35 054 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen (Aanvullingswet geluid Omgevingswet)

34 864 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet)

N1 HERDRUK2 VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 april 2021

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving3 hebben kennisgenomen van de brief4 van 23 november 2020 waarin de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat vragen over de VTH5-uitvoeringsagenda heeft beantwoord.

Naar aanleiding hiervan is op 27 januari 2021 een aantal nadere vragen gesteld aan de Staatssecretaris.

De Staatssecretaris heeft op 11 februari 2021 een uitstelbrief gestuurd, waarop de commissie op 25 maart 2021 een rappelbrief heeft verzonden.

Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 14 april 2021 de brief van de commissie van 27 januari 2021 inhoudelijk beantwoord.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, Dragstra

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING

Aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat

Den Haag, 27 januari 2021

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief6 van 23 november 2020 waarin u vragen over de VTH7-uitvoeringsagenda8 heeft beantwoord.

De fractieleden van het CDA hebben nog enkele nadere vragen naar aanleiding van uw brief.

De fractieleden van GroenLinks, PvdA, PVV, PvdD en 50PLUS hebben met teleurstelling kennisgenomen van uw brief en zijn huns inziens niet voldoende geïnformeerd. Zij hebben gezamenlijk een aantal vervolgvragen.

De leden van de SP-fractie hebben over uw beantwoording nog een aan aantal vragen en maken ook nog enige opmerkingen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet alle basistaken zijn ondergebracht bij de omgevingsdiensten en wat het kritische tijdpad is om dat te regelen en te organiseren. Voorts vragen zij wie hier de regie op heeft en daarmee op de daarmee samenhangende bevoegdheden.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de kennisinfrastructuur voor de VTH-uitvoering. Kunt u aangeven waar er hiaten zijn in de bestaande kennisinfrastructuur? Wie heeft de regie in de verbinding tussen de kennisinfrastructuur en de kennisgebruikers zoals de vergunningverleners?

De CDA-fractieleden vragen u hoe u de positie, kwaliteit en financiële houdbaarheid van de omgevingsdiensten ziet. Kunnen gemeenten de financiële inspanningen incidenteel en structureel dragen?

Ten slotte vragen deze leden wanneer het kabinetsbesluit over het resultaat van de commissie-Van Aartsen naar de Staten-Generaal gezonden wordt.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-, PvdA-, PVV-, PvdD-, en 50PLUS-fractie gezamenlijk

Basistaken en kwaliteitscriteria

U schrijft dat 85 procent van de gemeenten meer dan de basistaken bij de omgevingsdiensten heeft belegd en 15 procent alleen de basistaken. Tegelijkertijd schrijft u dat de helft van de gemeenten in gebreke blijft inzake het inbrengen van basistaken bij de omgevingsdiensten.9 Bedoelt u dat bij de helft van de gemeenten waar gebreken zijn geconstateerd, er daarvan bij 15 procent sprake is van louter basistaken? En bedoelt u dat bij de helft van de 85 procent gemeenten die meer taken bij de omgevingsdiensten heeft belegd, ook de helft van de gebreken vertoont? Waarop baseert u zich bij bovenstaande cijfers en hoe zijn die verzameld, zo vragen de fractieleden van GroenLinks, PvdA, PVV, PvdD en 50PLUS (hierna: leden van de gezamenlijke fracties).

De leden van de gezamenlijke fracties zouden graag een uitputtend antwoord met tabellen en cijfers willen ontvangen over de inzet van de omgevingsdiensten. Het gaat om een gespecificeerd beeld per basistaak met daarin informatie over welke gemeenten op welke wijze het een en ander hebben georganiseerd inzake basistaken en extra taken van de omgevingsdiensten. Kunt u in dit overzicht concreet aangeven om welke basistaken het gaat? Ook zouden deze leden graag een appreciatie van u ontvangen over deze cijfers en een analyse van de gevolgen als de basistaken niet voor de invoering van de Omgevingswet zijn geregeld. Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen gebreken meer zijn qua organisatie van basistaken in het jaar 2021? Zou het voor de regering aanleiding zijn om de invoering van de Omgevingswet uit te stellen als gemeenten en omgevingsdiensten deze gebreken niet binnen een daarvoor gestelde termijn hebben opgelost?

Kunt u in het gevraagde uitputtend overzicht aangeven om welke gebreken het gaat naast het genoemde asbest? U schrijft dat binnen het project «Afhechten van bestaande afspraken onder de Uitvoeringsagenda-VTH» uitgezocht zal worden om welke taken of delen van taken het gaat en waarom deze niet zijn ingebracht.10 De leden van de gezamenlijke fracties vragen eveneens of u in dit overzicht kunt aangeven welke gemeenten en provincies nog niet voldoen aan de kwaliteitscriteria 2.0. U schrijft dat veruit de meeste gemeenten dit hebben geborgd in hun kwaliteitscriteria.11 Wil dat zeggen dat geen provincie hierin achterblijft?

U schrijft dat het project «Afhechten van bestaande afspraken onder de Uitvoeringsagenda-VTH» wordt afgerond in het voorjaar van 2021.12 Wat betekent dit voor de informatie die nodig is voor het behandelen van het ontwerp van inwerkingtredings-koninklijk besluit betreffende de Omgevingswet door de Eerste Kamer? Waarom is niet gewacht met de voorhang van dit besluit tot de afspraken toereikend zijn gemaakt?

U schrijft dat de fractieleden van GroenLinks, PvdA en PvdD onterecht stellen dat de taken en verantwoordelijkheden van de omgevingsdiensten niet zullen toenemen. U bent van oordeel dat er geen sprake is van taakverzwaring, omdat de taken beleidsneutraal worden overgezet.13 Hoe ziet u de rol van de omgevingsdiensten bij de opgaven op het gebied van klimaat en verduurzaming? Leidt dit niet tot een taakverzwaring van de omgevingsdiensten? De leden van de gezamenlijke fracties hebben uit verschillende delen van het land informatie gekregen dat sprake is van taakverzwaring. Zo hebben gedeputeerde staten en de ambtelijke ondersteuning in Noord-Brabant 27 november 2020 in een themavergadering/commissievergadering inzake de omgevingsverordening meermaals aangegeven dat er sprake is van een taakverzwaring voor alle drie de Brabantse omgevingsdiensten. Waarop baseert u dat hier geen sprake van is? Hoe beoordeelt u deze vaststelling in Brabant?

Voor specificering van de Brabantse casus verwijzen de leden van de gezamenlijke fracties ook naar het document «Opdracht aan de drie brabantse omgevingsdiensten. Uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving 2020»14. Zij roepen u op om in kaart te brengen wat de feitelijke taakbelasting ten gevolge van de invoering van de Omgevingswet zal zijn voor de verschillende omgevingsdiensten.

Arbeidsmarkt

U geeft aan dat de reden voor het feit dat gemeenten nog niet voldoen aan de kwaliteitscriteria 2.0, personeelsgebrek is.15 Dit baart de leden van de gezamenlijke fracties zorgen, omdat u niet aangeeft hoe u dit probleem denkt te kunnen oplossen. Bent u bereid om hier extra geld voor uit te trekken of, als er niet voldoende personeel gevonden kan worden, de invoering van de Omgevingswet uit te stellen tot dit probleem is opgelost?

Kostenverdeling

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en PvdD vroegen u eerder aan te geven wat de huidige kostenverdeling bij de omgevingsdiensten is bij de verschillende taken van deze diensten. Het gaat om de verdeling van de beschikbare tijd, menskracht en middelen, tussen vergunningverlening en toezicht en handhaving. Kunt u daarbij inzicht geven in de ontwikkeling van de budgettaire inzet op alle drie de taken in de afgelopen vijf jaren? U heeft geantwoord dat u dit niet kan geven vanwege de verschillen per omgevingsdienst en dat deze generieke gegevens niet beschikbaar zijn.16 De leden vragen echter niet om generieke gegevens, maar om omgevingsdienstspecifieke gegevens. U geeft hierbij het volgende aan: «Dit zou per omgevingsdienst moeten worden bekeken en vraagt uitgebreid onderzoek en tijd»17. De leden van de gezamenlijke fracties willen er bij u op aandringen om het onderzoek wel uit te voeren in het licht van het belang van goed functionerende omgevingsdiensten voor de invoering van de Omgevingswet.

