35 083 Regels betreffende beschermende maatregelen tegen schadelijke organismen bij planten (Plantgezondheidswet)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 april 2019

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot het wetsvoorstel Plantgezondheidswet.

De regering dankt de leden van de fracties van de VVD, het CDA, GroenLinks en de SGP voor hun inbreng en de gestelde vragen en spreekt de hoop uit dat de beantwoording bij zal dragen aan een voorspoedige verdere plenaire behandeling gegeven het feit dat de Europese verordeningen waaraan het wetsvoorstel uitvoering geeft per 14 december 2019 van toepassing zijn.

In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik in op de vragen die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. Vragen van gelijke strekking zijn waar mogelijk samengevoegd. Verder is bij de beantwoording zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van de inleiding. Het voorliggende wetsvoorstel leidt tot een volledige herziening en vernieuwing van de Plantenziektenwet van 5 april 1951. Kan de regering een overzicht geven van de wijzigingen van deze wet vanaf de inwerkingtreding tot deze volledige herziening?

Vanaf de inwerkingtreding van de wet is deze 22 keer gewijzigd. Een overzicht van deze wijzigingen is te vinden op wetten.nl, onder wetstechnische informatie bij de Plantenziektenwet.

Kan de regering bevestigen of de Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031 één op één is overgenomen? Zo nee, welke extra eisen of voorwaarden of anders worden in deze herziening opgenomen? Deze leden zouden graag een uitputtend overzicht zien waarbij er per extra eis of voorwaarde of anders een duiding wordt gegeven of deze nieuw is in deze wet en op basis van welke argumenten deze is op genomen, of dat deze is overgenomen uit de oorspronkelijke wet. Hierbij ontvangen zij graag een duiding waarom deze is overgenomen en welke argumenten deze keuzes rechtvaardigen.

De artikelen van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/213, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PbEU 2016, L 317) (hierna: Plantgezondheidsverordening) hebben rechtstreekse werking. De Plantgezondheidsverordening geeft op een beperkt aantal plaatsen ruimte voor nationaal fytosanitair beleid. In artikel 20 van het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot beheersplannen en andere maatregelen voor de beheersing van risico’s op schadelijke organismen. Het ligt in het voornemen om in een ministeriële regeling dit nader uit te werken. Het gaat hierbij om nationale voorschriften die ook thans in de fytosanitaire regelgeving zijn verankerd. Dergelijke voorschriften vloeien niet rechtstreeks voort uit de Plantgezondheidsverordening. De plantaardige sector heeft aangegeven deze voorschriften te willen behouden. Mocht in de toekomst, en na overleg met de sector, blijken dat op nationaal niveau nog andere preventiemaatregelen moeten worden vastgesteld, dan biedt dit artikel daartoe de wettelijke basis.

Kan de regering aangeven of de aanpassingen in wetgeving die noodzakelijk zijn op grond van de Verordening (EU) 2017/625 één op één zijn overgenomen? Zo nee, ontvangen zij graag een nadere duiding conform de vorige vraag.

De artikelen van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 999/2001, (EG) nr. 396/2005, (EG) nr. 1069/2009, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 1151/2012, (EU) nr. 652/2014, (EU) 2016/429 en (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 1/2005 en (EG) nr. 1099/2009 van de Raad en de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG, 2007/43/EG, 2008/119/EG en 2008/120/EG van de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijnen 89/608/EEG, 89/662/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG, 96/23/EG, 96/93/EG en 97/78/EG van de Raad en Besluit 92/438/EEG van de Raad (verordening officiële controles) (PbEU 2017, L 95). (hierna: de Controleverordening) hebben rechtstreekse werking. Waar nadere uitwerking van uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen noodzakelijk is, zal dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geschieden.

Kan de regering aangeven of de Controleverordening (EU) 2017/625 die leidt tot aanpassing van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) en de Landbouwkwaliteitswet één op één is overgenomen? Zo nee, graag een nadere duiding conform de vorige vraag.

Welke aanpassingen komen voort uit de bevindingen van de Europese Commissie? Wat is de formele status van deze «bevindingen»? Is een lidstaat verplicht om deze «bevindingen» over te nemen? Zo ja, welke juridische grondslag is hiervoor van toepassing? Zo nee, kunt de regering toelichten waarom zij deze «bevindingen» heeft overgenomen?

De Controleverordening is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten van de Europese Unie. Deze verordening hoeft dus niet één op één te worden overgenomen. De reikwijdte van de Controleverordening is verbreed, waardoor het domein gewasbeschermingsmiddelen hier ook onder valt. Dit betekent dat import, intracommunautair verkeer, export, nalevingscontroles, andere officiële activiteiten, handhaving bij vastgestelde niet naleving en sancties hieronder vallen. Een deel van dit instrumentarium is opgenomen in het wetsvoorstel om het toezicht en de handhaving op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te versterken.

Het verplichten van het bewijs van vakbekwaamheid voor adviseurs vloeit voort uit de bevindingen van de Europese Commissie over de voortgang op het gebied van de uitvoering van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309). Deze bevindingen hebben een formele status. De juridische grondslag voor het verplichten van een bewijs van vakbekwaamheid is artikel 5 van Richtlijn 2009/128/EG.

Uw Kamer is in 2013 geïnformeerd over het feit dat een bewijs van vakbekwaamheid, specifiek voor adviseurs van gewasbeschermingsmiddelen, zal worden ingesteld (Kamerstuk 27 858, nr. 223). De Europese Commissie heeft, volgend op een bezoek in 2017, bevestigd dat deze verplichting in Nederland nog moest worden doorgevoerd.

Voor wat betreft de Landbouwkwaliteitswet is in het wetvoorstel opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur de bevoegde autoriteit en de controleautoriteit worden aangewezen en zo nodig bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels worden gesteld. Deze bepaling is noodzakelijk voor de uitvoering van de Controleverordening.

Kan de regering toelichten of er contact is geweest met de sector over de Plantgezondheidswet? Zo ja, hoe vaak en in hoeverre zij een rol hebben gehad bij het maken van de wet? De leden van de VVD vragen zich af of bekend is hoe de sector tegenover de wet staat.

In het proces naar de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn er regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten voor brancheorganisaties gehouden; zowel over de Plantgezondheidsverordening als over de Controleverordening. Daarnaast is iedereen, inclusief de plantaardige sector, via de internetconsultatie over het wetsvoorstel, die van 19 februari tot en met 2 april 2018 is gehouden, in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het wetsvoorstel. Uit de reacties die op het wetsvoorstel zijn ontvangen blijkt dat de plantaardige sector de lijn die in het wetsvoorstel is neergezet in algemene zin steunt.

De leden van de CDA-fractie vinden het voor de Nederlandse land- en tuinbouw van heel groot belang dat de insleep van ziekten en plagen wordt voorkomen. Deze leden vragen hoe het voorliggende wetsvoorstel hieraan verder bijdraagt ten opzichte van de bestaande regelgeving.

Meer dan bij de huidige fytosanitaire regelgeving het geval is, ligt de nadruk in de Plantgezondheidsverordening, en daarmee in het wetsvoorstel, op het voorkomen van het inslepen en verspreiding van schadelijke organismen.

Het wetsvoorstel beschrijft de diverse maatregelen en instrumenten die kunnen worden gehanteerd om het doel van bescherming van de plantgezondheid te bereiken en biedt tevens de grondslag voor de introductie van nieuw handhavingsinstrumentarium bij overtreding van fytosanitaire regelgeving: de bestuurlijke boete en dwangbevelen. Dit maakt een duaal stelsel van handhaving (bestuursrechtelijk en strafrechtelijk) mogelijk en leidt tot effectiever toezicht op de regels, waardoor ook de insleep van ziekten en plagen kan worden voorkomen.

Het is voor de leden van de GroenLinks-fractie nog onduidelijk wat de Europese Controleverordening (EU) 2017/625 voor gevolgen zal hebben op andere Nederlandse wetgeving. Er wordt bijvoorbeeld benoemd dat het zal leiden tot «aanpassing van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Landbouwkwaliteitswet» zonder toe te lichten wat deze wijzigingen zullen inhouden. Kan de regering concreet toelichten wat deze aanpassingen zullen betekenen? Zullen die wijzigingen effect hebben op de hoeveelheid en soort gewasbeschermingsmiddelen die gebruikt zullen worden?

Hoofdstuk 14 van het wetsvoorstel bevat de voorgenomen wijzigingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De onderdelen A, D tot en met J vloeien voort uit de Controleverordening. Deze wijzigingen voorzien in het versterken van het toezicht en handhaving en zullen daardoor geen effect hebben op de hoeveelheid en het soort gewasbeschermingsmiddelen die gebruikt worden.

Voor wat betreft de Landbouwkwaliteitswet is in het wetvoorstel opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur de bevoegde autoriteit en de controleautoriteit worden aangewezen en zo nodig bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels worden gesteld.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het van essentieel belang dat de nadruk bij plantgezondheid ligt op preventie. De Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031 en de Controleverordening (EU) 2017/625 moeten echter nog veel in detail uitwerken, zoals onder andere de aanwijzing van een verbodslijst van planten met een verhoogd risico. Kan de regering aangeven wanneer dit type details zullen worden uitgewerkt? Kan de regering daarnaast toelichten wat voor effect die nadere uitwerking zal hebben op dit huidige wetsvoorstel?

Met het uitwerken van zowel de Plantgezondheidsverordening als de Controleverordening is reeds begonnen vanaf het moment dat die verordeningen tot stand waren gekomen. De door de Europese Commissie nog vast te stellen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen zullen deels rechtstreeks werken en behoeven geen uitwerking in nationale regelgeving. Waar in de verordeningen verplichtingen zijn opgenomen, worden die uitgewerkt vóór de inwerkingtreding van de verordeningen. In de praktijk betekent dit dat voor de zomer van dit jaar de verplichte gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen moeten zijn uitgewerkt, omdat er ruimte moet zijn om de uitvoering voor te bereiden.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrepen dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) verantwoordelijk wordt voor het gehele stelsel van officiële controles en andere officiële activiteiten en dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bevoegd wordt voor het uitvoeren van deze controles en activiteiten. Kan de regering nader toelichten wat dat zal betekenen voor de NVWA?

