Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35054 nr. L |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35054 nr. L |
Vastgesteld 24 november 2020
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving2 hebben kennisgenomen van de brief3 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 1 juli 2020 over de VTH4-uitvoeringsagenda5.
Naar aanleiding hiervan is op 12 oktober 2020 een brief gestuurd aan de Staatssecretaris.
Zij heeft op 30 oktober 2020 een uitstelbrief gestuurd.
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben op 6 november 2020 op de uitstelbrief gereageerd.
De Staatssecretaris heeft op 23 november 2020 de brief van 12 oktober 2020 beantwoord.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, De Boer
BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING
Aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Den Haag, 12 oktober 2020
De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief6 van 1 juli 2020 over de VTH7-uitvoeringsagenda8.
De fractieleden van het CDA hebben nog enkele vragen naar aanleiding van uw brief.
De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en PvdD hebben gezamenlijk een aantal vragen aan u. De 50PLUS-fractieleden sluiten zich graag bij deze vragen aan.
De leden van de SP-fractie hebben over uw brief nog een aan aantal vragen en maken ook nog enige opmerkingen. Zij zien uit naar de beantwoording van hun vragen. De leden van de GroenLinks-fractie sluiten zich aan bij de vragen van de SP-fractieleden over de commissie-Van Aartsen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen in uw brief van 1 juli 2020: «In het najaar 2020 wil ik met mijn bestuurlijke partners inzichtelijk hebben wat nodig is aan mensen en middelen in relatie tot de beschikbaarheid van budget en capaciteit bij de diverse organisaties.»9 Zij vragen u aan te geven of dat voor de behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat is. Voorts vragen deze leden aan u om aan te geven of, en zo ja welke, extra middelen in de begroting 2021 worden voorgesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen toelichting op de volgende passage bij de nieuwe taken: «Aan de hand van de resultaten van deze casestudy wil ik samen met mijn partners een aanpak ontwikkelen aan de hand waarvan nieuwe taken relatief eenvoudig en uniform in het VTH-stelsel belegd kunnen worden.»10 De casestudy zal eind van de zomer 2020 voltooid zijn. Deze leden vragen wat de casestudy heeft gebracht en wanneer de implementatie gaat plaatsvinden.
De leden van de CDA-fractie steunen uw intentie om te komen tot een versterking van de uitvoering van het VTH-beleid. Zoals deze leden in de debatten hebben aangegeven, nemen de omgevingsdiensten inmiddels een niet weg te denken positie in binnen het VTH-stelsel. De verplichte uitvoering van het basistakenpakket milieu door omgevingsdiensten heeft bijgedragen aan de implementatie van het rapport-Mans11. Echter, niet overal zijn basistaken, ondanks de wettelijke verplichting, door gemeenten overgedragen aan de regionale omgevingsdienst. Kunt u aangeven of u dit herkent en wat u daaraan kan doen?
De leden van de CDA-fractie vinden met de komst van de Omgevingswet in het vooruitzicht dat voorschriften in wet- en regelgeving voor milieubelastende activiteiten deel uit moeten blijven maken van het basistakenpakket. Zij vragen naar uw mening hierover.
De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de commissie-Van Aartsen in het verlengde van de verkregen opdracht ook haar visie hierop zal geven. Hebben zij dat goed begrepen en verwacht u hierover advies van deze commissie?
De leden van de CDA-fractie zien dat de omgevingsdiensten nog steeds qua omvang en beschikbare middelen afhankelijk zijn van de regionale invulling door de participanten. Kan de commissie-Van Aartsen advies uitbrengen over de relatie tussen omvang en middelen ten aanzien van doelmatigheid en doeltreffendheid bij de uitvoering (opdrachtgeversrol) van het VTH-beleid?
De leden van de CDA-fractie nemen de spanning waar tussen de beschikbare middelen en de ambities op de uitvoering, waarbij zeker de moeilijke financiële positie van veel gemeenten als gevolg van het sociaal domein en corona vaak een extra druk op de gemeenschappelijke regelingen legt. Deze leden vragen u of u dat beeld herkent en, zo ja, welke mogelijkheden u ziet om deze spanning weg te nemen.
De leden van de CDA-fractie nemen een onderdeel waar dat vaak en begrijpelijk veel aandacht krijgt, namelijk de uitvoering van het VTH-beleid bij de zogenaamde BRZO12-inrichtingen. Heeft u de commissie-Van Aartsen gevraagd specifiek voor deze categorie na te gaan of het onafhankelijk optreden van de betreffende omgevingsdiensten voldoende is gewaarborgd?
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het tekort aan personeel bij de VTH. Vergunningverlening en handhaving vinden deze leden publieke taken. Bij het toezicht zouden onderdelen ook «privaat» uitgevoerd kunnen worden. Hoe kijkt u hiertegen aan?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractie gezamenlijk
Meerdere ernstige incidenten in de VTH-kolom, die deze zomer weer bekend werden, laten zien dat de omgevingsdiensten en andere VTH-organisaties moeite hebben om hun werk op niveau goed uit te voeren. Regelmatig wordt daarbij verwezen naar gebrekkige financiering en moeite om deskundig personeel te vinden en/of vast te houden. Dit baart de GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden (hierna: leden van de gezamenlijke fracties) zorgen, omdat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2022 de rol en verantwoordelijkheid van betreffende VTH-organisaties voor het beschermen van de milieukwaliteit aanzienlijk in belang groeit. Zij vinden het daarom van groot belang dat zij goed zicht hebben op de wijze waarop deze organisaties in staat zijn om onder de Omgevingswet hun werk met voldoende kwaliteit te doen. De leden van de gezamenlijke fracties willen daarom aangeven dit punt zwaar mee te wegen bij de behandeling van het koninklijk besluit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zij hebben allereerst de volgende vragen.
Wilt u aangeven hoeveel gemeenten op dit moment de basistaken voor 100% bij een omgevingsdienst hebben belegd? Hoeveel gemeenten hebben slechts een deel van hun taken belegd bij een omgevingsdienst?
Hoeveel gemeenten werken voor de basistaken buiten de omgevingsdienst om, eventueel via een kleiner samenwerkingsverband? Welke redenen worden aangevoerd om niet of slechts voor een deel van het pakket aan te sluiten bij een omgevingsdienst?