Inspecties omgevingsdiensten

U geeft aan dat er geen gegevens bekend zijn over het aantal uitgevoerde inspecties en het bijbehorende budget van de omgevingsdiensten in relatie tot het aantal bedrijven in het werkgebied van de omgevingsdienst.18 Waarom wordt er op deze wijze niet gemonitord? Hoe brengt u objectief in beeld of omgevingsdiensten voldoende middelen hebben en of zij met gegeven middelen hun taken kunnen uitvoeren?

Slot

Het valt de leden van de gezamenlijke fracties op dat u zeer beperkt bent in uw antwoorden qua onderbouwing in aantallen en financiën. Daarnaast heeft het lang geduurd voordat de antwoorden gegeven zijn. Wat is de reden geweest voor de vertraging en waarom is er niet meer informatie beschikbaar? Is de door hen gevraagde informatie niet essentieel om te beoordelen of de omgevingsdiensten in staat zijn de taken op zich te nemen die zij krijgen na het invoeren van de Omgevingswet? Voornoemde leden willen u vriendelijk doch dringend verzoeken om de gevraagde informatie aangaande inspecties, kostenverdeling, arbeidsmarkt, basistaken en kwaliteitscriteria alsnog in kaart te brengen per omgevingsdienst, bijvoorbeeld in de vorm van een enquête onder alle 29 omgevingsdiensten. Bent u hiertoe bereid? Zo ja, op welke termijn komen de resultaten beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Daarbij vinden de leden van de gezamenlijke fracties het van belang dat er een heldere onderbouwing moet komen van de zwaarte van het takenpakket van de omgevingsdiensten en of zij hier voldoende voor geëquipeerd zijn.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

Als eerste willen de SP-fractieleden opmerken dat zij teleurgesteld zijn in de ontvangen beantwoording. Vragen werden onvolledig en zijdelings beantwoord en soms helemaal niet. Deze leden hechten eraan op te merken dat zij van de regering verwachten dat inlichtingen, waarom door middel van vragen door de leden wordt verzocht, ook op een afdoende wijze conform de geldende inlichtingenplicht verstrekt worden. Om die reden zullen de SP-fractieleden een aantal van de eerder gestelde vragen herhalen in de verwachting dat de daarin gevraagde inlichtingen nu wel afdoende zullen worden gegeven. Tevens verzoeken zij wederom om bij beantwoording van vragen, deze ook zelfstandig leesbaar te beantwoorden en niet te verwijzen naar, soortgelijke, vragen van leden van andere fracties.

Ten aanzien van de financiën wordt gesteld dat het aan de bevoegde gezagen is om de omgevingsdiensten, zijnde gemeenschappelijke regelingen, van voldoende financiële middelen te voorzien. Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat u als stelselverantwoordelijke wel degelijk een taak heeft om toe te zien dat de door provincies en gemeenten aan de omgevingsdiensten ter beschikking gestelde middelen, toereikend dienen te zijn om een kwalitatief verantwoorde uitvoering van taken mogelijk te maken? Zo ja, op welke wijze geeft u invulling aan deze stelselverantwoordelijkheid?

Hoe ziet u in dat licht de herhaaldelijk door met name gemeenten opgelegde generieke kortingen die zonder relatie met de inhoud van de taken, de kwaliteit van de taakuitvoering bij omgevingsdiensten onder druk zetten? Welke omgevingsdiensten hebben in 2020 te maken gekregen met generieke kortingen als gevolg van de financiële situatie bij gemeenten en voor welke omgevingsdiensten staan voor dit jaar kortingen gepland? Het door u gegeven antwoord, waarbij u verwijst naar antwoorden op vragen van de CDA-fractieleden, is geen antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over de omgevingsdiensten, maar is slechts een opsomming van algemeen beleid richting gemeenten.

De leden van de SP-fractie zien niet hoe vragen over de kwaliteit van taakuitvoering door omgevingsdiensten als gevolg van generieke kortingen door gemeenten, beantwoord kunnen worden door te verwijzen naar door het Rijk beschikbaar gestelde middelen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang, Dak- en Thuislozen en extra middelen voor jeugdzorg. De SP-fractieleden dringen nogmaals aan op een adequate beantwoording van de door hen gestelde vragen.

Waarop baseert u uw opvatting dat de financiële gevolgen voor omgevingsdiensten als gevolg van het privatiseren van de bouwtaken gering zullen zijn? Is het u bekend dat veel gemeenten hun bouwtaken bij omgevingsdiensten hebben ondergebracht? Is het u bekend dat bij de start van de omgevingsdiensten door de rijksoverheid is uitgedragen dat het de bedoeling was om zoveel als mogelijk te komen tot uitvoeringsdiensten die een zo breed mogelijk takenpakket zouden uitvoeren, en dat veel gemeenten hier gevolg aan hebben gegeven door ook de bouwtaken bij omgevingsdiensten onder te brengen? De rijksoverheid heeft daarna in weerwil van de eerdere oproep besloten om de bouwtaken te willen privatiseren. De SP-fractieleden herhalen daarom de eerder gestelde vraag welke inhoudelijke en financiële gevolgen de privatisering van de bouwtaken voor de omgevingsdiensten hebben, en zien een gedetailleerd antwoord graag tegemoet.

De leden van de SP-fractie vragen nogmaals om een antwoord op de situatie rond interbestuurlijk toezicht die zich binnen een omgevingsdienst kan voordoen als, bijvoorbeeld, de provincie als deelnemer in de omgevingsdienst van mening is dat een gemeente onvoldoende middelen ter beschikking stelt om de omgevingsdienst in staat te stellen een taak voor die gemeente naar behoren uit te voeren.

Op welke wijze ziet u dan een rol voor de provincies in het interbestuurlijk toezicht, nu de omgevingsdiensten een gemeenschappelijke regeling zijn waar de provincies met gemeenten deelnemer zijn? Is het dan aan de provincie als toezichthouder op de gemeente om in te grijpen of is het aan de rijksoverheid als toezichthouder op de gemeenschappelijke regeling om in te grijpen? Voornoemde leden willen benadrukken dat dit geen theoretische discussie is, maar een discussie waar omgevingsdiensten in de praktijk mee te maken hebben.

De SP-fractieleden zijn zeer teleurgesteld dat hun vragen over de samenstelling van de commissie-Van Aartsen in het geheel niet en voor het overige deel niet afdoende beantwoord zijn. Zij wijzen u er daarom nogmaals op dat zij verwachten de door hen gevraagde inlichtingen ook te ontvangen. Zij hechten eraan dat zij vanwege de mogelijke grote gevolgen van de adviezen van de commissie-Van Aartsen voor het stelsel van VTH niet anders kunnen dan ingaan op individuele leden, omdat de onafhankelijkheid boven iedere twijfel verheven dient te zijn. Kunt u daarom uitleggen op welke wijze de samenstelling van de commissie-Van Aartsen tot stand is gekomen? Door wie zijn de leden voorgedragen en wie heeft uiteindelijk de selectie gedaan?

Waarom is het bedrijfsleven bijvoorbeeld wel prominent vertegenwoordigd als direct belanghebbende bij vergunningverlening en toezicht en handhaving, en waarom is er geen lid namens de bevoegde gezagen in de commissie opgenomen? Bent u bereid de commissie alsnog uit te breiden met een lid namens de bevoegde gezagen?

Hoe kunt u menen dat sommige leden op persoonlijke titel aan de commissie deel kunnen nemen terwijl zij, inhoudelijk en publiek, onlosmakelijk verbonden zijn met hun functie? Een beeld dat nog wordt versterkt doordat u ook in uw brief van 25 juni 202019 de leden Van Loon en Ekelmans aankondigt met hun respectievelijke functies als president-directeur van Shell Nederland en politiechef van de eenheid Zeeland en West-Brabant. De enkele aankondiging dat deze leden op persoonlijke titel deelnemen, doet niet af aan het feit dat zij onlosmakelijk met hun functie worden geïdentificeerd.