De Controleverordening vervangt Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PbEU 2004, L 165) en verruimt de werkingssfeer naar controles op plantgezondheid, dierlijke bijproducten, residuen van diergeneesmiddelen, geografische bescherming, biologische landbouw en gewasbeschermingsmiddelen. Voor deze beleidsterreinen zijn nu verschillende instanties belast met de controles. Onder de nieuwe regelgeving kunnen ook meerdere instanties worden aangewezen als bevoegde autoriteit. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (hierna LNV) wordt aangewezen als coördinerende instantie. De bedoeling is dat deze taak wordt gemandateerd aan de NVWA. De coördinerende instantie coördineert de samenwerking tussen de aangewezen bevoegde autoriteiten en is verantwoordelijk voor de communicatie met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en de Europese Commissie. Het betekent niet dat de NVWA de controles van andere bevoegde autoriteiten gaat overnemen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn erg geïnteresseerd in het afgelopen en toekomstige Europese proces op het gebied van de Plantgezondheidsverordening. Kan de regering aangeven waar in het onderhandelingsproces is afgeweken van het kabinetsstandpunt zoals beschreven in de BNC-fiches? En hoe verwacht de regering dat het vervolg er op Europees niveau uit zal zien? Hoe is de regering hierbij betrokken en wat is de rol van de Kamer?

Het kabinetsstandpunt zoals beschreven in de BNC-fiche over de Plantgezondheidsverordening (Kamerstukken 22 112, nr. 1637) is tijdens het onderhandelingsproces gevolgd. Op 16 december 2015 hebben Raad en Europees Parlement een akkoord bereikt over de compromistekst voor de Plantgezondheidsverordening en de Raad heeft op 18 juli 2016 de definitieve tekst goedgekeurd. Nederland heeft als enige lidstaat niet ingestemd met de definitieve tekst vanwege het te strak aangehaalde importregime. Nederland steunde het oorspronkelijke Commissievoorstel dat een open fytosanitair importregime presenteerde. Er was echter een sterke druk vanuit de Zuidelijke EU-lidstaten om het fytosanitaire importregime onevenredig zwaar gezien het fytosanitaire risico aan te scherpen. Voor andere voor Nederland relevante punten zoals de uitbreiding van de plantenpaspoortplicht en de regels voor transit is een werkbaar compromis gevonden. Gedurende het onderhandelingsproces in de Raad over de basistekst van de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening heb ik zeven voortgangsrapportages naar uw Kamer gestuurd (Kamerstukken 21 501-32, nr. 817, Kamerstukken 33 643, nummers 12, 14, 15, 17, 18 en 19).

Over de basistekst van de Controleverordening is op 15 juni 2016 tussen Raad en Europees Parlement een politiek akkoord bereikt. Nederland heeft ingestemd met deze basistekst van de Controleverordening. Zowel de overheid als het bedrijfsleven hechten groot belang aan efficiënte en effectieve importcontroles die de logistiek in de keten niet onnodig belemmeren. Dit is voldoende geborgd.

Een groot discussiepunt tussen Raad en Europees Parlement waren de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. In het uiteindelijke compromistekst heeft het Europees Parlement op een aantal voor hen belangrijke punten gedelegeerde handelingen gekregen. De Raad heeft echter uitvoeringshandelingen behouden voor de bepalingen met het meest directe gevolg voor een uniforme handhaving in alle lidstaten. Nederland is altijd kritisch geweest op het aantal gedelegeerde handelingen. Met het vaststellen van de basistekst zijn de twee verordeningen op politiek niveau afgerond.

De Plantgezondheidsverordening geldt vanaf december 2016 en de Controleverordening vanaf april 2017. Na een overgangstermijn van (bijna) 3 jaar zullen de verordeningen vanaf 14 december 2019 van toepassing zijn in alle lidstaten. Sinds 2017 werkt de Europese Commissie de gedelegeerde – en uitvoeringshandelingen op technisch niveau uit. Nederland is actief betrokken bij dit proces door deelname aan commissiewerkgroepen, het leveren van schriftelijke bijdrages aan de voorstellen, regelmatig overleg met de Nederlandse stakeholders, ambtelijk overleg met andere lidstaten, etc. Uw Kamer wordt in deze meer technische fase van het proces niet actief betrokken.

De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting dat in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een technische wijziging is doorgevoerd. Deze leden horen graag op welke wijziging precies gedoeld wordt.

Hoofdstuk 14 van het wetsvoorstel bevat de voorgenomen wijzigingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Onderdeel K is de technische wijziging. De verplichting om de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) staat op dit moment in artikel 138 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden én in artikel 39 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Aangezien het niet nodig is om dit dubbel te regelen, voorziet deze wijziging in het schrappen van één van beide, namelijk van de bepaling in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Er verandert hierdoor niets aan de verplichting om de Staten-Generaal een verslag te zenden over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het Ctgb.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie horen graag of de regering bereid is in het wetsvoorstel voorhangbepalingen op te nemen met betrekking tot de gedelegeerde besluitvorming over preventiemaatregelen, retributies en bestuurlijke boetes. Zo nee, waarom niet?

In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid geopend om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over preventiemaatregelen, retributies en bestuurlijke boetes. Deze regels zullen in één algemene maatregel van bestuur worden opgenomen, samen met de ingevolge artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel noodzakelijke aanwijzing van bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten die op grond van dit artikel zullen worden aangewezen, zijn zelfstandige bestuursorganen. Uit artikel 5 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vloeit voort dat deze algemene maatregel van bestuur bij de beide Kamers der Staten-Generaal zal worden voorgehangen. Via deze weg zullen dus ook de bepalingen over preventiemaatregelen, retributies en bestuurlijke boetes bij uw Kamer worden voorgehangen

3.1 Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij kan toelichten wat bedoeld wordt met «het merendeel van de artikelen van de Verordening (EU) 2016/2031 rechtstreeks van toepassing is op de lidstaten en bedrijven en, waar aan de orde, ook op personen/burgers». Welke artikelen zijn niet rechtstreeks van toepassing? Waar komt dit onderscheid vandaan en mag dit op deze manier gemaakt worden?

De Plantgezondheidsverordening is uit de aard van dit instrument rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten. In de Plantgezondheidsverordening zijn de meeste artikelen met een ge- of verbodsbepaling gericht tot «de professionele marktdeelnemer». Waar dat niet het geval is, zoals bij de meldingsplicht bij het vermoeden van de aanwezigheid van een schadelijk organisme, wordt in het betreffende artikel vermeld dat deze gericht is tot personen die geen professionele marktdeelnemers zijn. Daarnaast is er een aantal artikelen dat zich richt tot een lidstaat of tot de Europese Commissie. Het betreft hier bijvoorbeeld rapportageverplichtingen.

Deze leden vragen de regering ook of zij een toelichting kan geven op welke manier de bepalingen opgenomen zijn die in aanvulling op de Europese regels noodzakelijk zijn? Klopt het dat iedere lidstaat ruimte heeft om deze bepalingen die aanvullend zijn op de Europese regels in te vullen? Zo ja, welke regels zijn dit en waar hangt dit vanaf? Kan de regering een uitgebreide toelichting geven hoe Nederland deze bepalingen heeft opgenomen en ingevuld in relatie tot andere lidstaten? Zo nee, waarom niet? Op welke manier heeft de regering hierin het gewenste gelijke speelveld in Europa betrokken?

Indien een lidstaat andere of verdergaande maatregelen mag nemen dan waarin de Plantgezondheidsverordening voorziet, wordt dit in de betreffende artikelen van de Plantgezondheidsverordening vermeld en aangegeven wat de voorwaarden daarvoor zijn. In het wetsvoorstel zijn op basis hiervan de volgende artikelen opgenomen:

  • artikel 4 (mogelijkheid strengere fytosanitaire maatregelen te nemen dan op grond van het wetsvoorstel voorgeschreven indien bijzondere omstandigheden in een specifiek geval hiertoe aanleiding geven);

  • artikel 5 (mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van de meldingsplicht bij vermoeden van schadelijk organisme indien dit organisme op lijst van reeds lang in Nederland aanwezige organismen staat. De lijst is gebaseerd op jaarlijkse onderzoeken);

  • artikel 7 (mogelijkheid om tijdelijke fytosanitaire maatregelen te nemen om onmiddellijk gevaar tegen te gaan, waarbij geen EU-maatregelen afgewacht kunnen worden);

  • artikel 14 (mogelijkheid om andere categorieën bedrijven registratieplichtig te maken dan nu uit de Plantgezondheidsverordening volgt);

  • Hoofdstuk 12 en artikel 32, sub A (vaststellen sanctieregime).

In de transponeringstabel (deel III van de memorie van toelichting) is in de derde kolom per artikel van de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening aangegeven of er beleidsruimte voor lidstaten is. De beleidsruimte zit in de keuze voor het aanwijzen van de bevoegde autoriteit, andere bevoegde autoriteiten, de coördinerende instantie, de hoogte van de retributie en de keuze voor welke activiteiten een retributie wordt opgelegd.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering kan aangeven of het van toepassing laten zijn van de artikelen op burgers/personen een bevoegdheid is van de individuele lidstaten. Zo ja, op basis van welke argumenten heeft de regering in onderstaande artikelen de keuze gemaakt en beargumenteerd? Deze leden vragen zich af of de opsomming onder de artikelen 3.2 tot en met 3.11 een uitputtende lijst is. Zo nee, welke onderwerpen missen in dit overzicht en waarom?

Zoals hiervoor uiteengezet zijn de meeste artikelen uit de Plantgezondheidsverordening gericht tot de professionele marktdeelnemers. Omdat de artikelen rechtstreeks werken is er voor lidstaten geen keuze om artikelen van toepassing te laten zijn.

De opsomming in de memorie van toelichting in de paragrafen 3.2 tot en met 3.11 betreft een overzicht op hoofdlijnen van de belangrijkste onderwerpen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen.

3.2 Controleverordening (EU) 2017/625

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij kan aangeven of plantgezondheid, als nieuw domein binnen de Controleverordening (EU) 2017/625, een verplichting voor iedere lidstaat is of een bepaling die als aanvulling geldt?

Het is juist dat, zoals de leden van de fractie van de VVD stellen, plantgezondheid een nieuw domein is binnen de Controleverordening. De Controleverordening werkt rechtstreeks en schept dus verplichtingen voor zowel de lidstaten als degenen die te maken krijgen met de voorschriften van de Controleverordening, zoals de telers en de handelaren. De Controleverordening vult de Plantgezondheidsverordening aan met voorschriften over controles.

3.4 Bevoegde autoriteit

De leden van de VVD-fractie lezen dat de verdeling van de wettelijke taken en bevoegdheden tussen de NVWA en de keuringsdiensten in een AMvB nader worden beschreven. Kan de regering toelichten waarom de huidige verdeling niet één op één is overgenomen? Kan de regering bevestigen dat de huidige taakverdeling één op één wordt overgenomen? Zo nee, waarom niet? Zijn er nog extra of nieuwe taken die moeten worden verdeeld tussen de NVWA en de keuringsdiensten? Zo ja, welke zijn dat? Op basis van welk afwegingskader worden deze taken verdeeld?