Hoeveel gemeenten en omgevingsdiensten hebben de kwaliteitscriteria 2.0 doorgevoerd in de werkwijze bij hun omgevingsdienst/uitvoeringsorganisatie? Hoeveel gemeenten zijn al verder dan de kwaliteitscriteria 2.0?
Wat zijn redenen die gemeenten aangeven om de kwaliteitscriteria nog niet te gebruiken? Als dat niet bekend is, bent u bereid om bij de VNG13 na te gaan waar dit aan ligt en tevens te vragen in welke mate de arbeidsmarkt daarbij een probleem is?
Kunt u aangeven wat de huidige kostenverdeling bij de omgevingsdiensten is tussen de verschillende taken van de omgevingsdienst? Dus, tussen vergunningverlening, toezicht en handhaving, zowel in omvang als in percentages. Kunt u inzicht geven in de ontwikkeling van de budgettaire inzet op alle drie de taken in de afgelopen 5 jaren?
Kunt u aangeven hoe vaak bedrijven in Nederland (gemiddeld) bezocht worden door de omgevingsdienst in het kader van toezicht en handhaving? Met andere woorden: hoeveel inspecties kunnen de omgevingsdiensten uitvoeren met de budgetten die nu beschikbaar zijn voor deze taak, zowel in absolute aantallen als in percentage van het totaal aantal bedrijven waarvoor een omgevingsdienst verantwoordelijk is?
Als deze gegevens niet op voorhand beschikbaar zijn, bent u bereid om deze informatie voor de toezending van de inwerkingtredings-KB betreffende de Omgevingswet in beeld te brengen? Dit ook gelet op de toezegging14 die gedaan is naar aanleiding van vragen inzicht te geven in de financiële aspecten van de VTH-kolom en die tot op heden nog steeds ontbreken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
Ten aanzien van de financiën wordt gesteld dat het aan de bevoegde gezagen is om de omgevingsdiensten, zijnde gemeenschappelijke regelingen, van voldoende financiële middelen te voorzien. Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat de financiële middelen de omgevingsdiensten in staat dienen te stellen de taken op een kwalitatief goede wijze uit te kunnen voeren? Zo ja, op welke wijze ziet u als stelselverantwoordelijke hierop toe? Hoe ziet u in dat licht de herhaaldelijk door met name gemeenten opgelegde generieke kortingen die zonder relatie met de inhoud van de taken de kwaliteit van de taakuitvoering bij omgevingsdiensten onder druk zetten? Welke omgevingsdiensten hebben dit jaar te maken gekregen met generieke kortingen als gevolg van de financiële situatie bij gemeenten en voor welke omgevingsdiensten staan voor het komende jaar kortingen gepland? Heeft u de financiële gevolgen voor omgevingsdiensten van het privatiseren van de bouwtaken in beeld? Zo ja, bent u bereid deze informatie te delen? Zijn de omgevingsdiensten in staat om de gevolgen, inhoudelijk en financieel, als gevolg van de voorziene invoering van de Omgevingswet te dragen? Zijn er door de deelnemers in de omgevingsdiensten voldoende middelen beschikbaar gesteld om de gevolgen van de Omgevingswet te kunnen dragen?
Deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat niet een nieuwe stelseldiscussie op gang gebracht moet worden, maar dat stabiliteit een voorwaarde is om de omgevingsdiensten kwalitatief goed te laten functioneren? Op welke wijze ziet u een rol voor de provincies in het interbestuurlijk toezicht, nu de omgevingsdiensten een gemeenschappelijke regeling zijn waar de provincies met gemeenten deelnemer zijn? Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat het interbestuurlijk toezicht een lange, complexe weg met vele stappen kent en daardoor niet geschikt is voor snel ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
U stelt dat het beleggen van nieuwe taken niet eenvoudig is. Onderschrijft u de mening van de leden van de SP-fractie dat het voorbeeld van de bouwtaken, waarbij de rijksoverheid eerst een ambassadeur heeft aangesteld om deze taken bij de omgevingsdiensten onder te laten brengen en dezelfde rijksoverheid later deze taken weer weghaalt, er niet aan bijdraagt om deelnemers ertoe te bewegen nieuwe taken bij de omgevingsdiensten onder te brengen? Op welke wijze, zo vragen de leden, gaat u borgen dat de kwaliteit van de uitvoering op orde is en dat daarvoor ook voldoende financiële middelen door de deelnemers beschikbaar worden gesteld?
Kunt u uitleggen op welke wijze de samenstelling van de commissie-Van Aartsen tot stand is gekomen? Waarom is het bedrijfsleven wel prominent vertegenwoordigd als belanghebbende bij vergunningverlening en toezicht en handhaving, en waarom is er geen lid namens de bevoegde gezagen in de commissie opgenomen? Bent u bereid de commissie alsnog uit te breiden met een lid namens de bevoegde gezagen? Kunt u uitleggen waarom er gekozen is om een vertegenwoordiger van Shell in de commissie op te nemen, nu Shell in de afgelopen jaren meermaals betrokken is geweest, en nog is, in strafzaken en onderzoeken van de Onderzoekraad voor Veiligheid? Zijn er op dit moment nog lopende strafzaken of andere onderzoeken waar Shell bij betrokken is en, zo ja, welke zijn dat? Acht u Shell het juiste bedrijf om het huidige VTH-stelsel te beoordelen en mee te praten over de toekomst van het VTH-stelsel, gelet op het eigen gedrag van het bedrijf?
De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 6 november 2020.
H.J. Meijer
Voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 oktober 2020
Op 12 oktober jl. heeft u namens uw leden vragen gesteld over de uitvoeringsagenda-VTH.
Om tot een goede beantwoording van de vragen te komen, is het van belang de beantwoording af te stemmen met alle betrokken partijen binnen de uitvoeringsagenda VTH. Gezien het aantal vragen, het aantal betrokkenen en de samenhang met de Tweede Kamerbrief over de Uitvoeringsagenda-VTH, kunnen de vragen helaas niet binnen de door u gestelde termijn beantwoord worden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer
BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING
Aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Den Haag, 6 november 2020
De leden van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben kennisgenomen van uw brief15 van 30 oktober 2020 waarin u aankondigt dat de vragen over de VTH16-uitvoeringsagenda, die bij brief17 van 12 oktober 2020 zijn gesteld, niet binnen de gestelde termijn beantwoord kunnen worden.