Kunt u uitleggen waarom er gekozen is om een lid in de onafhankelijke commissie te benoemen dat, inhoudelijk en publiek, al meer dan 30 jaar onlosmakelijk verbonden is met Shell? Heeft u daarbij meegewogen dat Shell in de afgelopen jaren meermaals betrokken is geweest, en nog is, in strafrechtelijke procedures, civielrechtelijke procedures en onderzoeken van de Onderzoekraad voor Veiligheid? Zijn er op dit moment nog lopende strafzaken of andere onderzoeken of procedures waar Shell bij betrokken is en, zo ja, welke zijn dat? Zijn de onderhandelingen van de rijksoverheid met Shell over de afwikkeling van de gaswinning in Groningen inmiddels afgerond of worden daar nog onderhandelingen over gevoerd?

Acht u, middels een boegbeeld van het bedrijf, Shell het juiste bedrijf om mee geïdentificeerd te worden om het huidige VTH-stelsel te beoordelen en mee te praten over de toekomst van dit stelsel, gelet op het eigen gedrag van het bedrijf waarmee het lid van de commissie-Van Aartsen is verbonden? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de samenstelling van de commissie op voorhand vragen oproept over de onafhankelijke adviezen en betreuren dat dit niet door u is voorkomen.

De SP-fractieleden zien uit naar een afdoende en uitvoerige beantwoording van hun vragen.

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 19 februari 2021.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, H.J. Meijer

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 februari 2021

Op 27 januari 2021 ontving ik nadere vragen van de fractieleden van CDA, GroenLinks, PvdA, PVV, PvdD, SP en 50PLUS (167165.05u) n.a.v. de brief met de beantwoording van de Kamervragen over de VTH-uitvoeringsagenda van 23 november 2020.

Helaas kunnen de vragen niet binnen de gestelde termijn beantwoord worden. Voor de beantwoording van uw vragen is nadere interdepartementale afstemming en nadere afstemming met decentrale overheden nodig.

Ik streef ernaar de vragen spoedig te beantwoorden.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING

Aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat

Den Haag, 25 maart 2021

De vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving heeft u bij brief van 27 januari 2021 nadere vragen voorgelegd over de VTH-uitvoeringsagenda.20 Aan het slot van de brief heeft de commissie gevraagd de antwoorden uiterlijk 19 februari 2021 te mogen ontvangen. Bij brief van 11 februari 2021 hebt u de commissie laten weten dat de vragen niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden in verband met de benodigde nadere interdepartementale afstemming en nadere afstemming met decentrale overheden.21 U gaf tevens aan de vragen spoedig te willen beantwoorden. Helaas heeft de commissie nog altijd geen antwoordbrief mogen ontvangen. Zij vraagt u daarom deze brief onverwijld aan de Eerste Kamer te doen toekomen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, H.J. Meijer

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 april 2021

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen die op 27 januari 2021 zijn gesteld door de leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving aangaande Uitvoeringsagenda-VTH, met het kenmerk 167165.05u. Op 4 maart heeft de Adviescommissie Van Aartsen het adviesrapport «Om de Leefomgeving» uitgebracht. Vanwege de tijd die nodig is om het adviesrapport te bestuderen en het vervolgtraject met alle betrokken partijen op te zetten, verwijs ik in de beantwoording van bepaalde vragen naar de beleidsreactie volgend op het rapport.

Zoals ik in de aanbiedingsbrief22 van 4 maart jl. verwoordde, verdient dit rapport zorgvuldige aandacht en opvolging. Het is aan een volgend kabinet om de kabinetsreactie nader uit te werken.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer

ANTWOORDEN OP VRAGEN Eerste Kamer (167165.05u)

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

1. De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet alle basistaken zijn ondergebracht bij de omgevingsdiensten en wat het kritische tijdpad is om dat te regelen en te organiseren.

Sinds 2017 zijn de basistaken aangewezen in het Besluit omgevingsrecht en is het aan het bevoegd gezag om dit in te regelen. Uit het Berenschotrapport uit 201923 blijkt dat alle provincies dit hebben gedaan en ook het overgrote deel van de gemeenten. De argumenten van gemeenten waarom taken niet zijn ondergebracht bij een omgevingsdienst lopen uiteen. Een veel gehoord argument is dat vooral kleine(re) gemeenten onvoldoende kennis en expertise overhouden voor het uitvoeren van hun eigen milieutaken na het onderbrengen van basistaken bij een omgevingsdienst. Bij de beantwoording van vraag 2 ga ik in op het tijdpad.

2. Voorts vragen zij wie hier de regie op heeft en daarmee op de daarmee samenhangende bevoegdheden.

Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn gemeenten en provincies als bevoegd gezag wettelijk verplicht de basistaken te beleggen bij een omgevingsdienst. Indien dit niet gebeurt, dan kan de provincie interbestuurlijk toezicht houden op de gemeente. Onder de Uitvoeringsagenda-VTH24 trekt IenW het project «Afhechten van bestaande afspraken» met het doel dat iedere gemeente de basistaken belegd bij de omgevingsdienst. Hiervoor voer ik gesprekken met de niet nalevende gemeenten. Het is de planning dat alle basistaken dit jaar nog bij de omgevingsdiensten zijn belegd.

3. De leden van de CDA-fractie vragen naar de kennisinfrastructuur voor de VTH-uitvoering. Kunt u aangeven waar er hiaten zijn in de bestaande kennisinfrastructuur?

Het recente advies van de commissie Van Aartsen constateert in den brede dat kennisontwikkeling en informatie-uitwisseling bij Omgevingsdiensten onder de maat zijn en benadrukt noodzaak van extra investeringen op kennisontwikkeling en menskracht. De uitwerking van dit advies en het opstellen van de kabinetsreactie is aan mijn opvolger, maar waar mogelijk start ik de ambtelijke voorbereiding hiervan op.

Binnen de Uitvoeringsagenda-VTH onderzoek ik de mogelijkheden voor een verbetering van de kennisinfrastructuur VTH. Hiervoor is een eerste verkenning uitgevoerd. Hiervoor heb ik gesproken met verschillende koepelorganisaties en kennisorganisaties over welke acties mogelijk zijn om kennis beter uit te wisselen tussen de verschillende organisaties en waar ik verbinding kan leggen met bestaande initiatieven. Het blijkt dat er op inhoudelijk vlak al veel kennisnetwerken tot stand zijn gekomen en ook veel thema’s nog in ontwikkeling zijn. Hierbij valt te denken aan inhoudelijke thema’s, zoals circulaire economie en bodem. Deze initiatieven zijn zeer waardevol. Het verbinden van deze initiatieven neemt een aantal hiaten weg.

Daarnaast blijkt dat er behoefte is aan het uitwisselen van kennis tussen uitvoering en beleid, zowel landelijk als decentraal. Momenteel onderzoek ik binnen de Uitvoeringsagenda-VTH hoe we de kennisuitwisseling tussen beleid en uitvoering kunnen implementeren.

4. Wie heeft de regie in de verbinding tussen de kennisinfrastructuur en de kennisgebruikers zoals de vergunningverleners?

Ik vind het belangrijk om eerst duidelijk te krijgen welke acties nodig zijn. Daarna volgt pas het vraagstuk waar de regie hiervoor het beste belegd kan worden, zodat het netwerk optimaal functioneert en actuele en benodigde kennis uitwisselt.

5. De CDA-fractieleden vragen hoe ik de positie, kwaliteit en financiële houdbaarheid van de omgevingsdiensten zie.

De commissie Van Aartsen constateert dat de omgevingsdiensten in het vervolg meer in positie moeten worden gesteld. Omgevingsdiensten kunnen in het huidige stelsel niet de rol pakken door fragmentatie van kennis en vrijblijvendheid in bijvoorbeeld het nakomen van afspraken over het basispakket. Er is sprake van onvoldoende robuustheid, wat afbreuk doet aan de kwaliteit. Zoals ik in mijn brief van 4 maart jl. heb aangegeven vind ik dat de commissie een gedegen analyse heeft gemaakt en de maatregelen die de commissie voorstelt, zijn herkenbaar vanuit mijn ervaring van de afgelopen jaren. Het ministerie zal gezamenlijk met betrokken partijen de aanbevelingen uitwerken, zodat een volgend kabinet een kabinetsreactie op het rapport kan opstellen.