In algemene zin kan worden gezegd dat de NVWA net als onder de Plantenziektenwet de bevoegde instantie voor handhaving, coördinatie van de samenwerking (uitvoeringstoezicht), opleggen van sancties blijft. De plantaardige keuringsdiensten blijven in principe verantwoordelijk voor diverse taken op het gebied van toezicht op naleving, uitvoeren van materiële en documentcontroles en (laboratorium)onderzoeken. De implementatie van de Plantgezondheidsverordening en Controleverordening hebben echter tot gevolg dat de huidige verdeling van wettelijke taken en bevoegdheden niet één op één kunnen worden overgenomen. In de Controleverordening is bepaald dat alleen een bevoegde autoriteit een besluit mag nemen ten aanzien van passende maatregelen om te waarborgen dat de betrokken exploitant de vastgestelde niet-naleving op het gebied van plantgezondheid verhelpt en vermijdt dat dergelijke niet-naleving zich opnieuw voordoet. Onder de Plantenziektenwet voeren de plantaardige keuringsdiensten nagenoeg al hun taken in mandaat van de Minister van LNV uit.

Voor de werkzaamheden rond de afgifte van plantenpaspoorten en het toezicht daarop is het voornemen de keuringsdiensten op basis van het wetsvoorstel aan te wijzen als bevoegde autoriteiten. Dit sluit aan bij de taken die deze keuringsdiensten sinds 1 januari 1993 hebben; de keuringsdiensten geven sinds die tijd invulling aan het systeem van registratie, inspecties en plantenpaspoorten.

De overige werkzaamheden zullen door de keuringsdiensten onveranderd in mandaat uitgevoerd worden. Voor zover daarbij sprake is van het bovenstaande mandaatverbod worden medewerkers van de keuringsdiensten onbezoldigd ambtenaar van de NVWA (besluiten passende maatregelen na vastgestelde niet-naleving bij import èn export). Op deze wijze kunnen besluiten namens de bevoegde autoriteit worden genomen en tegelijkertijd de huidige uitvoeringsstructuur op operationeel niveau in stand blijven.

Onder nationale kwaliteitsregelgeving zijn de keuringsdiensten Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD), Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK) en Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw) bevoegd voor zaken als de keuring van de kwaliteit van teeltmateriaal, rasechtheid, (plant) gezondheid en groeikracht. Het onderdeel van de plantgezondheid komt onder de werking van de Plantgezondheidsverordening. In de Plantgezondheidsverordening worden kwaliteitsziekten (gebaseerd op Europese verkeersrichtlijnen) gekwalificeerd als door de EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen (RNQP) op voor opplant bestemde planten. De genoemde bevoegdheidstoedeling zal, voor het deel van plantgezondheidsonderzoek, door het aanwijzen van de betreffende keuringsdiensten als bevoegde autoriteiten voor RNQP onder het wetsvoorstel niet worden gewijzigd. Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) krijgt een nieuwe bevoegdheid bij de controle naar en toezicht op de aanwezigheid van RNQP Dat sluit beter aan bij de huidige fytosanitaire uitvoeringspraktijk van het KCB. De verschillende hiervoor genoemde wijzigingen zorgen ervoor dat de huidige uitvoeringsstructuur vrijwel geheel kan worden gecontinueerd.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de bevoegde autoriteit binnen Nederland wordt toegewezen aan de NVWA. Deze leden vragen of er ten opzichte van de huidige taken van de NVWA extra taken bij komen? Zo ja, welke zijn dat en wat betekent dat voor de capaciteit van de NVWA? Kan de regering aangeven, als er extra taken en bevoegdheden worden overgedragen aan de NVWA, hoe zij dit binnen de NVWA zal opvangen?

De NVWA wordt aangewezen als de bevoegde autoriteit en de coördinerende instantie. Dit houdt in dat de NVWA verantwoordelijk is voor de samenwerking tussen de verschillende bevoegde autoriteiten, de contacten met de Europese Commissie en met de andere lidstaten. Als bevoegde autoriteit zal de NVWA verder invulling geven aan haar taak National Plant Protection Organization (NPPO) op grond van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (IPPC) en het houden van uitvoeringstoezicht op de plantaardige keuringsdiensten. Dit komt nagenoeg overeen met de huidige taken van de NVWA en heeft naar verwachting geen of zeer beperkt invloed op de capaciteit van de NVWA. De NVWA en keuringsdiensten gaan werken in lijn met de Controleverordening en Plantgezondheidsverordening en dat heeft wel gevolgen voor de capaciteit van deze organisaties. Voorbeelden zijn het instellen van een officieel register, uitbreiding plantenpaspoortplicht en de accreditatie-eisen voor officiële laboratoriumonderzoeken. Het zou ook moeten leiden tot een betere bescherming tegen insleep en verspreiding van schadelijke organismen.

In het wetsvoorstel wordt een nieuw handhavingsinstrument geïntroduceerd, de bestuurlijke boete. De bestuurlijke boete kan op basis van een rapport van bevindingen worden opgelegd. Dit rapport wordt opgesteld door een medewerker van een keuringsdienst of de NVWA. Vanwege de reeds aanwezige specifieke deskundigheid bij de NVWA ten aanzien van het instrument van de bestuurlijke boete op basis van andere wetgeving zal de NVWA de instantie zijn die de bestuurlijke boetes oplegt. Op basis van het voorgaande is de verwachting dat voor dit onderdeel de benodigde extra capaciteit van de NVWA beperkt blijft.

De leden van de VVD-fractie hebben de ervaring dat bij de implementatie van Europese regels het voor de NVWA niet altijd helder is hoe regels gehandhaafd moeten worden. Kan de regering aangeven of dat met de voorliggende wet wel het geval is? Zo ja, kan de regering bevestigen dat er in deze situatie geen rol is voor het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek van de NVWA? Zo nee, waarom niet en wat is die rol? Op welke manier kunnen de Kamer en het bedrijfsleven beoordelen of de interpretatie van de wet gebeurt zoals deze bedoeld is?

De NVWA is vanaf het begin van de behandeling van het Commissievoorstel voor zowel de Plantgezondheidsverordening als de Controleverordening tot en met de implementatie van de regels betrokken. De NVWA heeft ook een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Hieruit heb ik geen signalen ontvangen dat het voor de NVWA onduidelijk is hoe deze regels gehandhaafd moeten worden. Het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek van de NVWA (Buro) speelt geen rol bij de handhaving van de fytosanitaire regels. Het Buro is een onafhankelijk onderdeel van de NVWA dat wetenschappelijk onderbouwde adviezen uitbrengt over de risico’s voor o.a. plantgezondheid. De Wet Onafhankelijke Risicobeoordeling Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (WOR) regelt de onafhankelijkheid, kwaliteit en transparantie van risicobeoordelingen.

Met het bedrijfsleven is door mijn ministerie met regelmaat overleg gevoerd over de nieuwe regelgeving. De beide Europese verordeningen scheppen immers ook verplichtingen voor telers en handelaren. De Europese Commissie heeft haar eigen inspraakprocedure voor stakeholders: «have your say».

De Europese Commissie beoordeelt met regelmaat of de lidstaten de Europese regelgeving op de juiste wijze toepassen aan de hand van auditbezoeken aan de lidstaten. De Europese Commissie geeft op basis van deze auditbezoeken aanbevelingen voor verbetering aan de lidstaat. De rapportages van deze bezoeken worden op internet geplaatst en zijn daarmee publiekelijk beschikbaar.

De leden van de CDA-fractie lezen dat per AMvB zal worden beschreven hoe de wettelijke taken en bevoegdheden precies zijn verdeeld over de NVWA en de keuringsdiensten. Deze leden vragen wat de planning is voor de totstandkoming van deze AMvB en of deze voor publicatie wordt voorgelegd aan de Kamer.

De leden van de SGP-fractie horen graag wat het tijdpad is voor de vaststelling van de AMvB waarmee de bevoegde autoriteiten voor specifieke taken en werkzaamheden aangewezen zullen worden.

De leden van de fracties van het CDA en van de SGP vroegen naar het tijdpad voor totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur. De algemene maatregel van bestuur is nu nog in voorbereiding en zal in concept ter internetconsultatie worden aangeboden in het tweede kwartaal 2019. Zoals uiteengezet in een eerdere vraag van de leden van de SGP-fractie aan het begin van deze paragraaf over voorhang van de algemene maatregel van bestuur, zal de algemene maatregel van bestuur aan uw Kamer worden voorgelegd. Het wetsvoorstel en de algemene maatregel van bestuur zullen gelijktijdig in werking treden, waarbij ernaar gestreefd wordt dit te laten samenvallen met de datum waarop de Plantgezondheidsverordening van toepassing is.

3.5 Quarantaineorganismen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering welke quarantaineorganismen er op dit moment binnen de Europese Unie zijn, uitgesplitst naar de drie categorieën (EU-quarantaineorganismen, quarantaineorganismen voor beschermde gebieden en «Regulated Non Quarantine Pests»)?

Het proces van het opnieuw categoriseren en indelen in drie categorieën organismen (EU-quarantaineorganismen, quarantaineorganismen voor beschermde gebieden en EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen) op basis van de Plantgezondheidsverordening is nog in volle gang. Voor de EU- quarantaineorganismen en de quarantaineorganismen voor beschermde gebieden zullen zich naar verwachting geen grote wijzigingen voordoen ten opzichte van de huidige situatie. Voor een overzicht van de huidige binnen de Europese Unie aanwezige quarantaineorganismen verwijs ik kortheidshalve naar Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEU 2000, L 169) (hierna: Fytorichtlijn). In Annexen I en II van de Fytorichtlijn staan de schadelijke organismen opgesomd die een quarantaine status hebben en de schadelijke organismen zijn benoemd die niet mogen worden binnengebracht of verspreid in bepaalde beschermde gebieden.

Voor de lijst voor de EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen zal worden uitgegaan van de organismen genoemd in de Verkeersrichtlijnen, zoals genoemd in artikel 37, lid 3, van de Plantgezondheidsverordening, en in Annex II A II van de Fytorichtlijn.

Ook vragen deze leden of de NVWA gaat controleren op de meldingsplicht bij quarantaineorganismen. Zo ja, op welke manier? Zo nee, wat is de toegevoegde waarde van het besluit om iedereen, inclusief niet professionele marktdeelnemers, deze aanvullende regelgeving op te leggen? Worden alle professionele marktdeelnemers en niet professionele plantenhandelaren hierover individueel geïnformeerd? Zo ja, hoe wordt de sector geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?