Voornoemde leden hechten veel waarde aan de beantwoording van de gestelde vragen in het kader van de behandeling van de stelselwijziging van het Omgevingsrecht. Derhalve verzoeken zij u vriendelijk de beantwoording zo spoedig mogelijk de Kamer toe te zenden, in ieder geval ruim voor de voorhang van het inwerkingtredings-KB betreffende de Omgevingswet.
Voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving H.J. Meijer
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 november 2020
Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de leden van Eerste Kamerfracties namens het CDA, de gezamenlijke vragen van de leden namens de fracties GroenLinks, PvdA en PvdD ─ mede namens 50PLUS ─, en een reactie op de vragen en opmerkingen van de fractieleden namens de SP ─ mede namens GroenLinks die zich aansluiten bij de vragen over de Adviescommissie VTH onder voorzitterschap van de heer Van Aartsen ─ over de uitvoeringsagenda-VTH van 12 oktober jl. met kenmerk 167165.01u.
Bovengenoemde fractieleden maken deel uit van de vaste commissies voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer
ANTWOORDEN OP VRAGEN EERSTE KAMER (KENMERK: 166823U)
De vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving heeft met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 1 juli 2020 over de Uitvoeringsagenda-VTH18.
De leden van de CDA-fractie lezen in uw brief van 1 juli 2020: «In het najaar 2020 wil ik met mijn bestuurlijke partners inzichtelijk hebben wat nodig is aan mensen en middelen in relatie tot de beschikbaarheid van budget en capaciteit bij de diverse organisaties.» Zij vragen u aan te geven of dat voor de behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat is. Voorts vragen deze leden aan u om aan te geven of, en zo ja welke, extra middelen in de begroting 2021 worden voorgesteld.
Antwoord:
De begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (verder IenW) bevat de financiering voor de Uitvoeringsagenda-VTH waar ik in mijn brief van 1 juli jl. op doel. Deze financiering komt uit bestaande middelen bij de verschillende deelnemende partners, waaronder IenW, aan de Uitvoeringsagenda-VTH. Hiervoor worden dus nog geen extra middelen in de begroting voorgesteld. In november informeer ik de Tweede Kamer nader over de Uitvoeringsagenda-VTH en de financiële aspecten en stuur uw Kamer hiervan een afschrift.
De leden van de CDA-fractie vragen toelichting op de volgende passage bij de nieuwe taken: «Aan de hand van de resultaten van deze casestudy wil ik samen met mijn partners een aanpak ontwikkelen aan de hand waarvan nieuwe taken relatief eenvoudig en uniform in het VTH-stelsel belegd kunnen worden.» De casestudy zal eind van de zomer 2020 voltooid zijn. Deze leden vragen wat de casestudy heeft gebracht en wanneer de implementatie gaat plaatsvinden.
Antwoord:
Het project Beleggen nieuwe taken – binnen de Uitvoeringsagenda-VTH – inventariseert door middel van interviews met de betrokken partijen wat de beste methode is om te bepalen waar taken bij nieuwe opgaves, zoals circulaire economie en mobiliteit, ondergebracht kunnen worden in het VTH-stelsel. Een casestudy vindt plaats om per nieuwe opgave inzichtelijk te maken welke (nieuwe) taken bij die opgave horen.
Gestart is met de casestudy circulaire economie die vooralsnog het inzicht heeft opgeleverd dat er in beginsel geen nieuwe taken zijn op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Wel is er sprake van adviestaken op het gebied van circulaire economie. Deze input wordt bij de interviews gebruikt als voorbeeld/ter verificatie en als aangrijpingspunt voor het gesprek over de uitvoering. In het geval van circulaire economie, waar en hoe de adviestaken het best belegd kunnen worden.
De interviews worden afgenomen met ketenpartners waaronder provincies, gemeenten en omgevingsdiensten en met brancheorganisaties. De resultaten van de interviews moeten een helder beeld opleveren van knelpunten bij de afweging hoe en waar nieuwe taken belegd moeten worden, en richting geven aan eenduidige oplossingen zodat een professionele uitvoering geborgd is. Dit levert een gezamenlijk afsprakenkader op voor het beleggen van nieuwe taken onder de Omgevingswet.
De resultaten zullen in het voorjaar van 2021 worden opgeleverd en in het Bestuurlijk Omgevingsberaad (verder BOb) met de partners worden besproken.
De leden van de CDA-fractie steunen uw intentie om te komen tot een versterking van de uitvoering van het VTH-beleid. Zoals deze leden in de debatten hebben aangegeven, nemen de omgevingsdiensten inmiddels een niet weg te denken positie in binnen het VTH-stelsel. De verplichte uitvoering van het basistakenpakket milieu door omgevingsdiensten heeft bijgedragen aan de implementatie van het rapport-Mans. Echter, niet overal zijn basistaken, ondanks de wettelijke verplichting, door gemeenten overgedragen aan de regionale omgevingsdienst. Kunt u aangeven of u dit herkent en wat u daaraan kan doen?
Antwoord:
Dit is voor mij herkenbaar en blijkt uit het rapport uit 2019 – naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving19 – en uit signalen uit het veld.
In beginsel is hier, in het kader van interbestuurlijk toezicht (verder IBT), een taak weggelegd voor de provincies om gemeenten aan te spreken op de wettelijke verplichting. Bij de beantwoording van vragen van de leden van de SP-fractie wordt verder ingegaan op het toezichtsinstrumentarium IBT.
Verder is vanuit het Rijk, bij de beleidsneutrale omzetting van het basistakenpakket onder de Omgevingswet, ingezet op een heldere herformulering van het basistakkenpakket. Hierdoor is er minder ruimte voor verschillen in taakinterpretaties door het bevoegd gezag. Naar verwachting zijn er onder de Omgevingswet minder discussies over de vraag of een taak wel of geen basistaak is.