6. Kunnen gemeenten de financiële inspanningen incidenteel en structureel dragen?

Er is in het verleden efficiencywinst geboekt doordat kennis en kunde die eerst bij alle gemeenten afzonderlijk zat, gebundeld werd in de omgevingsdiensten. Vanuit het Meerjarenprogramma Versterking Omgevingsveiligheid heeft het kabinet geld beschikbaar gesteld voor de versterking van – onder andere – de uitvoering van VTH-taken. De commissie Van Aartsen constateert evenwel dat niet alle gemeenten voldoende middelen vrij willen of kunnen maken en geeft aan dat het verstandig zou zijn om naar een meer uniform systeem van financiering over te gaan. Ik heb aangegeven dat het rapport van de commissie zorgvuldige aandacht en opvolging verdient. In de kabinetsreactie op het rapport gaat mijn opvolger in op de invulling van de aanbeveling over de financiering.

7. Ten slotte vragen deze leden wanneer het kabinetsbesluit over het resultaat van de commissie Van Aartsen naar de Staten-Generaal gezonden wordt.

Het adviesrapport heb ik u reeds toegezonden25. Zoals eerder gedeeld vind ik dat de commissie een gedegen analyse heeft gemaakt en dat er heldere aanbevelingen liggen om mee aan de slag te gaan. Dit verdient zorgvuldige aandacht en opvolging. Het is aan een volgend kabinet om met een reactie op het advies van de commissie te komen, waarbij zal worden aangegeven of en welke veranderingen in het systeem dan wel wetswijzigingen nodig zijn.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-, PvdA-, PVV-, PvdD-, en 50PLUS-fractie gezamenlijk

8. U schrijft dat 85 procent van de gemeenten meer dan de basistaken bij de omgevingsdiensten heeft belegd en 15 procent alleen de basistaken. Tegelijkertijd schrijft u dat de helft van de gemeenten in gebreke blijft inzake het inbrengen van basistaken bij de omgevingsdiensten. Bedoelt u dat bij de helft van de gemeenten waar gebreken zijn geconstateerd, er daarvan bij 15 procent sprake is van louter basistaken?

Voor het stelsel van vergunningverlening toezicht en handhaving in het milieudomein ben ik verantwoordelijk. Dat betekent dat ik er zorg voor draag dat het stelsel goed is ingericht, duidelijk is wie welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft en dat het stelsel en de partijen daarbinnen kunnen functioneren. De daadwerkelijke uitvoering en daarmee een groot deel van de goede werking van het stelsel ligt bij het bevoegd gezag. De omgevingsdiensten zijn eigendom van provincies en gemeenten. Daarnaast zijn zij ook de opdrachtgevers en daarmee verantwoordelijk voor het beleggen van de basistaken met daarbij behorende financiering.

Uit de vraagstelling blijkt dat er verwarring is ontstaan over de verschillende percentages. Gemeenten zijn verplicht om de basistaken te beleggen bij de omgevingsdienst. Daarnaast kan een gemeente in afstemming met de omgevingsdienst ervoor kiezen om extra taken door de omgevingsdienst te laten uitvoeren. Op dit moment kiest 85% van de gemeenten om ook extra taken bij de omgevingsdienst te beleggen. In mijn eerdere antwoord heb ik genoemd dat de helft van de gemeenten die zich beperkt tot het onderbrengen van de basistaken «in gebreke» blijft, door niet het volledige basistakenpakket onder te brengen. Het blijkt dat er geen verband is tussen de gemeenten die niet het gehele basistakenpakket hebben ondergebracht en het onderbrengen van extra taken. In totaal heeft 8% van alle 352 gemeenten een aantal basistaken (gedeeltelijk) niet ingebracht.

9. En bedoelt u dat bij de helft van de 85 procent gemeenten die meer taken bij de omgevingsdiensten heeft belegd, ook de helft van de gebreken vertoont?

Dit bedoel ik niet, er is geen eenduidig verband tussen het niet onderbrengen van de basistaken en het onderbrengen van extra taken. Van alle 352 gemeenten heeft 8% een aantal basistaken (gedeeltelijk) niet ingebracht.

10. Waarop baseert u zich bij bovenstaande cijfers en hoe zijn die verzameld?

De bovenstaande gegevens zijn afkomstig van Omgevingsdienst NL en gebaseerd op de input van 24 van de 29 omgevingsdiensten. Om vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke meer zicht te krijgen op de kwantitatieve data van omgevingsdiensten, zet ik een onderzoek uit om een totaalbeeld van de omgevingsdiensten te krijgen.

11. De leden van de gezamenlijke fracties zouden graag een uitputtend antwoord met tabellen en cijfers willen ontvangen over de inzet van de omgevingsdiensten. Het gaat om een gespecificeerd beeld per basistaak met daarin informatie over welke gemeenten op welke wijze het een en ander hebben georganiseerd inzake basistaken en extra taken van de omgevingsdiensten. Kunt u in dit overzicht concreet aangeven om welke basistaken het gaat?

Ik herken de behoefte aan kwantitatieve data. Net als u streef ik naar grip op het doorvoeren van het basistakenpakket naar omgevingsdiensten. De commissie Van Aartsen doet ook de aanbeveling voor het kwantitatief vergaren van data. Momenteel wordt gewerkt aan het uitzetten van een onderzoek voor naar de kwantitatieve gegevens, zodat de gegevens dit jaar nog inzichtelijk zijn.

Gemeenten en provincies zijn het bevoegd gezag. Als stelselverantwoordelijke kan ik – zoals ik bij antwoord 8 aangaf – op basis van de resultaten niet ingrijpen.

12. Ook zouden deze leden graag een appreciatie van u ontvangen over deze cijfers en een analyse van de gevolgen als de basistaken niet voor de invoering van de Omgevingswet zijn geregeld.

Allereerst wil ik benadrukken dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet los staat van de werking van het VTH-stelsel.

Het VTH-stelsel bestaat al geruime tijd en de eerdere aanbevelingen van Berenschot zijn opgepakt in de Uitvoeringsagenda-VTH. Dit zal onder de Omgevingswet niet anders zijn. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat het VTH-stelsel een toegevoegde waarde heeft bij de uitvoering van de VTH-taken. Het beperkte aantal niet ingebrachte basistaken heeft geen bepalende invloed op de werking van het VTH-stelsel. Dit blijft ook onder de Omgevingswet gewaarborgd26.

Het in de beantwoording van vragen 10 en 11 aangegeven onderzoek naar de kwantitatieve gegevens gaan dit beeld niet wijzigen.

13. Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen gebreken meer zijn qua organisatie van basistaken in het jaar 2021?

Binnen de Uitvoeringsagenda-VTH ben ik met de gemeenten in gesprek om het basistakenpakket volledig te beleggen bij de omgevingsdiensten. Van alle gemeenten heeft nu 92% dit doorgevoerd, met de overige ben ik nog in gesprek. Zoals aangegeven bij antwoord 1 en 2 wil ik dat gemeenten het basistakenpakket in 2021 hebben doorgevoerd.

14. Zou het voor de regering aanleiding zijn om de invoering van de Omgevingswet uit te stellen als gemeenten en omgevingsdiensten deze gebreken niet binnen een daarvoor gestelde termijn hebben opgelost?

Nee, zoals aangegeven bij antwoord 13 zie ik geen relatie met de Omgevingswet en daarmee geen reden om de Omgevingswet uit te stellen. Het percentage niet ingebrachte basistaken is zo klein dat dit de werkzaamheden bij omgevingsdiensten niet nadelig beïnvloedt. Alle provincies hebben hun basistaken ingebracht en het overgrote deel van de gemeenten ook. Daarbij heeft een aanzienlijk aantal gemeenten en provincies bovenop de basistaken plustaken ingebracht bij een omgevingsdienst. Een situatie die onder de Omgevingswet niet wezenlijk zal wijzigen.

