018

77

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2019

44

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

2020**

87

P Onderwijs

2011

154

P Onderwijs

2012

143

P Onderwijs

2013

137

P Onderwijs

2014

208

P Onderwijs

2015

291

P Onderwijs

2016

330

P Onderwijs

2017

412

P Onderwijs

2018

491

P Onderwijs

2019

498

P Onderwijs

2020**

338

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2011

835

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2012

518

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2013

842

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2014

1.012

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2015

1.228

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2016

1.695

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2017

1.935

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2018

1.961

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2019

2.307

Q Gezondheids- en welzijnszorg

2020**

2.248

R Cultuur, sport en recreatie

2011

289

R Cultuur, sport en recreatie

2012

334

R Cultuur, sport en recreatie

2013

463

R Cultuur, sport en recreatie

2014

660

R Cultuur, sport en recreatie

2015

633

R Cultuur, sport en recreatie

2016

771

R Cultuur, sport en recreatie

2017

985

R Cultuur, sport en recreatie

2018

993

R Cultuur, sport en recreatie

2019

940

R Cultuur, sport en recreatie

2020**

297

S Overige dienstverlening

2011

83

S Overige dienstverlening

2012

515

S Overige dienstverlening

2013

156

S Overige dienstverlening

2014

311

S Overige dienstverlening

2015

625

S Overige dienstverlening

2016

357

S Overige dienstverlening

2017

637

S Overige dienstverlening

2018

152

S Overige dienstverlening

2019

1.021

S Overige dienstverlening

2020**

485

Vraag 33

Kan het kabinet een overzicht geven van de winstcijfers van 2021 van de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven? Kan het kabinet dit zowel ten aanzien van de bruto als de nettowinsten verstrekken?

Antwoord op vraag 33

Deze gegevens zijn niet in dit detail openbaar beschikbaar. Het CBS publiceerde dat in 2021 niet-financiële vennootschappen +/- 288 miljard euro brutowinst vóór belasting hebben gemaakt. Van de nettowinsten is dit niet bekend.

Vraag 34

Kan het kabinet een overzicht geven van de winstcijfers van het eerste halfjaar van 2022 van de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven, zowel ten aanzien van de bruto als de nettowinsten?

Antwoord op vraag 34

Het CBS publiceerde dat in het tweede kwartaal van 2022 niet-financiële vennootschappen +/- 75,2 miljard euro brutowinst vóór belasting hebben gemaakt. Van de nettowinsten is dit niet bekend. Deze gegevens zijn vooralsnog voorlopig.

Vraag 35

Hoeveel levert het op om een vermogensbelasting van één procent te introduceren in box 3 voor vermogens hoger dan 1 miljoen? Hoeveel levert het op als dit twee procent is, vijf procent, tien procent, 20 procent en 50%?

Antwoord op vraag 35

De omvang (grondslag) van het box 3-vermogen hoger dan 1 miljoen euro (2 miljoen euro voor fiscale partners) was in 2020 ruim 59 miljard euro. Hierbij is enkel het deel van het vermogen geteld dat hoger is dan 1 miljoen euro (2 miljoen voor partners). Zonder gedragseffecten zou de opbrengst bij een belasting van x% dus gelijk zijn aan x% * 59 miljard euro, plus enige indexatie om rekening te houden met groei sinds 2020. Bij een dergelijke belasting zouden de gedragseffecten echter aanzienlijk tot zeer groot zijn, waardoor de werkelijke opbrengst veel lager is. Wanneer een dergelijke belasting alleen voor box 3-vermogen zou gelden, zouden veel van deze belastingplichtigen hun vermogen immers verplaatsen naar een bv. Een exacte raming is niet te maken zonder een nadere bestudering van deze gedragseffecten.

Vraag 36

Hoeveel levert het op om een vermogensbelasting van 20 procent te introduceren in box 3 voor vermogens hoger dan 1 miljard? Hoeveel levert dit op als dit 30 procent is, 40 procent, 50 procent, 60 procent, 70 procent, 80 procent en 90 procent?

Antwoord op vraag 36

Dit levert niets op. Mensen met een dergelijk groot vermogen zijn doorgaans aanmerkelijkbelanghouder en houden dit vermogen niet in box 3. Zouden er bij het moment van aankondigen van deze maatregel toch mensen zijn met meer dan 1 miljard aan vermogen in box 3, dan is het voor hen mogelijk om dit vermogen onder te brengen in een bv en deze vermogensbelasting te ontwijken.

Vraag 37

Hoeveel miljonairs zijn er in Nederland?

Antwoord op vraag 37

Op 1 januari 2020 had 3,5 procent van de huishoudens in Nederland een vermogen van 1 miljoen euro of meer. Dat zijn 278 duizend huishoudens, ruim 24 duizend meer dan in 2019.

Vraag 38

Hoeveel miljardairs zijn er in Nederland?

Antwoord op vraag 38

Het CBS geeft de vermogensklassen aan van het aantal miljonairs in Nederland (278000 huishoudens in 2019). Daaruit blijkt dat 2,2% (ca. 6000 huishoudens) een vermogen hebben van meer dan 10 miljoen euro. Het aantal miljardairs wordt niet expliciet gepubliceerd.

Vraag 39

Kan het kabinet een overzicht geven van hoe de vermogensongelijkheid sinds 2000 heeft ontwikkeld en daarbij niet verwijzen naar de IBO Vermogensdeling?

Antwoord op vraag 39

Een veel gebruikte ongelijkheidsmaatstaf voor de vermogensongelijkheid is de Gini-coëfficiënt. Het CBS rapporteert de Gini-coëfficiënt voor de vermogensongelijkheid van Nederlandse huishoudens vanaf 2006. Deze was in 2006 0,77. In 2013 steeg deze naar 0,82 en in 2020 kwam deze uit op 0,76. De vermogensverdeling in termen van de Gini-coëfficiënt is de afgelopen 15 jaar over het geheel genomen relatief constant.

De Gini-coëfficiënt is een internationaal erkende en veel gebruikte ongelijkheidsmaatstaf. De ontwikkeling van Gini-coëfficiënt in Nederland wordt gedomineerd door het eigenwoningbezit, dat verreweg het grootste vermogensaandeel vormt van Nederlandse huishoudens en het minst scheef is verdeeld. Zo wordt de stijging in de Gini-coëfficiënt tussen 2008 en 2013 geheel verklaard door een daling in de woningprijzen en de daling van de Gini tussen 2016 en 2020 vice versa.

Een nadeel van het enkel kijken naar de ontwikkeling van deze maatstaf is dat hierdoor andere ontwikkelingen buiten beeld blijven. Zo heeft het CBS bij de herziening van de vermogensstatistiek in 2021 het totale vermogen van Nederlandse huishoudens met bijna 10% naar boven bijgesteld. Deze bijstelling bestaat vooral uit een ophoging van het aanmerkelijk belang. De waarde van het aanmerkelijk belang beek bijna twee keer zo hoog als op basis van eerder beschikbare informatie bekend was. Dit hogere aanmerkelijk belang komt nagenoeg volledig ten goede aan de rijkste huishoudens: 96% van het aanmerkelijk belang is in bezit van de rijkste 10% en 73% zelfs in bezit van de rijkste 1% huishoudens. Op basis daarvan is de Gini-coëfficiënt naar boven bijgesteld.

Kortom, de vermogensongelijkheid in Nederland is op basis van Gini tussen 2006 en 2015 redelijk constant gebleven, maar is schever dan gedacht. De bijstelling van de Gini-coëfficiënt is echter maar beperkt, terwijl het vermogen van de rijkste Nederlandse huishoudens ten opzichte van ander huishoudens wel fors is toegenomen, dit zie je alleen niet terug in de Gini. Voor een compleet beeld van de ontwikkeling van de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens moet dus ook altijd breder gekeken worden naar de dynamiek achter de vermogensverdeling. Dit kan door te kijken naar verschillen tussen leeftijdscohorten, tussen eigenaren van woningen en huurders en andere groepen.

Vraag 40

Welke bedrijven hebben er geen winstbelasting betaald in Nederland die wel een vestiging hebben in Nederland?

Antwoord op vraag 40

Van de ongeveer 820.000 bedrijven die in 2019 vennootschapsbelastingplichtig waren in Nederland, maakten er ongeveer 440.000 geen winst. Deze bedrijven hebben geen winstbelasting betaald. In het rapport «Op weg naar balans in de vennootschapsbelasting» van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals6 is gesignaleerd dat er bedrijven zijn die structureel verlies maken. Het onderzoek dat naar aanleiding hiervan is toegezegd wordt begin 2023 naar de Kamer verzonden.

Vraag 41

Hoeveel belastinggeld heeft de Staat misgelopen door het niet betalen van winstbelasting door bepaalde bedrijven?

Antwoord op vraag 41

Het is heel moeilijk inzichtelijk te maken hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet wordt betaald. Voor fraude geldt immers dat het de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen is om dergelijke gegevens buiten het zicht van de fiscus te houden. Belastingontwijking is ook moeilijk meetbaar, zoals het kabinet heeft toegelicht in de monitoringsbrief over de effecten van de aanpak van belastingontwijking.7

Vraag 42

Kan het kabinet de raming van de rentelasten over 2022 afzetten ten opzichte van de realisatie?

Antwoord op vraag 42

Omdat het jaar nog niet afgelopen is, is het nog te vroeg om dit te doen. Afwijkingen tussen de begroting en de realisatie zullen uiteindelijk in het jaarverslag over 2022 worden toegelicht.

De raming van de rentelasten bestaat uit de rentelasten op de bestaande schuld, rentelasten van de herfinanciering van de bestaande schuld en de rentelasten als gevolg van financiering van het kassaldo. De gerealiseerde rentelasten zijn onderdeel van de raming van de rentelasten over 2022. Omdat de realisaties afhankelijk zijn van de daadwerkelijke ontwikkeling van ontvangsten en uitgaven binnen het rijk (kassaldo) en de daadwerkelijke rente waartegen kan worden gefinancierd, die weer afhangt van de renteontwikkeling in de markt, is er tot het eind van het jaar nog inherent een onzekere component.

Vraag 43

Kan het kabinet een overzicht geven welke budgetten van de Aanvullende Post over heel 2022 worden doorgeschoven naar 2023?

Antwoord op vraag 43

Kasschuiven Aanvullende Post

in miljoenen euro

2022

2023

2024

2025

2026

2027

               

Voorjaarsnota 2022

–1.693

482

–214

1.026

412

–3

 

wv. kasschuiven

–1.195

702

142

136

187

27

 

wv. overige schuiven

–498

–220

–357

890

225

–30

Miljoenennota 2023

–517

–165

285

239

130

28

Najaarsnota 2022

–233

233

       

Totaal

–2.442

316

71

1.265

542

24

In totaal is ruim 2,4 miljard euro op de Aanvullende Post doorgeschoven naar latere jaren. Een deel van de middelen is bij Voorjaarsnota en Miljoenennota reeds toegevoegd aan de departementale begrotingen. In de Voorjaarsnota zijn naast reguliere kasschuiven ook herijkingen verwerkt die buiten de meerjarenperiode doorlopen. Dit is weergegeven in de regel overige schuiven.

Vraag 44 en 46

Welke mogelijkheden zijn er om rekeningrijden te versnellen?

Welke opties zijn er om rekeningrijden te versnellen zonder dat de inwerkingtredingsdatum naar achteren gaat?

Antwoord op vraag 44 en 46

Op 1 juli jl. heeft het kabinet de eerste hoofdlijnenbrief over Betalen naar gebruik naar uw Kamer gestuurd, waarin de kaders en belangrijkste uitwerkpunten worden geschetst. Het kabinet is voornemens om per 1 januari 2030 een systeem van betalen naar gebruik in te voeren, door het kilometerafhankelijk maken van het tarief van de huidige motorrijtuigenbelasting voor alle personen- en bestelauto’s, zonder differentiatie naar tijd en plaats. Met de keuze voor een vlak kilometertarief in de bestaande motorrijtuigenbelasting kiest het kabinet voor eenvoud en de betere waarborgen voor privacy. Het kabinet onderzoekt momenteel onder andere de tariefstructuur, de beleidseffecten en de mogelijkheden tot het registreren van gereden kilometers. Hierbij wordt ook gekeken naar de benodigde implementatietermijn voor Betalen Naar Gebruik.

Vraag 45

Kan met het aanpassen van de energiebelasting een zelfde effect worden bereikt als door het ophogen van de CO2-heffing?

Antwoord op vraag 45

Verdere beprijzing van de CO2-emissies van de in Nederland gevestigde industrie kan zowel via een verhoging van de energiebelasting op aardgas als een via een aanscherping van de nationale CO2-heffing industrie. Er is een aantal belangrijke verschillen tussen de energiebelasting en CO2-heffing, waardoor niet eenzelfde reductie-effect wordt bereikt. De instrumenten kunnen elkaar aanvullen. In het Belastingplan 2023 heeft het kabinet daarom stappen gezet om zowel de energiebelasting minder degressief te maken als de CO2-heffing industrie aan te scherpen.

