35 526 Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19)

Nr. 60 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 april 2021

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 28 januari 2021 over het afschrift van het antwoord aan de Eerste Kamer over de aangenomen motie van het lid Janssen c.s. over bepalende zeggenschap van de Staten-Generaal over verlenging van de Tijdelijke maatregelen covid-19 (Kamerstuk 35 526, L).

De vragen en opmerkingen zijn op 18 februari 2021 aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 20 april 2021 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

Adjunct-griffier van de commissie, Burger

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Inleiding

Bij brief van 28 januari 2021 zond ik u een afschrift van mijn brief van dezelfde datum aan de voorzitter van de Eerste Kamer over de uitvoering van de door de Eerste Kamer aanvaarde motie van het lid Janssen c.s. inzake bepalende zeggenschap van de Staten-Generaal bij verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (hierna: Twm).1 Bij brief van 18 februari 2021 legde de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van uw Kamer mij hierover een aantal vragen en opmerkingen voor. Graag beantwoord ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, deze opmerkingen en vragen. Aan het slot van deze brief vraag ik uw aandacht voor een door de Eerste Kamer op 2 maart 2021 aanvaarde motie van het lid De Boer c.s.2, die gaat over de uitvoering van de eerdere motie van het lid Janssen c.s. en waarin de Eerste Kamer een voorkeur uitspreekt voor een specifieke variant.

De leden van de VVD-fractie gaven te kennen geen nadere vragen te hebben naar aanleiding van het op 28 januari 2021 toegezonden afschrift.

De leden van de CDA-fractie gaven te kennen inhoudelijk geen reden te zien om nu wijzigingen aan te brengen in de wetstechniek en verklaarden te blijven bij het standpunt dat zij eerder in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Twm hebben ingenomen.

De leden van de SP-fractie en de SGP-fractie hadden enkele vragen en opmerkingen, die hieronder worden beantwoord. Hun vragen en opmerkingen zijn hieronder cursief weergegeven met steeds het antwoord daaronder in gewone typografie. In verband met enkele onderlinge verwijzingen in de antwoorden zijn de vragen en opmerkingen van een nummering voorzien.

Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

1. De leden van de SP-fractie danken de Eerste Kamer voor het genomen initiatief en steunen van harte de bepalende zeggenschap van de Staten-Generaal bij verlenging van de Twm. Deze leden achten bepalende zeggenschap van de Staten-Generaal passend bij het voortduren van vergaande inperking van grondrechten. Kunt u uitleggen waarom uw inhoudelijke reactie drie maanden op zich heeft laten wachten en waarom u zelf geen initiatief heeft genomen om richting de Eerste Kamer te reageren op de aangenomen motie en de Eerste Kamer te informeren over de wijze waarop u tot uitvoering van de motie zult overgaan?

Mijn ambtgenoten en ik hadden graag eerder dan op 28 januari 2021 inhoudelijk op de motie van het lid Janssen c.s. willen reageren, maar dat bleek helaas niet haalbaar. In een nader schriftelijk overleg met de Eerste Kamer heb ik dat als volgt toegelicht:3