Tot slot is dit onderwerp onderdeel van het project Afhechten van bestaande afspraken binnen de uitvoeringsagenda-VTH. Dit levert een bestuurlijk afgestemd plan tot afhechten van afspraken op, dat in het voorjaar van 2021 wordt opgeleverd en in het BOb met de partners wordt besproken.
De leden van de CDA-fractie vinden met de komst van de Omgevingswet in het vooruitzicht dat voorschriften in wet- en regelgeving voor milieubelastende activiteiten deel uit moeten blijven maken van het basistakenpakket. Zij vragen naar uw mening hierover. De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de commissie-Van Aartsen in het verlengde van de verkregen opdracht ook haar visie hierop zal geven. Hebben zij dat goed begrepen en verwacht u hierover advies van deze commissie?
Antwoord:
Ik deel uw mening dat voorschriften in wet- en regelgeving voor milieubelastende activiteiten deel uit moeten blijven maken van het basistakenpakket. Net als onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vallen ook onder de Omgevingswet de taken rondom vergunningverlening toezicht en handhaving van milieuregels van het Rijk onder het basistakenpakket. Onder de Omgevingswet is dit geborgd doordat onder meer milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk drie van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen als basistaak.
Verder is de hoofdvraag die ik aan de Adviescommissie VTH heb gesteld, welke mogelijkheden zij ziet om milieuhandhaving, -toezicht en vergunningverlening in Nederland te versterken met als doel het VTH-stelsel effectiever en slagvaardiger te maken. Ik heb specifieke aandacht van de commissie gevraagd op in elk geval de volgende twee punten:
1. Welke mogelijkheden zij ziet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van toezichthouders – waaronder in het bijzonder omgevingsdiensten – te versterken en aan te geven wat er voor nodig is om die versterking te realiseren.
2. De huidige verdeling van rollen, taken en bevoegdheden in het stelsel en of dit voldoende mogelijkheden biedt voor het Rijk om vanuit de regierol haar stelselverantwoordelijkheid waar te maken.
De commissie is onafhankelijk en kan als het haar goeddunkt meerdere of andere onderwerpen en thema’s meenemen in haar advies.
De leden van de CDA-fractie zien dat de omgevingsdiensten nog steeds qua omvang en beschikbare middelen afhankelijk zijn van de regionale invulling door de participanten. Kan de commissie-Van Aartsen advies uitbrengen over de relatie tussen omvang en middelen ten aanzien van doelmatigheid en doeltreffendheid bij de uitvoering (opdrachtgeversrol) van het VTH-beleid?
Antwoord:
Ik heb uw wens overgebracht aan de Adviescommissie VTH om advies uit te brengen over de relatie tussen omvang en middelen ten aanzien van doelmatigheid en doeltreffendheid bij de uitvoering (opdrachtgeversrol) van het VTH-beleid. Zoals eerder aangegeven is de commissie onafhankelijk en daarmee vrij in haar keuze om het door u genoemde punt mee te nemen in haar advies.
De leden van de CDA-fractie nemen de spanning waar tussen de beschikbare middelen en de ambities op de uitvoering, waarbij zeker de moeilijke financiële positie van veel gemeenten als gevolg van het sociaal domein en corona vaak een extra druk op de gemeenschappelijke regelingen legt. Deze leden vragen u of u dat beeld herkent en, zo ja, welke mogelijkheden u ziet om deze spanning weg te nemen.
Antwoord:
De financiële positie van gemeenten heeft al langer de aandacht van het kabinet, daar is de coronacrisis bij gekomen. In de Voorjaarsnota is 130 miljoen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen. Ook heeft het kabinet bij de Miljoenennota extra middelen toegekend om mensen te begeleiden die hun baan verliezen en voor de schuldenaanpak. De reeks aan tijdelijke extra middelen voor jeugdzorg van 300 miljoen is verlengd naar 2022.
Bovendien heeft het kabinet voor ruim 1,5 miljard aan compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en lagere inkomsten door de pandemie. Hieraan zijn door het kabinet geen voorwaarden gesteld.
Ook is de oploop van de opschalingskorting voor dit en volgend jaar geschrapt, zodat de algemene uitkering van het gemeentefonds in totaal met 230 miljoen omhoog gaat. Een nieuw kabinet moet beslissen over de opschalingskorting voor 2022 en daarna.
De leden van de CDA-fractie nemen een onderdeel waar dat vaak en begrijpelijk veel aandacht krijgt, namelijk de uitvoering van het VTH-beleid bij de zogenaamde Brzo-inrichtingen. Heeft u de commissie-Van Aartsen gevraagd specifiek voor deze categorie na te gaan of het onafhankelijk optreden van de betreffende omgevingsdiensten voldoende is gewaarborgd?
Antwoord:
Zoals eerder aangegeven heb ik specifieke aandacht van de Adviescommissie VTH gevraagd voor de mogelijkheden die zij ziet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van toezichthouders – waaronder in het bijzonder omgevingsdiensten – te versterken en aan te geven wat er voor nodig is om die versterking te realiseren. Dit is niet ingekaderd tot een specifieke categorie van bedrijven. Wel staat het de commissie vrij om in haar advies ook specifieke onderwerpen als Brzo mee te nemen.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het tekort aan personeel bij de VTH. Vergunningverlening en handhaving vinden deze leden publieke taken. Bij het toezicht zouden onderdelen ook «privaat» uitgevoerd kunnen worden. Hoe kijkt u hiertegen aan?
Antwoord:
Binnen het VTH-stelsel is gekozen voor bundeling van kennis en expertise van taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. De voornaamste reden hiervoor is de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren en een robuuste VTH-uitvoering te creëren. Onderzoeken in het kader van VTH en/of uit signalen uit het veld geven geen aanleiding deze uitgangspunten te wijzigen. Daarbij wordt met het privatiseren van taken het tekort aan personeel niet automatisch opgelost. Dezelfde experts zullen immers deze taken moeten uitvoeren. Dat neemt niet weg dat het vinden van gekwalificeerd personeel voor zowel het bevoegd gezag als omgevingsdiensten een uitdaging is. Een aantal omgevingsdiensten hebben daarom hun krachten gebundeld voor het opstellen van opleidingsprogramma’s. In een aantal gevallen krijgen starters op de arbeidsmarkt de kans zich (om) te scholen en te specialiseren, met baangarantie. Tevens ben ik in overleg met de koepels om mee te denken over andere mogelijkheden om voldoende gekwalificeerd personeel te vinden voor omgevingsdiensten. Dit is namelijk in het belang van ons allemaal.
