34 766 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018)

Nr. 6 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 september 2017

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIA. ALGEMENE NABESTAANDENWET

In artikel 2, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet wordt «1 januari 2018» telkens vervangen door: 1 januari 2019.

2

Voor artikel IVA wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IV0. BURGERLIJK WETBOEK

In artikel 631, derde lid, onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt «voor een verzekering» vervangen door: aan een verzekeraar, een premiepensioeninstelling of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet,.

3

Na onderdeel C van artikel V wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 37, vierde lid, wordt «1 januari 2018» telkens vervangen door: 1 januari 2019.

4

Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 4, eerste lid, onderdeel e, wordt na «de bestuurder van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,» ingevoegd: is, dan wel, indien een vennootschap toepassing geeft aan artikel 129a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de uitvoerend bestuurder is, bedoeld in artikel 129a, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,.

B

Na onderdeel H worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

I

In de artikelen 130bb, eerste lid, en 130dd, eerste lid, vervalt de tweede zin.

J

In hoofdstuk XB wordt na artikel 130ee een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 130ff

Artikel 4, eerste lid, onderdeel e, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel VIII, onderdeel OA, van de Verzamelwet SZW 2018, blijft van toepassing op een recht op uitkering op grond van deze wet dat is ontstaan voor de inwerkingtreding van artikel VIII, onderdeel OA, van de Verzamelwet SZW 2018.

5

Na onderdeel K van artikel XV wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

L

In hoofdstuk 7a wordt na artikel 122p een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 122q. Overgangsrecht in verband met de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters

1. Artikel 40, vierde lid, voor zover het ziet op de toestemming voor het zelf dragen van het risico van betaling van de uitkeringen, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien de werkgever:

a. op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, onderdeel 2, van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters het risico droeg van de betaling van de uitkeringen, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zoals dat artikel op die dag luidde;

b. in 2016 een bank of een verzekeraar om een schriftelijke garantie, als bedoeld in artikel 40, tweede lid, heeft verzocht; en

c. de garantie, bedoeld onder b, zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, niet uiterlijk op 31 december 2016 aan de inspecteur heeft kunnen overleggen, met als gevolg dat het zelf dragen van risico op grond van artikel 122e, derde lid, Wfsv, is beëindigd.

2. In afwijking van artikel 40, negende lid, wordt de toestemming, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aan de werkgever, bedoeld in het eerste lid, door de inspecteur enkel verleend met ingang van 1 juli 2018.

3. Dit artikel vervalt met ingang van 2 juli 2018.

6

Na artikel XX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXA. WET MAATREGELEN WET WERK EN BIJSTAND EN ENKELE ANDERE WETTEN

In artikel VI van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten vervallen de onderdelen A, B, D, F, G en H.

7

Onderdeel B van artikel XXI komt te luiden:

B

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op grond van artikel 631» vervangen door: met overeenkomstige toepassing van artikel 631.

2. De eerste zin van het tweede lid komt te luiden: In afwijking van het eerste lid is inhouding toegestaan, met overeenkomstige toepassing van artikel 631, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

3. In het tweede lid wordt «artikel 2, derde lid» vervangen door: artikel 3, eerste lid.

8

In artikel XXV wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Aan artikel 33, negende lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kunnen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden verwerkt voor de verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 475ga, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ten behoeve van de vaststelling van de beslagvrije voet.

9

Na artikel XXIX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIXA. WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 475ab wordt als volgt gewijzigd:

1. De definities van echtgenoot en coördinerende deurwaarder worden op alfabetische volgorde geplaatst.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

polisadministratie:

polisadministratie als bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

B

Artikel 475c, vijfde lid, komt te luiden:

5. Bij meerdere beslagen op vorderingen tot periodieke betaling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met i, wordt de beslagvrije voet omgeslagen in verhouding tot de hoogte van deze betalingen voor zover toepassing van het tweede of derde lid ertoe leidt dat een opvolgend beslaglegger beslag legt op een andere vordering dan de vordering waarop reeds beslag is gelegd.

C

Artikel 475d, eerste lid, komt te luiden:

1. Voor de vaststelling van de beslagvrije voet wordt gebruik gemaakt van het belastbaar inkomen van de schuldenaar en, indien de schuldenaar gehuwd is, de echtgenoot. De hoogte van het belastbaar inkomen wordt berekend op basis van het meest recente maandinkomen zoals dat blijkt uit de polisadministratie op het moment van beslaglegging, tenzij dit maandinkomen geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen op het moment van beslaglegging omdat het maandinkomen fluctueert of er sprake is van een incidentele betaling. Of het meest recente maandinkomen een reële afspiegeling van het belastbaar inkomen vormt, wordt beoordeeld aan de hand van in de polisadministratie opgenomen gegevens over de vier meest recente maanden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop in het geval dat het meest recente maandinkomen geen reële afspiegeling van het belastbaar inkomen vormt, het belastbaar inkomen wordt berekend.

D

In artikel 475da wordt onder vernummering van het zevende tot achtste lid een lid ingevoegd, luidende:

7. Indien de schuldenaar eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning en hij een belastbaar inkomen heeft dat lager is dan het voor hem geldende norminkomen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, wordt de beslagvrije voet op verzoek van de schuldenaar verhoogd met een bedrag waarvan de wijze van vaststelling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Indien de schuldenaar gehuwd is, wordt onder belastbaar inkomen als bedoeld in de vorige zin tevens verstaan het belastbaar inkomen van de echtgenoot.

E

Artikel 475db wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. In onderdeel b wordt na «periodieke betaling» ingevoegd: inclusief vakantiebijslag.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. De hoogte van het op basis van het eerste lid, onderdelen a en b, in mindering te brengen bedrag wordt berekend op basis van het meest recente maandinkomen zoals dat blijkt uit de polisadministratie op het moment van beslaglegging, tenzij dit maandinkomen geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen op het moment van beslaglegging omdat het maandinkomen fluctueert of er sprake is van een incidentele betaling. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van het in mindering te brengen bedrag wordt berekend. Artikel 475d, eerste lid, derde en vierde zin, is van overeenkomstige toepassing.

F

Artikel 475e wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste, tweede en derde lid komen te luiden:

1. Indien de schuldenaar op grond van de basisregistratie personen geen woonadres in Nederland heeft, bedraagt de beslagvrije voet op grond van de artikelen 475da en 475dc ten hoogste 47,5% van de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet.