15. Kunt u in het gevraagde uitputtend overzicht aangeven om welke gebreken het gaat naast het genoemde asbest?

Op dit moment kan ik het overzicht niet bieden, maar door het in de antwoorden op vragen 10 en 11 aangekondigde onderzoek wil ik inzicht krijgen welke basistaken niet ondergebracht zijn en bij welke gemeenten dit het geval is.

16. De leden van de gezamenlijke fracties vragen eveneens of u in dit overzicht kunt aangeven welke gemeenten en provincies nog niet voldoen aan de kwaliteitscriteria 2.0. U schrijft dat veruit de meeste gemeenten dit hebben geborgd in hun kwaliteitscriteria. Wil dat zeggen dat geen provincie hierin achterblijft?

In zowel de provinciale als de gemeentelijke verordeningen zijn de kwaliteitscriteria vastgesteld voor minimaal de basistaken. Uit het Berenschotrapport uit 2019 blijkt dat alle provincies en veruit de meeste gemeenten verordeningen hebben vastgesteld. Men trof twee provincies aan waar een aantal gemeenten nog geen verordening hebben vastgesteld. De betreffende gemeenten waren wel actief bezig met de kwaliteitscriteria. Er is geen landelijk beeld in hoeverre de provinciale en gemeentelijke verordeningen nageleefd worden. Overigens heeft ook de commissie Van Aartsen zich uitgesproken over de kwaliteitscriteria en de borging daarvan. In de kabinetsreactie op het rapport komt dit punt aan de orde en hoe hier invulling aan gegeven wordt.

17. U schrijft dat het project «Afhechten van bestaande afspraken onder de Uitvoeringsagenda-VTH» wordt afgerond in het voorjaar van 2021. Wat betekent dit voor de informatie die nodig is voor het behandelen van het ontwerp van inwerkingtredings-koninklijk besluit betreffende de Omgevingswet door de Eerste Kamer?

Op dit moment loopt het project Afhechten van bestaande afspraken nog, maar de tussentijdse resultaten laten nu al zien dat het percentage niet ingebrachte taken relatief klein is. Daarbij zijn in de periode tussen het opleveren van het Berenschotrapport en nu weer meer taken ondergebracht bij omgevingsdiensten. Verder geven omgevingsdiensten aan zich goed voor te bereden op de komst van de Omgevingswet en voor gemeenten is de komst van de Omgevingswet het momentum om het basistakenpakket volledig in te brengen. De Uitvoeringsagenda-VTH staat overigens verder los van de invoering onder Omgevingswet, zoals aangegeven bij antwoord 12.

18. Waarom is niet gewacht met de voorhang van dit besluit tot de afspraken toereikend zijn gemaakt?

Aangezien het stelsel als zodanig «staat» en beleidsarm is ondergebracht onder het stelsel van de Omgevingswet zie ik geen belemmeringen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De commissie Van Aartsen constateert dat een aantal aanpassingen nodig zijn voor een goed functionerend VTH-stelsel. Een nadere uitwerking volgt wanneer een nieuw kabinet is aangetreden. Eerder concludeerde Berenschot: het stelsel «staat» als geheel en heeft haar meerwaarde al bewezen. Natuurlijk is er altijd ruimte voor verbetering binnen een dynamisch stelsel waar continu nieuwe uitdagingen op afkomen.

19. Hoe ziet u de rol van de omgevingsdiensten bij de opgaven op het gebied van klimaat en verduurzaming? Leidt dit niet tot een taakverzwaring van de omgevingsdiensten?

Zowel omgevingsdiensten als hun opdrachtgevers zijn zich bewust van het belang van een goede uitvoering van de taken die voortkomen uit de nieuwe maatschappelijke opgaven. Veel gemeenten en provincies hebben de nieuwe opgaven benoemd als speerpunten in hun beleid. Veel omgevingsdiensten hebben hiervoor specifieke uitvoeringsprogramma’s opgezet. Een deel van deze taken valt binnen het basistakenpakket, maar een deel daarvan ook daarbuiten. Een aantal gemeenten heeft ervoor gekozen deze niet-basistaken toch door een omgevingsdienst te laten uitvoeren. Wanneer de taken worden ondergebracht bij een omgevingsdienst leidt dit in ieder geval tot een taakuitbreiding. In hoeverre daarbij sprake is van taakverzwaring kan pas worden beoordeeld na inregeling door het bevoegd gezag.

De commissie Van Aartsen geeft in haar rapport aan dat het logisch is dat bij uitbereiding van het takenpakket ook een aanvulling van financiële middelen volgt. In de kabinetsreactie op het rapport werkt mijn opvolger dit punt nader uit.

20. De leden van de gezamenlijke fracties hebben uit verschillende delen van het land informatie gekregen dat sprake is van taakverzwaring. Zo hebben gedeputeerde staten en de ambtelijke ondersteuning in Noord-Brabant 27 november 2020 in een themavergadering/commissievergadering inzake de omgevingsverordening meermaals aangegeven dat er sprake is van een taakverzwaring voor alle drie de Brabantse omgevingsdiensten. Waarop baseert u dat hier geen sprake van is? Hoe beoordeelt u deze vaststelling in Brabant?

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de omzetting van het basistakenpakket onder de Omgevingswet en mogelijke taakverzwaringen door verduurzaming, bijvoorbeeld het Klimaatakkoord. Het Klimaatakkoord brengt o.a. voor gemeenten en provincies vele nieuwe taken met zich mee, zie daarvoor de resultaten van het art. 2 onderzoek2728. Een deel van deze taken moet verplicht29 worden uitgevoerd door een omgevingsdienst en voor een deel van de taken bepalen gemeenten en provincies zelf of de uitvoering wordt belegd bij een omgevingsdienst. De als basistaak aangewezen taken voortkomend uit het Klimaatakkoord leiden tot een uitbreiding van taken voor de omgevingsdiensten. Voor de Omgevingswet is het niet eenduidig te bepalen of dit leidt tot een taakverzwaring. Vanwege de wijzigingen in wet- en regelgeving en de introductie van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is het mogelijk dat de start van de Omgevingswet tot een tijdelijke taakverzwaring leidt. De vraag is of op langere termijn, na het inregelen, er een wezenlijk andere belasting is van de omgevingsdiensten. Het IPO heeft aangegeven daar nog geen eenduidig beeld van te hebben.

21. Voor specificering van de Brabantse casus verwijzen de leden van de gezamenlijke fracties ook naar het document «Opdracht aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. Uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving 2020». Zij roepen u op om in kaart te brengen wat de feitelijke taakbelasting ten gevolge van de invoering van de Omgevingswet zal zijn voor de verschillende omgevingsdiensten.

Het IPO heeft aangegeven dat voor de provincies onvoldoende duidelijk is of er sprake is van een taakverzwaring en verwachten met name bij implementatie een tijdelijke taakverzwaring door wijzigingen in wet- en regelgeving en de introductie van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Na het inregelen van de Omgevingswet kan de feitelijke taakbelasting worden vastgesteld.

22. U geeft aan dat de reden voor het feit dat gemeenten nog niet voldoen aan de kwaliteitscriteria 2.0, personeelsgebrek is. Dit baart de leden van de gezamenlijke fracties zorgen, omdat u niet aangeeft hoe u dit probleem denkt te kunnen oplossen. Bent u bereid om hier extra geld voor uit te trekken of, als er niet voldoende personeel gevonden kan worden, de invoering van de Omgevingswet uit te stellen tot dit probleem is opgelost?

Het functioneren van het VTH-stelsel staat los van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het Berenschotrapport constateert dat de meeste gemeenten de Kwaliteitscriteria 2.1 als richtsnoer hanteren, maar deze niet altijd laten gelden voor niet-basistaken. De reden hiervoor is dat een aantal gemeenten te weinig of onvoldoende opgeleid personeel heeft om zelf deze taken uit te voeren op het niveau van de Kwaliteitscriteria 2.1. Bij wet zijn ze hier overigens ook niet toe verplicht, voor de niet-basistaken geldt alleen de zorgplicht. De schaarste van opgeleid personeel is in veel sectoren een issue. In het programma versterking omgevingsveiligheid is een ontwikkelbudget voor onder andere projecten die gaan over de versterking van het human capital en het aantrekkelijker worden van de omgevingsdiensten als werkgever. Uitstel van de Omgevingswet biedt hierin geen oplossing.