De meldingsplicht bij de NVWA bestaat nu al voor een ieder die verschijnselen van aantasting van planten of plantaardige producten door schadelijke organismen waarneemt. Het gaat hierbij om alle schadelijke organismen genoemd in Annex I en Annex II bij de Fytorichtlijn. De meldingsplicht die is opgenomen in de Plantgezondheidsverordening, is, evenals de huidige meldingsplicht, ervoor bedoeld om te zorgen dat bij aanwezigheid van een schadelijk organisme doeltreffende en tijdige actie wordt ondernomen. Niet alleen gewassen van telers worden bedreigd door schadelijke organismen, maar ook planten in de natuur en in openbaar en privaat groen. Daarom is in de Plantgezondheidsverordening de meldingsplicht van toepassing op lidstaten, professionele marktdeelnemers en het publiek. Professionele marktdeelnemers en niet professionele plantenhandelaren zullen hierover niet individueel geïnformeerd worden, maar de NVWA zal te zijner tijd via de gebruikelijke kanalen de stakeholders informeren, zoals ook gebeurt bij andere nieuwe plantgezondheidswetgeving.

De leden van de VVD-fractie lezen dat een teler of handelaar bij constatering van een schadelijk organisme dit direct moet melden. Welke stimulans zit hierin voor de betreffende teler? Deze leden vragen zich af wat te doen met schadelijke organismen? Een uitbraak van plantenziekten kan namelijk worden voorkomen. Wat is de visie van de regering daarop?

De meldingsplicht is in de Plantgezondheidsverordening opgenomen om ervoor te zorgen dat bij aanwezigheid van een EU-quarantaineorganisme doeltreffende en tijdige actie wordt ondernomen. Deze wettelijke plicht is daarom zeker ook in het belang van de sector zelf. Quarantaineorganismen zijn schadelijk voor planten en mogen daarom niet in de Europese Unie worden binnengebracht of verspreid. Door middel van verplichte importcontroles, plantenpaspoorten, fytosanitaire certificaten en importverboden wordt het risico van het binnenhalen van schadelijke organismen tot het minimum beperkt. Indien toch de aanwezigheid van een quarantaineorganisme wordt vastgesteld moeten er maatregelen worden genomen om het uit te roeien en verdere verspreiding tegen te gaan. Daarnaast is het van belang ook op bedrijfsniveau in te zetten op fytosanitaire preventie, om te voorkomen dat verregaande maatregelen bij een uitbraak nodig zijn.

3.7 Registratie professionele marktdeelnemers

De leden van de VVD-fractie lezen dat straks alle professionele marktdeelnemers zich moeten registeren. Bij welke instantie moeten de professionele marktdeelnemers zich registeren? Welke groep deelnemers moest zich onder de huidige fytosanitaire regelgeving registeren en welke niet?

Alle professionele marktdeelnemers moeten zich éénmalig laten registreren bij de NVWA. De NVWA maakt voor de inrichting van die registraties gebruik van de registratiesystemen van de plantaardige keuringsdiensten waar de meeste marktdeelnemers reeds geregistreerd zijn.

Onder de huidige fytosanitaire regelgeving (Plantenziektenwet en/of Zaaizaad- en plantgoedwet 2005) geldt de registratieverplichting voor die bedrijven die teeltmateriaal binnen Europa telen en in de handel brengen. Straks geldt deze verplichting ook voor bedrijven die producten voor de consument («eindproducten» zoals bijvoorbeeld kamerplanten) binnen Europa telen en in de handel brengen. Bedrijven die uitsluitend aan consumenten leveren (bijvoorbeeld bloemisten en tuincentra) hoeven zich ingevolge de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening niet te laten registreren.

Komen er ook registratieverplichtingen voor de hobbyhandelaar en hobbytuinder? Moeten ook particulieren voldoen aan de meldingsplicht als zij zich bezighouden met planten en plantaardig materiaal? Indien deze laatste categorieën buiten de registratieverplichting vallen, vragen deze leden een uitgebreide toelichting waarom tot deze keuze is gekomen. Heeft de regering overwogen om deze categorieën vanaf een bepaalde omvang ook een registratieplicht op te leggen? Zo nee, waarom niet? Kan de regering daarbij ingaan op de risico’s die telers, handelaren, exporteurs en anderen lopen als een hobbyhandelaar of een hobbytuinder niet verplicht is te registreren en daarmee de traceerbaarheid vervalt? Vindt de regering het eerlijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen een professional en een hobbytuinder van een bepaalde omvang terwijl de risico’s en ongewenste effecten even groot kunnen zijn?

De Plantgezondheidsverordening schrijft de registratie van marktdeelnemers die professionele werkzaamheden uitvoeren, voor. Een professionele marktdeelnemer die producten afzet direct aan eindgebruikers hoeft zich niet te laten registreren en hobbytuinders (hobbytelers en/of hobbykwekers) hoeven dat ook niet. Professionele marktdeelnemers die afzetten binnen het zakelijke verkeer kunnen zich – na registratie – laten autoriseren voor afgifte van plantenpaspoorten. Hobbytuinders/telers/kwekers kunnen geen plantenpaspoorten afgeven voor hun hobbymatige producten. Hobbytuinders/telers/kwekers kunnen hun hobbymatige producten daarom niet (langer) kwijt in het professionele handelskanaal. Zij kunnen alleen direct aan eindgebruikers verkopen (vaak lokaal) en daarmee blijven de afzetkanalen (c.q. verspreidingsgebied) en mogelijke risico’s beperkt. De nieuwe regels voor plantenpaspoorten regelen daarmee traceerbaarheid van producten binnen het zakelijke verkeer (grotere schaal) en op grotere afstand. De Europese Commissie stelt daarbij dat registratie «evenredig moet zijn aan de doelstelling van het beheersen van de risico’s op een plaagorganisme». Met andere woorden, de risico’s op het verspreiden van schadelijke organismen door professionele handelaren, importeurs en exporteurs worden door de Europese Commissie hoger ingeschat dan de risico’s van verspreiding van schadelijke organismen via lokale hobbytuinders/telers. Om deze redenen zal ik nationaal geen registratieverplichting voor hobbytuinders/telers/kwekers invoeren.

De leden van de fractie van de VVD vroegen ook of particulieren moeten voldoen aan de meldingsplicht als zij zich bezighouden met planten en plantaardig materiaal. Het melden van (een vermoeden van) een schadelijk organisme geldt voor iedereen, zowel de particulier, zoals bijvoorbeeld de hobbytuinder, als de professionele marktdeelnemers.

3.9 Fytosanitaire certificaatplicht

De leden van de VVD-fractie lezen dat de certificaatplicht wordt uitgebreid. Kan de regering een uitgebreide toelichting geven of de uitbreiding van deze plicht voor iedere lidstaat van toepassing is? Zo ja, wordt deze ook in alle lidstaten op eenzelfde manier geïmplementeerd? Zo nee, waarom, niet? Kan de regering uitgebreid toelichten waarom zij de uitbreiding en daarmee ook de lastenverzwaring voor het bedrijfsleven acceptabel vindt?

De verplichtingen ten aanzien van producten die bij import voorzien moeten zijn van een fytosanitair certificaat van het exporterende derde land vloeien rechtstreeks voort uit de Plantgezondheidsverordening en zijn daarmee bindend voor iedere lidstaat in de Europese Unie. In alle lidstaten van de Europese Unie gelden dus dezelfde regels. Omdat de Plantgezondheidsverordening rechtstreeks werkt, is er geen sprake van verschillen die kunnen ontstaan bij de implementatie van de regels.

Aan importzijde wordt het aantal certificaatplichtige producten uitgebreid met eindproducten voor de consument. Eén procent van deze zendingen moet fysiek worden geïnspecteerd. De lastenverzwaring voor het bedrijfsleven is hiermee beperkt. Het betreft circa 1000 tot 2000 zendingen die extra geïnspecteerd moeten worden.

Met de uitbreiding van de certificaatplicht wordt voor meer producten de fytosanitaire garantie afgegeven door derde landen dat de producten aan de EU vereisten voldoen. Op deze manier worden het grondgebied van de EU beter beschermd tegen schadelijke organismen. De beperkte lastenverzwaring is gezien het voorgaande acceptabel.

De leden van de CDA-fractie vragen of het zo is dat bij import van zaden wel een fytosanitair certificaat van het land van export nodig is in tegenstelling tot de tekst in de memorie van toelichting. Klopt dit, zo vragen deze leden? Zo ja, kan dit worden aangepast in de tekst?

De fytosanitaire certificatieplicht bij import wordt uitgebreid. De tekst van artikel 72 van de Plantgezondheidsverordening geeft aan dat een fytosanitair certificaat verplicht is voor alle voor opplant bestemde planten met uitzondering van zaden. Artikel 73 van de Plantgezondheidsverordening biedt een mogelijkheid voor uitbreiding van de certificatieplicht. Hier wordt voor zaden geen gebruik van gemaakt. Onder de huidige regelgeving is er een aantal zaden, genoemd in Annex V-B-I van de Richtlijn 2000/29/EG, die wel certificaatplichtig zijn. Deze lijst wordt omgezet in een Annex bij de Plantgezondheidsverordening.

3.11 Bestaande nationale fytosanitaire regelgeving

De leden van de VVD-fractie vragen welke onderwerpen er uit de huidige nationale fytosanitaire regelgeving niet worden overgenomen in de nieuwe Verordening (EU) 2016/2031?

De huidige Plantenziektenwet en de hierop gebaseerde regelgeving vloeien voort uit de Fytorichtlijn. De Plantgezondheidsverordening vervangt deze richtlijn, waarbij alle onderwerpen zijn overgenomen. Er zijn dus geen onderwerpen in de nationale fytosanitaire regelgeving die niet worden overgenomen in de Plantgezondheidsverordening, en daarmee in het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat bij uitbraken van plagen of ziekten de enorme kosten onder andere door het vernietigen van planten, het vrijwaren van kassen en het niet kunnen produceren niet te dragen kunnen zijn voor individuele ondernemers. Hierbij vragen deze leden wat de alternatieven zijn om deze kosten, die mogelijk zeer hoog zijn, af te dekken, bijvoorbeeld door een verzekering en wat de kosten daarvoor zijn.

Bij alternatieven voor de dekking van de kosten door uitbraak van plagen of plantenziekten kan inderdaad gedacht worden aan een vrijwillige verzekering zoals dat ook gerealiseerd is door de aardappelsector. Wat een dergelijk risicobeheersinstrument gaat kosten is op voorhand niet te zeggen omdat dat af zal hangen van de verdere uitwerking van zo’n instrument, bijvoorbeeld van het aantal gewassen en het aantal plantenziekten die onder de dekking gaan vallen.