2. Indien de schuldenaar over een niet in de basisregistratie personen opgenomen vaste woon- of verblijfplaats beschikt en hij de deurwaarder die gerechtigd is ten laste van hem binnen Nederland beslag te leggen, inzicht geeft in zijn leefsituatie en zijn bronnen van inkomsten, bedraagt de beslagvrije voet in afwijking van het eerste lid het op grond van de artikelen 475da tot en met 475dc vastgestelde bedrag.

3. Indien de schuldenaar buiten Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, wordt de op basis van het eerste of het tweede lid vastgestelde beslagvrije voet vermenigvuldigd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde factor.

G

Artikel 475g, derde lid, onderdeel d, wordt als volgt gewijzigd:

De zinsnede «met daarbij de hoogte van de openstaande vordering en het maandelijks geïnde bedrag» wordt vervangen door:, waarbij indien de verrekening ziet op een vordering tot periodieke betaling genoemd in artikel 475c, eerste lid, onderdeel j, in ieder geval het maandelijks geïnde bedrag wordt vermeld.

H

In het artikel 475ga, eerste lid, vervalt: , bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

I

Artikel 475i wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt in de eerste zin «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

2. In het tweede lid wordt in de tweede zin na «vijfde lid» ingevoegd «en zevende» en vervalt: en vierde.

3. In het vierde lid wordt, onder vervanging van de punt door een komma, toegevoegd:

met dien verstande dat, indien de schuldenaar binnen vier weken na de mededeling van de opnieuw vastgestelde beslagvrije voet omstandigheden meldt die de beslagvrije voet verhogen, hiermee rekening wordt gehouden vanaf het moment dat de beslagvrije voet opnieuw is vastgesteld.

J

Artikel 478 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt de zin «Deze beslaglegger treedt dan op als coördinerende deurwaarder» vervangen door: Deze beslaglegger treedt dan op als ware hij coördinerende deurwaarder. De aan de coördinerende deurwaarder toegekende bevoegdheden en verplichtingen komen in dat geval toe aan deze beslaglegger.

2. In het vijfde lid wordt «is niettemin bevrijd» vervangen door: heeft niettemin bevrijdend betaald.

3. In het zesde lid wordt «de beslaglegger als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: de beslaglegger, bedoeld in het tweede lid.

K

Aan artikel 479g, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien het beslag op deze wijze wordt gelegd, komen de in de artikelen 475g, 475ga, 475gb en 475i, tweede tot en met vijfde lid, aan de deurwaarder toegekende bevoegdheden en verplichtingen gelijkelijk toe aan de raad voor de kinderbescherming of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.

L

Artikel 479i, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «475b-475h» wordt vervangen door: 475b tot en met 475i.

10

Artikel XXXII wordt als volgt gewijzigd:

A

Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 4, eerste lid, onderdeel e, wordt na «de bestuurder van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,» ingevoegd: dan wel, indien een vennootschap toepassing geeft aan artikel 129a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de uitvoerend bestuurder, bedoeld in artikel 129a, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,.

B

Na onderdeel N wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Na

Na artikel 38a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 38aa

1. In afwijking van artikel 38, tweede lid, en artikel 38a, tweede lid, onderdeel a, en in afwijking van artikel 85, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is de termijn voor het doen van de aangifte of melding aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de ongeschiktheid tot werken van een verzekerde voor een eigenrisicodrager:

a. uiterlijk zes weken na de laatste dag van het dienstverband indien de verzekerde aanspraak maakt op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a of c, en

b. uiterlijk zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid indien de verzekerde aanspraak maakt op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel b.

2. De eigenrisicodrager, bedoeld in het eerste lid, meldt, na ontvangst van de melding van de verzekerde dat deze weer in staat is tot het verrichten van zijn arbeid, aan het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen, uiterlijk op de tweede dag na de hersteldmelding door de verzekerde, de eerste dag waarop die verzekerde weer geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Deze melding wordt door de eigenrisicodrager niet eerder gedaan dan de melding bedoeld in het eerste lid.

3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 455 indien de eigenrisicodrager de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen. De artikelen 45a, achtste tot en met elfde lid, en 45g, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

C

Onderdeel S komt te luiden:

S

In artikel 72c, tweede lid, wordt «artikel 38a, tweede en derde lid,» vervangen door: 38a, tweede en derde lid, 38aa, eerste lid,.

D

Onderdeel X komt te luiden:

X

Na artikel 106 worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 107

Artikel 4, eerste lid, onderdeel e, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel XXXII, onderdeel Da, van de Verzamelwet SZW 2018, blijft van toepassing op een recht op uitkering op grond van deze wet of op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet arbeid en zorg dat is ontstaan voor de inwerkingtreding van artikel XXXII, onderdeel Da, van de Verzamelwet SZW 2018.

Artikel 108

Deze wet wordt aangehaald als: Ziektewet.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Deze nota van wijziging bevat enkele kleine beleidsmatige wijzigingen van het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2018. Daarnaast is de temporisering van de afbouw van de algemene heffingskorting opgenomen, waartoe het kabinet in het kader van de koopkrachtbesluitvorming voor 2018 heeft besloten.

2. Temporisering afbouw algemene heffingskorting

De afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (hierna: ahk), die in de fiscaliteit voor werkenden al vanaf 2009 wordt afgebouwd, wordt sinds januari 2012 ook doorvertaald naar de uitkeringshoogte (exclusief AOW). Dat betekent dat de dubbele heffingskorting die tot 2012 gehanteerd werd bij de berekening van het netto referentie minimumloon, waar de uitkeringsbedragen van afgeleid worden, wordt afgebouwd naar toepassing van een enkele ahk. Deze afbouw zou aanvankelijk plaatsvinden in 20 jaar met halfjaarlijkse stappen van 2,5 procentpunt. Als gevolg van afspraken in het regeerakkoord Rutte II is deze afbouw in de jaren 2014 tot en met 2017 getemporiseerd, door in deze jaren met 1,25 procentpunt per halfjaarlijkse stap af te bouwen in plaats van met 2,5 procentpunt. Om de koopkracht voor sociale minima te verbeteren wordt voorgesteld om deze temporisering ook in 2018 toe te passen. Dit betreft een tijdelijke maatregel. Vanaf 2019 wordt de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentie minimumloon weer gecontinueerd met halfjaarlijks stappen van 2,5 procentpunt.