23. De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en PvdD vroegen u eerder aan te geven wat de huidige kostenverdeling bij de omgevingsdiensten is bij de verschillende taken van deze diensten. Het gaat om de verdeling van de beschikbare tijd, menskracht en middelen, tussen vergunningverlening en toezicht en handhaving. Kunt u daarbij inzicht geven in de ontwikkeling van de budgettaire inzet op alle drie de taken in de afgelopen vijf jaren?

U heeft geantwoord dat u dit niet kan geven vanwege de verschillen per omgevingsdienst en dat deze generieke gegevens niet beschikbaar zijn. De leden vragen echter niet om generieke gegevens, maar om omgevingsdienst specifieke gegevens. U geeft hierbij het volgende aan: «Dit zou per omgevingsdienst moeten worden bekeken en vraagt uitgebreid onderzoek en tijd». De leden van de gezamenlijke fracties willen er bij u op aandringen om het onderzoek wel uit te voeren in het licht van het belang van goed functionerende omgevingsdiensten voor de invoering van de Omgevingswet.

Ik herken uw zorgen en deel dezelfde zorgen van het ontbreken van financieel inzicht per taak per omgevingsdienst en de budgettaire ontwikkeling per jaar. De commissie Van Aartsen benoemt in haar rapport dat er een duidelijker financieel kader moet komen en beveelt daartoe als eerste stap verder onderzoek aan. Het is aan mijn opvolger om hier opvolging aan te geven. Ik kijk waar ik de ambtelijke voorbereiding hiervoor al kan starten en dit zorgpunt neem ik hierin mee.

Binnen de Uitvoeringsagenda-VTH is ook inzet op het verbeteren van de relatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers binnen het project Opdrachtgeverschap. Dit project wordt getrokken door VNG.

24. Waarom wordt er op deze wijze niet gemonitord? (aantal uitgevoerde inspecties en het bijbehorende budget van de omgevingsdiensten in relatie tot het aantal bedrijven in het werkgebied van de omgevingsdienst)

In het huidige stelsel is het aan de omgevingsdiensten en het bevoegd gezag om afspraken te maken over wat er nodig is aan inspecties en welke middelen daarbij horen. Daarbij zijn in veel gevallen lokale afwegingen leidend bij het bepalen hoe en wanneer geïnspecteerd wordt. Verschillende typen bedrijven vragen vaak om een andere aanpak. Die bevoegdheid is decentraal belegd.

De commissie Van Aartsen doet in haar rapport de constatering dat er landelijke norm voor financiering moet zijn. Op basis van het aantal en de complexiteit van de inrichtingen die een omgevingsdienst bedient. In de financiering moet het Rijk ook bijdragen, vanwege het nationaal belang. Het is aan mijn opvolger om hier opvolging aan te geven in de kabinetsreactie.

25. Hoe brengt u objectief in beeld of omgevingsdiensten voldoende middelen hebben en of zij met gegeven middelen hun taken kunnen uitvoeren? In relatie tot het aantal inspecties.

De huidige financiële middelen zijn gebaseerd op afspraken tussen omgevingsdiensten en de bevoegde gezagen. Gemeenten en provincies leggen hierover verantwoording af aan respectievelijk de gemeenteraad en provinciale staten. De commissie van Aartsen doet in haar rapport een aanbeveling om per bevoegd gezag een besluit te laten komen van het bestuur van de omgevingsdienst dat de voor de dienst benodigde kwalitatieve en kwantitatieve bezetting vastlegt voor de uitvoering van de basistaken, als afgeleide van de complexiteit van de onder toezicht staande bedrijven. Het in de antwoorden op vragen 10 en 11 aangekondigde onderzoek moet kwantitatief in ieder geval inzicht geven in de omvang en kwaliteit van het personeelsbestand van omgevingsdiensten, de aantallen en categorieën bedrijven per omgevingsdienst, de daarbij benodigde uren voor VTH-taken en de nu feitelijk geleverde inspanning.

Ik herken uiteraard de spanning tussen de rol van eigenaar en opdrachtgever bij gemeenten en provincies, die eerder werd geconstateerd door Berenschot. Deze spanning wordt momenteel ook geadresseerd binnen het project opdrachtgeverschap van de Uitvoeringsagenda-VTH. Dit wordt getrokken door de VNG.

Dit onderwerp is ook benoemd door de commissie Van Aartsen in haar rapport. Het is aan mijn opvolger om hier opvolging aan te geven.

26. Het valt de leden van de gezamenlijke fracties op dat u zeer beperkt bent in uw antwoorden qua onderbouwing in aantallen en financiën. Daarnaast heeft het lang geduurd voordat de antwoorden gegeven zijn. Wat is de reden geweest voor de vertraging en waarom is er niet meer informatie beschikbaar?

Informatie wordt decentraal bijgehouden en niet op landelijk niveau. De gevraagde informatie heb ik om die reden moeten uitvragen bij de koepelorganisaties Omgevingsdienst NL, VNG en IPO. Zoals de commissie Van Aartsen ook in haar rapport aangaf, blijkt dat bepaalde informatie niet beschikbaar is voor iedere omgevingsdienst. De kwantitatieve gegevens zijn niet aanwezig bij de koepelorganisaties, waardoor het niet mogelijk is om een landelijk beeld weer te geven. De commissie Van Aartsen geeft in haar aanbeveling aan dat kwantitatief onderzoek moet worden uitgevoerd. Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 10 en 11 bereid ik een onderzoek voor om meer inzicht te krijgen in de kwantitatieve gegevens.

27. Is de door hen gevraagde informatie niet essentieel om te beoordelen of de omgevingsdiensten in staat zijn de taken op zich te nemen die zij krijgen na het invoeren van de Omgevingswet?

De omzetting naar de Omgevingswet is beleidsarm, hierdoor maakt dit vrijwel geen verschil na invoering van de Omgevingswet.

Ik constateer overigens dat ook de commissie Van Aartsen in haar rapport aandringt op een meer kwantitatieve onderbouwing van het werk van de omgevingsdiensten. Zoals ik eerder aangaf, streef ik ook naar een sterkere informatiepositie. Echter, het verkrijgen van inzicht in de kwantitatieve data verandert niet dat de omzetting naar de Omgevingswet op het gebied van VTH beleidsarm is.

28. Voornoemde leden willen u vriendelijk doch dringend verzoeken om de gevraagde informatie aangaande inspecties, kostenverdeling, arbeidsmarkt, basistaken en kwaliteitscriteria alsnog in kaart te brengen per omgevingsdienst, bijvoorbeeld in de vorm van een enquête onder alle 29 omgevingsdiensten. Bent u hiertoe bereid? Zo ja, op welke termijn komen de resultaten beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Daarbij vinden de leden van de gezamenlijke fracties het van belang dat er een heldere onderbouwing moet komen van de zwaarte van het takenpakket van de omgevingsdiensten en of zij hier voldoende voor geëquipeerd zijn.

Zoals benoemd in de antwoorden op de vragen 10 en 11 laat ik een onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek moet inzicht geven in de omvang en kwaliteit van het personeelsbestand van omgevingsdiensten, in de aantallen en categorieën bedrijven per omgevingsdienst, de daarbij benodigde uren voor VTH-taken en de nu feitelijk geleverde inspanning. Van dit onderzoek moeten de resultaten in 2021 nog beschikbaar komen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

29. Ten aanzien van de financiën wordt gesteld dat het aan de bevoegde gezagen is om de omgevingsdiensten, zijnde gemeenschappelijke regelingen, van voldoende financiële middelen te voorzien. Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat u als stelselverantwoordelijke wel degelijk een taak heeft om toe te zien dat de door provincies en gemeenten aan de omgevingsdiensten ter beschikking gestelde middelen, toereikend dienen te zijn om een kwalitatief verantwoorde uitvoering van taken mogelijk te maken?