Het eerste verschil is de grondslag. In de energiebelasting wordt het verbruik van aardgas en elektriciteit belast. Dit is een indirecte vorm van het beprijzen van de CO2-uitstoot. Bij de CO2-heffing wordt direct belasting geheven over de CO2-emissie. Het handelingsperspectief en mogelijk reductie-effect, is hierdoor anders. Bijvoorbeeld: bij de CO2-heffing industrie vermindert de inzet van carbon dioxide capture and storage (CCS) – de CO2-uitstoot wordt dan na het verbrandingsproces opgeslagen onder de grond – het aantal CO2-emissies en dus de belastinggrondslag. Dat is niet het geval bij de energiebelasting en CCS, aangezien het aardgasverbruik hetzelfde blijft. Het tweede verschil is het aantal belastingplichtigen. De CO2-heffing wordt enkel geheven bij installaties die vallen onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS), afvalverbrandingsinstallaties en installaties met substantiële lachgasuitstoot (voor zover niet al opgenomen binnen het EU ETS). De groep waarop de energiebelasting drukt, is veel breder. Alle verbruikers van aardgas en elektriciteit zijn daarover in principe belasting verschuldigd. Voor een klein deel (met name de verbruikers met verbruik in de vierde schijf aardgas) valt deze doelgroep samen met de groep belastingplichtigen van de CO2-heffing industrie. Een verhoging van de tarieven van de energiebelasting in combinatie met een aanscherping van de CO2-heffing industrie, zal daarom met name een aanvullend reductie-effect hebben bij de bedrijven die niet onder de CO2-heffing vallen. Voor deze groep bedrijven valt de prijsprikkel van de CO2-heffing immers niet samen met de prijsprikkel van de energiebelasting. Het derde verschil is de budgettaire opbrengst. Onder de CO2-heffing is een belangrijk deel van de CO2-emissies vrijgesteld, waarbij het tarief dusdanig wordt afgesteld dat de CO2-emissies van alle belastingplichtigen gezamenlijk naar verwachting in het zichtjaar 2030 onder de vrijgestelde uitstoot komen. De budgettaire opbrengst is hierdoor in beginsel nul. Een verhoging van de tarieven in de energiebelasting leidt wel tot een budgettaire opbrengst.

Vraag 47

Welke opties zijn er om een vleesbelasting te introduceren? Hoeveel CO2-besparing heeft elke optie? Welke optie is uitvoerbaar?

Antwoord op vraag 47

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de mogelijke introductie van een vleesbelasting. De vormgeving zoals het belastbaar object, het moment van heffing en het toe te passen tarief bepalen hoeveel de heffing financieel opbrengt en hoeveel CO2-uitstoot wordt beperkt.

Vraag 48

Hoeveel CO2-besparing levert een uitvoerbare plasticbelasting op?

Antwoord op vraag 48

CE Delft heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onderzoek gedaan naar de effecten van verschillende varianten op een plasticbelasting.8 Een heffing van 500 euro per ton polymeren (plastic korrels waar plastic producten van worden gemaakt) levert volgens dit onderzoek een mondiale reductie op van 0,38 – 0,85 Mton broeikasgasemissies. Overigens leidt deze heffing er volgens dit onderzoek ook toe dat een belangrijk deel van de productie van de Nederlandse plastic sector naar het buitenland verplaatst. De introductie van een heffing leidt hiermee tot een reductie van 40% van de productie van de Nederlandse plastic sector. De uitvoerbaarheid van een dergelijke polymerenheffing is nog niet onderzocht.

Vraag 49

Komt de additionele prijsbijstelling voor het Gemeentefonds bovenop de «bevroren» accressen? Wordt deze prijsbijstelling structureel doorgetrokken?

Antwoord op vraag 49

Ja de additionele prijsbijstelling komt bovenop het vastgezette volumedeel van het accres omdat het voortkomt uit een bijstelling van de loon- en prijscomponent van het accres. Dit wordt met dezelfde systematiek als reguliere loon- en prijsbijstelling structureel doorgetrokken.

Vraag 50

Hoeveel levert het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek op?

Antwoord op vraag 50

Voor 2023 worden de kosten van de hypotheekrenteaftrek (HRA) geraamd op 9.266 miljoen euro. De kosten van de aftrek van de daarmee samenhangende financieringskosten worden voor 2023 geraamd op 151 miljoen euro. Voor het ramen van de opbrengst van het afschaffen van de HRA is echter een integrale benadering nodig. De HRA staat niet op zichzelf, maar is onderdeel van de berekening van het inkomen (saldo) uit de eigen woning. Afschaffing heeft direct effect op meerdere onderdelen van de eigenwoningregeling, zoals bijvoorbeeld de «aftrek geen of geringe eigenwoningschuld» (Wet Hillen). Een dergelijke complexe raming is niet voorhanden.

Daarnaast roept afschaffing ook fundamentele vragen op over hoe om te gaan met daarmee samenhangende onderdelen van de eigenwoningregeling. Afhankelijk van de antwoorden hierop is er direct een effect op een uiteindelijke afbouw pad en bijhorende opbrengst. Bijvoorbeeld wat te doen met de belasting op de voordelen uit de eigen woning (EWF: raming opbrengst 2.762 miljoen euro 2023). En de vraag of de eigenwoningschuld na afschaffing van de HRA dan in box 3 terecht komt. In box 3 is wel sprake van «renteaftrek» waardoor de opbrengst lager uit zal vallen. Het in één keer afschaffen van de HRA zou hele grote koopkrachteffecten met zich mee brengen voor specifieke groepen. Om een raming te kunnen maken moet worden uitgegaan van een specifiek geleidelijk afbouw scenario. Overigens zijn in de BMH Ruimte voor wonen de geraamde opbrengsten van dergelijke scenario’s te vinden (rapport Ruimte voor wonen, Brede maatschappelijke heroverweging, 20 april 2020, blz. 44–50).

Vraag 51

Wordt in de meicirculaire deze reeks apart weergegeven? Zo nee, hoe wordt dit dan inzichtelijk gemaakt?

Antwoord op vraag 51

Voor het gemeentefonds is het volumedeel van het accres bevroren en wordt het loon-prijsdeel apart in beeld gebracht. Mijn streven is om samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het effect van de extra prijsbijstelling in de meicirculaire inzichtelijk te maken.

Voor het Provinciefonds is dit tot en met 2025 niet mogelijk. Omdat het Interprovinciaal Overleg (IPO) niet heeft ingestemd met het bevriezen van het volumedeel van het accres voor de jaren tot en met 2025. Het Provinciefonds wordt tot en met 2025 geïndexeerd via de «trap op trap af»-systematiek. Het Provinciefonds beweegt daardoor mee met de ontwikkeling van het accresrelevante deel van de rijksuitgaven. De structurele prijsbijstelling loopt hierin mee.

In de jaren 2026 en verder wordt het accres voor gemeenten en provincies niet op de huidige manier berekend, maar is het accres vastgezet op een plus van 1 miljard ten opzichte van de stand bij de Miljoenennota 2022. De fondsen worden wel geïndexeerd voor loon- en prijsontwikkeling. Ik zal samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verkennen of deze LPO-reeksen ook apart in de meicirculaire kunnen worden opgenomen.

Vraag 52

Klopt het dat bij het Gemeentefonds elk van de accrestranches voor de loon- en prijsontwikkelingen voor de jaren 22, 23, 24 en 25 vanaf het jaar 2026 gaan schommelen en wel neerwaarts? En dat dit in 2027 daarbij ook voor de accrestranche loon- en prijsontwikkeling 2026 geldt? Geldt dit ook voor de additionele prijsbijstelling?

Antwoord op vraag 52

In het coalitieakkoord is voor de jaren 2026 en verder het accres voor gemeenten en provincies niet op de huidige manier berekend, maar is het accres vastgezet op een plus van 1 miljard ten opzichte van de stand bij de Miljoenennota 2022. Bij de Voorjaarsnota 2022 is dit verder uitgewerkt: voor de jaren vanaf 2026 is het accres gesplitst in een volume- en een loon- en prijsdeel. Het volumedeel van het accres staat vast en het loon- en prijsdeel wordt geactualiseerd op de manier die ook bij de begrotingen van het Rijk gebruikelijk is. De grondslag van de loon- en prijsindexatie in jaar t wordt gebaseerd op de omvang van het gemeentefonds in jaar t. Doordat de omvang van het gemeentefonds muteert over de tijd zijn er schommelingen in de loon- en prijsbijstellingen over de jaren. In jaren waarin er meer middelen gereserveerd zijn, is de loon-en prijsbijstelling over deze middelen ook hoger vanwege de hogere grondslag. Dit zal ook gelden voor de additionele prijsbijstelling. Zie ook bijlage 11 van de Miljoenennota 2023 voor meer toelichting op de berekening van het accres.

Vraag 53

Wat zijn de voor- en nadelen van een vlakke CO2-heffing, marginale heffing en een bodemprijs? Kan het kabinet hierbij graag specifiek de verschillen toelichten tussen marginaal in combinatie met vlakke heffing versus bodemprijs en marginale heffing versus vlakke heffing verhogen. Kan het kabinet op dit punt in algemene zin ingaan op financiële aspecten, CO2-reductie en eventueel uitvoerbaarheid (als daar verschillen in zitten)?

Antwoord op vraag 53

Over het algemeen geldt dat hoe hoger het tarief en hoe groter de grondslag van een CO2-heffing is, hoe groter de nationale CO2-reductie zal zijn. Dit aangezien de desbetreffende belastingplichtigen in dit geval meer worden aangespoord om CO2-emissies te reduceren. Tegelijkertijd hebben belastingplichtigen verschillende opties om CO2 te reduceren. Veelal is de vormgeving van de CO2-heffing erop gericht om belastingplichtigen te stimuleren om te investeren in duurzame technieken. Wanneer een CO2-heffing echter te breed en te hoog wordt dan kan een belastingplichtige ook besluiten om de activiteiten te beëindigen in Nederland, wat mogelijk leidt tot extra productie en extra CO2-uitstoot in het buitenland. In dit geval kan de vormgeving van de CO2-heffing ertoe leiden dat er mondiaal gezien amper sprake is van CO2-reductie en vooral verplaatsing van productie naar het buitenland.

Een vlakke CO2-heffing heeft over het algemeen een relatief brede grondslag. In combinatie met een relatief hoog tarief heeft een dergelijke heffing het grootste effect op de nationale CO2-reductie en de grootste budgettaire opbrengst. Tegelijkertijd werkt een vlakke CO2-heffing ook het meest verstorend op de internationale concurrentieverhoudingen en kan deze leiden tot verplaatsing van productie en uitstoot naar het buitenland.

Ook een bodemprijs heeft over het algemeen een relatief brede grondslag en doorgaans een relatief laag tarief. Wanneer het tarief ruim onder de geldende prijs in het emissiehandelssysteem ligt, dan zal een bodemprijs vooral de zekerheid voor duurzame investeringen doen toenemen. Dit heeft het kleinste effect op de nationale CO2-reductie, maar geeft wel meer zekerheid dat dit wordt gerealiseerd via duurzame investeringen en niet via verplaatsing van productie. Een bodemprijs heeft naar verwachting de kleinste budgettaire opbrengst voor de overheid. Zolang de bodemprijs onder de geldende prijs in het emissiehandelssysteem ligt zijn er zelfs helemaal geen opbrengsten voor de overheid.

Een marginale CO2-heffing heeft juist een relatief kleine grondslag (emissies boven een vrijgestelde voet) en past daarover een relatief hoog tarief toe. Dit stimuleert belastingplichtigen om de emissies boven de vrijgestelde voet te verminderen. Bij een afgewogen vaststelling van de vrije voet en hoogte van het tarief, kan met een marginale CO2-heffing een relatief grote prikkel tot verduurzaming worden gegeven, terwijl tegelijkertijd de internationale concurrentieverhoudingen niet, of slechts beperkt, worden verstoord.

Wat uitvoering betreft is een marginale CO2-heffing het meest complex van de drie genoemde alternatieven. Wanneer een dergelijke marginale heffing in uitvoering is (zoals bij de industrie het geval is), dan kunnen de overige twee alternatieven relatief snel worden geïmplementeerd indien voor de grondslag wordt aangesloten bij de bestaande doelgroep en emissies.

Vraag 54

Klopt het dat de neerwaartse bijstelling komt door bijvoorbeeld de opschalingskorting die in 2026 wordt geeffectueerd en door het terughalen van een deel van het cumulatief volume-accres 2022–2025?