Het temporiseren van de afbouw van de dubbele ahk in het referentieminimumloon zal doorwerken in de volgende regelingen:

  • 1. Participatiewet (Pw);

  • 2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • 3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • 4. Toeslagenwet (TW);

  • 5. Algemene nabestaandenwet (Anw).

Inkomenseffecten

De maatregel heeft in 2018 een positief inkomenseffect voor de mensen die een beroep doen op bovenstaande regelingen. Het positieve inkomenseffect bedraagt circa + ¼%.

Financiële gevolgen

De maatregel leidt tot hogere uitkeringen en daarmee hogere uitkeringslasten voor de bijstandsregelingen en de Anw.

Tabel: Budgettair effect van de wetswijziging

(x 1 mln euro)

2018

2019

2020

2021

2022

Bijstandsregelingen

26

39

40

42

42

Anw

1

1

1

1

1

Totaal

27

40

42

43

44

Gevolgen voor de uitvoering

De maatregel betreft een aanpassing van de hoogte van de uitkeringsbedragen. Dit heeft geen uitvoeringstechnische gevolgen omdat de enige consequentie is dat bij de reguliere wijziging van de normbedragen iets andere normbedragen in de systemen verwerkt dienen te worden. Gemeenten, SVB en UWV worden halfjaarlijks geïnformeerd over de aangepaste normen.

3. Verzekeringsplicht niet-uitvoerende bestuurders

In het Belastingplan 2017 is met ingang van 2017 de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen van vennootschappen afgeschaft in verband met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA). Door de Wet DBA zouden commissarissen namelijk anders altijd in fictieve dienstbetrekking staan tot de vennootschap, terwijl dit voorheen voor commissarissen met een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) niet het geval was. Dit was onwenselijk. Commissarissen van vennootschappen staan niet in (fictieve) dienstbetrekking tot de vennootschap en vallen niet onder de loonbelasting en de werknemersverzekeringen. Sinds 1 januari 2013 kunnen vennootschappen een «one tier board» bestuursmodel hanteren. In dit monistische model is er één bestuurslaag, met uitvoerende en «niet-uitvoerende» (toezichthoudende) bestuurders. De niet-uitvoerende bestuurders vervangen de separate raad van commissarissen. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij de behandeling van het Belastingplan 2017 naar aanleiding van een vraag vanuit de Tweede Kamer of afschaffing van de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen wordt doorgetrokken naar de niet-uitvoerende bestuurders in een zogenoemde «one tier board» toegezegd dit nader te onderzoeken. Besloten is om in het Belastingplan 2018 op te nemen dat de niet-uitvoerend bestuurders niet meer onder loonbelasting vallen. Zij worden daarmee voor de loonheffing op dezelfde wijze behandeld als de qua functie daarmee vergelijkbare commissarissen. Teneinde geen discoördinatie te laten ontstaan tussen de fiscale behandeling en de behandeling in de werknemersverzekeringen is het wenselijk deze lijn ook door te trekken voor de werknemersverzekeringen. De niet-uitvoerend bestuurders zullen niet meer verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Hiertoe wordt in de Ziektewet en de Werkloosheidswet geregeld dat zij niet in fictieve dienstbetrekking staan voor de werknemersverzekeringen. De precieze omvang van de groep is niet bekend, maar zeker is dat het om een zeer beperkt aantal personen gaat. One tier boards van beursgenoteerde vennootschappen komen slechts zeer weinig voor.

Degene die vóór inwerkingtreding van dit voorstel al recht had op uitkering of ziek, arbeidsongeschikt of werkloos is geworden, behoudt of heeft recht op uitkering, indien hij overigens aan de voorwaarden voldoet.

Voor het UWV zijn de niet-uitvoerend bestuurders als zodanig niet via een code herkenbaar uit de polisadministratie. In geval een bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap aanspraak zou maken op uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen, zal het UWV voor de niet-uitvoerende bestuurder geen loon aantreffen in de polisadministratie en deze op voorhand als niet verzekerd aanmerken. Door middel van gegevens uit het handelsregister kan dit worden bevestigd.

Budgettaire effecten

Gelet op de zeer kleine groep betrokkenen, zijn de budgettaire gevolgen van dit voorstel, bestaande uit een verminderde premieopbrengst en minder aanspraak op uitkeringen, verwaarloosbaar.

4. Reparatieregeling samenvoeging WGA-vast en flex

In de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (hierna: Wet BEZAVA) is geregeld dat werkgevers vanaf 1 januari 2017 eigenrisicodrager kunnen worden voor het totale WGA-risico, dus voor het risico van zowel vaste als flexibele krachten. Waar werkgevers eerder alleen konden kiezen voor eigenrisicodragerschap voor het WGA-risico van vaste krachten, maken werkgevers deze keuze vanaf 1 januari 2017 voor het totale WGA-risico.

Werkgevers die eigenrisicodrager voor de WGA willen worden moeten een schriftelijke garantie aan de Belastingdienst overleggen waaruit blijkt dat een bank of een verzekeraar garant staat voor eventuele door de werkgever niet nagekomen financiële verplichtingen. Werkgevers die eigenrisicodrager waren tot en met 2016 hebben alleen een garantie overlegd voor het WGA-risico van vaste krachten. Werkgevers die vanaf 1 januari 2017 eigenrisicodrager wilden blijven, moesten vanwege de nieuwe wetgeving een nieuwe garantie overleggen die gold voor het totale WGA-risico (vast en flex). In de praktijk vraagt een werkgever een dergelijke garantie aan bij zijn garant (een bank of verzekeraar). In de regel verstrekt de garant vervolgens de garantie aan de Belastingdienst. Voor de werkgevers die per 1 januari 2017 eigenrisicodrager wilden blijven was het indienen van een volledig nieuwe aanvraag niet nodig. Het was voldoende als een nieuwe garantie werd overlegd die het gehele WGA-risico (vast en flex) dekte.