Meerdere ernstige incidenten in de VTH-kolom, die deze zomer weer bekend werden, laten zien dat de omgevingsdiensten en andere VTH-organisaties moeite hebben om hun werk op niveau goed uit te voeren. Regelmatig wordt daarbij verwezen naar gebrekkige financiering en moeite om deskundig personeel te vinden en/of vast te houden. Dit baart de GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden zorgen, omdat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2022 de rol en verantwoordelijkheid van betreffende VTH-organisaties voor het beschermen van de milieukwaliteit aanzienlijk in belang groeit. Zij vinden het daarom van groot belang dat zij goed zicht hebben op de wijze waarop deze organisaties in staat zijn om onder de Omgevingswet hun werk met voldoende kwaliteit te doen. De GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden willen daarom aangeven dit punt zwaar mee te wegen bij de behandeling van het koninklijk besluit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden vragen of u wilt aangeven hoeveel gemeenten op dit moment de basistaken voor 100% bij een omgevingsdienst hebben belegd? Hoeveel gemeenten hebben slechts een deel van hun taken belegd bij een omgevingsdienst?
Hoeveel gemeenten werken voor de basistaken buiten de omgevingsdienst om, eventueel via een kleiner samenwerkingsverband? Welke redenen worden aangevoerd om niet of slechts voor een deel van het pakket aan te sluiten bij een omgevingsdienst?
Antwoord:
Allereerst is mij bekend dat ongeveer 85% van alle gemeenten meer taken hebben ingebracht dan alleen het basistakenpakket; Wabo-milieu-pakket (~70%) en Wabo-breed-pakket (~15%). De resterende 15% van de gemeenten heeft zich beperkt tot alleen het inbrengen van de basistaken. Hiervan is bij benadering de helft «in gebreke» als het gaat om het volledig hebben ingebracht van de basistaken.
In het rapport uit 2019 – naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving20 – staat dat niet alle taken op het gebied van asbest21, voor zover aangewezen als basistaak, worden uitgevoerd door een omgevingsdienst. In een aantal gevallen zijn er samenwerkingsverbanden voor gemeentelijke (niet-basistaak) bouwtaken waar deze asbesttaken «meeliften». In hoeverre andere basistaken collectief worden uitgevoerd – buiten het construct van een omgevingsdienst om – zal worden onderzocht binnen het project Afhechten van bestaande afspraken onder de Uitvoeringsagenda-VTH. Daarnaast wordt binnen dit project uitgezocht om welke taken of delen van taken het gaat en waarom deze niet zijn ingebracht. De focus ligt hierbij op die basistaken die ook onder de Omgevingswet zijn aangewezen. Overigens veronderstelt u dat de taken en verantwoordelijkheden van de omgevingsdiensten onder de Omgevingswet stevig toenemen. Dat is niet het geval. Het huidige basistakenpakket is zoveel mogelijk beleidsneutraal over gezet in de regelgeving onder de Omgevingswet (Omgevingsbesluit, via Invoeringsbesluit Omgevingswet).
Het project Afhechten van bestaande afspraken levert een bestuurlijk afgestemd plan tot afhechten van afspraken op dat in het voorjaar van 2021 worden opgeleverd en in het BOb met de partners wordt besproken. Er wordt met dit project en de Uitvoeringsagenda-VTH gestuurd op de verbetering van de kwaliteit van het VTH-stelsel.
De GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden vragen u hoeveel gemeenten en omgevingsdiensten hebben de kwaliteitscriteria 2.0 doorgevoerd in de werkwijze bij hun omgevingsdienst/uitvoeringsorganisatie? Hoeveel gemeenten zijn al verder dan de kwaliteitscriteria 2.0?
Wat zijn redenen die gemeenten aangeven om de kwaliteitscriteria nog niet te gebruiken? Als dat niet bekend is, bent u bereid om bij de VNG8 na te gaan waar dit aan ligt en tevens te vragen in welke mate de arbeidsmarkt daarbij een probleem is?
Antwoord:
Op dit moment wordt gewerkt met de set Kwaliteitscriteria 2.222. Deze is doorontwikkeld vanuit de set Kwaliteitscriteria 2.0 naar aanleiding van nieuwe opgaves en daarmee nieuwe taken die om nieuwe kwaliteitscriteria vragen. De kwaliteitscriteria zijn onderdeel van zowel de gemeentelijke – als provinciale verordeningen.
Voor het borgen van de kwaliteitscriteria is door de VNG en het IPO samen een modelverordening opgesteld. Deze is Wabo-breed wat inhoudt dat deze dezelfde kwaliteitseisen stelt aan de basistaken waarvoor de kwaliteitscriteria verplicht zijn, als voor de niet-basistaken waarvoor alleen de zorgplicht geldt als minimale verplichting.
In de meeste gemeentelijke – en provinciale verordeningen wordt verwezen naar een dynamische set van kwaliteitscriteria. Dat betekent dat bij een nieuwe set kwaliteitscriteria de verordening niet opnieuw vastgesteld hoeft te worden. Uit het rapport uit 2019 – naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving23 – blijkt dat veruit de meeste gemeenten de kwaliteitscriteria geborgd hebben in hun verordening.
Uit hetzelfde rapport blijkt dat alle omgevingsdiensten, als ondergrens voor de uitvoering van de VTH-taken, de kwaliteitscriteria hanteren voor minimaal het basistakenpakket waarvoor de kwaliteitscriteria als wettelijke verplichting geldt.
Verder wordt in het kader van de Uitvoeringsagenda VTH gewerkt aan een nieuwe set kwaliteitscriteria vanuit de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport en om goed aan te kunnen sluiten bij de uitvoering van VTH-taken onder de Omgevingswet.
In het rapport van 2019 wordt als voornaamste reden voor het niet doorvoeren van kwaliteitscriteria bij gemeenten de personele bezetting genoemd. Deze beperkingen m.b.t. de personele bezetting gelden ook nu nog. Daaruit redenerend wordt door gemeenten bezien welke kwaliteitsniveaus haalbaar zijn en op welke punten acties nodig zijn. Daarbij nogmaals opgemerkt dat de kwaliteitscriteria alleen verplicht zijn voor het basistakenpakket, voor de niet-basistaken geldt de zorgplicht voor een goede uitvoeringskwaliteit.
De GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden vragen u aan te geven wat de huidige kostenverdeling bij de omgevingsdiensten is tussen de verschillende taken van de omgevingsdienst? Dus, tussen vergunningverlening, toezicht en handhaving, zowel in omvang als in percentages. Kunt u inzicht geven in de ontwikkeling van de budgettaire inzet op alle drie de taken in de afgelopen 5 jaren?
Antwoord:
De kostenverdeling bij de omgevingsdiensten tussen de verschillende taken van de omgevingsdienst is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag als eigenaar en opdrachtgever van een omgevingsdienst. Generieke gegevens voor de kostenverdeling per omgevingsdienst zijn er niet omdat deze afhangt van verschillende factoren, zoals ingeschatte risico’s, het economische klimaat en wijzigingen in wet- en regelgeving. Daarbij kan bijvoorbeeld vergunningverlening worden gezien als vraaggestuurd, en toezicht en handhaving eerder als sluitstuk.
In het verlengde hiervan kan ik u geen inzicht geven in de ontwikkeling van de budgettaire inzet. Dit zou per omgevingsdienst moeten worden bekeken en vraagt uitgebreid onderzoek en tijd.
De GroenLinks-, PvdA-, en PvdD-fractieleden vragen of u kunt aangeven hoe vaak bedrijven in Nederland (gemiddeld) bezocht worden door de omgevingsdienst in het kader van toezicht en handhaving? Met andere woorden: hoeveel inspecties kunnen de omgevingsdiensten uitvoeren met de budgetten die nu beschikbaar zijn voor deze taak, zowel in absolute aantallen als in percentage van het totaalaantal bedrijven waarvoor een omgevingsdienst verantwoordelijk is?
Als deze gegevens niet op voorhand beschikbaar zijn, bent u bereid om deze informatie voor de toezending van de inwerkingtredings-KB betreffende de Omgevingswet in beeld te brengen? Dit ook gelet op de toezegging die gedaan is naar aanleiding van vragen inzicht te geven in de financiële aspecten van de VTH-kolom en die tot op heden nog steeds ontbreken.
Antwoord:
Tijdens de plenaire behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet heb ik aan uw Kamer toegezegd om terug te komen op het financiële aspect op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving in relatie tot de Uitvoeringsagenda-VTH, en op de vraag of we met elkaar het gevoel hebben dat daar voldoende middelen voor beschikbaar zijn24. In november informeer ik de Tweede Kamer nader over de Uitvoeringsagenda-VTH en de financiële aspecten en stuur uw Kamer hiervan een afschrift. Hiermee geef ik uitvoering aan mijn toezegging en hoop ik uw zorg weg te nemen of omgevingsdiensten over voldoende budgettaire middelen beschikken voor de opgaves uit de Uitvoeringsagenda-VTH.
In aanvulling op de toezegging vraagt u mij om een overzicht van het aantal uitgevoerde inspecties en het bijhorende budget van omgevingsdiensten in relatie tot het aantal bedrijven. Deze cijfers zijn niet beschikbaar, want op deze wijze wordt dit niet gemonitord door de omgevingsdiensten. Voor Brzo-inrichtingen – de meest risicovolle bedrijven – zijn wel landelijke cijfers beschikbaar over aantallen inspecties, deze worden jaarlijks gerapporteerd aan de Tweede Kamer25.
In de praktijk zie je dat bijna alle Brzo-inrichtingen minstens één keer per jaar geïnspecteerd worden. Voor de niet Brzo-inrichtingen is het aantal keren dat toezicht wordt gehouden per jaar afhankelijk van het risicoprofiel en de verschillende vormen van inspectie.
Belangrijk voor mij is dat bij omgevingsdiensten de kwaliteit van het toezicht hoog is, alsook het naleefgedrag van de bedrijven. Hierover ben ik continue in gesprek met de betrokken partijen (gemeenten, provincies en omgevingsdiensten) en laat ik iedere twee jaar – samen met deze partijen – onderzoek doen naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. De aanbevelingen uit het tweejaarlijks onderzoek uit 201926 heeft geleid tot de Uitvoeringsagenda-VTH waarover ik u – als hierboven aangegeven – in november nader informeer.
Ten aanzien van de financiën wordt gesteld dat het aan de bevoegde gezagen is om de omgevingsdiensten, zijnde gemeenschappelijke regelingen, van voldoende financiële middelen te voorzien. Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat de financiële middelen de omgevingsdiensten in staat dienen te stellen de taken op een kwalitatief goede wijze uit te kunnen voeren? Zo ja, op welke wijze ziet u als stelselverantwoordelijke hierop toe?
Hoe ziet u in dat licht de herhaaldelijk door met name gemeenten opgelegde generieke kortingen die zonder relatie met de inhoud van de taken de kwaliteit van de taakuitvoering bij omgevingsdiensten onder druk zetten?
Welke omgevingsdiensten hebben dit jaar te maken gekregen met generieke kortingen als gevolg van de financiële situatie bij gemeenten en voor welke omgevingsdiensten staan voor het komende jaar kortingen gepland?
Antwoord:
Ik deel de mening van de leden van de SP-fractie dat de financiële middelen de omgevingsdiensten in staat dienen te stellen de taken op een kwalitatief goede wijze uit te kunnen voeren.
Het door het Rijk beschikbaar gestelde geld – voor het uitvoeren van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving – wordt verdeeld over het gemeente- en provinciefonds. Gemeenten en provincies bepalen vervolgens zelf de toedeling per taak, ongeacht of deze wordt uitgevoerd door een omgevingsdienst of door het bevoegd gezag zelf. Het Rijk gaat dus niet over het beschikbaar stellen van (en/of verdelen van) financiële middelen aan (over) omgevingsdiensten.