Na aanvaarding van de motie van het lid Janssen c.s. op 27 oktober 2020 heeft de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer mij op 19 november 2020 verzocht haar op de hoogte te stellen van de wijze van uitvoering van de motie en het beoogde tijdpad.4 Bij brief van 1 december 20205 heb ik aangegeven dat een voorziening zoals in de motie wordt verzocht, majeure implicaties heeft, zowel maatschappelijk als staatsrechtelijk, die door de regering in een zorgvuldig en ordentelijk proces moeten worden gewogen. In verband met door de Tweede Kamer verworpen amendementen die beoogden aan de Tweede Kamer onderscheidenlijk beide Kamers het recht toe te kennen om verlenging van de Twm-covid 19 te blokkeren, meldde ik ook met de Tweede Kamer in overleg te willen treden. Tevens heb ik in mijn brief van 1 december 2020 bericht dat voorbereidingen ter hand waren genomen om diverse modaliteiten ter uitwerking van de motie in kaart te brengen, met het streven om die aan beide Kamers voor het kerstreces toe te zenden. Bij brief van 24 december 20206 moest ik de Eerste Kamer helaas meedelen dat toezending voor het kerstreces niet haalbaar was gebleken als gevolg van de vele werkzaamheden op het terrein van de covid-regelgeving. Tijdens het kerstreces, op 8 januari 2021, bleek de Eerste Kamer bereid het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met een verduidelijking van de tijdelijke grondslag voor het stellen van regels over de toegang tot en het gebruik van voorzieningen voor personenvervoer (Kamerstuk 35 695) te behandelen. Op vragen van het lid Janssen heeft de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens dat debat toegezegd dat het kabinet nog in januari bij de Eerste Kamer schriftelijk op de motie terug zou komen.7 Die toezegging is gestand gedaan via de brief van 28 januari 2021. De ambtelijke capaciteit die kan worden ingezet voor de werkzaamheden rond covid-regelgeving, dus ook voor het opstellen van de brief die de Eerste Kamer op 28 januari 2021 bereikte, is niet oneindig. Dezelfde (wetgevings)ambtenaren die betrokken zijn bij dit onderwerp, waren in de periode na aanvaarding van de motie tevens belast met onder meer: de voorbereiding en opstelling van de vier onder de Twm vallende ministeriële regelingen, de inmiddels 14 wijzigingsregelingen, het hierboven genoemde spoedwetsvoorstel met Kamerstuk 35 695, de regelgeving met betrekking tot de avondklok (waaronder het wetsvoorstel voortduring artikel 8 Wbbbg; Kamerstuk 35 722), alsmede de beantwoording van de schriftelijke vragen vanuit de Tweede en Eerste Kamer over deze aangelegenheden en de ondersteuning van de bewindspersonen bij de daarover met de Tweede en Eerste Kamer gevoerde debatten. Tegelijkertijd vergde het doordenken van de modaliteiten zoals deze in de brief van 28 januari 2021 zijn beschreven, een zorgvuldige en gedegen voorbereiding, om de redenen die in mijn eerdergenoemde brief van 1 december 2020 zijn uiteengezet. Zo is onder andere nagegaan of er precedenten bestaan met betrekking tot parlementaire betrokkenheid bij regeringsbesluiten die strekken tot verlenging van een tijdelijke wet en zijn tussen de meest betrokken departementen de staatsrechtelijke en wetgevingstechnische vraagstukken rond dit thema besproken.

2. Voornoemde leden vragen daarom of u de in de Eerste Kamer aangenomen motie eigenlijk wel wilt uitvoeren. Daarom vragen zij om een duidelijke uitspraak.

In het onder 1 genoemde nadere schriftelijke overleg met de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat de voorkeur van de regering ernaar uitgaat om de motie uit te voeren door middel van modaliteit 9 zoals deze in de brief van 28 januari 2021 aan de Eerste Kamer is opgenomen.8 Deze modaliteit houdt in dat er een politieke toezegging wordt gedaan dat moties van de beide Kamers inzake het (niet-)verlengen van de Twm zeer zwaar zullen wegen. Het voordeel van deze modaliteit is dat deze zonder wetswijziging met onmiddellijke ingang kan worden geëffectueerd. In het debat met de Eerste Kamer over de uitvoering van de motie van het lid Janssen c.s. op 23 februari 2021 heeft de regering bij monde van de Minister van Justitie en Veiligheid de voorkeur voor modaliteit 9 herhaald en verder toegelicht.9

3. In een eerdere briefwisseling met de Eerste Kamer rond de uitvoering van de motie werd door u gewezen op de grote maatschappelijke impact als gevolg van de uitvoering van de motie. Kunt u uitleggen welke grote maatschappelijke impact u daarmee bedoelt?

Ik ga ervan uit dat deze leden hierbij doelen op het antwoord op de in het antwoord op vraag 1 reeds genoemde brief aan de Eerste Kamer van 1 december 2020, waarin ik aangaf dat een voorziening zoals in de motie van het lid Janssen c.s. wordt verzocht, majeure implicaties heeft, zowel maatschappelijk als staatsrechtelijk, die door de regering in een zorgvuldig en ordentelijk proces moeten worden gewogen. De majeure maatschappelijke implicaties zien met name op de modaliteiten waarbij een van beide Kamers een vetorecht kan uitspreken over verlenging van de Twm. Gebruikmaking van dat vetorecht kan ertoe leiden dat de regering in een crisisituatie met lege handen komt te staan.