De koppeling van de WGA-vast en -flex betekende een grote operatie waarbij de garantstellers (verzekeraars en banken) niet alleen garanties moesten verstrekken voor nieuwe klanten, maar ook voor reeds bestaande eigenrisicodragers. Deze garanties moesten uiterlijk op 31 december 2016 bij de Belastingdienst binnen zijn. Om dit proces zo soepel mogelijk te laten verlopen zijn voor de uitvoering concrete afspraken gemaakt tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), het Verbond van Verzekeraars, de Belastingdienst en UWV. Hierbij ging het over de manier waarop garanties aangeleverd zouden worden, en de manier waarop controle van de levering kon plaatsvinden. Daarbij was ook duidelijk dat het eigenrisicodragerschap van werkgevers waarvan geen nieuwe garantie voor het gehele WGA-risico werd overlegd, zou worden beëindigd per 1 januari 2017.

Ondanks een redelijk soepel verlopen overgangsproces heeft het Verbond van Verzekeraars laten weten dat verzekeraars in een beperkt aantal gevallen per abuis geen nieuwe garantie aan de Belastingdienst hebben overlegd voor werkgevers die reeds eigenrisicodrager waren en dat wilden blijven in 2017. Deze werkgevers hebben zelf wel op tijd in 2016 bij hun garant aangegeven eigenrisicodrager te willen blijven. Omdat voor deze werkgevers per 1 januari 2017 geen geldige garantie voor het totale WGA-risico is overlegd zijn deze werkgevers per 1 januari 2017 ongewild weer de publieke verzekering van UWV ingestroomd. Verzekeraars hebben aangegeven dat de fout bij hen ligt, en dat zij ook aan de lat staan om in overleg met deze werkgevers te zoeken naar een oplossing.

Wettelijk gezien mogen deze werkgevers tenminste drie jaar na beëindiging van het eigenrisicodragerschap niet weer eigenrisicodrager worden. Voor de werkgevers waarvan het eigenrisicodragerschap nu ongewild en buiten eigen schuld is beëindigd acht de regering dit ongewenst, zij hebben er immers niet voor gekozen om hun eigenrisicodragerschap te beëindigen. De regering acht het daarom gewenst om het voor deze specifieke groep werkgevers éénmalig mogelijk te maken om al eerder dan na drie jaar wederom eigenrisicodrager te worden.

Concrete uitwerking

Deze regeling geldt alleen voor werkgevers die op 31 december 2016 reeds eigenrisicodrager waren, en waarvan aangetoond kan worden dat zij tijdig bij hun verzekeraar, of adviseur/intermediair dan wel de bank hebben aangegeven dat zij per 1 januari 2017 eigenrisicodrager wilden blijven.

Er is vervolgens één moment waarop deze werkgevers kunnen overstappen naar het eigenrisicodragerschap voor de WGA, namelijk op 1 juli 2018. Het is aan de werkgevers om vervolgens conform het reguliere proces voor het overstapmoment van 1 juli 2018 een aanvraag voor eigenrisicodragerschap te doen. Dit houdt in dat de werkgevers ten minste 13 weken voor 1 juli 2018 de aanvraag bij de Belastingdienst moeten indienen. Voor de werkgevers die aan de gestelde voorwaarden voldoen, geldt dat zij éénmalig niet aan de eis hoeven te voldoen dat zij tenminste drie jaar publiek verzekerd zijn geweest. De werkgevers die aanspraak maken op deze regeling zullen bij de aanvraag ook moeten aantonen dat zij in 2016 bij hun garant (verzekeraar of bank, eventueel via een intermediair) hebben aangegeven per 1 januari 2017 eigenrisicodrager te willen blijven. Tevens zullen werkgevers aannemelijk moeten maken dat het niet aan henzelf te wijten is dat de garantie niet uiterlijk op 31 december 2017 aan de Belastingdienst is overgelegd.

De hier geregelde uitzonderingsgrond geldt alleen voor het overstapmoment van 1 juli 2018. Alle andere eisen voor een aanvraag voor eigenrisicodragerschap blijven onverminderd van kracht.

5. Beslagvrije voet

De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op 7 maart 2017 door de Eerste Kamer aangenomen. Tijdens het daaropvolgende implementatieproces is veelvuldig contact geweest met de verschillende met de uitvoering van deze wet belaste partijen (gerechtsdeurwaarders, Belastingdienst, UWV, SVB, LBIO, gemeenten en waterschappen). In deze contacten zijn verschillende aspecten getoetst op eenduidigheid. Het is immers de bedoeling dat de verschillende partijen allen op gelijke wijze tot de berekening van de beslagvrije voet komen. Met name de herleiding van het belastbaar inkomen respectievelijk het netto-inkomen vanuit de beschikbare polisinformatie bleek in een beperkt aantal situaties voor meerdere uitleg vatbaar. Daarom worden in deze nota van wijziging de desbetreffende bepalingen (de artikelen 475d, eerste lid, en 475db Rv) verhelderd en is er tevens een grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving voor bepaalde situaties nader te beschrijven hoe het belastbaar inkomen en het netto in mindering te brengen inkomen dienen te worden berekend.

Bij enkele uitvoerende partijen bestond enige twijfel of de in de memorie van toelichting bij de wet beschreven bevoegdheden en verplichtingen voor de verschillende bestuursorganen voldoende verankering hadden gevonden in de wet. Om elke twijfel weg te nemen zijn op twee punten (de artikelen 478, tweede lid, en 479g Rv) de bevoegdheden en verplichtingen die specifiek voor vereenvoudigd derdenbeslag leggende partijen gelden, geëxpliciteerd.

Daarnaast is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om een enkele verschrijving te corrigeren (de artikelen 475c en 479i) en op een paar punten de tekst meer in lijn te brengen met de in de toelichting verwoorde bedoeling van de bepaling (de artikelen 475da, zevende lid, 475e en 475i Rv).