Antwoord op vraag 54

De compensatie voor loon- en prijsontwikkeling is procentueel in 2026 niet naar beneden bijgesteld. Wel is de jaar-op-jaar (2025–2026) compensatie in absolute zin lager, omdat deze wordt berekend op basis van de grondslag van het gemeente- en provinciefonds. De grondslag van de fondsen is in 2026 inderdaad lager dan in de periode 2022 – 2025, bijvoorbeeld doordat de korting op de opschalingskorting die in 2026 afloopt. Zie ook het antwoord op vraag 52 over de wijze waarop de accrestranches loon- en prijsontwikkelingen worden berekend.

Vraag 55

Wat zijn de CO2 -reductie, de financiële opbrengsten en het weglekeffect bij een vlakke heffing van 10 euro en 20 euro?

Antwoord op vraag 55

Dergelijke specifieke ramingen zijn op dit moment niet beschikbaar. Eventueel geeft CPB (2020)9 hier nadere achtergrond bij.

Vraag 56

Kan het kabinet aangeven met welk bedrag deze vier accrestranches (en eventueel die van de additionele prijsbijstelling) in 2026 dalen? Hoeveel bedraagt de daling van de vijf accrestranches (en eventueel die van de additionele prijsbijstelling) voor de loon- en prijsontwikkeling 2022–2026 in het jaar 2027?

Antwoord op vraag 56

De onderstaande tabel toont de loon- en prijsbijstelling voor het Gemeentefonds. Dit zijn de standen ten tijde van de Miljoenennota 2023. De additionele prijsbijstelling wordt komende Voorjaarsnota definitief berekend en is hier dus nog niet in verwerkt. De bedragen voor de tranches ’22–’25 zijn samen in 2026 226 miljoen lager dan in 2025. De bedragen voor de tranches »22–26 zijn samen 142 miljoen lager in 2027 dan in 2026.

Loon- en prijs-accres Gemeentefonds

Stand Miljoenennota 2023 (in mln. euro)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

LPO 2022 (stand Voorjaarsnota 2022)

1.317

1.317

1.317

1.317

1.317

1.311

LPO 2023

 

1.453

1.453

1.453

1.359

1.320

LPO 2024

   

1.255

1.255

1.161

1.128

LPO 2025

     

1209

1.171

1.138

LPO 2026

       

1.137

1.104

LPO 2027

         

1.139

Totale LPO-ontwikkeling

1.317

2.770

4.024

5.234

6.144

7.140

Vraag 57

Waar en wanneer is, gelet op het feit dat tijdens de «bevriezingsperiode» de accressen nog «plat» worden doorgetrokken, zoals tot en met 2021 gebruikelijk was, besloten tot wijziging van de systematiek voor de berekening van de accrestranches voor de loon- en prijsbijstelling vanaf 2026?

Antwoord op vraag 57

In het coalitieakkoord is voor 2026 en verder voor gemeenten en provincies geen regulier accres meer berekend, maar is het accres vastgezet op een plus van 1 miljard euro ten opzichte van de stand bij de Miljoenennota 2022. Bij de Voorjaarsnota 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking hiervan: voor de jaren vanaf 2026 is het accres gesplitst in een volume- en een loon- en prijsdeel. Zie het antwoord op vraag 52 voor een toelichting op de wijze waarop de accrestranches loon- en prijsontwikkelingen worden berekend.

Vraag 58

Wat is het effect op CO2 reductie, de financiële opbrengsten en weglekeffect van een marginale heffing van 125 euro/ton CO2, 150 euro/ton CO2 en 175 euro/ton CO2?

Antwoord op vraag 58

Dergelijke specifieke ramingen zijn op dit moment niet beschikbaar. Eventueel geeft PBL (2022)10 hier nadere achtergrond bij.

Vraag 59

In hoeverre zijn de middelen uit de additionele prijsbijstelling vrij besteedbaar? Zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over (de wijze van) compensatie van gemeenten aan getroffen instellingen en organisaties?

Is deze nieuwe berekeningswijze van bestuurlijk besproken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)?

Antwoord op vraag 59

De additionele incidentele prijsbijstelling wordt toegevoegd aan het Gemeentefonds en indirect via de bijstelling van het accres aan de rijksuitgaven ook aan het Provinciefonds (zie uitleg vraag 51 over verschil Gemeentefonds en Provinciefonds). Middelen in de fondsen zijn vrij besteedbaar en het is aan gemeenten en provincies om te bepalen of en hoe ze instellingen en organisaties willen compenseren voor prijsstijgingen.

De extra incidentele prijsbijstelling is generiek voor de gehele rijksbegroting, daarom zijn er geen aparte bestuurlijke afspraken over gemaakt. De nieuwe berekeningswijze van de loon- en prijsbijstelling van het Gemeentefonds en Provinciefonds is conform de rest van de rijksbegroting en met de VNG en het Interprovinciaal Overleg (IPO) gedeeld in een technische bijeenkomst, maar is niet apart bestuurlijk voorgelegd.

Vraag 60

Wanneer krijgen gemeenten zekerheid over de definitieve compensatie voor de gemeentelijke en particuliere opvang van Oekraïners?

Antwoord op vraag 60

Gemeenten kunnen op dit moment een voorschot aanvragen gebaseerd op het normbedrag en werkelijke transitiekosten. De definitieve uitkering voor de kosten gemaakt tussen 1 maart 2022 31 december 2022 wordt uiterlijk op 31 december 2023 vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De gemeenten dienen hieraan voorafgaand op uiterlijk 15 juli 2023 verantwoording af te leggen over de gemaakte kosten, conform de vereisten van de Bekostigingsregeling opvang Oekraïense ontheemden en de Financiële-verhoudingswet.

Vraag 61

Welke maatregelen in het kader van belastingontwijking zijn nog mogelijk in het vennootschapsbelasting-domein en hoeveel leveren deze op?

Antwoord op vraag 61

Het kabinet heeft de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen en zet de strijd daartegen onverminderd voort. De nadruk in de aanpak van belastingontwijking van het kabinet ligt de komende tijd met name op internationale maatregelen. Er zijn namelijk grenzen aan wat unilateraal mogelijk is om belastingontwijking verder aan te pakken. Het kabinet zet daarom in op een effectieve implementatie van het akkoord dat binnen het Inclusive Framework van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) tot stand is gekomen over de herziening van het internationale belastingstelsel. Zo zet Nederland zich in de OESO maximaal in om het dossier Pijler 1 over de verdeling van heffingsrechten verder te brengen. Daarnaast wil het kabinet binnen de EU een leidende rol blijven innemen in de aanpak van belastingontwijking. Daarom blijft het de inzet van Nederland om binnen de EU overeenstemming te bereiken over het richtlijnvoorstel over een wereldwijd minimumniveau aan belastingheffing (Pijler 2) en om deze richtlijn bovendien tijdig te implementeren. Het kabinet heeft in dit kader op 24 oktober jl. de internetconsultatie voor het conceptwetsvoorstel tot implementatie van de Pijler 2-maatregelen gestart. Ook onderschrijft het kabinet de noodzaak van een EU-brede aanpak om misbruik van doorstroomvennootschappen tegen te gaan. Het kabinet staat daarom positief tegenover de beleidsdoelen van het EU-richtlijnvoorstel om het misbruik met doorstroomvennootschappen tegen te gaan. Het kabinet zet tot slot ook unilaterale stappen om belastingontwijking verder aan te pakken. De Belastingdienst treedt op tegen belastingontwijkende constructies. Als daarbij blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, kan dat aanleiding geven om te overwegen of wet- en regelgeving moet worden aangepast. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de vastgoedmaatregel in het regime voor fiscale beleggingsinstellingen per 2024 (dit regime kan in bepaalde gevallen leiden tot onbedoelde niet-heffing over Nederlands vastgoed). Een ander voorbeeld is de versterking van de aanpak van dividendstripping. Bovendien zet het kabinet zich de komende jaren in om opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende opdracht, van 160 mln. in 2024 oplopend tot structureel 550 mln. vanaf 2027.

Vraag 62

Kan het kabinet de onderbouwing delen van het bedrag voor de tussenvariant van het prijsplafond (3,2 miljard euro) en de raming van het prijsplafond (9,8 miljard euro)?

Antwoord op vraag 62

De geraamde uitgaven voor de tussenvariant (3,2 miljard euro) volgen uit de vermenigvuldiging van de vergoeding per kleinverbruiker (380 euro) met het aantal kleinverbruikers (8,3 miljoen). Met de in de vraag genoemde 9,8 miljard euro wordt waarschijnlijk gedoeld op de raming van 11,2 miljard euro op basis van groothandelsprijzen begin juli (MEV) verminderd met het eerste voorschot dat leveranciers in december al ontvangen van 1,45 miljard euro. Dat betekent dat er conform deze raming nog 9,75 miljard euro zal worden voorgeschoten in de maanden januari tot en met november 2023. Deze raming is nadrukkelijk een voorlopige, waarbij de feitelijke uitgaven hoger of lager zullen uitvallen afhankelijk van de prijsontwikkeling van de energieprijzen.

Vraag 63

Kan het kabinet aangegeven, gelet op het feit dat het plafond Rijksbegroting een overschrijding laat zien van 1,3 miljard euro, of het kabinet verwacht dat deze overschrijding ook bij Jaarverslag nog te zien zal zijn? Klopt het dat deze overschrijding in de realisatie loopt?

Antwoord op vraag 63

Het plafond Rijksbegroting is onderdeel van het totale uitgavenplafond. Onder dit totale uitgavenplafond vallen naast het plafond Rijksbegroting ook de plafonds Zorg, Sociale Zekerheid en Investeringen. Voor het EMU-saldo is uiteindelijk relevant hoe het totale uitgavenplafond zich verhoudt tot de openstaande taakstellingen. Bij Najaarsnota is de aanvullende onderuitputting van 2,1 miljard euro ingevuld.

Van de reguliere in = uit taakstelling (1,4 miljard euro) is 186 miljoen euro ingevuld. Volgens reguliere systematiek dient het openstaande deel (1,2 miljard euro) gevuld te worden met gerealiseerde onderuitputting die zichtbaar wordt bij het Financieel Jaarverslag Rijk. Met het oog op eerdere jaren is het de verwachting dat deze resterende dekkingsopgave bij het Jaarverslag kan worden ingevuld. Enkel indien dit niet het geval is zal dit een negatief effect hebben op het EMU-saldo.

Vraag 64

Hoeveel bedragen de uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking volgens de laatste stand per jaar voor de aankomende kabinetsperiode in percentage van het bruto nationaal inkomen (bni) en hoeveel bedraagt het verschil per jaar met de norm van 0,7% van het bni in miljarden euro's?

Antwoord op vraag 64

De onderstaande tabel geeft het BNI-percentage van de Nederlandse uitgaven aan Official Development Assistance (ODA) en het verschil met 0,7%-BNI weer voor de huidige kabinetsperiode.

Totaal ODA-budget

2022

2023

2024

2025

Huidig ODA-budget (in mld.)

6,10

6,17

6,45

7,03

Huidige bni-percentage

0,66%

0,62%

0,62%

0,65%

0,7% bni (in mld.)

6,50

6,92

7,24

7,55

Verschil huidig ODA-budget en 0,7% bni (in mld.)

0,40

0,75

0,79

0,51

Vraag 65

Hoeveel bedragen de uitgaven aan defensie volgens de laatste stand per jaar voor de aankomende kabinetsperiode (conform de definitie voor de NAVO-norm) in percentage van het bruto binnenlands product (bbp) en hoeveel bedraagt het verschil met de NAVO-norm per jaar in miljarden euro's?

Antwoord op vraag 65

In onderstaande tabel is voor deze kabinetsperiode het totaal aan defensie uitgaven opgenomen welke toerekenbaar zijn aan de NAVO-norm en het bijbehorende percentage van het bbp.

 

2022

2023

2024

2025

Totaal Defensie uitgaven

13.058.321

15.706.629

19.493.130

19.883.930

bbp percentage Defensie uitgaven

1,40%

1,66%

2,02%

2,02%

Het kabinet werkt toe het behalen van de NAVO-doelstelling van 2% in 2024 en 2025. Het verschil met de NAVO-doelstelling bedraagt in 2022 5,6 miljard euro en in 2023 3,2 miljard euro.

Vraag 66

Wat is de meest recente raming van de benodigde middelen om de klassengrootte in het primair onderwijs naar 21, 23 of 25 leerlingen aan te passen?

Antwoord op vraag 66

De gemiddelde groepsgrootte bedraagt 22,9 in het basisonderwijs11. Het verhogen van de gemiddelde klassengrootte van 22,9 naar 25 levert circa 788 miljoen euro per jaar op. Het verhogen van de gemiddelde klassengrootte naar gemiddeld 23 leerlingen levert circa 39 miljoen euro per jaar op. Voor het verlagen van de gemiddelde klassengrootte naar gemiddeld 21 leerlingen per klas kost dit circa 853 miljoen euro per jaar.