Voor het stelsel van vergunningverlening toezicht en handhaving ben ik verantwoordelijk in het milieudomein. Dat betekent dat ik er zorg voor draag dat het stelsel goed is ingericht, duidelijk is wie welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft en dat het stelsel kan en de partijen daarbinnen kunnen functioneren. De daadwerkelijke uitvoering en daarmee een groot deel van de goede werking van het stelsel ligt bij bevoegd gezag. De omgevingsdiensten zijn eigendom van provincies en gemeenten, daarnaast zijn zij ook de opdrachtgevers. Vanuit die rollen zijn zij verantwoordelijk voor het zorgen voor voldoende middelen zodat de omgevingsdiensten hun taken kwalitatief goed kunnen uitvoeren conform de opdracht die er ligt. In deze verhoudingen is het aan gemeenten en provincies om besluiten te nemen over de financiering van de omgevingsdiensten. Tegelijk zie ik ook in het rapport van de commissie Van Aartsen dat het noodzakelijk is om nader invulling te geven aan zowel de stelselverantwoordelijkheid als de financiële huishouding. Het komende kabinet zal hier bij u op terugkomen.

30. Zo ja, op welke wijze geeft u invulling aan deze stelselverantwoordelijkheid?

De gemeenten en provincies gaan als eigenaren van de omgevingsdiensten over de toedeling van middelen. Hierbij heb ik een signaleringsfunctie. Als ik signalen krijg dat de uitvoering van VTH-taken in de knel komt, bijvoorbeeld in het tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH-taken, kan ik provincies en gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. De gemeenteraad en provinciale staten blijven echter bevoegd om hun begroting zelf in te richten en daarmee wel of geen extra middelen voor de omgevingsdiensten ter beschikking te stellen.

31. Hoe ziet u in dat licht de herhaaldelijk door met name gemeenten opgelegde generieke kortingen die zonder relatie met de inhoud van de taken, de kwaliteit van de taakuitvoering bij omgevingsdiensten onder druk zetten?

Gemeenten zijn bevoegd om hun eigen begroting in te richten. Daarvoor moeten zij zich verantwoorden aan de gemeenteraad. Alle partijen hebben allen belang bij het goed functioneren van de omgevingsdiensten. De financiering verloopt via de eigenaren en opdrachtgevers. Ook de commissie Van Aartsen heeft zich uitgesproken over de financiering van de omgevingsdiensten. Zij constateert dat bij vrijwel alle omgevingsdiensten sprake is van outputfinanciering, waardoor de kwaliteit onder druk komt te staan. Op dit punt adviseert de commissie landelijke normfinanciering. Dit punt komt aan de orde in de kabinetsreactie op dat rapport.

32. Welke omgevingsdiensten hebben in 2020 te maken gekregen met generieke kortingen als gevolg van de financiële situatie bij gemeenten en voor welke omgevingsdiensten staan voor dit jaar kortingen gepland?

Omgevingsdienst.nl geeft aan dat in 2020 zes omgevingsdiensten te maken hebben gehad met generieke kortingen. Voor het jaar 2021 hebben twaalf omgevingsdiensten te maken met kortingen.

33. Waarop baseert u uw opvatting dat de financiële gevolgen voor omgevingsdiensten als gevolg van het privatiseren van de bouwtaken gering zullen zijn?

Ik baseer die opvatting op het gegeven dat de bouwtaken waarop het stelsel van de Wet kwaliteitsborging (WKB) voor het bouwen betrekking heeft, veelal niet belegd zijn bij de omgevingsdienst, maar worden uitgevoerd door gemeenten zelf. Bouwtaken die zijn belegd bij omgevingsdiensten als onderdeel van het basistakenpakket (zie vraag 34) worden niet gewijzigd door de WKB.

Ongeveer 15% van de gemeenten hebben in aanvulling hierop de uitvoering van bouwtaken overgedragen aan Omgevingsdiensten. Deze gemeentelijke bouwtaken zijn geen onderdeel van het basistakenpakken en worden vrijwillig – als plustaak – ingebracht door gemeenten.

Voor die 15% is de impact van de WKB gelijk aan de impact voor de gemeente zelf. Ik verwijs graag naar de antwoorden die de Minister van BZK hierover op 25 november 2020 aan uw Kamer heeft gezonden30.

34. Is het u bekend dat veel gemeenten hun bouwtaken bij omgevingsdiensten hebben ondergebracht?

Bouwtaken die geen onderdeel zijn van het basistakenpakket zijn veelal niet bij de omgevingsdienst ondergebracht, maar worden meestal uitgevoerd door de gemeenten zelf (zie vraag 33). Bouwtaken die wel onderdeel van het basistakenpakket zijn inderdaad belegd bij de omgevingsdiensten. Deze bouwtaken betreffen de bouwactiviteiten op locaties van risicovolle bedrijven waar de provincie het bevoegd gezag is.

35. Is het u bekend dat bij de start van de omgevingsdiensten door de rijksoverheid is uitgedragen dat het de bedoeling was om zoveel als mogelijk te komen tot uitvoeringsdiensten die een zo breed mogelijk takenpakket zouden uitvoeren, en dat veel gemeenten hier gevolg aan hebben gegeven door ook de bouwtaken bij omgevingsdiensten onder te brengen?

Ja, dit is bekend. Ongeveer 15% van de gemeenten heeft de uitvoering van bouwtaken overgedragen aan Omgevingsdiensten. De gemeentelijke bouwtaken zijn geen onderdeel van het basistakenpakken en worden vrijwillig – als plustaak – ingebracht door gemeenten.

36. De leden van de SP-fractie vragen nogmaals om een antwoord op de situatie rond interbestuurlijk toezicht die zich binnen een omgevingsdienst kan voordoen als, bijvoorbeeld, de provincie als deelnemer in de omgevingsdienst van mening is dat een gemeente onvoldoende middelen ter beschikking stelt om de omgevingsdienst in staat te stellen een taak voor die gemeente naar behoren uit te voeren. Op welke wijze ziet u dan een rol voor de provincies in het interbestuurlijk toezicht, nu de omgevingsdiensten een gemeenschappelijke regeling zijn waar de provincies met gemeenten deelnemer zijn?

De rol van de provincie blijft als toezichthouder nu, binnen het construct van een omgevingsdienst, beperkt tot die taken die volgens de wet aan gemeenten zijn opgedragen en de wijze waarop de gemeente haar verantwoordelijkheid waar kan maken. In het beschreven voorbeeld is geen rol weggelegd voor het interbestuurlijk toezicht.

De Wet gemeenschappelijke regelingen en de Gemeentewet bepalen dat de bijdrage aan een gemeenschappelijke regeling onderdeel uitmaakt van de begroting van de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling.

De gemeente kan dus in de huidige situatie – net als iedere andere deelnemer aan een gemeenschappelijke regeling – niet afwijken van de begroting die het algemeen bestuur van een gemeenschappelijke regeling (waar zij zelf ook deel van uitmaakt) heeft vastgesteld en moet dit in de begroting verwerken en afdragen.

De gemeenteraden van de deelnemende gemeenten hebben op grond van artikel 59 van de Wet gemeenschappelijke regelingen het recht om een zienswijze op de ontwerpbegroting van de gemeenschappelijke regeling in te dienen bij het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden. Als de begroting eenmaal is vastgesteld dan is de gemeente echter verplicht de daarin opgenomen bijdrage te voldoen.

Tegelijkertijd zie ik dat de commissie Van Aartsen ook aanbeveelt om het Rijkstoezicht op de omgevingsdiensten te versterken. Het is aan het nieuwe kabinet om aan te geven of die aanbevelingen leiden tot aanpassing van de bestaande systematiek.

37. Is het dan aan de provincie als toezichthouder op de gemeente om in te grijpen of is het aan de rijksoverheid als toezichthouder op de gemeenschappelijke regeling om in te grijpen?

In de gemeenschappelijke regeling zijn provincie en gemeenten deelnemer. De rol voor het interbestuurlijk toezicht is belegd bij de provincie. In geval van het toekennen van onvoldoende middelen zal in eerste instantie in gesprek worden getreden met de gemeente door de provincie. Wanneer de gemeente onvoldoende aanpassing treft, kan de provincie overgaan tot een indeplaatsstelling.