6. Verruiming ziekte- en hersteldmeldingstermijn voor eigenrisicodragers voor de Ziektewet

De termijnen voor het doen van ziekteaangifte en herstelmeldingen aan het UWV door werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet worden verruimd. Voor werkgevers die eigenrisicodrager zijn gelden dezelfde termijnen voor het doen van ziekteaangifte en herstelmeldingen als voor werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn. Deze termijnen zijn nu vrij kort, omdat UWV in vervolg daarop ziekengeld moet gaan uitkeren. Bij eigenrisicodragers is het belang om deze meldingen zo snel mogelijk te doen echter veel kleiner dan bij werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn, omdat eigenrisicodragers zelf verantwoordelijk zijn voor het uitkeren van ziekengeld en zelf het recht, de hoogte en de duur daarvan vaststelt. UWV heeft bij werkgevers die eigenrisicodrager zijn met name een controlerende rol en neemt de verstrekking van ziekengeld over indien de eigenrisicodrager zijn rol niet of niet goed vervult. Omdat voor het doen van deze meldingen door eigenrisicodragers voor de rol van het UWV in die gevallen ook met een ruimere termijn kan worden volstaan en omdat niet-naleving van de termijnen verplicht leidt tot het opleggen van een boete, wordt voorgesteld deze termijnen te verruimen.

7. Aanpassingen in verband met het afzien van invoering kostendelersnorm AOW

In verband met het afzien van de invoering van de kostendelersnorm AOW worden met deze verzamelwet bepalingen die niet in werking zijn getreden en ook niet in werking zullen treden, formeel uit de Wet maatregelen WWB en enkele andere wetten geschrapt.

Het kabinet heeft eerder in het kader van de Voorjaarsnota bij brief van de Minister van Financiën van 1 juni 2017 aan de Tweede Kamer bericht dat is besloten om definitief af te zien van invoering van de kostendelersnorm in de Algemene Ouderdomswet (AOW).1 De hierop betrekking hebbende bepalingen maken onderdeel uit van de in 2014 aangenomen Wet maatregelen WWB en enkele andere wetten. Daarbij is aan de Eerste Kamer toegezegd dat de op de kostendelersnorm in de AOW betrekking hebbende bepalingen niet eerder in werking zouden treden dan dat nadat onderzoek duidelijkheid heeft gegeven over de invloed op mantelzorgrelaties met AOW’ers en daarover nader overleg met de Eerste Kamer is gevoerd. Toen uit onderzoeken van Regioplan, SCP en CBS geen eenduidig beeld naar voren kwam, is de inwerkingtreding van deze bepalingen meerdere malen uitgesteld. Daarop is besloten om definitief van inwerkingtreding van deze bepalingen af te zien. De daarmee gepaard gaande besparingen worden daarmee niet gerealiseerd en daarvoor is in de begroting gecorrigeerd. Gevolg is ook dat deze bepalingen ook formeel uit de wet kunnen worden teruggetrokken. Dat wordt via deze verzamelwet gerealiseerd.

Budgettaire effecten

Met het afzien van de invoering van de kostendelersnorm voor de AOW worden de daarvan te verwachten besparingen niet gerealiseerd (structureel € 214 miljoen vanaf 2019). Dit is reeds in de meerjarenraming van de Begroting SZW 2018 verwerkt. De technische exercitie om de bepalingen die nog niet in werking zijn getreden uit bovengenoemde wet te halen leidt daarmee niet tot extra budgettaire effecten.

8. Regeldruk

Bij de voorbereiding van deze nota van wijziging is nagegaan of er sprake is van regeldruk. De administratieve lasten (het voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid) en de inhoudelijke nalevingskosten (de kosten voor het kunnen voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen zoals vastgelegd in wet- en regelgeving) vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk.

Deze nota van wijziging op de Verzamelwet SZW 2018 bestaat uit een collectie van vele verschillende voorstellen die wetstechnisch van aard zijn of onder de noemer «klein beleid» vallen. Een beperkt aantal van deze voorstellen heeft potentiële gevolgen voor de regeldruk. In deze algemene regeldrukparagraaf is een overzicht van deze gevolgen opgenomen.

Reparatieregeling samenvoeging WGA-vast en flex

Deze reparatieregeling is zodanig vormgegeven dat er sprake is van zo weinig mogelijk regeldruk voor werkgevers. De werkgevers die van deze regeling gebruik maken kunnen volgens de bestaande procedure een aanvraag voor eigenrisicodragerschap per 1 juli 2018 doen. Verzekeraars hebben aangegeven de werkgevers zoveel mogelijk bij te staan voor zover zij aanvullende bewijsstukken moeten aanleveren. Dit is toegelicht in de Kamerbrief van 28 augustus 2017.2

Beslagvrije voet

De voorstellen in deze nota van wijziging hebben geen additionele regeldrukeffecten bovenop het wetsvoorstel Beslagvrije voet dat op 7 maart 2017 bij de Eerste Kamer is ingediend. De voorstellen in deze nota van wijziging zien vooral op herziene berekeningen van de beslagvrije voet door (overheids)instanties. Voor burgers en bedrijven zijn er daarom geen regeldrukeffecten.

Aanpassingen in verband met het afzien van invoering kostendelersnorm AOW

Het verwijderen van de bepalingen omtrent de kostendelersnorm in de AOW heeft geen nadelige gevolgen voor de regeldruk op burgers. Het gaat immers om bepalingen die niet in werking zijn getreden. Blijkens de oorspronkelijke memorie van toelichting bij deze bepalingen zou deze norm ook niet hebben geleid tot verandering van administratieve lasten voor burgers anders dan dat sprake had kunnen zijn van een toename in bezwaar- en beroepszaken (zie §11 Regeldrukeffecten in TK 2013–2014, 33 801, nr. 3, p.49).

9. Uitvoeringsaspecten

Door het UWV, de SVB, de Belastingdienst en de Inspectie SZW is een toets uitgebracht op de voorstellen in deze nota van wijziging. De voorstellen zijn beoordeeld als uitvoerbaar. De directe uitvoering van de wijzigingen die voortvloeien uit deze nota van wijziging heeft geen gevolgen voor de uitvoeringskosten. De opmerkingen van de uitvoerende instanties hebben niet geleid tot inhoudelijke aanpassingen van de voorstellen. In enkele gevallen is de toelichting verhelderd.

Artikelsgewijs

Onderdeel 1 (Artikel IIA) en onderdeel 3 (Artikel V)

Verwezen wordt naar de algemene toelichting onder 2.

Onderdeel 2 (Artikel IV0)

Op grond van artikel 631, derde en vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever pensioenpremie inhouden op het loon van de werknemer indien de werknemer zich heeft verbonden deel te nemen in een pensioenfonds (derde lid, onderdeel a) of bij te dragen tot premiebetaling voor een (pensioen)verzekering (derde lid, onderdeel b). Daarbij gaat het om situaties waarbij de werknemer deelneemt aan een Nederlandse pensioenregeling conform de voorschriften dienaangaande door de Pensioenwet gesteld.