Als de wens is om niet met een gemiddelde groepsgrootte te werken, maar met een maximale groepsgrootte – dus om te garanderen dat er niet meer dan 25, 23 of 21 leerlingen in een klas zitten – zou nog veel meer extra geld nodig zijn. De extra kosten per jaar voor maximaal 25 leerlingen per klas zijn circa 1,9 miljard euro, voor maximaal 23 leerlingen per klas is dit 2,9 miljard euro en voor maximaal 21 leerlingen per klas is dit 4 miljard euro.

Kleinere klassen betekenen doorgaans dat er meer ruimte in een school nodig is om meer klassen te huisvesten. Daarnaast bemoeilijkt het lerarentekort het voor scholen om extra leraren aan te trekken.

Vraag 67

Wat zouden de budgettaire effecten zijn als er een bestuurlijk akkoord gesloten zou worden dat de totale salarissen in het onderwijs met één extra procentpunt verhoogd zouden worden?

Antwoord op vraag 67

Onder de totale salarissen in het onderwijs vallen het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, mbo, hbo, wo, OCW-subsidies voor arbeidsmarkt- en personeelsbeleid en onderzoekspersoneel. Op dit moment bedraagt die totale loonsom circa 30,4 miljard euro. Een verhoging met één extra procentpunt kost dus 304 miljoen euro per jaar. Dit is een raming om de bekostiging voor de loonsom met 1% te verhogen, de kosten van de salarissen kunnen in de praktijk iets anders uitpakken afhankelijk hoe ze per cao/sector doorwerken.

Vraag 68

Wat zouden de budgettaire effecten zijn als er een bestuurlijk akkoord gesloten zou worden dat de totale salarissen bij de politie met één extra procentpunt verhoogd zouden worden?

Antwoord op vraag 68

De totale loonsom voor actieven bij de politie bedraagt in 2022 circa 5 miljard euro. De kosten voor het verhogen van deze salarissen met één procentpunt zijn dus circa 50 miljoen euro per jaar. Deze meerkosten werken structureel in het loongebouw door.

Vraag 69

Kan het kabinet een actualisatie geven van de leerlingenramingen voor 2023 en het budgettaire effect van deze actuele raming?

Antwoord op vraag 69

De leerlingen- en studentenraming wordt jaarlijks geraamd in het voorjaar. De budgettaire effecten van deze raming worden betrokken bij de integrale afweging in het voorjaar en verwerkt in de Voorjaarsnota. De leerlingen- en studentenraming wordt na verzending van de Voorjaarsnota aan de Tweede Kamer gepubliceerd.

Vraag 70

Wordt er al nagedacht over een strategie van tijdelijke en doelgerichte maatregelen na 2023, en zo ja, door welke departementen?

Antwoord op vraag 70

Richting de voorjaarsbesluitvorming wordt door verschillende departementen gekeken naar mogelijke maatregelen om het aflopen van de incidentele koopkrachtmaatregelen (gedeeltelijk) op te vangen. Hierbij wordt samengewerkt door de departementen die zich bezighouden met de koopkrachtbesluitvorming: AZ, EZK, SZW en FIN. Ook het CPB, de DNB en BZK leveren input en/of werken mee aan dit traject.

Vraag 71

Zorgt het expansieve uitgavenbeleid voor structurele uitgaven, en zo ja, op welke onderdelen?

Antwoord op vraag 71

Het coalitieakkoord voert inderdaad expansief begrotingsbeleid. Zoals toegelicht in de Miljoenennota nemen de uitgaven in horizontale zin (cumulatief jaar-op-jaar) in totaal circa 50 miljard euro toe tussen 2022 en 2027 op meerdere beleidsterreinen. Het coalitieakkoord zelf bestaat deels uit incidentele uitgaven (de fondsen), maar ook uit structurele uitgaven, bijvoorbeeld aan onderwijs en defensie. Uitgaande van de huidige economische ontwikkelingen wordt er mede daardoor meerjarig een begrotingstekort geraamd. Daarmee leidt dit beleid tot structurele extra uitgaven aan rentelasten. Echter zou het beleid op termijn ook weer tot lagere structurele kosten kunnen leiden, als de uitgaven leiden tot hogere economische groei. Tevens beseft het kabinet dat het nodig is om nu te investeren in de transitie naar een duurzame samenleving, om ook in de toekomst te blijven groeien en te zorgen voor houdbare overheidsfinanciën.

Vraag 72

Wat zijn de consequenties van de onderuitputting op klimaat, stikstof en defensie voor investeringen in latere jaren?

Antwoord op vraag 72

De onderuitputting heeft vooralsnog geen gevolgen voor de investeringen in latere jaren, aangezien voor de middelen die onder het investeringsplafond vallen (klimaatfonds, transitiefonds en DMF) geldt dat de middelen meegenomen mogen worden naar komende jaren.

Op dit moment is het nog niet inzichtelijk op welke klimaatregelingen onderuitputting optreedt. Er zijn middelen vanuit 2023 naar voren gehaald om eerder te kunnen starten met het Klimaatfonds. Deze middelen zijn vervolgens overgeboekt naar andere departementen.

Bij Najaarsnota is gemeld dat 91,7 miljoen euro van de structurele aanpak stikstof van het vorig kabinet naar verwachting niet zal worden uitgegeven in 2022. Zo zijn onder andere middelen voor waterbassins mest (33,1 miljoen euro) die niet tot besteding zijn gekomen. Hier staat tegenover dat 229,2 miljoen euro uit het Transitiefonds naar voren is gehaald om onder andere de provinciale versnellingsmaatregelen in 2022 te financieren. Er is momenteel 0,5 miljoen euro onderuitputting op het transitiefonds.

Bij Defensie doet een groot deel van de onderuitputting zich voor op het Defensiematerieelbegrotingsfonds (DMF).

Vraag 73

Wat zouden in een crisissituatie als deze reële begrotingsankers kunnen zijn?

Antwoord op vraag 73

De begrotingsregels van het kabinet, zoals aangeven in de Startnota, gelden onverminderd. Ook zijn budgettaire ankers als de uitgavenplafonds en de Europese grenswaarden nog steeds van belang, ook al zijn die laatste tijdelijk buiten werking gesteld door de activering van de algemene ontsnappingsclausule. Het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven te hechten aan een stabiele schuldontwikkeling om daarmee niet onnodig rekening door te schuiven naar volgende generaties. De schuldquote zoals gecommuniceerd in de Najaarsnota bedraagt voor 2022 naar verwachting 50,4% bbp. In de Miljoenennota is gepresenteerd dat tot en met 2027 deze schuldquote naar verwachting ook redelijk stabiel zal blijven rond de 50% bbp. Belangrijk daarbij is dat additionele beleidsmaatregelen worden voorzien van budgettaire dekking.

Vraag 74

Wat kunnen de gevolgen vanuit Europa zijn voor het niet voldoen aan de Europese afspraken om alleen tijdelijke en gerichte maatregelen te nemen?

Antwoord op vraag 74

In de Eurogroep en Ecofinraad is meermaals gesproken over de maatregelen die lidstaten hebben getroffen om de koopkracht van huishoudens te ondersteunen in reactie op de hoge energieprijzen. Hierbij is de oproep gedaan om maatregelen zo tijdelijk en gericht mogelijk te maken, om de inflatie niet verder te verhogen. Deze oproep was ook onderdeel van de landspecfieke aanbevelingen van de Raad aan lidstaten12 en de van Eurogroepverklaringen van 4 oktober jl.13 en 6 december jl.14 Het gaat niet om afspraken in de context van een buitensporigtekortprocedure of de zogenoemde preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact, maar om aanbevelingen en voornemens voor wat breed in Europa verstandig wordt gevonden ten aanzien van het begrotingsbeleid.

Het kabinet kan zich vinden in de oproep aan landen om maatregelen zoveel mogelijk te richten op de meest kwetsbare huishoudens en bedrijven. Het kabinet ziet echter dat het vormgeven van gerichte steunmaatregelen in de praktijk meerdere uitdagingen kent, waarmee alle EU landen, ook Nederland, worden geconfronteerd. Het kabinet zal met andere lidstaten ideeën uitwisselen hoe dit beter te realiseren. De Commissie zal in het voorjaar van 2023 de nationale begrotingen opnieuw aan de landspecifieke aanbevelingen toetsen.

Vraag 75

Is het kabinet bezig met strategieën voor langetermijnproblemen, met name vergrijzing en de invloed daarvan op arbeidsaanbod?

Antwoord op vraag 75

Het kabinet ziet de uitdaging die vergrijzing met zich meebrengt voor het arbeidsaanbod. Daarom zet zij in op zes acties, zoals toegelicht in de kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, Nr. 1115): stimuleren van technologie- en procesinnovatie, inzet op arbeidsaanbod, verbeteren van de match, stimuleren van meer uren werken, inzet op leven lang ontwikkelen, verbeteren aansluiting initieel onderwijs en arbeidsmarkt. Ook ziet het kabinet ook een rol voor de werkgevers, bijvoorbeeld in het bieden van aantrekkelijke(re) arbeidsvoorwaarden, breder werven en het verhogen van de productiviteit. Daarnaast wordt binnenkort een brief aan de Kamer gestuurd waarin beschreven zal worden welke kraptemaatregelen het kabinet nader onderzoekt.

Om het aantrekkelijk te maken meer uren te werken, maakt dit kabinet de kinderopvangtoeslag onafhankelijk van de hoogte van het inkomen. Ook verhoogt het de arbeidskorting, en maakt het de financiële voordelen van meer werken inzichtelijk via de Werkurenberekenaar. Daarnaast heeft het kabinet meerdere programma’s opgezet om ook mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Op de verbeterde match zet het kabinet in door scholingsregelingen als STAP en SLIM. Ook wordt er samen met de sociale partners gewerkt aan een arbeidsmarktinfrastructuur.

Studies van het CBS en NIDI laten zien dat als gevolg van de demografische ontwikkelingen de beroepsbevolking op de langere termijn beperkt/niet groeit, of zelfs krimpt. Mede hierom is recent de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen ingesteld.15 De commissie wordt gevraagd advies uit te brengen over scenario’s, mogelijke beleidsopties en handelingsperspectieven van de regering, met betrekking tot de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen, in het bijzonder van vergrijzing en migratie. Het streven is het advies voorzien van een appreciatie van het kabinet begin 2024 aan de Kamer aan te bieden.

Het kabinet onderzoekt daarnaast of er mogelijkheden zijn om invulling te geven aan het advies van de Raad van State om bij nieuw beleid te toetsen op de toereikendheid van het arbeidsaanbod in de economie.

Vraag 76

Kan het kabinet aangeven of de Najaarsnota in het vervolg (evenals de Voorjaarsnota) een meerjarig aspect zal bevatten? Zo ja, wat zijn volgens het kabinet de gevolgen daarvan voor een ordentelijk begrotingsproces, waarbij zoveel mogelijk de verschillende begrotingsjaren apart worden behandeld?

Antwoord op vraag 76

De Najaarsnota zal in het vervolg geen meerjarig aspect bevatten. De Miljoenennota is meerjarig, omdat hierin de ontwerpbegroting wordt gepresenteerd. Sinds dit jaar geeft de Voorjaarsnota ook een eerste inkijk in de ontwerpbegroting voor het komende jaar en bevat om die reden ook een meerjarig aspect. De Najaarsnota presenteert de laatste stand van zaken van de uitgaven en inkomsten voor het lopende begrotingsjaar en bevat in principe geen nieuwe voornemens. Een meerjarig aspect is daarom niet passend bij de Najaarsnota. Ook is bij publicatie van de Najaarsnota geen nieuwe raming van het CPB beschikbaar waardoor er geen actuelere informatie te geven is over latere jaren dan bij de Miljoenennota. De laatst beschikbare raming bij Najaarsnota is de Macro Economische Verkenning van het CPB. De recent verschenen scenario’s energieprijzen betreffen een partiële analyse en geen volledige macro-economische doorrekening.

Vraag 77

Heeft het kabinet overwogen een meer realistische ontwerpbegroting in te dienen bij de Europese Commissie (deadline 15 oktober), dan de «vertaalde versie van de Miljoennota» waarvan al bij de Algemene Politieke Beschouwingen duidelijk was dat dit niet het meest realistische beeld gaf? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 77

De ontwerpbegroting heeft als doel de Europese instituties te informeren over de begrotingsplannen van Nederland. De Miljoenennota is in dit opzicht de belangrijkste basis voor het opstellen van de ontwerpbegroting. De tijdslijnen voor het opstellen van beide documenten liggen zodanig dicht bij elkaar dat grote revisies in de ontwerpbegroting ten opzichte van de Miljoenennota praktisch moeilijk uitvoerbaar zijn.