4. Kunt u verklaren waarom het door de Tweede Kamer bij amendement geregelde blokkeringsrecht voor de Tweede Kamer door u werd geduid als een verbetering van het wetsvoorstel en waarom dit niet zou gelden voor de in de motie-Janssen c.s. voorgestelde bepalende zeggenschap voor de Staten-Generaal?

Voor zover met de motie van het lid Janssen c.s. wordt gedoeld op een wettelijk blokkeringsrecht voor beide Kamers van een periodieke verlenging van de Twm, is de verklaring hiervoor dat het via het nader gewijzigd amendement van het lid Buitenweg c.s.10 geregelde «blokkeringsrecht», zoals dat is opgenomen in artikel 58c, tweede lid, van de Wet publieke gezondheid (Wpg), daarvan op twee wezenlijke punten verschilt.

In de eerste plaats heeft het blokkeringsrecht in artikel 58c, tweede lid, Wpg steeds betrekking op de specifieke maatregelen zoals die via een concrete ministeriële regeling worden getroffen. Dat is een principieel verschil ten opzichte van een blokkeringsrecht van een verlenging van de gehele wet als zodanig. Het eerste is een weliswaar uitzonderlijke, maar wel vaker voorkomende wijze om te voorzien in parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving. Ook is een dergelijk blokkeringsrecht in incidentele gevallen geregeld voor koninklijke besluiten die strekken tot inwerkingtreding van een bepaalde wet (zie bijvoorbeeld artikel 23.10, tweede lid, Omgevingswet). Het creëren van een dergelijk blokkeringsrecht ten aanzien van koninklijke besluiten die strekken tot verlenging van een wet, kent echter geen precedenten. Dat is verklaarbaar, omdat uitoefening van een dergelijke blokkeringsrecht een onomkeerbaar rechtsgevolg heeft, namelijk dat er een definitief einde komt aan de gelding van de betreffende wet. Dat is een zeer ingrijpende consequentie. Bij een blokkeringsrecht ten aanzien van gedelegeerde regelgeving of een inwerkingtredingsbesluit is dat niet het geval, omdat de regering na enige tijd, bijvoorbeeld omdat naar haar oordeel de omstandigheden zijn gewijzigd, wederom een gedelegeerde regeling of een inwerkingtredingsbesluit in procedure kan brengen.

In de tweede plaats kent artikel 58c, tweede lid, Wpg het blokkeringsrecht ten aanzien van de ministeriële regelingen alleen toe aan de Tweede Kamer. Ook dat is een principieel verschil. Dit aspect is bij de behandeling van het amendement van het lid Buitenweg in de Tweede Kamer uitdrukkelijk aan de orde geweest. Daarbij is erop gewezen dat het politiek primaat bij de Tweede Kamer ligt.11 Ik roep in herinnering dat een subamendement van het lid Hijink om dit blokkeringsrecht ook toe te kennen aan de Eerste Kamer,12 destijds door de Tweede Kamer met ruime meerderheid is verworpen.13 Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is hieraan ruim aandacht besteed. De Eerste Kamer heeft hierover voorlichting aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd. De Afdeling advisering achtte het in het licht van de andere positie van de Eerste Kamer en mede gelet op de bij het vaststellen van ministeriële regelingen te betrachten snelheid in de bijzondere omstandigheden die bij de bestrijding van het virus aan de orde zijn, verdedigbaar dat het blokkeringsrecht alleen aan de Tweede Kamer werd toegekend.14

Ik voeg hieraan toe dat toekenning aan beide Kamers of alleen aan de Tweede Kamer van een wettelijk recht om verlenging van de Twm te blokkeren, bij de behandeling van het wetsvoorstel Twm door de Tweede Kamer met ruime meerderheid is afgewezen. Dit betrof het amendement van het lid Hijink15, dat ertoe strekte aan beide Kamers een dergelijk blokkeringsrecht toe te kennen, en het amendement van de leden Van Haga en Baudet16, dat ertoe strekte aan de Tweede Kamer een dergelijk blokkeringsrecht toe te kennen.17 Eerstgenoemd amendement komt overeen met modaliteit 1, laatstgenoemd amendement met modaliteit 2.18

5. De leden van de SP-fractie vragen welke, aan het dictum van de motie tegemoetkomende modaliteiten, u bereid bent onverwijld uit te voeren.