Om gezamenlijk deze risico’s af te dekken zijn de leden van de CDA-fractie voorstander van een aanpak soortgelijk aan het diergezondheidsfonds. Deze leden zijn van mening dat ook voor plantaardige teelten een gezamenlijke aanpak, om de enorme risico’s die een ziekte of plaaguitbraak kunnen veroorzaken af te dekken, veel kan bijdragen aan het voorkomen van grote gevolgen van een zware, mogelijk disruptieve crisis voor een bepaalde teelt. Over het opzetten van een plantgezondheidsfonds, zoals die er is voor diergezondheid, zijn eerder ook schriftelijke vragen gesteld door de leden van de CDA-fractie in het kader van de uitbraak van Ralstonia in rozen1. Deze leden vragen naar een laatste stand van zaken over de gesprekken hierover met de sector en over de gesprekken hierover in Brussel? De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet een haakje in de wet is gecreëerd om een gezamenlijke aanpak van een plantgezondheidscrisis aan te pakken. Zou een gezamenlijke aanpak samen met de overheid mogelijk zijn zonder wettelijk basis?. Zo nee, waarom is dit geen onderdeel van deze wetswijziging? Waarom laat de regering de mogelijkheden die de Financiële Verordening biedt voor EU-medefinanciering bij calamiteiten onbenut, zelfs wanneer de sectoren zelf een systeem willen opzetten voor afdekking van dergelijke risico’s via de brancheorganisaties, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Kan er gebruik gemaakt worden van EU-medefinanciering bij calamiteiten zonder een wettelijke basis? Zo nee, waarom is hiervoor geen wettelijke basis gecreëerd in de wet?

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of de regering bereid is om, zoals het geval is bij het Diergezondheidsfonds, ook te kijken naar een bijdrage van de overheid voor bepaalde kosten? Zo nee, waarom worden bepaalde kosten wel door de overheid vergoed bij een uitbraak van een dierziekte en niet bij een plantenziekte? Kan de regering dit onderbouwen?

Zoals met de sector afgesproken onderzoek ik op dit moment de ruimte die Europese en nationale wet- en regelgeving bieden voor het realiseren van een risicoafdekking. Onlangs is op ambtelijk niveau een gesprek met de Commissie gevoerd over de ruimte in Europese regelgeving, met name binnen Verordening (EU) 1308/2013. Bij dit gesprek was ook een vertegenwoordiger van de sector aanwezig. De Commissie heeft toegezegd nader onderzoek te doen naar de mogelijke ruimte en binnen een maand daarover uitsluitsel te geven. Daarnaast ben ik bereid met de sector de mogelijkheid te verkennen voor het inrichten van een Plantgezondheidsfonds met een wettelijke basis. Het opnemen van een overheidsheffing in de wet vereist echter meer dan een haakje in de wet. Een haakje houdt in dat uitwerking van de heffing bij AMvB plaats vindt. Gelet op artikel 104 van de Grondwet moeten onderwerpen als belastinggrondslag, het belastbare feit, de kring van belastingplichtigen en de basis van het tarief in ieder geval in de wet zelf worden vastgelegd. Hiervoor is eerst een concreet uitgewerkt voorstel voor een fonds nodig met genoeg draagvlak vanuit de sector. Daarom kies ik er voor een eventuele wettelijke grondslag voor een Plantgezondheidsfonds in een apart wetsvoorstel op te nemen. Dit wetsvoorstel dient met name ter uitvoering van de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening, die van toepassing worden op 14 december 2019. Het streven is er nadrukkelijk op gericht deze wet gelijktijdig in werking te laten treden. Bij het uitbreiden van dit wetsvoorstel met een grondslag voor een Plantgezondheidsfonds zal de deadline van 14 december 2019 niet worden gehaald.

Het uitgangspunt voor een Plantgezondheidsfonds is dat het de eigen verantwoordelijkheid van de sector is om preventieve maatregelen te ontwikkelen om plantenziekten te voorkomen en om een risicoafdekking bij schade te organiseren indien zich toch een ziekte voordoet. Zo’n plantgezondheidsfonds voor de compensatie van bestrijdingskosten zal door de sector zelf gevuld moeten worden. Ook in het Diergezondheidsfonds betaalt de sector 100% van de bestrijdingskosten (tot een bepaald plafond). Gezien het grote aantal geteelde plantensoorten, het grote aantal verschillende plantenziekten en het feit dat een plantenziekte soms vele waardplanten heeft maakt dat een plantgezondheidsfonds de potentie heeft zeer complex te worden, zeker waar het de berekening van de heffing betreft (de verdeelsleutel). Deze complexiteit kan vanwege de risico-inschatting en vanwege de te maken berekeningen ook consequenties hebben voor de uiteindelijke hoogte van de heffingen. Daarom vind ik het van groot belang dat de sector zelf met een concreet en realistisch plan komt waarbij ook aantoonbaar draagvlak is voor de door de sector zelf opgestelde verdeelsleutel en de door hen voorgestelde hoogte van de heffingen.

Voor het kunnen benutten van EU-cofinanciering dient minstens 50% nationale financiering beschikbaar te zijn. Er kan ook gebruik worden gemaakt van de EU-cofinanciering als er geen wettelijke basis is voor een overheidsheffing, onder voorwaarde dat er wel minstens 50% nationale financiering beschikbaar is. Dat is nu niet het geval.

Naar de leden van CDA-fractie begrijpen, was in een eerdere versie van artikel 21 de mogelijkheid opgenomen tot tegemoetkoming in de schade. Waarom is dit artikel niet opgenomen in het definitieve wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

In het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer was de mogelijkheid voor tegemoetkoming in de schade niet meer opgenomen omdat dit gedekt wordt door titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, die voorziet in een algemene regeling voor nadeelcompensatie.

Het wetsvoorstel waarmee titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht in werking zal treden, is nog in voorbereiding. Omdat niet verwacht wordt dat inwerkingtreding van dat wetsvoorstel vóór of gelijktijdig met voorliggend wetsvoorstel zal geschieden, wordt bij nota van wijziging een overgangsbepaling opgenomen waarmee nadeelcompensatie op grond van het wetsvoorstel kan worden verleend tot het moment waarop titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht in werking treedt.

Zij vragen de regering of het melden van ingrijpende ziekten en plagen niet sneller kan met bekende regelingen en ook een tegemoetkoming als uit de melding een ruiming van volgt.

Ook onder de huidige fytosanitaire regelgeving dient een teler of handelaar die een schadelijk organisme in zijn teelt of handel aantreft dat reeds onmiddellijk te melden bij de bevoegde instantie. Dat is ook in het belang van de sector zelf en staat los van een eventuele tegemoetkoming in de schade. In het wetsvoorstel verandert er in deze dus niets voor professionele marktdeelnemers.

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over het niet opnemen van de huidige bepaling in de Plantenziektenwet met betrekking tot nadeelcompensatie in het voorliggende wetsvoorstel. Nadeelcompensatie via de Algemene wet bestuursrecht is aan voorwaarden gebonden. Er wordt bijvoorbeeld geen schade vergoed als de teler het risico op het ontstaan van de schade heeft aanvaard of wanneer de teler op enigerlei wijze schade had kunnen voorkomen of beperken. Wat betekent dit in de praktijk? Is de veronderstelling juist dat het voor telers lastiger wordt om schade vergoed te krijgen? Deze leden willen graag voorkomen dat telers terughoudender worden met het doen van een melding bij de vondst van schadelijke organismen. Waarom kiest de regering er niet juist voor om via het voorliggende wetsvoorstel kaders te geven voor nadeelcompensatie?

Artikel 4 van de Plantenziektenwet heeft betrekking op volledige nadeelcompensatie en wordt na inwerkingtreding van titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht geheel door deze titel gedekt. In antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA hieromtrent, is ingegaan op de inwerkingtreding van titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in jurisprudentie over artikel 4 van de Plantenziektenwet kaders geschetst voor de toepassing van nadeelcompensatie voor fytosanitaire aangelegenheden. Ook na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel en titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht vallen verzoeken om nadeelcompensatie op fytosanitair terrein onder de jurisdictie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Er wordt geen verschil in toepassing door het College van Beroep voor het bedrijfsleven van nadeelcompensatie op grond artikel 4 Plantenziektenwet, het bij nota van wijziging voorgestelde artikel 32a van het wetsvoorstel en titel 4.5 AWB verwacht.

De leden van de SGP-fractie vragen wat het inwisselen van een nadeelcompensatiebepaling in de Plantgezondheidswetgeving voor een verwijzing naar de generieke nadeelcompensatiebepaling in de Algemene wet bestuursrecht betekent voor eventuele benutting van Europese gelden op basis van Verordening (EU) 625/2014. Kan Nederland nog steeds aanspraak maken op deze gelden, ook als het gaat om schadevergoedingen voor telers?

De leden van de SGP-fractie verwijzen naar Verordening (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal, tot wijziging van de Richtlijnen 98/56/EG, 2000/29/EG en 2008/90/EG van de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 178/2002, (EG) nr. 882/2004 en (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Besluiten 66/399/EEG en 76/894/EEG en Beschikking 2009/470/EG van de Raad. Op basis van deze verordening is het onder meer voor lidstaten mogelijk cofinanciering te verkrijgen voor maatregelen ter beheersing, preventie of uitroeiing van schadelijke organismen.

Nadeelcompensatie is geen staatssteun in de zin van Verordening (EU) 652/2014.

Het maakt voor het eventueel verstrekken van staatssteun door de overheid, al dan niet met middelen uit Verordening (EU) 652/2014, dus niet uit in welke wet de nadeelcompensatieregeling is opgenomen.

4. Gevolgen van Controleverordening (EU) 2017/625

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een uitgebreide toelichting te geven op de controletaken en de gevolgen voor de NVWA, de douane en de keuringsdiensten in relatie tot de brexit?

Op dit moment is onduidelijk op welke wijze de Brexit zal verlopen. Hieronder worden kort de twee belangrijkste scenario’s geschetst met een duiding van de gevolgen.

Zonder uittredingsakkoord (No Deal Brexit):

In het geval van een zogenaamde No Deal Brexit wordt het Verenigd Koninkrijk (VK) een derde land, zoals ieder land dat buiten de Europese Unie ligt. Dat betekent dat vanaf de terugtrekkingsdatum de fytosanitaire wetgeving van de EU op het gebied van de handel in planten, plantaardige producten en andere materialen binnen de Unie niet meer van toepassing zijn op het VK. Dat heeft gevolgen voor de import -en export van deze producten van- en naar het Verenigd Koninkrijk.