Vraag 78

Overweegt het kabinet, naar aanleiding van het oordeel van de Europese Commissie hierover, de ontwerpbegroting 2023 aan te passen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 78

De ontwerpbegroting 2023 zoals ingediend bij de Europese Commissie is definitief. De Miljoenennota is de belangrijkste basis voor het opstellen van de ontwerpbegroting. De tijdslijnen voor het opstellen van beide documenten liggen zodanig dicht bij elkaar dat grote revisies in de ontwerpbegroting praktisch moeilijk uitvoerbaar zijn.

De Europese Commissie heeft op basis van deze ontwerpbegroting reeds een eigen economische raming voor Nederland gemaakt en geconstateerd dat Nederland deels aan de landspecifieke aanbeveling voor 2023 zal voldoen, in het kader van het Europese Semester. De Commissie zal in het voorjaar van 2023 de nationale begrotingen opnieuw aan de landspecifieke aanbevelingen toetsen.

Vraag 79

Kloppen volgens het kabinet de groeiramingen van de Europese Commissie, het IMF en de OESO van 0,6 procent tot 0,8 procent voor 2023, of die van het CPB?

Antwoord op vraag 79

Zie in onderstaande tabel de genoemde groeiramingen.

Instituut

Bron

Groei Bbp in 2023

Europese Commissie

European Economic Forecast – Autumn 2022

0,6%

IMF

World Economic Outlook – Report October 2022

0,8%

OESO

Economic Outlook November 2022

0,8%

CPB

Scenario’s energieprijzen – december 2022

0,9%

Het op 6 december gepubliceerde scenario van het CPB komt zeer dicht in de buurt van de ramingen van genoemde internationale instituten. Uiteindelijk is een raming een voorspelling, en bevat deze dus altijd onzekerheden en is het dus niet op voorhand te zeggen of deze klopt. Voor het informeren van beleid stuurt het kabinet op de officiële ramingen gepubliceerd door het CPB, de eerstvolgende is de CEP-raming in maart.

Vraag 80

Hoe beoordeelt het kabinet de inflatiecijfers van de Europese Commissie, het IMF en OESO ten opzichte van die van het CPB?

Antwoord op vraag 80

Zie in onderstaande tabel de genoemde inflatiecijfers.

Instituut

Bron

Inflatie (HICP) in 2023

Europese Commissie

European Economic Forecast – Autumn 2022

4,2% met prijsplafond

IMF

World Economic Outlook – Report October 2022

8,0% zonder prijsplafond

OESO

Economic Outlook November 2022

8,5% vermoedelijk zonder prijsplafond

CPB

Scenario’s energieprijzen – december 2022

3,5% met prijsplafond

6,0% zonder prijsplafond

Het kabinet voert beleid op basis van de voorspellingen van het CPB. Ter info zijn hierboven de meest recente voorspellingen van genoemde instituten weergegeven. Verschillen hebben enerzijds te maken met de verschillende momenten waarop bronnen tot stand zijn gekomen in combinatie met de huidige onzekere en weerbarstige tijden. Daarnaast is er een belangrijk verschil tussen inflatie inclusief of exclusief het in september 2022 besloten prijsplafond voor kleingebruikers. De voorspelling van het IMF neemt dit prijsplafond niet mee, en komt daarom een stuk hoger uit. Ook de voorspelling van de OESO neemt het prijsplafond waarschijnlijk niet mee, maar dit valt niet te verifiëren. De Europese Commissie rekent wel inclusief het prijsplafond en komt uit op 4,2% HICP. Dit komt goed overeen met de door CPB voorspelde 3,5%, die ook inclusief het effect van het prijsplafond is. Het is belangrijk om op te merken dat het cijfer van het CPB van 6 december niet gebaseerd is op een volledige macro-economische doorrekening, deze volgt in het voorjaar bij de CEP-raming. Op dat moment zullen de CPB-cijfers gebruikt worden voor een update van de begroting.

Vraag 81

Hoe kan het kabinet bijdragen aan het beteugelen van de inflatie?

Antwoord op vraag 81

In de meest recente scenario-analyse van het CPB staat duidelijk dat het prijsplafond de (directe) inflatie in 2023 drukt met zo’n 2,5%-punt tot 3,5% in 2023. De Europese Commissie liet ook de neerwaartse directe inflatoire druk van het prijsplafond zien. Het kabinet vindt het belangrijk om met kabinetsbeleid de inflatie niet verder aan te wakkeren. Om die reden is het kabinet voornemens om de openstaande dekkingsopgave te dekken. Op die manier wordt het risico om met kabinetsbeleid met inflatie aan te jagen verminderd.

Vraag 83

Welke gevolgen heeft het nieuwe beeld van de economie, de oploop van de rente en overheidsfinanciën voor de nog in te stellen fondsen, gegeven dat deze mede onderbouwd zijn aan de hand van lage financieringskosten (staatsleningen tegen een rente van om en nabij 0%)?

Antwoord op vraag 83

De begrotingsfondsen volgen de reguliere begrotingssystematiek. Dat betekent dat hogere rentestanden niet van invloed zijn op de omvang van de fondsen, maar dat geld geleend wordt zodra uitgaven gedaan worden vanuit het fonds. Hogere rente-uitgaven leiden tot een budgettaire opgave die moet worden ingepast onder de plafonds.

Vraag 87, 103 en 112

Kan het kabinet aangeven met welke onderuitputting de in=uit-taakstelling voor 2022 en de aanvullende taakstelling tot nog toe is ingevuld?

Welk deel van de onderuitputting gaat naar de algemene middelen?

Kan het kabinet toelichten hoe de bedragen rondom de inzet van onderuitputting optellen? Klopt het dat van de 2,7 miljard euro onderuitputting, 2,1 miljard euro is gebruikt als taakstellende onderuitputting en 186 miljoen euro is gebruikt als in=uit-taakstelling? Wat gebeurt er met de rest van de onderuitputting?

Antwoord op vraag 87, 103 en 112

Bij Najaarsnota 2022 is in totaal 2.733 miljoen euro aan onderuitputting gemeld. In tabel 2.1.1 is daarbij te zien dat er daarnaast mee- en tegenvallers zijn waaronder een tegenvaller van Asiel en meevallers voor waterschade Limburg en uitvoeringsinformatie SZW. Het bedrag wat per saldo resteert is ingezet voor de aanvullende onderuitputting van 2,1 miljard euro en gedeeltelijk voor de reguliere in=uittaakstelling 2022 (186 miljoen euro). Het resterende openstaande bedrag wordt ingevuld met de onderuitputting die wordt gemeld bij het Financieel Jaarverslag Rijk. Mocht er bij het Financieel Jaarverslag Rijk onvoldoende onderuitputting optreden dan zal dit leiden tot een plafondoverschrijding en een verslechtering van het EMU-saldo.

Vraag 88

Kan het kabinet een inschatting geven van de totale grootte van de eindejaarsmarge die het kabinet bij de Voorjaarsnota zal toekennen?

Antwoord op vraag 88

De eindejaarsmarge die wordt toegekend bij Voorjaarsnota 2023 is gebaseerd op de optelsom van de gemelde onderuitputting Najaarsnota en het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). De onderuitputting bij het FJR wordt gemeld bij Slotwet. Op basis van die gegevens zal de eindejaarsmarge, rekening houdend met de maximale eindejaarsmarge per begrotingshoofdstuk, in het voorjaar worden vastgesteld. Een vooruitblik geven op de totale grootte is daarom op dit moment niet mogelijk.

Vraag 89

Kan het kabinet een historisch overzicht geven van welke kabinetten sinds 1990 de rentelasten onder het uitgavenplafond hebben geplaatst?

Antwoord op vraag 89

Bij de start van het trendmatig begrotingsbeleid in 1994 vielen de rentelasten bij vrijwel alle kabinetten – dat wil zeggen Kok I (1994), Kok II (1998), Balkenende I (2002), Balkenende II (2003), Balkenende III (2006), Rutte I (2010), Rutte III (2017) en Rutte IV (2022) – onder het uitgavenplafond. De twee uitzonderingen daarop waren Balkenende IV (2007) en Rutte II (2012).

Vraag 90

Welke van de volgende landen: Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Zweden, Finland en Oostenrijk, werken met een uitgavenplafond en welke van deze landen heeft de rentelasten onder het uitgavenplafond geplaatst?

Antwoord op vraag 90

Volgens de Nederlandse nationale begrotingsregels vallen uitgaven die relevant zijn voor het EMU-saldo onder het uitgavenplafond. Rentelasten zijn hierop geen uitzondering. Deze regels zijn vastgelegd in de startnota van het kabinet. Uit het rapport «Budgeting and Public Expenditures in OECD Countries 2019» van de OESO blijkt dat alle bovengenoemde landen uitgavenplafonds hebben. De nationale begrotingssystemen, waaronder de vormgeving van de uitgavenplafonds, verschillen echter erg van elkaar en zijn daarom moeilijk te vergelijken. Denemarken, Zweden en Finland hanteren, net als Nederland, meerjarige uitgavenplafonds. Voor zover bekend maken Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk een uitzondering voor rentelasten.

Vraag 91

Wat zegt de economische literatuur over de voor- en nadelen van het plaatsen van rente-uitgaven onder het uitgavenplafond?

Antwoord op vraag 91

Ons zijn geen wetenschappelijke onderzoeken bekend naar dit specifieke onderwerp. Wel heeft de vijftiende Studiegroep Begrotingsruimte (SBR), gepubliceerd in 2016, onderzoek gedaan naar de voor- en nadelen van rente-uitgaven onder het uitgavenplafond. De algemene stelregel is dat alle uitgaven die relevant zijn voor het EMU-saldo onder het uitgavenplafond vallen. Dit zorgt voor een optimale beheersing van de overheidsfinanciën; een van de drie doelen van het begrotingsbeleid. Afwijking van deze stelregel is mogelijk als dit ten koste zou gaan van een van de andere twee doelen van begrotingsbeleid, namelijk een integrale afweging van middelen of automatische stabilisatie.

De vijftiende SBR was van mening dat hier onvoldoende sprake van was en adviseerde om de rente-uitgaven binnen het uitgavenkader te houden. De zestiende SBR (2020) heeft geen verder onderzoek gedaan en het advies gehandhaafd. Het coalitieakkoord heeft het advies van de SBR over de begrotingsregels overgenomen. Deze vormen onderdeel van de Startnota van dit kabinet. Ook onder het vorige kabinet vielen rente-uitgaven onder het uitgavenplafond. Deze vielen destijds mee en werden ingezet om gaten elders op de begroting te dichten.

Vraag 93

Klopt het volgens het kabinet dat de vraag over rentelasten en budgettair verkrappen of verruimen over conjunctuurcyclus gaat en investeringen, zoals in onderwijs en klimaat over structuur? Wat is daarvan de beleidsmatige consequentie?

Antwoord op vraag 93

Het kabinet maakt geen onderscheid tussen deze typen uitgaven. Zowel de investeringen in onderwijs en klimaat als de rentelasten vallen onder de uitgavenplafonds, en moeten dus conform de begrotingsregels gedekt worden als zich hier tegenvallers voordoen. Wel zijn de rentetarieven voor het kabinet een exogeen gegeven, over de hoogte van de rentelasten kunnen dus geen beleidskeuzes gemaakt worden. Daarmee zijn deze wel anders dan beleidsmatige uitgaven.

Vraag 94

Wat is de budgettaire opbrengst van het vervroegd opheffen van de accijnsverlaging per 1 juli 2023?

Antwoord op vraag 94

Als de accijnsverlaging per 1 juli 2023 wordt opgeheven levert dit incidenteel 327 miljoen euro op in 2023.

Vraag 95, 96, 97, 125

Kan worden toegelicht hoe het kabinet komt tot de stijgende rentelasten van 5,8 tot 9,2 miljard euro? Met welk lange rentetarief wordt gerekend? Wat is de huidige rentestand?

Waarop is de raming van de stijgende rentelasten met 5,8 miljard tot 9,2 miljard euro structureel gebaseerd en op welke termijn doet deze tegenvaller zich voor?

Is bij de geraamde rentelastenstijging uitgegaan van een nominale of een reële stijging van deze lasten?

Waarom is specifiek gekozen voor een rente van 2,6 procent en 4 procent?

Antwoord op vraag 95, 96, 97, 125

Conform de begrotingsregels gaat het kabinet uit van de rente-ramingen van het CPB. Tijdens de formatie was nog geen macro-economische doorrekening beschikbaar, de Startnota ging uit van een rentetarief van 0%. De laatste macro-economische doorrekening van het CPB was de MEV, gepubliceerd op Prinsjesdag. In deze raming zijn alleen de macro-economische variabelen voor het jaar 2022 en 2023 geraamd. Voor de jaren na 2024 wordt dus nog steeds uitgegaan van de standen uit de CEP-raming van maart 2022.