Dat generieke kortingen de taakuitvoering van omgevingsdiensten in de verdrukking kan brengen, is mij bekend. Al uit het tweejaarlijks onderzoek uit 2017 – naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving27 – blijkt dat er regelmatig discussie en reflectie is over de uitvoeringskwaliteit en de doelmatigheid. Binnen een gezond VTH-stelsel dient deze discussie gevoerd te worden in een constructieve context tussen opdrachtgever en opdrachtnemer en wordt dit gecontroleerd door de gemeenteraad en provinciale staten; horizontale verantwoording en – controle. Op het algemene beeld over de financiële zorgen van gemeenten – en de gesprekken daarover met het Rijk – ben ik bij een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie ingegaan, die een spanning waarnemen tussen de beschikbare middelen en de ambities op de uitvoering.
Bij navraag, met eenentwintig omgevingsdiensten als respondent, geven zes diensten aan met (generieke) kortingen te maken hebben in 2020. Voor 2021 geven 12 diensten hiermee te maken (gaan) krijgen.
De SP-fractieleden vragen u of de financiële gevolgen voor omgevingsdiensten van het privatiseren van de bouwtaken in beeld heeft? Zo ja, bent u bereid deze informatie te delen?
Antwoord:
Ik verwacht dat de financiële gevolgen voor omgevingsdiensten vanwege het privatiseren van de bouwtaken voor wat betreft het basistakenpakket gering zullen zijn. De VTH-taken op het gebied van bouwactiviteiten vallen alleen onder het basistakenpakket als de provincie het bevoegd gezag is. Het gaat hierbij om bouwactiviteiten op locaties van risicovolle bedrijven.
De SP-fractieleden vragen u of de omgevingsdiensten in staat om de gevolgen, inhoudelijk en financieel, als gevolg van de voorziene invoering van de Omgevingswet te dragen? Zijn er door de deelnemers in de omgevingsdiensten voldoende middelen beschikbaar gesteld om de gevolgen van de Omgevingswet te kunnen dragen?
Antwoord:
Over de kosten voor de invoering van de Omgevingswet zijn financiële afspraken gemaakt tussen het Rijk en de bestuurlijke koepels. Ten behoeve van de monitoring van de financiële effecten wordt, gezamenlijk met de bestuurlijke koepels, een integraal financieel beeld van de verwachte financiële effecten van de stelselherziening opgesteld. Daarvoor wordt op dit moment een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de elementen waarbij belangrijke kosten en baten worden verwacht.
Afgesproken is om na de inwerkingtreding van de wet de financiële effecten opnieuw te onderzoeken. Dit voorjaar is bestuurlijk afgesproken dat er bij alle partijen bereidheid is om na inwerkingtreding een open gesprek te voeren, en naar oplossingen te zoeken in geval de transitiekosten – ten gevolge van buiten de invloedssfeer van de bestuursorganen liggende factoren – substantieel hoger blijken uit te vallen in relatie tot de verwachte baten. Deze afspraak is gemaakt om recht te doen aan de zorgen die leven bij de medeoverheden over de invoeringskosten van het stelsel onder de Omgevingswet. Daarbij speelt de vraag of er voldoende balans is met de structurele baten van het stelsel.
Het ter beschikking stellen van voldoende middelen aan omgevingsdiensten is aan de betreffende bevoegde gezagen (gemeenten en provincies).
Deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat niet een nieuwe stelseldiscussie op gang gebracht moet worden, maar dat stabiliteit een voorwaarde is om de omgevingsdiensten kwalitatief goed te laten functioneren?
Antwoord:
Mijn ambitie is een optimaal functionerend VTH-stelsel te hebben waarin alle partijen hun taken op een goede manier kunnen uitvoeren. Dat betekent dat ik op dit moment, samen met mijn VTH-partners, werk aan zowel de Uitvoeringsagenda-VTH als het Actieplan milieucriminaliteit. De Uitvoeringsagenda-VTH is tot stand gekomen naar aanleiding van het rapport uit 2019 – naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving – en omvat een zevental projecten ter verbetering van de uitvoering van de VTH-taken. Het actieplan milieucriminaliteit richt zich voornamelijk op een verbeterslag in de aanpak van milieucriminaliteit op basis van de knelpunten uit de CCV28 verkenning, maar heeft samenhang met VTH. Daarnaast heb ik de Adviescommissie VTH de opdracht gegeven om te adviseren over het effectiever en slagvaardiger maken van het VTH-stelsel. Het doel is om een gezonde en veilige leefomgeving ook in de toekomst te borgen. Zij brengt hierover begin 2021 een onafhankelijk advies uit.
De SP-fractieleden vragen u op welke wijze u een rol ziet voor de provincies in het interbestuurlijk toezicht, nu de omgevingsdiensten een gemeenschappelijke regeling zijn waar de provincies met gemeenten deelnemer zijn? Deelt u de mening van de SP-fractieleden dat het interbestuurlijk toezicht een lange, complexe weg met vele stappen kent en daardoor niet geschikt is voor snel ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Hier is sprake van een specifieke situatie rond de omgevingsdiensten, omdat de wetgever dwingendrechtelijk heeft voorgeschreven op welke wijze gemeenten en provincies taken moeten laten uitvoeren door deze samenwerkingsverbanden. De wijze van taakoverdracht is vervolgens leidend voor de vraag wie het IBT uitvoert. Op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen gaat het IBT op een gemeenschappelijke regeling, waaraan gemeenten en provincies bevoegdheden hebben overgedragen, over naar de Minister die het aangaat. Met de term «overdragen» wordt in dit verband uitsluitend delegatie bedoeld.
Bij omgevingsdiensten geldt de voorziening van de Wet gemeenschappelijke regelingen niet omdat sprake is van is sprake van mandaat en niet van delegatie. Daardoor geldt voor omgevingsdiensten dat de provincies (interbestuurlijk) toezicht uitoefenen op de gemeente en het Rijk op de provincies. Een belangrijk uitgangspunt van de Wet revitalisering generiek toezicht is immers toezicht door de naast hooggelegen bestuurslaag. De rol van de provincie als toezichthouder, binnen het construct van een omgevingsdienst, blijft daarbij dus beperkt tot die taken die volgens de wet aan gemeenten zijn opgedragen en de wijze waarop de gemeente zijn verantwoordelijkheid – die bij mandaat immers bij de gemeente blijft – waar kan maken.