Het VK kan ervoor kiezen eigen eisen te stellen aan import van goederen vanuit de Europese Unie. Deze eisen moeten op z’n minst WTO-conform zijn. Het VK heeft aangegeven dat in het geval van een No Deal Brexit voor de goederen die nu plantenpaspoortplichtig zijn op grond van Europese regels, een certificaatplicht gaat gelden. Over de inhoud van zo’n fytosanitair exportcertificaat heeft het VK (nog) geen uitspraken gedaan. Op dit scenario zijn NVWA, keuringsdiensten en douane zich aan het voorbereiden, inclusief de veranderende controletaken en extra capaciteit die dit meebrengt. Andersom geldt dat import van planten, plantaardige producten en andere materialen uit het Verenigd Koninkrijk aan de fytosanitaire regelgeving van de EU moet voldoen. Deze producten worden onderworpen aan invoercontroles en moeten vergezeld gaan van fytosanitaire certificaten.

Met uittredingsakkoord:

Wanneer het VK uit de Europese Unie treedt met een terugtrekkingsakkoord, dan gaat een overgangsperiode van twee jaar in. Gedurende deze overgangsperiode zal het VK gehouden zijn om reeds aangenomen Europese regelgeving te implementeren en daar uitvoering aan te geven, als ware het een EU-lidstaat is. De Plantgezondheidsverordening moet uiterlijk 14 december 2019 geïmplementeerd zijn, een verplichting die dan dus ook voor het VK geldt. In deze periode zullen de EU en het VK ook verder spreken over de toekomstige relatie, waardoor in de toekomst eventueel verdergaande samenwerking op het gebied van plantgezondheid mogelijk is. Het is op dit moment evenwel lastig in te schatten wat dit betekent voor controletaken van NVWA, douane en keuringsdiensten.

Verder vragen deze leden of de regering een overzicht kan verstrekken voor welke officiële controles en andere officiële activiteiten de vergoedingen en heffingen zijn bepaald.

In artikel 79 van de Controleverordening is aangegeven in welke situaties de bevoegde autoriteiten verplicht zijn vergoedingen of heffingen te innen voor officiële controles. Dit geldt voor officiële controles bij import en hercontroles of extra importcontroles als gevolg van ernstige niet-naleving. Het kan daarbij gaan om het uitvoeren van overeenstemmingscontroles, materiële controles van zendingen of documentcontroles.

Kan de regering aangeven welke bepalingen in de Verordening (EU) 2017/625 geen dwingend karakter hebben?

De Controleverordening is rechtstreeks werkend en daarmee bindend voor lidstaten en betrokken burgers en bedrijven. Een groot deel van de bepalingen in de Controleverordening hebben daarmee een dwingend karakter. Uiteraard zijn er bepalingen in deze verordening die zich richten tot bijvoorbeeld de Europese Commissie of procedurele regels stellen. Deze bepalingen scheppen geen rechtstreekse verplichtingen voor lidstaten, burgers of bedrijven, maar dit doet niets af aan het dwingende karakter van de verordening.

Daarnaast zijn er in de verordening ook zogenaamde «kan-bepalingen» opgenomen, gericht tot de lidstaten of de Europese Commissie. Dan bestaat de mogelijkheid om aan een artikel gevolg te geven.

Kan de regering aangeven hoe de handhavingskosten conform het rapport Maat Houden 20142 wordt toegepast?

Het rapport Maat Houden 2014 is het uitgangspunt bij doorberekening van handhavingskosten voor zover Controleverordening deze nationale beleidsruimte toelaat. Handhavingskosten worden doorberekend als bedrijven in substantiële mate profijt hebben bij toezicht en handhaving door de overheid (profijtbeginsel) of als de overheid aanwijsbaar tot meer dan regulier toezicht en handhaving is genoodzaakt (het «veroorzaker betaalt»-beginsel). Hierbij wordt ook gekeken naar onder andere het soort bedrijf, of de doorberekening niet in strijd is met principes van goed toezicht of dat het leidt tot een onaanvaardbare verhoging van regeldruk en nalevingslasten.

Kan de regering hier tevens aangeven op welke manier zij de extra kosten die gemoeid zijn met de recente fusie van een tweetal labs buiten deze handhavingskosten blijven, conform de toezegging van de Minister van LNV?

De fusie waarop de leden doelen betreft de samenvoeging van het Laboratorium voor Voeder- en Voedselveiligheid van de NVWA met RIKILT, onderdeel van Wageningen University & Research (WUR). Deze fusie heeft geen gevolgen voor de tarieven en retributies (Kamerstuk 33 835, nr. 81). Bij de beantwoording van een vraag over de totale kosten van deze fusie in vergelijking tot de kosten voor het in stand houden van twee aparte laboratoria (vraag 3 van Kamerstuk 33 835, nr. 112) heb ik aangegeven dat als gevolg van deze fusie voor 2019 eenmalig incidentele kosten zijn voorzien, vooralsnog geraamd ter grootte van € 3,5 miljoen, als gevolg van de afkoop van het verschil in arbeidsvoorwaarden, boekwaarde verlies en aanpassing van de ICT. Deze extra kosten voor dit onderdeel worden door LNV gedragen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de NVWA en de douane als gevolg van de wijziging Fytorichtlijn extra controleactiviteiten moeten uitvoeren aan de Nederlandse grens? Heeft dit gevolgen voor het aantal fte of het budget? Hoe ziet het NVWA en het douane controletraject van importzendingen eruit? Met welke wijzigingen worden deze instanties met de voorliggende wet geconfronteerd? Deze leden vragen voorts of er een importverbodslijst komt, wie deze samenstelt en op basis waarvan dat gebeurt.

Met het van toepassing worden van de Plantgezondheidsverordening in de Europese Unie wordt voor meer planten en plantaardige producten een fytosanitair importcertificaat verplicht bij import vanuit een derde land naar de Europese Unie. Dit betekent dat meer zendingen bij import moeten worden geïnspecteerd. Het betreft circa 1000 tot 2000 zendingen die extra geïnspecteerd moeten worden. Voor deze importinspecties zal bij het bedrijfsleven een tarief in rekening gebracht worden. De huidige wijze van werken van de NVWA en de douane bij de importcontrole van plantaardige zendingen zal in grote lijnen gehandhaafd blijven. De Europese Commissie werkt nu de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen op het gebied van import, importinspecties, inrichting controleposten, transit uit. De importzendingen moeten allemaal in een elektronisch datasysteem worden aangemeld zodat handelsstromen bekend zijn en gemonitord kunnen worden. De inregeling hiervan wordt momenteel verkend.

Eén van de uitvoeringshandelingen die al gereed is, betreft een importverbodslijst. Deze is door de Europese Commissie opgesteld op basis van de inbreng en technische onderbouwing van het fytosanitaire risico door de lidstaten. Deze lijst wordt bij de WTO-SPS genotificeerd en is onlangs gepubliceerd (Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019) en is met ingang van 14 december 2019 van toepassing.

Kan de regering ook aangeven waarom de Controleverordening (EU) 2017/625 voor biologische productie en de etikettering van biologische producten niet nader is uitgewerkt? Is de Europese Commissie voornemens om via uitvoeringshandelingen regels te stellen over specifieke voorschriften? Zo ja, waarom zijn deze nog niet meegenomen? Kan de regering een uitgebreide toelichting geven op de controlerende instantie voor biologische productie en etikettering van biologische producten? Heeft deze wet invloed op de bevoegdheden van deze controlerende instantie? Klopt het dat de SKAL biocontrole op dit moment de controlerende instantie is? Heeft de NVWA hier een rol? Zo ja, welke?

De Controleverordening bevat evenals de huidige Controleverordening (EG) nr. 882/2004 algemene voorschriften voor de uitoefening van officiële controles onder meer op het gebied van biologische productie en etikettering van biologische producten. Naast deze algemene voorschriften bevat alleen art. 25 van de Controleverordening specifieke regels voor de biologische productie en de etikettering van biologische producten. In het EU-comité Biologische Productie zijn de besprekingen over het stellen van specifieke regels op grond van art. 25 van de Controleverordening gaande maar de Europese Commissie heeft hierover nog geen besluit genomen.

De Controleverordening laat specifieke communautaire bepalingen betreffende officiële controles onverlet. In verordening (EG) nr. 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordening (EG) nr. 889/2008 zijn al aanvullende specifieke controlebepalingen uitgewerkt die rechtstreeks van toepassing zijn.

De stichting Skal Biocontrole (hierna: Skal) is op dit moment door de Minister van LNV op grond van artikel 15 van het Landbouwkwaliteitsbesluit voor plantaardige producten aangewezen als controlerende autoriteit als bedoeld in art. 2, onderdeel o, van verordening (EG) nr. 834/2007. Skal is een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. Het is de bedoeling om in het Landbouwkwaliteitsbesluit Skal, op basis van artikel 30, onderdeel B, van het wetsvoorstel als controleautoriteit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Controleverordening aan te wijzen.

Skal is belast met certificatie, registratie en toezicht op naleving ten aanzien van biologische productiemethoden zoals neergelegd in de verordening (EG) nr. 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen. Een gecertificeerde biologische ondernemer valt onder het toezicht van Skal; het toezicht van Skal geschiedt op basis van risicoanalyse. Alle bedrijven worden ten minste eenmaal per jaar fysiek gecontroleerd. Voor meer gedetailleerde informatie verwijs ik naar de website van Skal (www.Skal.nl)

De taken van Skal Biocontrole en de NVWA overlappen niet. De NVWA bewaakt of bedrijven zich houden aan de wettelijke vereisten voor veilig voedsel. De gehele voedselketen van zowel de plantaardige als dierlijke voedselproductie valt onder dit toezicht. De NVWA is ten aanzien van biologische productie belast met de strafrechtelijke opsporing.

De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat er maar één jaar financiering is toegezegd voor het Nationaal Referentiecentrum (NRC) in Wageningen. Klopt dit? Zo ja, waarom is er maar voor één jaar financiering toegezegd? Is het mogelijk en is de regering bereid om langjarige financiering toe te zeggen?

Het NRC van de NVWA wordt niet éénjarig, maar structureel gefinancierd.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie hoe geborgd is dat het NRC in Wageningen voldoende financiering en mensen heeft om invulling te kunnen geven aan de taken van de voorliggende wet?

De Controleverordening (artikel 167, lid 2) schrijft voor dat het NRC aan accreditatie-eisen moet voldoen. Het NRC moet in 29 april 2022 aan deze eisen voldoen. Op dit moment wordt bezien hoe de financiering hiervan vorm zal krijgen.

5. Toezicht en handhaving

5.1 Algemeen

De Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031 verplicht particulieren om een melding te doen als zij een schadelijk organisme in hun tuin of kas aantreffen. De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre particulieren weten welke organismen wel of niet schadelijk zijn in de zin van de Plantgezondheidsverordening. Op welke wijze gaat de regering de meldingsplicht voor particulieren handen en voeten geven en vervolgens handhaven?