De werkgever kan op grond van artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet een pensioenovereenkomst echter niet alleen laten uitvoeren door een pensioenfonds of een verzekeraar, maar ook door een premiepensioeninstelling of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. In artikel 1 van de Pensioenwet is gedefinieerd wat wordt verstaan onder deze instellingen. Artikel 7:631, derde lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek wordt aangepast zodat dit onderdeel niet alleen van toepassing is bij een beding premiebetaling aan een verzekeraar maar ook bij een beding over premiebetaling aan een premiepensioeninstelling of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Daarmee wordt expliciet dat premieafdracht voor een pensioen waarop de Pensioenwet van toepassing is ook rechtsgeldig plaatsvindt bij afdracht aan een premiepensioeninstelling of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.

Onderdeel 4 (Artikel VIII) en onderdeel 10 (Artikel XXXII)

In artikel 2:132, derde lid, BW is bepaald dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en een beursgenoteerde vennootschap niet wordt aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Om een bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap toch onder de loonbelasting te laten vallen is in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 de juridische fictie opgenomen dat de arbeidsverhouding van de bestuurder van een vennootschap als bedoeld in artikel 2:132, derde lid, BW voor de toepassing van die wet als dienstbetrekking wordt beschouwd. Om een dergelijke bestuurder ook onder de werknemersverzekeringen te laten vallen is in overeenstemming daarmee in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Werkloosheidswet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Ziektewet eveneens de juridische fictie opgenomen dat de arbeidsverhouding van een dergelijke bestuurder ook voor de toepassing van die wetten als dienstbetrekking wordt beschouwd. Dit geldt ook voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat in die wet voor het verzekerd zijn aansluiting is gezocht bij de Ziektewet, en de Wet arbeid en zorg, omdat in die wet voor het recht op uitkering in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg aansluiting is gezocht bij het werknemersbegrip in de Ziektewet.

Artikel 2:129a, eerste lid, BW maakt het sinds 1 januari 2013 mogelijk statutair te bepalen dat de bestuurstaken van een vennootschap worden verdeeld over een of meer niet uitvoerende bestuurders (toezichthoudende bestuurders) en een of meer uitvoerende bestuurders. In de genoemde artikelen van de WW en ZW wordt evenwel geen rekening gehouden met het sinds 1 januari 2013 bestaande onderscheid tussen niet-uitvoerende en uitvoerende bestuurders. Dat betekent dat de arbeidsverhouding van zowel een uitvoerende als van een niet uitvoerende bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap voor de toepassing van die wetten fictief als dienstbetrekking wordt beschouwd. Omdat de functie van de niet uitvoerende bestuurder vergelijkbaar is met die van een commissaris in een raad van commissarissen en de fictieve dienstbetrekking in de loonbelasting voor commissarissen in verband met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) is afgeschaft, wordt in het pakket Belastingplan 2018 (onderdeel Overige fiscale maatregelen) voorgesteld om in de Wet op de loonbelasting 1964 de fictieve dienstbetrekking ook voor de niet uitvoerende bestuurder af te schaffen. In samenhang daarmee wordt voorgesteld om ook in de werknemersverzekeringen de fictieve dienstbetrekking voor de niet uitvoerende bestuurder af te schaffen. Dit kan worden gerealiseerd door in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Werkloosheidswet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Ziektewet na de term «bestuurder» de zinsnede «dan wel uitvoerend bestuurder als bedoeld in artikel 2:129a, eerste lid, BW» toe te voegen. Hiermee wordt bereikt dat de niet uitvoerende bestuurder voortaan niet meer onder de werknemersverzekeringen valt.

Met de wijzigingen voorgesteld in de artikelen VIII, onderdeel OA, en XXXII, onderdeel Da, wordt de niet-uitvoerende bestuurder uitgezonderd van de juridische fictie dat de arbeidsverhouding van deze bestuurder voor de toepassing van de Werkloosheidswet en Ziektewet als dienstbetrekking wordt beschouwd. Het ongedaan maken van deze fictie heeft als gevolg dat de niet uitvoerend bestuurder niet meer verzekerd is voor de Werkloosheidswet, Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en geen recht op uitkering meer heeft op grond van deze wetten en de Wet arbeid en zorg. Zonder het treffen van een overgangsvoorziening hebben de voorgestelde wijzigingen onmiddellijke werking. Dat wil zeggen dat de wijzigingen niet alleen van toepassing zijn op hetgeen na de inwerkingtreding van die wijzigingen gebeurt, maar ook op hetgeen bij de inwerkingtreding al bestaat, zoals bestaande arbeidsverhoudingen en dienstbetrekkingen. Dit zou tot gevolg hebben dat niet uitvoerende bestuurders die op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen al recht op uitkering hebben, dat recht zouden verliezen. Daarmee zou inbreuk worden gemaakt op het eigendomsrecht op een «lopende uitkering» volgens artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De regering acht het daarom wenselijk dat bestuurders die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de hiervoor bedoelde wijzigingen al recht op uitkering hadden of ziek, arbeidsongeschikt of werkloos waren geworden dat recht hebben of behouden, indien overigens aan de voorwaarden voor dat recht wordt voldaan. Daarom is voorzien in overgangsrecht.