Zie het antwoord op vraag 2.

6. Deze leden stellen voorts vast dat modaliteit 9 (toezegging) volkomen voorbij gaat aan de in de motie verzochte bepalende zeggenschap voor de Staten-Generaal. Bent u bereid tot een toezegging dat indien één der beide Kamers zich uitspreekt tegen verlenging van de Twm er geen verlenging plaats zal vinden, aangezien alleen op deze wijze bij toezegging recht kan worden gedaan aan de bepalende zeggenschap van ieder der Kamers.

Naar het oordeel van de regering past modaliteit 9 binnen de bandbreedte van de motie-Janssen c.s. Deze modaliteit gaat uit van een zware politieke toezegging. Zeker in een situatie waarin beide Kamers of een van beide Kamers in zeer grote meerderheid uitspreken of uitspreekt dat de Twm of onderdelen daarvan niet moet of moeten worden verlengd, is het weinig realistisch te veronderstellen dat de regering daarop geen acht zal slaan. De door deze leden gevraagde toezegging kan ik derhalve doen, met dien verstande dat een afweging zal moeten plaatsvinden indien een van beide Kamers zich uitdrukkelijk uitspreekt tegen verlenging van de wet, terwijl de andere Kamer zich juist uitdrukkelijk uitspreekt voor verlenging.

7. Bent u bereid, nu een inhoudelijke reactie op de motie drie maanden op zich heeft laten wachten, de uitvoering van de motie met spoed op te pakken?

De uitvoering van de motie is gestart met de brief die op 28 januari 2021 aan de Eerste Kamer en in afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden en waarover u thans vragen stelt. Met de Eerste Kamer hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik hierover op 23 februari 2021 gedebatteerd. Naar aanleiding daarvan heeft de Eerste Kamer op 2 maart 2021 een motie van het lid De Boer c.s. aanvaard waarop ik inga aan het slot van deze brief.

8. Deelt u de mening dat de praktijk rond wetgeving voor coronamaatregelen heeft aangetoond dat snelheid en zorgvuldigheid uitstekend samen kunnen gaan en dat dit ook bij de uitvoering van de motie van de regering mag worden gevraagd?

Ik deel de opvatting dat ook bij de uitvoering van de motie van het lid Janssen c.s. snelheid en zorgvuldigheid hand in hand moeten en ook kunnen gaan. Naar ik meen is dit, na een helaas enigszins trage start om de redenen die in het antwoord op vraag 1 zijn vermeld, thans ook daadwerkelijk het geval. Om de vaart erin te houden, maak ik van de gelegenheid van deze brief gebruik om aan het slot van deze brief uw aandacht te vragen voor de door de Eerste Kamer op 2 maart 2021 aanvaarde motie het lid De Boer c.s., waarin de Eerste Kamer een voorkeur uitspreekt voor een specifieke variant ter uitvoering van de eerdere motie van het lid Janssen c.s. en verzoekt om dit oordeel over te brengen aan de Tweede Kamer in nieuwe samenstelling en deze optie met die Kamer te bespreken. Met de uitvoering van de motie het lid De Boer c.s. kon dus niet eerder worden begonnen dan nadat er een nieuwe Tweede Kamer was samengesteld.

Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie

9. Deze leden constateren dat het aantal besmettingen flink is gedaald. Eveneens constateren zij dat het hoge aantal besmettingen vraagt om maatregelen zoals in de Twm neergelegd. Voornoemde leden constateren dat gelet op de ingrijpendheid van de op de Twm gebaseerde maatregelen deze niet langer van kracht dienen te zijn dan noodzakelijk is en vragen derhalve aandacht voor de mogelijkheid om delen van de Twm te laten vervallen indien het aantal besmettingen voldoende gedaald is.