Voor particulieren is het inderdaad lastig te bepalen of zij in een gewas in hun tuin of kas een schadelijk organisme hebben. Als een particulier het vermoeden heeft dat het om een schadelijk organisme gaat, moet hij contact opnemen met de NVWA. Het vergroten van de bewustwording rond plantenziekten heeft de aandacht van de NVWA.

Zoals aangegeven bij de vraag van leden van de VVD over het controleren op de meldingsplicht door de NVWA bij quarantaineorganismen, zal de NVWA niet actief controleren op de nakoming van de meldingsplicht door particulieren.

5.3 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb)

De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een opsomming van de maatregelen die genomen zijn door de regering om effectiever op te kunnen treden. Kan de regering daarbij per maatregel aangeven of deze voortkomt uit de Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031 of het nationaal beleid is? En indien het nationaal beleid is, ontvangen de leden van de VVD-fractie graag een toelichting waarom overgegaan wordt tot deze maatregel.

Hoofdstuk 14 van het wetsvoorstel bevat de voorgenomen wijzigingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze vloeien voort uit de Controleverordening (onderdelen A, D tot en met J) en Richtlijn 2009/128/EG (onderdeel C).

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een nationale bepaling op te nemen (onderdeel B) met als doel het onrechtmatig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, die kunnen leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu, te voorkomen. Deze bepaling sluit overigens aan bij de artikelen 24 en 139 van de Controleverordening. De officiële controles leiden tot het inzicht dat gewasbeschermingsmiddelen onrechtmatig gebruikt worden. Het voorgestelde in artikel 20a is een noodzakelijke maatregel om dit onrechtmatig gebruik in te perken.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de NVWA afspraken zal maken met de stichting Certificatie Distributie in Gewasbeschermingsmiddelen (CDG) over het invullen van het verbod op het verkopen van gewasbeschermingsmiddelen die niet gebruikt mogen worden in het gewas dat door de koper wordt geteeld. Kan de regering aangeven wat hiermee bedoeld wordt en wat hiermee beoogd wordt?

Alle bedrijven die handelen in professionele gewasbeschermingsmiddelen dienen op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 20 februari 2014, nr. WJZ/14028209, houdende de algemeenverbindendverklaring van een overeenkomst tussen handelaren in gewasbeschermingsmiddelen aangesloten te zijn bij en te voldoen aan de eisen van het certificatieschema van de stichting Certificatie Distributie Gewasbeschermingsmiddelen (CDG). De stichting CDG legt hierover verantwoording af aan de Minister van LNV.

Het is gebruikelijk om met de verschillende stakeholders te spreken over de nadere invulling van voorgenomen regelgeving en de wijze waarop het toezicht daarop vormgegeven gaat worden in het interventiebeleid op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen. Het is daarbij niet ongebruikelijk om aan te sluiten bij bestaande afspraken. In dit geval met de stichting CDG.

Welke (administratieve) lasten volgen uit deze afspraken voor de koper (vaak de teler) en de distributiebedrijven?

Ik ga er op dit moment vanuit dat deze afspraken niet zullen leiden tot aanvullende (administratieve) lasten voor de koper. De koper kan gebruik maken van de huidige wijze waarop hij percelen en gewasbeschermingsmiddelen registreert.

Eind 2018 is overleg gestart met de verschillende stakeholders over de uitwerking van het voorgestelde lid 2 van artikel 20a. Het streven is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande verplichtingen en rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen. Dit om aanvullende administratieve lasten te voorkomen of zo beperkt mogelijk te houden.

Op welke manier is het controleerbaar als een teler meerdere gewassen teelt? Een teler kan op het laatste moment een andere teelt kiezen, dit kan komen door onvoorziene omstandigheden zoals weersinvloeden. Kan de regering een uitgebreide toelichting geven op welke manier zij rekenschap heeft gegeven van de dagelijkse praktijk waarin teler en distributeur te maken hebben met invloeden die niet altijd vooraf in te schatten zijn (zoals bijvoorbeeld op het laatste moment een teeltwijziging)?

De teler dient te voldoen aan verschillende administratieve verplichtingen, waaruit blijkt welke gewassen er op een bepaald perceel geteeld (gaan) worden en welke gewasbeschermingsmiddelen gebruikt zijn of worden. Er zal bij het toezicht en de handhaving rekening worden gehouden met bijvoorbeeld (aangebroken) voorraden van gewasbeschermingsmiddelen die gebruikt zijn in gewassen in het voorgaande teeltseizoen en wijzigingen in de voorgenomen teelt van gewassen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om de invoering van artikel 20a lid 2 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden te schrappen, omdat dit artikel nog niet klaar is voor invoering. Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven of er overleg is gevoerd met verschillende organisaties om vooraf tot een uitwerking van bijvoorbeeld artikel 20a lid 2 te komen? Zo nee, waarom niet?

Eind 2018 is overleg gestart op ambtelijk niveau met de verschillende stakeholders over de uitwerking van lid 2 van artikel 20a. Ik heb er alle vertrouwen in dat er voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel afspraken zijn gemaakt die robuust en werkbaar zijn voor de stakeholders en voor de toezichthouders. Het streven is er ook op gericht om aan te sluiten bij bestaande instrumenten. Denk aan perceelsregistratie. Ik ben daarom niet voornemens het voorgestelde artikel 20a, lid 2 te schrappen.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat de regering bij het veilig gebruik van «pesticiden» het veilig gebruik van «gewasbeschermingsmiddelen» bedoelt.

In de memorie van toelichting wordt op verschillende plaatsen de term «pesticiden» gebruikt. Dit sluit aan bij het toepassingsbereik van de Controleverordening (artikel 1, lid 2, onderdeel h), namelijk Verordening (EG) nr. 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en Richtlijn 2009/128/EG voor een duurzaam gebruik van pesticiden. Deze richtlijn heeft alleen betrekking op gewasbeschermingsmiddelen (artikel 2, lid 1). Dit betekent dat de termen «pesticiden» en «gewasbeschermingsmiddelen» hetzelfde betekenen.

De leden van de CDA-fractie hebben grote zorgen over de praktische gevolgen van artikel 20 lid 2 van het voorliggende wetsvoorstel. De vraag hierbij is hoe de leverancier van gewasbeschermingsmiddelen zeker kan weten dat een agrariër de bepaalde teelt waarvoor middelen worden aangeschaft heeft en in dat jaar gaat uitvoeren. Hoe stelt de regering voor dat de distributeur controleert of een agrariër een bepaalde teelt heeft? Op basis van welke criteria? Is het mogelijk dat het teeltplan op een later moment wordt gewijzigd dan waarop middelen worden aangeschaft en beleverd? Zo ja, kan in die situatie de distributeur van een gewasbeschermingsmiddel verantwoordelijk worden gehouden voor het toch leveren van een bepaald middel? Hoe zou de distributeur hiermee moeten omgaan? Zou de distributeur zonder de bevoegdheid daartoe telers moeten gaan controleren na levering, zo vragen zij? Zo nee, hoe dan wel?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat heel onduidelijk is welke verantwoordelijkheid distributeurs nu krijgen en hoe zij daaraan kunnen voldoen. Daarnaast is het nog de vraag hoe wordt omgegaan met de data van agrariërs; mogen distributeurs die bijhouden en uitwisselen?

Ik heb in antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over het voorgestelde artikel 20a, lid 2 aangegeven dat er op ambtelijk niveau overleg plaatsvindt over de uitwerking hiervan en het feit dat de bewijslast bij de teler licht om aan te tonen welke gewassen hij/zij teelt of gaat telen.

Een teeltplan kan onderhevig zijn aan wijzigingen. Een distributeur levert gewasbeschermingsmiddelen aan een teler op basis van de inzichten op een bepaald moment. Er wordt niet van een distributeur verwacht dat hij anticipeert op een mogelijke wijziging in het teeltplan.

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over het voorgestelde artikel 20a. Zij vragen zich af hoe deze bepalingen precies uit zullen pakken in de praktijk. De regering constateert in de toelichting terecht dat er voorraden gewasbeschermingsmiddelen overgebleven kunnen zijn van een vorig teeltseizoen of dat er wijzigingen optreden in de voorgenomen teelt van gewassen. Zij geeft aan dat hier rekening mee gehouden zal worden. Voor telers is het in een aantal gevallen wellicht lastig te bewijzen wat de voorgenomen teelt is of lastig aan te tonen dat een voorgenomen teelt niet door is gegaan. Hoe gaat de regering hiermee om? Deze leden geven ook in overweging dat verschillende telers bespuitingen uitvoeren op percelen van andere telers. Hoe wil de regering de bestrijdingsmiddelenkast van deze telers gaan beoordelen?

Ik ben in het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie ingegaan op de wijze waarop het toezicht en de handhaving zal omgaan met voorraden en teeltwisselingen.

De leden van de SGP-fractie wijzen op het feit dat telers bespuitingen kunnen uitvoeren op percelen van andere telers. Dit is gangbare praktijk. Hier wordt al rekening mee gehouden in het huidige interventiebeleid voor het domein gewasbeschermingsmiddelen. Dit wetsvoorstel zal hierin geen verandering aanbrengen.

Verder zetten de leden van de SGP-fractie grote vraagtekens bij de bepaling in het tweede lid. In een groot deel van de gevallen zal een leverancier op de hoogte zijn van de gewassen die een teler teelt. In een deel van de gevallen niet. Dat geldt zeker bij wijzigingen in voorgenomen teelten. Wie is dan verantwoordelijk? Zou het de facto betekenen dat de toeleverancier de controleur van de teler wordt? Dat achten de leden van de SGP-fractie onwenselijk. Hebben telers niet ook recht op bescherming van teeltgegevens richting andere, commerciële partijen? Een andere vraag is hoe ver voor het begin van een teelt gewasbeschermingsmiddelen geleverd mogen worden. De leden van de SGP-fractie vragen bovendien wat de toegevoegde waarde van het tweede lid is ten opzichte van het eerste lid. Kortom, deze leden zetten grote vraagtekens bij de bepalingen in artikel 20a en ontvangen graag een uitgebreide toelichting.

Ik wil de leden van de SGP-fractie verwijzen naar mijn antwoorden op de vragen van de leden van de VVD- en CDA-fractie over het voorstelde artikel 20a, lid 2.

Distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen zijn een belangrijke schakel in de keten naar het uiteindelijke gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de voorschriften door een teler. Het voorgestelde artikel 20a, lid 2, creëert een gelijk speelveld voor distributeurs. Ze hebben nu namelijk een instrument in handen om daadwerkelijk de juiste gewasbeschermingsmiddelen te verkopen aan een teler.