In de MEV-raming is de lange rente voor 2023 bijgesteld naar 1,6%. De rente voor 2024 en verder staat in die raming nog op ca 0,3%. Daarom is bij Miljoenennota als risico-analyse al doorgerekend wat het voor de overheidsfinanciën zou betekenen als de rente meerjarig ook 1,6% wordt. Rondom de publicatie van Najaarsnota bleek de rente nog verder door te stijgen. Daarom is deze analyse herhaald met de scenario’s; 1) wat als de lange rente nog 1 procentpunt hoger wordt (2,6%) en 2) een extreem scenario waarin de rente in dit tempo blijft doorstijgen en in het voorjaar op 4% uitkomt. Het gaat hierbij om nominale rentetarieven. Deze scenario’s zijn bedoeld als indicatie en geven niet de exacte verwachtingen van het kabinet aan voor de rente. Wel acht het kabinet het niet realistisch, gezien de ontwikkeling van de rente op Nederlandse obligaties van de laatste maanden en het aangekondigde beleid van de ECB, dat de rente bij de CEP-raming in maart 2023 nog meerjarig op 1,6% of lager zal liggen. Zie het figuur hieronder voor deze ontwikkeling.

Bij het uitkomen van de CEP-raming kan het kabinet dus beter berekenen wat de rentetegenvaller wordt, gebaseerd op eerder aangegane leningen, de actuele rentestand en het kassaldo, en de renteramingen van het CPB. Het Agentschap streeft naar een minimale looptijd van de schuld van ongeveer 8 jaar. Omdat elk jaar slechts een deel van de bestaande schuld moet worden geherfinancierd, wordt er dus geleidelijk steeds meer schuld tegen de nieuwe hogere tarieven afgesloten. Hierdoor lopen de geschatte extra rentelasten door de eerdergenoemde rentetarieven op.

Vraag 98

Van welke staatsdeelnemingen vallen de geraamde dividenden hoger uit?

Antwoord op vraag 98

De raming van de dividenden wordt opgebouwd vanuit de winstprognoses van de deelnemingen. Bij de Najaarsnota zijn alle winstafdrachten naar aanleiding van de jaarverslagen definitief bekend. Bij de staatsdeelnemingen Tennet, Bank Nederlandse Gemeenten, Nederlandse Loterij, Ultra Centrifuge Nederland, FMO en havenbedrijf Rotterdam zijn de realisaties hoger uitgevallen dan de ramingen bij de VJN.

Vraag 99

Hoe verhoudt de meevaller op de rente-uitgaven zich met de tegenvaller van 158 miljoen euro die gemeld wordt in de begrotingsstaat van de Nationale Schuld (IXA)?

Antwoord op vraag 99

De meevaller op de rente-uitgaven van 18 miljoen euro in tabel 2.1.1. betreft het saldo van de rente-uitgaven en -ontvangsten van zowel de financiering staatschuld (artikel 11) als kasbeheer (artikel 12). De tegenvaller van 158 miljoen euro die gemeld wordt in de 2e suppletoire begroting van de Nationale Schuld betreft uitsluitend de rente op de vaste schuld van de financiering staatschuld (artikel 11). De tegenvaller van 158 miljoen euro betreft een stijging van de rentelasten van 174 miljoen euro die bij ontwerpbegroting 2023 is opgenomen en een bijstelling van 16 miljoen euro naar beneden in de 2e suppletoire begroting.

Vraag 100

Waarom wordt maar 160 miljoen euro van de tegenvaller in de asielopvang gedekt door het officiële ontwikkelingshulp (ODA)-budget en niet het volledige bedrag?

Antwoord op vraag 100

Conform de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) kwalificeren alleen de kosten voor het eerste jaar van opvang van vluchtelingen uit ontwikkelingslanden als ODA. De 160 miljoen euro is een inschatting van het aan ODA toe te rekenen deel van de tegenvaller bij Najaarsnota. In het voorjaar wordt zoals gebruikelijk het definitieve aandeel van ODA in de asielopvang vastgesteld op basis van de realisatie en verrekend tussen BHOS en JenV.

Vraag 101

Wat zijn de verwachtingen omtrent het uit te keren dividend door staatsdeelnemingen voor 2023? Kan het kabinet de volgende scenario’s uitwerken:

  • Dividenduitkering bij lagere gasprijzen (–10 procent en –20 procent);

  • Dividenduitkering bij huidige gasprijzen; en

  • Dividenduitkeringen bij hogere gasprijzen (+10 procent en +20 procent)?

Antwoord op vraag 101

Het is niet eenduidig te zeggen is wat het effect van een hogere gasprijs zal zijn op alle deelnemingen, zonder daarvoor een zeer uitvoerige en complexe doorlichting te doen. De belangrijkste redenen van deze complexiteit zijn (1) dat alle deelnemingen een strategie hebben om het risico stijgende gasprijzen af te dekken, (2) dat deelnemingen in mindere/meerdere mate in staat zijn de hogere kosten (op termijn) te verrekenen met hun klanten en (3) dat een hogere gasprijs doorwerkt in de elektriciteitsprijzen en ook de algehele inflatie, en het lastig is al deze effecten te kwantificeren. Een algemene notie valt wel te maken dat bij hogere energieprijzen de dividenden van deelnemingen in het algemeen onder druk kunnen komen te staan.

Vraag 102

Kan tabel 2.1.2 worden uitgebreid met daarin de informatie over welk bedrag via de eindejaarsmarge naar 2023 gaat en welk bedrag niet?

Antwoord op vraag 102

Antwoord op vraag 88

De eindejaarsmarge die wordt toegekend bij Voorjaarsnota 2023 is de optelsom van de gemelde onderuitputting Najaarsnota en het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). De onderuitputting bij het FJR wordt gemeld bij Slotwet. Op basis van die gegevens zal de eindejaarsmarge, rekening houdend met de maximale eindejaarsmarge per begrotingshoofdstuk, in het voorjaar worden vastgesteld. Een vooruitblik geven op de totale grootte is daarom op dit moment niet mogelijk.

Vraag 104

Waaruit bestaat de meevaller op het gebied van «intra- en extramurele sanctie-uitvoering» bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid?

Antwoord op vraag 104

De meevaller op intra- en extramurele sanctie-uitvoering wordt veroorzaakt doordat de tenuitvoerlegging van maatregelen uit het coalitieakkoord op dit terrein langer duurt dan verwacht, onder andere vanwege de krappe arbeidsmarkt. Hierdoor is er sprake van circa 30 miljoen euro onderuitputting. Ook zijn er bij het reguliere sanctiebeleid diverse kleinere meevallers, waaronder bij de uitvoering van de Wvggz (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) en het programma Koers en Kansen voor de sanctie-uitvoering.

Vraag 105

Waaruit bestaat de meevaller op «ondermijning» bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid?

Antwoord op vraag 105

De meevaller ondermijning van 10 miljoen euro betreft onderuitputting. Dit wordt met name veroorzaakt doordat er middelen terug zijn ontvangen van de Koninklijke Marechaussee ten behoeve van het stelsel bewaken en beveiligen omdat zij deze niet meer konden besteden vanwege de krappe arbeidsmarkt (circa 6 miljoen euro). Ook de vertraging in de versterking van de bijzondere opsporingsdiensten voor de versterking van de justitiële keten is vanwege arbeidskrapte niet besteed (circa 4 miljoen euro).

Vraag 106

Kan het kabinet in tabelvorm een uitsplitsing geven van de onderuitputting bij departement van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Economische Zaken en Klimaat en op de Aanvullende Post? Kan het kabinet daarbij aangeven in hoeverre deze onderuitputting zich ook in 2023 zal voordoen en een inschatting geven van de omvang?

Antwoord op vraag 106

De onderuitputting die in de Najaarsnota is gemeld, wordt nader toegelicht in de verticale toelichtingen van de diverse departementale begrotingen (zie bijlage 1 van de Najaarsnota).

Voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet het grootste deel van de onderuitputting (335 miljoen euro) zich voor op bij de kwijtschelding van publieke schulden (160 miljoen euro), de fysieke (96 miljoen euro), en financiële (20 miljoen euro) herplaatsingsgarantie en de crisisnoodopvang (30,5 miljoen euro). Deze middelen worden doorgeschoven naar 2023 en de verwachting is dat deze middelen in 2023 tot besteding komen. Voor nadere toelichting zie de verticale toelichtingen voor Staten-Generaal, Hoge Colleges van Staat en Kabinetten, Koninkrijksrelaties en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (p. 38–41, 44–45 en 52–55).

Bij Defensie doet een groot deel van de onderuitputting (651 miljoen euro) zich voor op het Defensiematerieelbegrotingsfonds (DMF). Komend voorjaar worden de thans verlaagde budgetten in een nieuw kasritme gezet. Op dat moment wordt een nieuwe inschatting gemaakt van de ontwikkeling van de externe omstandigheden zoals de krapte of de Defensiemarkt en volgt de raming van de investeringen die daar het beste bij past. Voor nadere toelichting zie de verticale toelichtingen voor Defensie en Defensiematerieelbegrotingsfonds (p. 67–68 en 103–104).

Voor Economische Zaken en Kimaat vindt er onderuitputting plaats op verschillende regelingen. Deze onderuitputting is over gehele begroting van EZK zichtbaar. Een voorbeeld hiervan is het doorschuiven van middelen (149 miljoen euro) voor de Brexit Adjustment Reserve naar 2023. Daarnaast is er onderuitputting zichtbaar op bedrijfslevenregelingen en klimaat. Voor nadere toelichting zie de verticale toelichtingen voor Economische Zaken en Klimaat (p. 71–74).

Op de Aanvullende Post is sprake van onderuitputting op onder anderen de reservering voor digitale veiligheid (170 miljoen euro), BAR (63 miljoen euro), Traditioneel eigen middelen (60 miljoen euro), Klimaat (19 miljoen euro) en woningbouw (21 miljoen euro). De middelen voor de BAR en digitale veiligheid worden middels kasschuiven naar 2023 geschoven. Voor nadere toelichting zie de verticale toelichtingen voor Aanvullende Post (p. 108–110).

Bij het Financieel Jaarverslag Rijk 2022 wordt de balans opgemaakt van de onderuitputting en zal geanalyseerd worden in hoeverre er sprake is van structurele onderuitputting.

Vraag 107

Waaruit bestaat de meevaller vanuit niet-belastingontvangsten bij het Ministerie van Financiën?

Antwoord op vraag 107

Van de 184 miljoen euro onderuitputting bij Financiën die in de Najaarsnota wordt benoemd, betreft 25 miljoen euro een meevaller bij de niet-belastingontvangsten op artikel 1 Belastingen van de Financiënbegroting. Specifiek betreft dit de opbrengsten van betaalverzuimboetes die de Belastingdienst oplegt. Op basis van de realisaties worden meer boeteontvangsten in 2022 verwacht dan eerder geraamd.

Vraag 108

Welk deel van de onderuitputting bij Defensie doet zich voor in het defensiematerieelbegrotingsfonds (DMF) en wordt doorgeschoven naar latere jaren?

Antwoord op vraag 108

Van de onderuitputting bij Defensie doet 651 miljoen euro zich voor op het Defensiematerieelbegrotingsfonds. Deze middelen zullen worden doorgeschoven naar latere jaren in lijn met de fondssystematiek.

Vraag 110

Worden er buiten de in de Najaarsnota vermelde kasschuiven (tabel 2.1.3) middelen doorgeschoven naar 2023?

Antwoord op vraag 110

Buiten de kasschuiven die zijn opgenomen in tabel 2.1.3 worden in de Najaarsnota geen andere middelen doorgeschoven naar 2023.

In aanvulling op de opgenomen kasschuiven zal onderuitputting (deels) via de eindejaarsmarge weer worden toegevoegd aan de departementale begrotingen in de Voorjaarsnota. Zie ook het antwoord op vraag 88 over de eindejaarsmarge.

Vraag 111

Op welke wijze worden de vermelde kasschuiven (tabel 2.1.3) in 2023 ingepast binnen het uitgavenplafond?

Antwoord op vraag 111

De kasschuiven uit tabel 2.1.3 van totaal 888 miljoen euro worden doorgeschoven van 2022 naar 2023. Naast deze kasschuiven zijn in tabel 2.1.1 ook twee kasschuiven opgenomen waarbij 526 miljoen euro van 2023 naar 2022 zijn geschoven. Dit betreft de kasschuif voor energietoelage en uitvoeringskosten stikstof. Hiermee resteert een opgave van 362 miljoen euro in 2023.

Hiervoor geldt dat deze in de integrale besluitvorming ingepast moet worden.

Vraag 113

Wat is, gelet op het feit dat de relevante uitgaven voor 2022 niet volledig zijn geïndexeerd en dit structureel doorwerkt op de begroting, het effect hiervan op de inflatoire druk van de overheidsbestedingen? Immers, hogere overheidsbestedingen leiden tot een hogere effectieve vraag waardoor de opwaartse druk op het algemeen prijspeil toeneemt.