Zoals vermeld in de stand-van-zakenbrief covid-19 van 13 april 202119, is er sprake van een verder toegenomen prevalentie van besmettelijke personen, evenveel als op de top van de golf van vorig jaar. Ik deel volledig de mening van deze leden dat op de Twm gebaseerde maatregelen niet langer van kracht moeten zijn dan noodzakelijk is. In dit verband wijs ik op het openingsplan dat ik als bijlage bij de stand-van-zakenbrief van 13 april 2021 aan de Tweede en Eerste Kamer heb toegezonden. In juridische zin wordt hetgeen deze leden naar voren brengen, in de eerste plaats verzekerd door artikel 58c, zesde lid, Wpg, op grond waarvan een krachtens hoofdstuk Va Wpg vastgestelde ministeriële regeling zo spoedig mogelijk moet worden gewijzigd of ingetrokken als naar het oordeel van de betrokken ministers die regeling of een onderdeel daarvan niet langer noodzakelijk is voor de bestrijding van de epidemie van covid-19 of een directe dreiging daarvan. In de tweede plaats is dit verzekerd door artikel 58b, tweede lid, Wpg, waarin is vastgelegd dat maatregelen op grond van hoofdstuk Va Wpg slechts kunnen worden getroffen als deze – kort gezegd – voldoen aan eisen van noodzakelijkheid, rechtsstatelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit.

10. De aan het woord zijnde leden lezen dat enkel modaliteit 9 geen wetswijziging vergt. Zij vragen of dit tevens de meest voor de hand liggende modaliteit is en of hier automatisch gebruik van gemaakt wordt.

Naar het oordeel van de regering is modaliteit 9 inderdaad de meest voor de hand liggende modaliteit. De regering zou hiervan graag gebruik maken als beide Kamers deze voorkeur delen.

11. De leden van de SGP-fractie lezen in modaliteit 9 dat u een politieke toezegging kunt doen dat moties van de beide Kamers inzake het (niet-)verlengen van de Twm zeer zwaar zullen wegen. Kunt u aangeven of dit zwaarwegende belang zonder uitzonderingen leidt tot het volgen van de uitkomst van deze moties? Zo nee, wat zijn uitzonderingen waarbij de uitkomst van deze moties niet gevolgd wordt?

Zie het antwoord op vraag 6.

12. Voornoemde leden lezen dat u het van belang acht dat de modaliteiten, mede vanwege de maatschappelijke en staatsrechtelijke implicaties daarvan, via een zorgvuldig en ordentelijk proces kunnen worden gewogen. De opvattingen van fracties zullen hierin een bijdrage leveren. Kunt u aangeven of de uitkomst van deze opvattingen direct door u overgenomen wordt?

Indien een meerderheid van zowel de Tweede als de Eerste Kamer een eensluidende voorkeur uitspreekt voor een bepaalde modaliteit, zal de uitvoering daarvan door de regering worden bevorderd. Indien beide Kamers geen eensluidende voorkeur uitspreken, zal noodzakelijkerwijze een weging moeten plaatsvinden of nader overleg moeten plaatsvinden.

13. De aan het woord zijnde leden constateren dat de Eerste Kamer een controlerende rol heeft, daar passen bepaalde bevoegdheden bij. Zij zijn van mening dat een blokkeringsrecht voor de senaat niet noodzakelijk is, maar dat zij beschikken over het gebruikelijke arsenaal, zoals moties.

De regering deelt deze mening.

Aanvaarding door de Eerste Kamer van de motie-De Boer c.s.

Nadat de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van uw Kamer de inbreng voor dit schriftelijk overleg had vastgesteld, vond op 23 februari 2021 in de Eerste Kamer een debat plaats met de Minister van Justitie en Veiligheid en ondergetekende over onder meer de uitvoering van de motie van het lid Janssen c.s. In dit debat is de motie van het lid De Boer c.s. ingediend, waarin wordt uitgesproken dat de voorkeur van de Eerste Kamer voor wat betreft bepalende zeggenschap van de Staten-Generaal bij verlenging van de Twm uitgaat naar de figuur van delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet (zoals bedoeld in aanwijzingartikel 2.40 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).20 Deze motie is op 2 maart 2021 door de Eerste Kamer aanvaard.21

Het gaat hier om een subvariant van modaliteit 6, waarvoor wetswijziging noodzakelijk is. Delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet overeenkomstig aanwijzing 2.40 van de Aanwijzingen voor de regelgeving betekent in dit geval dat in de Twm (hoofdstuk Va Wpg) de volgende procedure zou worden vastgelegd. Nadat bij koninklijk besluit een periodieke verlenging van de Twm (hoofdstuk Va Wpg of onderdelen daarvan) is geëffectueerd, wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat strekt tot goedkeuring (bekrachtiging) van dit koninklijk besluit. Als het wetsvoorstel door de Tweede Kamer of de Eerste Kamer wordt verworpen, moet de regering onverwijld de verlenging stopzetten, door bij koninklijk besluit de Twm (hoofdstuk Va Wpg of onderdelen daarvan) te laten vervallen.