IBT is aanvullend op de horizontale verantwoording en controle en draagt tezamen bij aan de democratische controle. Het instrument IBT dient in de eerste plaats zorgvuldig te worden toegepast. Als naar het oordeel van de interbestuurlijk toezichthouder sprake is van een taakverwaarlozing of een besluit dat in strijd is met het recht of het algemeen belang wordt er gehandeld conform een bestuurlijke interventieladder. De stappen van de interventieladder zijn gericht op het bereiken van een bestuurlijke oplossing die de inzet van het instrument IBT niet nodig maakt, maar de stappen kunnen relatief snel doorlopen worden als dit nodig is. Daarbij zal altijd oog zijn voor de benodigde snelheid, maar ook voor een duurzame relatie met het betreffende bestuur. Toepassing van het interbestuurlijk toezichtsinstrumentarium kan resulteren in een «indeplaatsstelling» door de toezichthouder (op kosten van de gemeente) of «schorsing of vernietiging» door de regering van een eerder door provincie of gemeente genomen besluit. Gelet op de bestuurlijke verhoudingen is het van belang dat de stappen zorgvuldig en transparant doorlopen worden. Ik ben van mening dat zorgvuldigheid boven snelheid gaat. Daarin voorziet het IBT. Bovendien werken we voortdurend aan verbetering van het instrumentarium. In het kader van de Agenda van het toekomstig (interbestuurlijk) toezicht wordt gewerkt aan verbetering van de toepassing van het IBT.
U stelt dat het beleggen van nieuwe taken niet eenvoudig is. Onderschrijft u de mening van de leden van de SP-fractie dat het voorbeeld van de bouwtaken, waarbij de rijksoverheid eerst een ambassadeur heeft aangesteld om deze taken bij de omgevingsdiensten onder te laten brengen en dezelfde rijksoverheid later deze taken weer weghaalt, er niet aan bijdraagt om deelnemers ertoe te bewegen nieuwe taken bij de omgevingsdiensten onder te brengen?
Antwoord:
Ten tijde van de packagedeal in 2009 is met alle betrokken partijen de afspraak gemaakt dat alleen de provinciale bouwtaken onderdeel uitmaken van het basistakenpakket en dit is verankerd in de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht. Dit blijft zo onder de Omgevingswet. Een aantal gemeenten heeft naast het basistakenpakket ook alle andere bouwtaken aan een omgevingsdienst opgedragen. Ook dat blijft onder de Omgevingswet mogelijk.
De SP-fractieleden vragen op welke wijze u gaat borgen dat de kwaliteit van de uitvoering op orde is en dat daarvoor ook voldoende financiële middelen door de deelnemers beschikbaar worden gesteld?
Antwoord:
Zoals eerder aangegeven wordt het door het Rijk beschikbaar gestelde geld – voor het uitvoeren van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving – verdeeld over het gemeente- en provinciefonds. Gemeenten en provincies bepalen vervolgens zelf de toedeling per taak, ongeacht of deze wordt uitgevoerd door een omgevingsdienst of door het bevoegd gezag zelf. Voor de kwaliteit van de uitvoering is het bevoegd gezag verantwoordelijk, waarbij de kwaliteit van uitvoering van de basistaken moet voldoen aan de nu geldende Kwaliteitscriteria 2.2 en de achterblijvende taken aan de zorgplicht. Verder wordt – samen met de betrokken partijen – tweejaarlijks onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de uitvoering van de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving.
De SP-fractieleden vragen u uit te leggen op welke wijze de samenstelling van de commissie-Van Aartsen tot stand is gekomen? Waarom is het bedrijfsleven wel prominent vertegenwoordigd als belanghebbende bij vergunningverlening en toezicht en handhaving, en waarom is er geen lid namens de bevoegde gezagen in de commissie opgenomen? Bent u bereid de commissie alsnog uit te breiden met een lid namens de bevoegde gezagen? Kunt u uitleggen waarom er gekozen is om een vertegenwoordiger van Shell in de commissie op te nemen, nu Shell in de afgelopen jaren meermaals betrokken is geweest, en nog is, in strafzaken en onderzoeken van de Onderzoekraad voor Veiligheid? Zijn er op dit moment nog lopende strafzaken of andere onderzoeken waar Shell bij betrokken is en, zo ja, welke zijn dat? Acht u Shell het juiste bedrijf om het huidige VTH-stelsel te beoordelen en mee te praten over de toekomst van het VTH-stelsel, gelet op het eigen gedrag van het bedrijf?
Antwoord:
De commissie is samengesteld uit een aantal bekwame leden, onder voorzitterschap van de heer J.J. van Aartsen. Ik vind het belangrijk hier te onderstrepen dat deelname van de commissieleden op persoonlijke titel is. De deelnemers zijn gevraagd vanwege hun ervaring en expertise.
Daarnaast is er bij de samenstelling van de commissie gekeken naar de ervaring die de verschillende deelnemers in hun maatschappelijke carrière opgebouwd hebben, met als doel dat er een zo breed mogelijke expertise in de commissie aanwezig is.
Naast mensen met een carrière in het openbaar bestuur is er, zeker vanwege het onderwerp, ook deelname gewenst van personen die de doorwerking en dynamiek van het stelsel in het bedrijfsleven goed kennen, net zoals ervaring vanuit het maatschappelijk veld en vanuit handhaving gewenst is.
Ik heb er vertrouwen in dat de commissie in de huidige samenstelling in staat is om het brede terrein van milieuvergunningverlening, toezicht en handhaving te overzien en tot een onafhankelijk advies te komen over welke verbeteringen op dat gebied mogelijk zijn.
Samenstelling:
Atsma (CDA), De Boer (GL), Van Dijk (SGP), Nooren (PvdA) (ondervoorzitter), Pijlman (D66), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Kluit (GL), Meijer (VVD) (voorzitter), Moonen (D66), Nicolaï (PvdD), Pouw-Verweij (FVD), Prins-Modderaar (CDA), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Vendrik (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Berkhout (FVD)
Antwoord n.a.v. een vraag over asbest n.a.v. een brief van 1 oktober van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving van de Eerste Kamer met vragen over het asbestfonds en ontwikkelingen in de regelgeving.
Verkenning «De markt de baas» vrijdag 29 november 2019 door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35054-L.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.