Onderdeel 4 (Artikel VIII, onderdeel I)

In de artikelen 130bb en 130dd van de Werkloosheidswet is overgangsrecht opgenomen, dat ertoe strekt dat de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden voor 1 juli 2015 van toepassing blijven op werkloosheidsuitkeringen in verband met onwerkbaar weer of werktijdverkorting die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel C, van de Wet werk en zekerheid. Laatstgenoemd onderdeel C is nog niet in werking getreden. Met ingang van 1 januari 2017 is aan de artikelen 130bb, eerste lid, en 130dd, eerste lid, een tweede zin toegevoegd.3 Door die wijziging is het in die artikelleden opgenomen overgangsrecht doorbroken, voor zover dat overgangsrecht zag op artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, waardoor dat artikellid zoals dat luidde na 1 juli 2015 van toepassing werd op eerder genoemde soorten WW-uitkeringen. Voor 1 juli 2015 regelde artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen onder meer dat, indien in een aangiftetijdvak minder loon is genoten in verband met ziekte naar een vervangend aangiftetijdvak in de referteperiode werd gekeken, waarin de WW-gerechtigde niet ziek is geweest. Vanaf 1 juli 2015 is die vervangingsregeling afgeschaft.4 Op 19 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat ziekte in de referteperiode van de uitkering niet mag leiden tot een lager dagloon.5 De tweede zin van het eerste lid van de artikelen 130bb en 130dd is in strijd met die regel. De regering stelt dan ook voor om die zin te schrappen. Dat heeft als effect dat voor de betreffende soorten WW-uitkeringen de vervangingsregeling van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidde voor 1 juli 2015, weer van toepassing wordt. Voorgesteld wordt om deze wijziging in werking te laten treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bepaald, wordt geplaatst. Vervolgens wordt er terugwerkende kracht verleend tot en met 19 juli 2017. Vanaf die datum heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in acht te nemen.

Budgettaire effecten

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft slechts voor een zeer beperkte groep gevolgen voor het dagloon bij onwerkbaar weer of in verband met werktijdverkorting. De gevolgen voor uitkeringslasten zijn verwaarloosbaar.

Onderdeel 5 (Artikel XV)

Artikel 122q, eerste lid

In artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is geregeld dat de werkgever bij de inspecteur van de Belastingdienst toestemming kan vragen om zelf het risico te dragen van betaling van onder meer de WGA-uitkeringen en de overlijdensuitkeringen overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In artikel 40, vierde lid, is bepaald dat die toestemming niet verleend wordt gedurende drie jaren nadat het door de werkgever zelf dragen van het risico is beëindigd of geëindigd.

Het voorgestelde nieuwe artikel 122q bevat een overgangsregeling voor de termijn van drie jaren met betrekking tot de drie jaren termijn, bedoeld in artikel 40, vierde lid, voor werkgevers die op 31 december 2016 al eigenrisicodrager waren voor de WGA-lasten van vaste werknemers en vanaf 1 januari 2017 eigenrisicodrager wilden zijn voor de WGA-lasten van zowel vaste werknemers als flexwerkers, maar waarvan het eigenrisicodragerschap niettemin is beëindigd omdat uiterlijk 31 december 2016 bij de inspecteur geen (nieuwe) garantie voor het totale WGA-risico (vast en flex) is overgelegd. In artikel 122q, eerste lid, wordt geregeld dat de toestemming van de inspecteur, nadat het door de werkgever zelf dragen van het risico is beëindigd op grond van artikel 122e, derde lid, Wfsv, kan worden verleend in afwijking van de termijn van drie jaren, bedoeld in artikel 40, vierde lid, als de werkgever aan de in artikel 122q, eerste lid, gestelde drie voorwaarden voldoet.

Allereerst moet de werkgever op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, onderdeel 2, van de Wet Bezava eigenrisicodrager zijn geweest van de betaling van de WGA-uitkeringen en de overlijdensuitkeringen, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zoals dat artikel luidde voor die datum. Artikel III, onderdeel C, onderdeel 2, van de genoemde wet is in werking getreden met ingang van 1 januari 2017. De werkgever moet dus op 31 december 2016 eigenrisicodrager zijn geweest van de betalingen van de bedoelde WGA-uitkeringen en overlijdensuitkeringen.

Ten tweede moet de werkgever in 2016 een bank of een verzekeraar om een schriftelijke garantie, als bedoeld in artikel 40, tweede lid, hebben verzocht.

Ten derde moet de werkgever de door hem gevraagde garantie, zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, niet uiterlijk op 31 december 2016 aan de inspecteur hebben kunnen overleggen, met het door de werkgever ongewenste gevolg dat het zelf dragen van het risico met ingang van 1 januari 2017 is beëindigd.

Als aan deze drie voorwaarden is voldaan valt de werkgever onder het overgangsrecht. Om daarvoor in aanmerking te komen dient hij bij de inspecteur van de Belastingdienst overeenkomstig artikel 40 een aanvraag indienen om weer eigenrisicodrager te worden. Bij deze aanvraag dient overeenkomstig artikel 40, tweede lid, de in dat lid bedoelde schriftelijke garantie van een bank of verzekeraar te worden overgelegd.

Artikel 122q, tweede lid

In artikel 40, negende lid, van de Wfsv is bepaald dat de toestemming van de inspecteur van de Belastingdienst aan een werkgever om eigenrisicodrager te worden alleen mag worden verleend met ingang van 1 januari en 1 juli van enig jaar, mits de aanvraag van de werkgever ten minste dertien weken voor 1 januari of 1 juli is ingediend. In het tweede lid van artikel 122q is in afwijking daarvan geregeld dat de toestemming aan een werkgever als bedoeld in het eerste lid alleen met ingang van 1 juli 2018 kan worden verleend. Dat betekent dat werkgevers als bedoeld in het eerste lid alleen met ingang van 1 juli 2018 weer eigenrisicodrager kunnen worden. Omdat artikel 40, negende lid, voor het overige onverkort van kracht is, betekent het tevens dat werkgevers die met ingang van 1 juli 2018 weer eigenrisicodrager willen worden ten minste dertien weken voor 1 juli 2018 een volledige aanvraag bij de inspecteur moeten indienen, ofwel uiterlijk voor 1 april 2018.

Artikel 122q, derde lid

Artikel 122q is met ingang van 2 juli 2018 uitgewerkt. Immers de inspecteur kan op grond van artikel 122q, tweede lid, op aanvraag aan werkgevers als bedoeld in artikel 122q, eerste lid, alleen toestemming verlenen om met ingang van 1 juli 2018 eigenrisicodrager te worden. Daarom is in het derde lid geregeld dat het artikel met ingang van 2 juli 2018 vervalt.

Onderdeel 6 (Artikel XXA)

De wijzigingen beogen om af te zien van invoering van de kostendelersnorm voor de AOW. De invoering van de kostendelersnorm in de AOW is opgenomen in artikel VI, onderdelen A, B, D en F tot en met H, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten.6 Deze artikelonderdelen zijn niet in werking getreden. De inwerkingtreding dient op grond van artikel XX van de wet te worden bepaald bij koninklijk besluit. Het kabinet heeft besloten dat de genoemde artikelonderdelen niet in werking zullen treden en dat deze daarom uit de genoemde wet zullen worden geschrapt. Daartoe strekt dit artikel.