De toegevoegde waarde van dit instrument is dat via de reguliere distributeurs geen middelen ter beschikking komen van de teler, die hij/zij volgens de voorschriften niet zou mogen gebruiken. Hiermee wordt de mogelijkheid ingeperkt om gewasbeschermingsmiddelen, die kunnen leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu, onrechtmatig te gebruiken.

7. Effecten op de regeldruk

7.1 Regeldrukeffecten van het voorstel voor de Plantgezondheidswet

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de Plantgezondheidsverordening en de Controleverordening voor veel extra administratieve handelingen met betrekking tot registratie zorgen. Ook wordt er een plantenpaspoort ingevoerd en er komt bij import een certificaatplicht bij. Deze leden lezen in de toelichting dat een inschatting van de regeldruk lastig is. Daar komt bij dat ook de gedelegeerde en de uitvoeringshandelingen alsmede bij de nationale implementatie gemaakte keuzes in hoge mate de hoogte van de regeldruk bepaalt. Kan de regering aangeven op welke manier zij rekenschap heeft gegeven aan de wens om de administratieve lasten en regeldruk te verminderen? Hoe uit zich dat in de nationaal gemaakte keuzes? Wat zijn de extra kosten voor de overheid bij implementatie van het wetsvoorstel Plantgezondheidswet en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen?

Bij de uitwerking van de verschillende verplichtingen uit de Plantgezondheidsverordening wordt zoveel mogelijk aangehaakt bij bestaande infrastructuren en systemen om de regeldruk zo laag mogelijk te houden. Omdat de uitwerking ervan nog in volle gang is, kan ik op dit moment nog niet aangeven wat de precieze kosten voor de overheid bij implementatie van het wetsvoorstel en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen zullen zijn.

7.2 Regeldrukeffecten bij de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op de verplichting van het bewijs van vakbekwaamheid. Aan welke eisen moet dit voldoen? Zijn dit eisen die op Europees niveau gelijk gesteld zijn in het kader van een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?

In Nederland bestaat op dit moment al de verplichting om in het bezit te zijn van een bewijs van vakbekwaamheid voor professionele gebruikers die gewasbeschermingsmiddelen toepassen, distribueren of leiding geven binnen een bedrijf waar met gewasbeschermingsmiddelen wordt gewerkt. In aanvulling hierop is per 1 januari 2019 een bewijs van vakbekwaamheid voor adviseurs verplicht. Hier is uw Kamer over geïnformeerd (Kamerstukken 27 858, nr. 223). Deze verplichting betreft een nadere uitwerking van artikel 5 van Richtlijn 2009/128/EG. Door het bewijs van vakbekwaamheid nu ook verplicht te stellen voor professionele teeltadviseurs gewasbescherming, wordt gewasbescherming meer vanuit de gezichtshoek van geïntegreerde gewasbescherming benaderd en worden kennis en adviesvaardigheden geborgd.

Voorafgaand aan een bewijs van vakbekwaamheid adviseren dient het bewijs van vakbekwaamheid bedrijfsvoeren en een getuigschrift van de certificeerbare eenheid «Adviseren gewasbescherming» uit het HBO profiel «Tuinbouw en Akkerbouw» te zijn behaald. Het bewijs van vakbekwaamheid is vijf jaar geldig en kan verlengd worden door het volgen van vijf kennisbijeenkomsten «Adviseren gewasbescherming» gedurende vijf jaar. Bureau Erkenningen zal elke vijf jaar inventariseren of aan deze eis is voldaan en, indien dit het geval is, zal Bureau Erkenningen het bewijs van vakbekwaamheid verlengen.

De invulling van het verkrijgen van een bewijs van vakbekwaamheid adviseren is ontwikkeld en afgestemd met vertegenwoordigers van relevante partijen (vertegenwoordigers vanuit telers, handel, adviseurs, onderwijs, overheid) die te maken gaan krijgen met het bewijs van vakbekwaamheid adviseren. Er geldt een overgangsregeling voor adviseurs die vóór 1 juni 2018 als adviseur werkzaam waren én voor adviseurs die voor 1 januari 2019 aangeven de opleiding Adviseren Gewasbescherming te gaan volgen. Hierdoor worden de regeldrukkosten beperkt. De Adviescommissie Toetsing Regeldruk (ATR) heeft positief geoordeeld over de invoering van het bewijs van vakbekwaamheid adviseren.

Alle lidstaten zijn, conform Richtlijn 2009/128/EG, gehouden om training en certificering in te stellen voor gebruikers, distributeurs en adviseurs van gewasbeschermingsmiddelen. Lidstaten kunnen hier zelf invulling aan geven. De Europese Commissie houdt hier actief toezicht op. Nederland was dan ook gehouden om de training en certificering van adviseurs van gewasbeschermingsmiddelen alsnog in te regelen. Het ligt voor de hand dat dit, onder andere vanwege de regeldrukkosten voor het bedrijfsleven, binnen het reeds bestaande stelsel van vakbekwaamheidsbewijzen is gedaan.

10. Toetsing door het Adviescollege Toetsing Regeldruk

De leden van de SGP-fractie vragen de regering het integrale advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk naar de Kamer te sturen.

Het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk is uw Kamer toegezonden op 7 maart 2019.

11. Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets

De leden van de VVD-fractie lezen dat de NVWA de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets heeft uitgevoerd voor de Plantgezondheidswet. De uitkomsten van deze toets zijn niet met de Kamer gedeeld. Is de regering bereid om de toets vooruitlopend op de nota naar aanleiding van het verslag met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?

De uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd door de NVWA op het wetsvoorstel van de Plantgezondheidswet is uw Kamer toegezonden op 7 maart 2019.

De leden van de VVD lezen dat de NVWA toegeeft dat de Plantgezondheidswet een verzwaring van de bestaande taken en een introductie van nieuwe taken voor de NVWA met zich meebrengt. De NVWA zou graag zien dat er een Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets wordt uitgevoerd op de uitvoeringsregelingen. Deze leden vragen of er al een indicatie kan worden gegeven over de gevolgen voor de capaciteit van de NVWA en waarom de uitvoeringsregelingen pas na behandeling van de wet worden ontworpen? Deelt de regering de mening dat het voor de uitvoering van de wet cruciaal is dat het voor de NVWA duidelijk is wat de gevolgen zijn voor werkdruk, eventuele personeelsuitbreiding, de capaciteit van de organisatie en de gevolgen voor de ondernemers in de tarieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit nog niet onderzocht? Kan de regering een indicatie geven over de capaciteit en de kosten die zich structureel en eenmalig zullen voordoen bij de NVWA?

Zoals geantwoord op eerdere vragen van de fracties van het CDA en van de SGP, is de algemene maatregel van bestuur op dit moment in voorbereiding. Er zal door de NVWA een Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets op de algemene maatregel van bestuur en op de ministeriële regelingen worden uitgevoerd. Deze uitvoeringshandelingen lopen in fase achter op het wetsvoorstel, omdat het wetsvoorstel eerst voldoende moet zijn uitgewerkt om de onderliggende regelgeving te kunnen schrijven. Uit de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets op het wetsvoorstel is gebleken dat er sprake is van een uitbreidingsbehoefte aan capaciteit. Het gaat hier met name om het uitvoering geven aan de bestuurlijke boete. Hiervoor is in de toets een berekening uitgevoerd. Het leeuwendeel van de gevolgen voor capaciteit en financiën van de NVWA vloeit echter voort uit de Plantgezondheidsverordening en Controleverordening, die rechtstreeks doorwerken op nationaal niveau. Zodra de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen van deze twee EU verordeningen is uitgewerkt kan door de NVWA een betere inschatting gemaakt worden van de uitvoeringslasten en daarmee in samenhang de benodigde capaciteit.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de NVWA heeft aangegeven dat het wetsvoorstel zal zorgen voor verzwaring van bestaande taken van de NVWA en voor de introductie van geheel nieuwe taken. Deze leden vragen of deze extra capaciteit beschikbaar is. Kan de regering een indicatie geven van de benodigde extra fte’s voor het domein plantgezondheid? Welke budgettaire gevolgen zal dit ongeveer hebben?

Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de SGP-fractie verwijs ik naar het antwoord op de voorgaande vraag van de VVD-fractie met betrekking tot capaciteit en de kosten voor de NVWA.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of het mogelijk is de integrale rapportage van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets door de NVWA naar de Kamer te sturen.

De uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd door de NVWA op het wetsvoorstel van de Plantgezondheidswet is uw Kamer toegezonden op 7 maart 2019.

De NVWA heeft geadviseerd om de retributieverplichting in artikel 21, het eerste lid, te formuleren als een «kan-bepaling». Waarom heeft de regering hier niet voor gekozen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De retributieverplichting in artikel 21, eerste lid, vloeit voort uit de artikelen 79 en 80 van de Controleverordening. In artikel 79 is doorberekening van de kosten van officiële grenscontroles dwingend voorgeschreven. In artikel 80 is een keuzemogelijkheid voor de lidstaten opgenomen om de kosten van officiële controles en andere officiële activiteiten dan in artikel 79 bedoeld in rekening te brengen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal dit systeem nationaal verder worden uitgewerkt en worden opgenomen voor welke activiteiten een retributie wordt vastgesteld.

II ARTIKELEN

Artikel 20

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere toelichting met betrekking tot de uitwerking van artikel 20. Is dit artikel vooral bedoeld om bestaande, nationale voorschriften, die geen onderdeel uitmaken van de nieuwe Plantgezondheidsverordening (EU) 2016/2031, door te kunnen zetten? Als de regering aanvullende preventiemaatregelen voor ogen heeft, horen deze leden dat graag.

Artikel 20 heeft tot doel bestaande, nationale voorschriften, die in het verleden onder andere door de Productschappen werden uitgevoerd, en bij het opheffen daarvan door de overheid zijn overgenomen en in fytosanitaire wetgeving verankerd, op basis van het wetsvoorstel een plaats te geven. Dergelijke voorschriften vloeien niet rechtstreeks voort uit Plantgezondheidsverordening. De plantaardige sector heeft aangegeven deze voorschriften te willen behouden. Mocht in de toekomst, en na overleg met de sector, blijken dat op nationaal niveau nog andere preventiemaatregelen moeten worden vastgesteld, dan biedt dit artikel daartoe de wettelijke basis.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Antwoord op vragen van het lid Von Martels over getroffen rozentelers door Ralstonia en crisisaanpak plantenziekten, Aanhangsel van de Handelingen 2018–2019, nr. 550, en antwoord op vragen van het lid Von Martels over door bruinrot getroffen rozentelers, Aanhangsel van de Handelingen 2018–2019, nr. 54.

X Noot
2

Bijlage bij kamerstuk 24 036, nr. 407.

Naar boven