Antwoord op vraag 113

De uitgaven voor 2022 zijn volgens de reguliere systematiek geïndexeerd gebaseerd op de inflatiecijfers uit de CEP-raming in het voorjaar. Vanwege de uitzonderlijke situatie met snel oplopende inflatie, is besloten om een extra prijsbijstelling uit te keren op basis van de CEP-raming 2023 in het voorjaar van 2023. De overheidsbestedingen nemen hiermee in nominale zin inderdaad toe, en dit zou een inflatoir effect kunnen hebben. Echter was de indexatie op basis van CEP lager dan de inflatie van het gehele jaar, dus deze extra prijsbijstelling zorgt ervoor dat de indexatie weer aansluit bij het daadwerkelijke inflatieniveau.

Vraag 117

Kan het kabinet toelichten wat de Tegemoetkoming Energiekosten energie-intensief mkb (TEK) inhoudt, welke bedrijven precies onder «energie-intensief mkb» vallen, wat de voorwaarden zijn om aanspraak te kunnen maken op een tegemoetkoming en van wanneer tot wanneer deze regeling loopt? Welk deel van de (semi) collectieve sector kan hier tevens aanspraak op maken? Hoeveel bedraagt de drempelprijs waarboven energie-intensieve mkb’ers een tegemoetkoming kunnen ontvangen?

Antwoord op vraag 117

Alle mkb-bedrijven waarvan de hoogte van de energiekosten overeenkomt met tenminste 7% van de omzet kunnen aanspraak maken op de regeling. Mkb-bedrijven moeten staan ingeschreven bij het handelsregister en voldoen aan de Europese mkb-definitie. Een deel van de semi-collectieve sector valt ook onder deze definitie. De regeling loopt van november 2022 tot december 2023. De drempelprijzen bedragen € 1,19/m³ gas en € 0,35/kWh elektriciteit. Voor een gedetailleerde beschrijving van de TEK refereer ik aan de kamerbrief «Nadere uitwerking leidt tot aanpassing energie-intensiteit TEK-regeling» en de kamerbrief «regeling Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) voor energie intensieve mkb-bedrijven» (Kamerstuk 32 637, nr. 507).

Vraag 126

Welke maatregelen neemt het kabinet om de gevolgen van een rentestijging voor de rentelasten te verzachten?

Antwoord op vraag 126

In het nieuwe beleidskader 2020–2025 is ingezet op verdere verlenging van de gemiddelde looptijd van de schuldportefeuille naar minimaal 8 jaar. Door de gemiddelde looptijd van de schuldportefeuille te verlengen worden de huidige rentes voor een langere periode vastgelegd. Hiermee wordt meer budgettaire zekerheid gecreëerd voor de middellange termijn.

Vraag 127

Wat zijn de indirecte uitgaven van Nederland aan Oekraïne via internationale organisaties? Kan het kabinet dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord op vraag 127

Nederland draagt via verschillende kanalen bij aan diverse internationale organisaties. Deze bijdragen zijn niet geoormerkt voor specifieke uitgaven. Het kabinet heeft dus geen overzicht van de indirecte uitgaven aan Oekraïne via internationale organisaties. Voor een overzicht van de directe gecommitteerde Oekraïne-uitgaven verwijst het kabinet naar bijlage 4 (Uitgavenoverzicht Oekraïne) van de Najaarsnota.

Vraag 128

Wanneer zal de definitieve nacalculatie van de bijdrage aan gemeenten voor gemeentelijke en particuliere opvang plaatsvinden?

Antwoord op vraag 128

Gemeenten kunnen op dit moment een voorschot aanvragen gebaseerd op het normbedrag en werkelijke transitiekosten. De definitieve uitkering voor de kosten gemaakt tussen 1 maart 2022 31 december 2022 wordt uiterlijk op 31 december 2023 vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De gemeenten dienen hieraan voorafgaand op uiterlijk 15 juli 2023 verantwoording af te leggen over de gemaakte kosten, conform de vereisten van de Bekostigingsregeling opvang Oekraïense ontheemden en de Financiële-verhoudingswet.

Vraag 129

Hoeveel zal Nederland jaarlijks aan het Defensiefonds Verenigd Koninkrijk bijdragen? Kan het kabinet dit per jaar aangeven?

Antwoord op vraag 129

Nederland heeft een eenmalige storting van 100 miljoen euro aan het International Fund Ukraine (IFU) in 2022 toegezegd. Vanuit het fonds wordt gehoor gegeven aan verzoeken uit Oekraïne die binnen de kaders van het fonds passen. Indien het fonds uitgeput raakt, zal het kabinet bezien of het aanvullende stortingen zal doen.

Vraag 130

Hoe is het mogelijk dat er eerst geschat werd dat het prijsplafond 20 miljard euro zou kosten en dat de schatting nu 11,2 miljard euro bedraagt? Kan het kabinet toelichten waarop de berekening van 20 miljard euro was gebaseerd was? Kan het kabinet hetzelfde doen voor het bedrag van 11,2 miljard euro?

Antwoord op vraag 130

Voor het totaal van de uitgaven voor het prijsplafond in de Najaarsnota worden vooralsnog dezelfde uitgangspunten gehanteerd als in de Miljoenennota. Dit betekent dat het kabinet in deze voorlopige raming van 11,2 miljard euro uitgaat van groothandelsprijzen voor 2023 voor gas en elektra van respectievelijk 122,73 euro en 269,73 euro per megawattuur. In de Nota Budgettaire verwerking APB van 4 oktober werd daarnaast met andere scenario’s gerekend. De in de vraag genoemde 20,9 miljard euro verwijst naar de raming die was gebaseerd op de groothandelsprijzen per 29 september van respectievelijk 192,11 en 401 euro per megawattuur gas en elektra.

In dat opzicht is er dus geen nieuwe informatie of een nieuwe raming. Zowel de 11,2 als de 20,9 miljard euro zijn scenario’s uit de Nota Budgettaire verwerking APB van 4 oktober. Voor beide geldt nadrukkelijk dat deze met veel onzekerheid zijn omgeven. De feitelijke uitgaven kunnen hoger of lager uitvallen afhankelijk van de prijsontwikkeling van de energie.

Vraag 131

Waar is het bedrag van 3,15 miljard euro voor de tussenvariant prijsplafond op gebaseerd en hoe is dit berekend?

Antwoord op vraag 131

De geraamde uitgaven voor de tussenvariant (3,15 miljard euro) volgen uit de vermenigvuldiging van de vergoeding per kleinverbruiker (380 euro) met het aantal kleinverbruikers (8,3 miljoen).

Vraag 132

Waar is het bedrag van 1,45 miljard euro voor het voorschot tijdelijk prijsplafond op gebaseerd en hoe is dit berekend?

Antwoord op vraag 132

Het uitgangspunt voor dit bedrag is de MEV-raming van het prijsplafond van 11,2 miljard euro. Vervolgens is conform de concept subsidieregeling verondersteld dat de bevoorschotting maandelijks plaatsvindt op basis van 1/12 van het jaarverbruik. De uitkomst hiervan is opgehoogd met 50 procent gegeven de grote onzekerheid. In latere maanden kan waarschijnlijk met meer precisie worden voorspeld hoeveel middelen maandelijks bevoorschot worden.

Vraag 133

Hoeveel gaan huishoudens er gemiddeld op vooruit met het prijsplafond in vergelijking met de verlaging van de energiebelasting met 5,4 miljard euro? Kan het kabinet dit graag uitdrukken in euro’s?

Antwoord op vraag 133

Het prijsplafond komt in plaats van de voorgenomen tijdelijke verlaging van de energiebelasting in 2023. De verlaging van het tarief 1e schijf gas en 1e schijf elektriciteit in de energiebelasting en de tijdelijke verhoging van de belastingvermindering, zoals opgenomen in het BP2023, gaan daarmee niet door. Het kabinet wendt de middelen voor de voorgenomen verlaging van de energiebelasting in 2023 (kosten 5,4 miljard euro) aan ten behoeve van het prijsplafond.

In de onderstaande tabel is voor verschillende huishoudprofielen allereerst de mutatie van het belastingdeel van de energierekening tussen 2022 en 2023 weergegeven voor het volledige verbruik horend bij ieder huishoudprofiel (het brutoeffect).

Het belastingdeel van de energierekening bestaat uit de energiebelasting en de btw over de energiebelasting. De btw over het leveringstarief en de vaste netwerkkosten is niet meegenomen. Verder is bij de berekening van het belastingdeel ervan uitgegaan dat de voorgenomen tijdelijke verlaging van de energiebelasting in 2023 geen doorgang vindt.

Vervolgens is voor de huishoudprofielen aangegeven in welke mate zij financieel gecompenseerd worden door het instellen van een prijsplafond in 2023. Voor het inschatten van het financiële voordeel van het prijsplafond is cf. de Kamerbrief «Nadere uitwerking tijdelijk prijsplafond energie» (Kamerstuk 36 200, nr. 77) voor ieder huishoudprofiel uitgegaan van een markttarief voor huishoudens van circa 2,80 euro per m3 gas en circa 0,75 euro per kWh elektriciteit tot een verbruik van 1.200 m3 gas respectievelijk 2.900 kWh elektriciteit. Dat komt neer op een compensatie van 1,35 euro per m3 gas en 0,35 euro per kWh elektriciteit. Hierbij geldt de kanttekening dat de markt zeer volatiel is. De inschatting van de markttarieven en daarmee het financiële voordeel dat huishoudens van het prijsplafond genieten kan snel veranderen.

Tot slot is in de onderstaande tabel aangegeven hoe het financiële voordeel van het prijsplafond zich verhoudt tot de lastenstijging van het belastingdeel van de energierekening van 2022 op 2023 die huishoudens ervaren (het netto-effect). De zichtbare oploop van het belastingdeel van de energierekening van 2022 op 2023 is voornamelijk het gevolg van het aflopen van zowel de incidentele verlaging van de energiebelasting als het verlaagde btw-tarief op energie per 2023.

Uit de tabel blijkt dat alle huishoudprofielen per saldo beter af zijn met het instellen van een prijsplafond, bij de gemaakte aannames ten aanzien van met name de markttarieven. Het prijsplafond geldt niet voor het deel van het verbruik boven de 1.200 m3 gas en 2900 kWh elektriciteit.

Huishoudprofiel

Gas (m3)

Elektra (kWh)

Belastingdeel energierekening

Effect belasting 2022–2023

Financieel voordeel prijs-plafond

Netto effect 2022–2023

     

2022 1

2023

     

Nationaal gemiddelde PBL

1.154

2.151

€ –21

€ 415

€ –436

€ 2.311

€ 1.875

Een bewoner in nieuw, klein appartement

640

1.560

€ –332

€ 20

€ –352

€ 1.410

€ 1.058

Een bewoner in oud, klein appartement

810

1.540

€ –246

€ 118

€ –364

€ 1.633

€ 1.269

Twee of meer bewoners in oud, klein appartement

990

2.260

€ –97

€ 334

€ –431

€ 2.128

€ 1.697

Een bewoner in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.040

1.680

€ –116

€ 276

€ –392

€ 1.992

€ 1.600

Een bewoner in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.230

1.980

€ 5

€ 434

€ –428

€ 2.313

€ 1.885

Twee of meer bewoners in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.210

2.780

€ 57

€ 544

€ –487

€ 2.593

€ 2.106

Twee of meer bewoners in nieuwe, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.070

3.250

€ 21

€ 533

€ –512

€ 2.460

€ 1.948

Twee of meer bewoners in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.360

3.190

€ 166

€ 695

€ –529

€ 2.635

€ 2.106

Twee of meer bewoners in oude, grote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)

1.890

3.880

€ 494

€ 1.115

€ –621

€ 2.635

€ 2.014

Twee of meer bewoners in oude, grote vrijstaande woning

2.350

4.480

€ 778

€ 1.479

€ –701

€ 2.635

€ 1.934

X Noot
1

Voor 2022 is in verband met de tijdelijke verlaging van het btw-tarief op energie van 1 juli 2022 t/m 31 december 2022 gerekend met een gemiddeld btw-tarief van 15%. In 2023 is gerekend met het reguliere btw-tarief van 21%.

Vraag 134

Welke sectoren moeten tevens een solidariteitsbijdrage leveren, anders dan de gassector? Kan het kabinet het bedrag van de solidariteitsbijdrage uitsplitsen in verschillende sectoren?