In de motie van het lid De Boer c.s. is de regering verzocht het oordeel van de Eerste Kamer over te brengen aan de Tweede Kamer in nieuwe samenstelling, en deze optie nadrukkelijk met de Tweede Kamer te bespreken, en vervolgens de Eerste Kamer te berichten.

Ter uitvoering van deze door de Eerste Kamer aanvaarde motie verzoek ik uw Kamer dan ook om kenbaar te maken of zij deze voorkeur van de Eerste Kamer deelt. Vanzelfsprekend sta ik open voor een nadere schriftelijke of mondelinge gedachtewisseling hierover.

Een afschrift van deze brief doe ik toekomen aan de voorzitter van de Eerste Kamer.


X Noot
1

De brief van 28 januari 2021 aan de Eerste Kamer is gepubliceerd als onderdeel van een op die datum vastgesteld verslag van een nader schriftelijk overleg in Kamerstuk 35 526, AC, p. 4–6. De motie van het lid Janssen c.s. werd op 27 oktober 2020 door de Eerste Kamer aanvaard en is gepubliceerd in Kamerstuk 35 526, L.

X Noot
2

Kamerstuk 35 526, AK.

X Noot
3

Zie Kamerstuk 35 526, AJ, p. 6–7. Gevolg gevend aan een toezegging die de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het debat van 23 februari 2021 in de Eerste Kamer heeft gedaan (door de Eerste Kamer geregistreerd onder nr. TO3127) voeg ik als bijlage, Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl, bij deze brief voor uw Kamer ter kennisneming een afschrift van het op 19 februari 2021 vastgestelde verslag van dit nadere schriftelijk overleg.

X Noot
4

Kamerstuk 35 526, P, p. 2

X Noot
5

Kamerstuk 35 526, P, p. 3.

X Noot
6

Kamerstuk 35 526, X, p. 3.

X Noot
7

Handelingen I 2020/21, nr. 17, item 3, p. 3 en 31.

X Noot
8

Zie Kamerstuk 35 526, AJ, p. 11 en 12.

X Noot
9

Handelingen I 2020/21, nr. 26, items 2, 3 en 12.

X Noot
10

Kamerstuk 35 526, nr. 48.

X Noot
11

Zie voor een nadere toelichting hierop: Kamerstukken I 2020/21, 35 526, G, p. 47.

X Noot
12

Kamerstuk 35 526, nr. 49.

X Noot
13

Zie Handelingen II 2020/21, nr. 13, item 23, p. 1. Voor het amendement stemden de leden van de fracties van de SP, Krol, de PvdD, 50PLUS, DENK, de PVV, FvD en Van Haga.

X Noot
14

Kamerstuk 35 526, F.

X Noot
15

Kamerstuk 35 526, nr. 36.

X Noot
16

Kamerstuk 35 526, nr. 35.

X Noot
17

Voor beide amendementen stemden destijds de leden van de fracties van de SP, Krol, de PvdD, 50PLUS, Van Kooten-Arissen, DENK, de PVV, FVD en Van Haga.

X Noot
18

Abusievelijk zijn in de brief van 28 januari 2021 aan de Eerste Kamer bij de beschrijving van de modaliteiten 1 en 2 beide amendementen verwisseld.

X Noot
19

Kamerstuk 25 295, nr. 1105.

X Noot
20

Kamerstuk 35 526, AK. De motie werd ondertekend door de senatoren De Boer (GroenLinks), Janssen (SP), Nicolai (PvdD), Pouw-Verweij (Fractie-Nanninga), Recourt (PvdA) en Van Rooijen (50PLUS).

X Noot
21

Handelingen I 2020/21, nr. 27, item 8. Voor de motie stemden de leden van de fracties van de SP, 50PLUS, de PvdA, de OSF, D66, de PvdD, FVD en Fractie-Nanninga; tegen de motie stemden de leden van de fracties van de SGP, het CDA, de VVD, Fractie-Otten, de PVV en de ChristenUnie.

Naar boven