Het verschenen adviesrapport van de commissie Van Aartsen belicht de huidige werkwijze van het Interbestuurlijk Toezicht, een beleidsreactie op het rapport is aan het volgende kabinet.

38. Kunt u uitleggen op welke wijze de samenstelling van de commissie-Van Aartsen tot stand is gekomen?

Medio 2020 heb ik de leden van het Bestuurlijk Omgevingsberaad gevraagd mij te helpen en gevraagd of zij ideeën hadden voor personen waarvan zij het beeld hadden dat die persoon een goede rol in de adviescommissie zou kunnen vervullen. Naar aanleiding van deze suggesties hebben eerst gesprekken met mogelijke voorzitters plaatsgevonden. Daarna heb ik de leden van de commissie benaderd.

39. Door wie zijn de leden voorgedragen en wie heeft uiteindelijk de selectie gedaan?

In overleg met de beoogd voorzitter heb ik destijds de potentiële leden van de commissie benaderd. Mede afhankelijk van de beschikbaarheid van de potentiële leden is tot de huidige samenstelling van de commissie gekomen.

40. Waarom is het bedrijfsleven wel prominent vertegenwoordigd als belanghebbende bij vergunningverlening en toezicht en handhaving, en waarom is er geen lid namens de bevoegde gezagen in de commissie opgenomen?

Zoals in mijn brief van 23 november 202031 aangegeven is de commissie samengesteld uit een aantal bekwame leden, onder voorzitterschap van de heer J.J. van Aartsen. Bij de samenstelling van de commissie is gekeken naar de ervaring die de verschillende leden in hun maatschappelijke carrière hebben opgebouwd, met als doel dat er een zo breed mogelijke expertise in de commissie aanwezig is. De commissie is breed samengesteld, door mensen met ervaring in het bestuur, in het bedrijfsleven, bij non-gouvernementele organisaties en ervaring in de hoek van handhaving. De commissie is in gesprek gegaan met het huidige bevoegd gezag in het Bestuurlijk Omgevingsberaad om die input mee te nemen in het advies. Daarnaast hebben de leden van het Bestuurlijk Omgevingsraad, uitgezonderd ikzelf, in het proces van de commissie de mogelijkheid gekregen te reflecteren op de adviesrichtingen van de commissie.

41. Bent u bereid de commissie alsnog uit te breiden met een lid namens de bevoegde gezagen?

Op het moment dat de vraag bij mij binnenkwam was de commissie vrijwel klaar met haar werk en inmiddels heeft zij haar rapport aan mij aangeboden. De commissie heeft met alle kennis en kunde van de individuele leden een goed onderbouwd en onafhankelijk advies voor het VTH-stelsel gegeven. De commissie was bij haar werk onafhankelijk en kon daarom zelf bepalen welke (ervarings-) deskundigen zij raadpleegt om te komen tot haar advies. Ik heb overigens begrepen dat in het onderzoek van de commissie diverse gesprekken met vertegenwoordigers van bevoegde gezagen zijn gevoerd, deze standpunten zullen zij hebben meegewogen in het advies.

42. Hoe kunt u menen dat sommige leden op persoonlijke titel aan de commissie deel kunnen nemen terwijl zij, inhoudelijk en publiek, onlosmakelijk verbonden zijn met hun functie? Kunt u uitleggen waarom er gekozen is om een lid in de onafhankelijke commissie te benoemen dat, inhoudelijk en publiek, al meer dan 30 jaar onlosmakelijk verbonden is met Shell?

Leden zijn gevraagd op persoonlijke titel vanwege hun kennis en expertise. Mevrouw van Loon nam deel aan de commissie in de rol van ervaringsdeskundige vanuit een groot en complex bedrijf met veel kennis en ervaring met externe veiligheid. De afgelopen jaren heeft zij actieve bijdragen geleverd aan het programma Duurzame veiligheid en Safety Delta Nederland.

43. Heeft u daarbij meegewogen dat Shell in de afgelopen jaren meermaals betrokken is geweest, en nog is, in strafrechtelijke procedures, civielrechtelijke procedures en onderzoeken van de Onderzoekraad voor Veiligheid?

De personen zijn op individuele titel gevraagd deel te nemen aan de commissie. Ik heb dit onderwerp niet betrokken bij de besluitvorming over de samenstelling van de commissie.

44. Zijn er op dit moment nog lopende strafzaken of andere onderzoeken of procedures waar Shell bij betrokken is en, zo ja, welke zijn dat? Zijn de onderhandelingen van de rijksoverheid met Shell over de afwikkeling van de gaswinning in Groningen inmiddels afgerond of worden daar nog onderhandelingen over gevoerd?

Het Openbaar Ministerie doet nooit mededelingen over lopende strafzaken of andere onderzoeken of procedures, dus op deze vraag kan ik geen antwoord geven.

De onderhandelingen over de afwikkeling van de gaswinning in Groningen worden gevoerd door de Minister van EZK. Over de stand van zaken wordt u regelmatig door hem geïnformeerd.

45. Acht u, middels een boegbeeld van het bedrijf, Shell het juiste bedrijf om mee geïdentificeerd te worden om het huidige VTH-stelsel te beoordelen en mee te praten over de toekomst van dit stelsel, gelet op het eigen gedrag van het bedrijf waarmee het lid van de commissie-Van Aartsen is verbonden?

De personen zijn op individuele titel gevraagd deel te nemen aan de commissie. De overweging ten aanzien van deelname van een persoon met ervaring uit het bedrijfsleven is geweest dat deze deelname bijdraagt aan de diversiteit van de commissie.


X Noot
1

Letter N heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 35 054.

X Noot
2

Herdruk in verband met foutieve ondertekening van de brief van 25 maart 2021.

X Noot
3

Samenstelling:

Atsma (CDA), De Boer (GL), Van Dijk (SGP), Pijlman (D66), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Janssen (SP), Kluit (GL), Van der Linden (Fractie-Nanninga). Meijer (VVD) (voorzitter), Moonen (D66), Nicolaï (PvdD), Prins (CDA), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Vendrik (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Karakus (PvdA) (ondervoorzitter).

X Noot
4

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L.

X Noot
5

Vergunningverlening, toezicht en handhaving.

X Noot
6

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L.

X Noot
7

Vergunningverlening, toezicht en handhaving.

X Noot
8

Zie ook toezegging T02877.

X Noot
9

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 14.

X Noot
10

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 14.

X Noot
11

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 15.

X Noot
12

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 14.

X Noot
13

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 14.

X Noot
15

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 13.

X Noot
16

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 15.

X Noot
17

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 15.

X Noot
18

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L, p. 16.

X Noot
19

Kamerstukken II 2019/20, 33 118, nr. 149.

X Noot
20

Kenmerk 167165.05u.

X Noot
21

Kenmerk IENW/BSK-2021/30667.

X Noot
22

Kamerstuk 33 118, nr. BW.

X Noot
23

Kwaliteitsborging bij de uitvoering van VTH-taken» 18 oktober 2019 door Berenschot.

X Noot
24

Kamerstuk 22 343 nr. 293.

X Noot
25

Kamerstuk 33 118, nr. BW.

X Noot
26

Huidige wetgeving: hoofdstuk 5 van de Wabo, hoofdstuk 7 van het Bor en hoofdstuk 10 van de Mor komt terug in de Omgevingswet: hoofdstuk 18 van de Ow, hoofdstuk 3 van het Bal en hoofdstuk 7 van het Bbl.

X Noot
27

Het art. 2 onderzoek verwijst naar de afspraak in het Financieel Akkoord, het Bestuursakkoord en de Beheerovereenkomst dat de financiële gevolgen van de Omgevingswet op afgesproken momenten in beeld worden gebracht, op grond van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet

X Noot
28

Uitvoeringskosten van het Klimaatakkoord voor decentrale overheden in 2022–2030)., Andersson Elffers Felix, 22 september 2020.

X Noot
29

Een voorbeeld is de opgave die volgt uit het klimaatakkoord voor mobiliteit die wordt aangewezen als categorie 8 van het basistakenpakket onder de Omgevingswet.

X Noot
30

Kamerstuk 34453-Q

X Noot
31

Kamerstukken I 2020/21, 35 054/34 864, L.

Naar boven