Antwoord op vraag 134

Naast de gassector is de solidariteitsbijdrage van toepassing op bedrijven die zich bezighouden met de winning van olie, de raffinage van olie en de vervaardiging van cokesovenproducten. De geraamde budgettaire opbrengst kan als volgt worden uitgesplitst:

Tabel: Budgettaire effecten Solidariteitsbijdrage

Bedragen in mln. euro, «+» = saldoverbeterend/lastenverzwarend

 

2022

2023

2024

Struc

Sector gas

1.526

0

0

0

Sector olie

26

0

0

0

Norg-vergoeding en herwaardering werkgas

1.682

0

0

0

Totaal

3.234

0

0

0

Bij raffinage en vervaardiging van cokesovenproducten is onvoldoende direct verband tussen de hogere olieprijzen en de fiscale overwinst. Hierdoor wordt hier geen solidariteitsbijdrage voorzien. De geraamde budgettaire opbrengst als gevolg van de Norg-vergoeding en herwaardering van werkgas ziet tevens op de gassector.

Voor een verdere toelichting op de budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage wordt verwezen naar de ramingstoelichting bij dit wetsvoorstel.17

Vraag 135

Kan het kabinet de onderschrijding van 4,469 miljard euro nader uitsplitsen?

Antwoord op vraag 135

Bij Miljoenennota 2023 was er voor 2022 op plafond Rijksbegroting sprake van een onderschrijding van 4,469 miljard euro. Voor een uitsplitsing hiervan verwijzen wij naar (onderstaande) tabel 1.2.1 uit de Miljoenennota 2023. Uit deze tabel blijkt dat deze onderschrijding met name voortkomt uit de extra ontvangen gasbaten en de aanvullende onderuitputting.

Vraag 136

Kan het kabinet het bedrag van 669 miljoen euro voor het Norg Akkoord nader uitsplitsen? Klopt het dat de 669 miljoen euro een netto betaling is op het Norg Akkoord en dat er geen andere inkomsten tegenover staan?

Antwoord op vraag 136

De uitgaven voor de vergoeding Norg Akkoord zijn in de tweede suppletoire begroting van EZK opwaarts bijgesteld met 799 miljoen euro. Deze opwaartse bijstelling hangt in zijn geheel samen met de hogere vergoeding voor het gasjaar 2021–2022. De vergoeding voor dit gasjaar valt 669 miljoen hoger uit dan verwacht bij het opstellen van de vorige raming exclusief btw. Als gevolg van de hogere vergoeding valt ook de btw hoger uit: 139 miljoen euro.

Er staan ook inkomsten tegenover deze vergoeding. Ten eerste wordt de btw afgedragen. Deze komt binnen via de Belastingdienst op de begroting van het Ministerie van Financiën.

De vergoeding (exclusief btw) leidt tot een hoger resultaat van NAM en daarmee ook tot hogere afdrachten van NAM aan de Staat. Als gevolg daarvan wordt 130 miljoen euro aan extra ontvangsten o.b.v. de Mijnbouwwet verwacht in 2022. Deze hogere ontvangsten zijn ook verwerkt op de tweede suppletoire EZK-begroting.

Een deel van de vergoeding (40%) is bestemd voor EBN. Een hoger resultaat bij EBN leidt tot een hoger bedrag dat beschikbaar is voor dividenduitkering aan EZK. De opwaartse bijstelling van de vergoeding leidt naar verwachting tot 200 miljoen extra ontvangsten. Deze ontvangsten komen in 2023 binnen op de EZK-begroting, wanneer EBN slotdividend uitkeert over het voorgaande jaar.

Vraag 137

Hoe komt het dat er een tegenvaller is van 669 miljoen euro voor het Norg Akkoord, terwijl de gasprijzen dalen?

Antwoord op vraag 137

De vergoeding conform het Norg Akkoord wordt bepaald op basis van de zomergasprijs. De gasopslag Norg wordt namelijk in de zomer gevuld. De gemiddelde gasprijs over de vulperiode was 140,733 euro per MWh.

Vraag 138

De raming van de totale belasting- en premieontvangsten voor 2022 is bijgesteld. Deze bijstelling bestaat onder andere uit een negatief endogeen effect van 3,3 miljard euro. Kan het kabinet dit nader toelichten?

Vraag 140

Kan het kabinet, gelet op het feit dat er wordt gesteld dat de groei van de btw-opbrengsten lager is dan verwacht, de tegenvaller aangaande de omzetbelasting nader toelichten? Kan het kabinet, gelet op het feit dat de tegenvaller betreffende de loon- en inkomensheffing niet wordt toegelicht in de Najaarsnota, een nadere toelichting alsnog verschaffen?

Antwoord op vraag 138 en 140

De term «endogene ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten» verwijst naar alle mutaties in de verwachte ontvangsten die niet aan beleidswijzigingen zijn toe te schrijven. Hierbij spelen vooral economische ontwikkelingen en mogelijk bijzonderheden in de uitvoering een rol. De verwachte ontvangsten in 2022 zijn 3,1 miljard euro hoger dan geraamd in de Miljoenennota 2023. Dit een saldo-effect van 6,4 miljard euro hogere ontvangsten door beleidswijzigingen sinds de Miljoenennota 2023, en 3,3 miljard euro lagere ontvangsten door endogene ontwikkelingen.

De endogene ontwikkeling in de Najaarsnota komt tot stand door bijstellingen in de raming naar aanleiding van recente kasontvangsten en uitvoeringsinformatie. Er is geen nieuw economisch beeld beschikbaar sinds de raming uit de Miljoenennota 2023 waar de raming op gebaseerd kan worden. Het feit dat de kasontvangsten aanleiding geven tot de gepresenteerde bijstellingen, is voor een belangrijk deel verklaarbaar door de inherente onzekerheid aan de raming van de ontvangsten. De raming van de ontvangsten is namelijk gebaseerd op de een econometrisch geschatte relatie tussen de stand van de economie en de belastingopbrengst per belastingsoort. Zowel de raming van de stand van de economie (die het Ministerie van Financiën overneemt van CPB) als de doorvertaling daarvan naar de belastingopbrengst kent belangrijke onzekerheden. Deze systematiek is nader toegelicht in bijlage 5 van de Miljoenennota 2023.

Waar de endogene ontwikkeling in de raming een aanwijsbare oorzaak kent, is deze tekstueel toegelicht in de Najaarsnota. In het geval van de omzetbelasting valt de mutatie van ruim 1% binnen de gangbare onzekerheidsmarge van deze belastingsoort en is geen aanwijsbare oorzaak beschikbaar. De btw-ontvangsten groeien – mede dankzij de hoge inflatie – gestaag door ten opzichte van 2021, maar de groei is iets lager dan werd verwacht in de Miljoenennota 2023. De mutatie bij de loonheffing van –0,7% valt ook binnen de gangbare onzekerheidsmarge. Bij de inkomensheffing geldt als belangrijkste oorzaak dat veel aanslagen dit jaar later zijn opgelegd dan gebruikelijk als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad over box 3 uit december 2021. Ten tijde van de Miljoenennota werd ervan uitgegaan dat alle aanslagen opgelegd zouden worden voor betaling in 2022, maar nu blijkt dat een deel van de ontvangsten pas begin 2023 zal binnenkomen.

Vraag 139

Waarom rekent het kabinet de opbrengst op EMU-basis toe aan 2022, ook al komen de daadwerkelijke kasontvangsten pas in 2024 binnen?

Antwoord op vraag 139

De ontvangsten voor de solidariteitsheffing en de infra-marginale heffing vinden op kasbasis plaats in het jaar 2024. Op de Rijksbegroting worden deze ontvangsten in het jaar van ontvangst geboekt. Dit komt omdat de Rijksbegroting werkt op kasbasis (het moment dat geld daadwerkelijk wordt uitbetaald of ontvangen). Het EMU-saldo wordt, conform de richtlijnen van Eurostat, berekend op transactiebasis (het moment van heffing of uitvoering). Indien er op de Rijksbegroting uitgaven of ontvangsten binnenkomen in een ander jaar dan het jaar waar het bedrag betrekking op heeft, ontstaat er een kastransverschil. Voor het EMU-saldo worden deze uitgaven dan via een kastranscorrectie toegerekend aan het jaar waar deze uitgaven of ontvangsten betrekking op hebben. Dit verklaart het verschil.

Vraag 142

Valt, gelet op het feit dat bedrijven waarvan 7 procent van de omzet bestaat uit energiekosten in aanmerking kunnen komen voor compensatie uit de TEK, de horeca die tijdens de coronacrisis al harde klappen heeft gekregen, hieronder? Bij hoeveel procent van de horecabedrijven wordt deze drempel van 7 procent gehaald?

Antwoord op vraag 142

Als een horecabedrijf voldoet aan de voorwaarden van de TEK (denk aan o.a. MKB-definitie, 7% energie-intensiteit) dan kunnen zij gebruik maken van de TEK-regeling. Het aantal horeca bedrijven is nu niet uitgesplitst in de cijfers. Grofweg 62.000 ondernemingen kunnen gebruikmaken van de TEK-regeling. Bedrijven die vallen binnen de voorwaarden van het prijsplafond ontvangen vanuit het prijsplafond compensatie.

Vraag 143

Kan het kabinet bij tabel 3.3. aangeven wat de redenen zijn waarom het hier om niet-EMU relevante uitgaven gaat en wat argumenten zijn om een uitgave wel of niet EMU-relevant te laten zijn?

Antwoord op vraag 143

Wat er wel en niet meetelt voor het EMU-saldo is vastgesteld door Eurostat. Financiële transacties, zoals het verstrekken van leningen of het verkopen van staatsbezit, zijn meestal niet relevant voor het EMU-saldo. De coronagerelateerde uitgaven in tabel 3.3 zijn aangemerkt als niet EMU-relevant omdat dit uitgaven aan leningen zijn waarvan de verwachting is dat deze (vrijwel volledig) op een later moment worden terugbetaald.

Vraag 144

Kan het kabinet toelichten hoe de 359 miljoen euro onderuitputting op de Aanvullende Post in tabel 2.1.2. zich verhoudt tot de onderuitputting coalitieakkoordmiddelen op de Aanvullende Post in tabel 6.1?

Antwoord op vraag 144

Op de Aanvullende Post staan diverse middelen gereserveerd in afwachting van uitwerking van concrete en doelmatige bestedingsvoorstellen. Dit betreft zowel coalitieakkoordmiddelen als overige reserveringen. Van de coalitieakkoordmiddelen is 8,4 miljoen euro niet opgevraagd, waarvan 5,5 miljoen euro voor de Lelylijn en 2,9 miljoen euro voor Werk aan Uitvoering (WaU). De overige onderuitputting is gerealiseerd op onder meer de reservering voor digitale veiligheid (170 miljoen euro), BAR (63 miljoen euro), Traditioneel eigen middelen (60 miljoen euro), Klimaat (19 miljoen euro) en woningbouw (21 miljoen euro). De middelen voor de BAR en digitale veiligheid worden middels kasschuiven naar 2023 geschoven. De begrotingsmutaties worden toegelicht in de Verticale Toelichting op de Aanvullende Post (vanaf pagina 108).

Vraag 145

Kan het kabinet toelichten of en hoe de resterende bedragen op de Aanvullende Post in Tabel 6.2 (onder EZK «Klimaat- en transitiefonds» en onder LNV «Transitiefonds») zich verhouden tot de geplande middelen in het klimaatfonds (35 miljard euro) en het stikstoffonds (25 miljard euro) respectievelijk?

Antwoord op vraag 145

De bedragen in tabel 6.2 voor het «Klimaat- en transitiefonds» en het «Transitiefonds» betreffen de gereserveerde maar nog niet aan de begrotingshoofdstukken toegevoegde middelen voor beide fondsen tot en met 2027. Ook na 2027 zijn middelen gereserveerd op de Aanvullende Post, zoals ook in het coalitieakkoord opgenomen. De raming voor het «Klimaat- en transitiefonds» loopt tot en met 2030. De raming voor het «Transitiefonds» loopt tot en met 2035.


X Noot
1

Kamerstuk 21 501-03, nr.165

X Noot
2

Ministerie van Financiën (2020), «Naar een toekomstbestendig zorgstelsel – brede maatschappelijke heroverweging» (Bijlage bij Kamerstuk 32 359, nr. 4)

X Noot
3

CPB (2020): Zorgkeuzes in Kaart (Bijlage bij Kamerstuk 29 689, nr. 1075)

X Noot
4

Ministerie van Financiën (2021), Ombuigings- en intensiveringslijst 2021

X Noot
5

Ministerie van Financiën (2022), Ombuigingslijst 2022 (Kamerstuk 36 200, nr. 4)

X Noot
6

Kamerstuk 31 066, nr. 623

X Noot
7

Kamerstuk 25 087, 294.

X Noot
8

CE Delft, Een nationale belasting op primair fossiel plastic?, Effecten op milieu en economie, augustus 2022.

X Noot
9

CPB, CO2-heffing en verplaatsing, CPB Achtergronddocument, november 2020.

X Noot
10

PBL, Analyse tarief CO2-hefffing industrie, Tariefstudie 2022, 3 juni 2022.

X Noot
17

Ramingstoelichting bij Kamerstuk 36235.

Naar boven