Onderdeel 7 (artikel XXI)

Onderdelen 1 en 2

Op grond van artikel 97 Pensioenwet kan bij detachering in Nederland de betaling van bijdragen in een andere lidstaat worden voortgezet, bijvoorbeeld omdat de werknemer in de andere lidstaat verplicht is aangesloten bij een pensioenverzekering. De werkgever is dan vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van bijdragen in Nederland, maar dient de pensioenbijdragen voor de werknemer in het buitenland natuurlijk wel af te dragen.

Om te voorkomen dat buitenlandse werkgevers pensioenbijdragen van gedetacheerde werknemers niet kunnen inhouden op het wettelijk minimumloon, maar ook om duidelijk te maken dat zij voor het overige wel volledig onder het inhoudingenverbod vallen, is het wenselijk artikel 13 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aan te passen. Hiermee wordt verduidelijkt dat het verbod op inhouding geldt in alle gevallen, dat wegens werkzaamheden in Nederland het minimumloon moet worden betaald, maar dat voor de uitzondering op dit verbod de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing zijn. Dan geldt de uitzondering op de inhouding voor bijdragen aan pensioenen ook op grond van buitenlandse pensioenregelingen.

Onderdeel 3

In artikel 13, tweede lid, van de WML wordt de verwijzing naar artikel 2, derde lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 3, eerste lid, vanwege de Wet van 29 maart 2017 tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht.7 Onderhavige verwijzing dient daarop te worden aangepast.

Onderdeel 8 (artikel XXV, onderdeel Ba)

Voor de vaststelling van de beslagvrije voet dienen de deurwaarders, alsmede andere bestuursorganen die bevoegd zijn vereenvoudigd derdenbeslag8 te leggen, te beschikken over gegevens met betrekking tot het belastbaar inkomen van de schuldenaar. Het gaat hierbij om gegevens als bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdeel d, van de Wet SUWI (o.a. gegevens over genoten loon). De voorgestelde toevoeging aan het negende lid creëert voor het UWV de bevoegdheid om deze van de Belastingdienst afkomstige gegevens te verstrekken aan de verschillende partijen jegens wie het UWV op basis van artikel 475ga, eerste lid, die verplichting heeft ten behoeve van de vaststelling van de beslagvrije voet.

Onderdeel 9 (artikel XXIXA)

In dit onderdeel zijn enkele wijzigingen opgenomen van de artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die samenhangen met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Bij de wijzigingen is uitgegaan van de wettekst zoals deze komt te luiden na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.

Onderdelen A, H, J en L (artikelen 475ab, 475ga, 478 en 479i)

Dit betreft technisch-redactionele wijzigingen.

In artikel 475ab is een definitie toegevoegd van polisadministratie, nu dit begrip door de voorgestelde wijzigingen meermaals in de artikelen terugkomt. In artikel 475ga is in dat verband de nadere omschrijving van de polisadministratie zinledig en wordt deze daarom weggehaald. Tevens is in artikel 475ab van de gelegenheid gebruik gemaakt om – nu twee begrippen abusievelijk niet in alfabetische volgorde bleken te zijn opgenomen – dit alsnog te corrigeren. In artikel 478 zijn twee omschrijvingen in lijn gebracht met de huidige aanwijzingen voor de regelgeving en is – omdat dit bij partijen vragen opriep – de oorspronkelijke tekst (de beslaglegger treedt dan op als coördinerende deurwaarder) verduidelijkt. Een en ander houdt in dat indien een bestuursorgaan op basis van artikel 478, tweede lid, de inning voor zijn rekening neemt, dit bestuursorgaan de bevoegdheden en verplichtingen van een coördinerende deurwaarder toekomen. Een en ander in lijn met de toelichting bij de tweede nota van wijziging bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.9

In artikel 479i, tweede lid is ten slotte ook een verwijzing naar artikel 475i opgenomen, nu ook bij een beslag onder de schuldeiser (eigenbeslag) het in artikel 475i genoemde modelformulier aan de beslagene zal moeten worden betekend.

Onderdeel B (artikel 475c)

Naast een redactionele wijziging (abusievelijk werd naar het tweede lid, onderdelen a tot en met i verwezen) is artikel 475c, vijfde lid, ook in beperkte mate aangepast. Het oorspronkelijke artikellid voorziet in een regeling voor de situatie dat opeenvolgende deurwaarders gehouden zijn beslag te leggen bij verschillende vorderingen tot periodieke betalingen. Denk hierbij aan de situatie dat de schuldenaar ten tijde van het leggen van het eerste beslag enkel over inkomen uit loon beschikt en ten tijde van het leggen van het opvolgende beslag ook recht heeft gekregen op een uitkering. De eerste beslaglegger was gehouden beslag te leggen op het loon, terwijl de opvolgend beslaglegger beslag dient te leggen op de uitkering. Het vijfde lid bepaalt in deze situatie dat de beslagvrije voet naar rato van de hoogte van het inkomen over de beslagleggers wordt omgeslagen.

Bovengeschetste situatie kan echter evenzo voorkomen in een situatie dat sprake is van meerdere beslagleggers en een beslaglegger gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 475c, derde lid, biedt.10 Deze situatie was in de oorspronkelijke bepaling over het hoofd gezien. Door de voorgestelde aanpassing van het vijfde lid, geldt ook dan dat de beslagvrije voet naar rato van de hoogte van het beslagen inkomen over de beslagleggers wordt omgeslagen.

Onderdelen C en E (artikel 475d, eerste lid en 475db)

Artikel 475d, eerste lid

Het doel van het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geïntroduceerde systeem is dat de deurwaarder voor een zo correct mogelijke vaststelling van de beslagvrije voet nog maar in beperkte mate afhankelijk is van informatie van de schuldenaar. Om dit te realiseren is een systeem gecreëerd waarbij de hoogte van de beslagvrije voet afhankelijk is van de leefsituatie van de schuldenaar en de hoogte van zijn belastbaar inkomen alsmede dat van zijn eventuele partner. Om inzicht te krijgen in de hoogte van het belastbaar inkomen krijgt de deurwaarder inzage in de binnen de polisadministratie geregistreerde gegevens inzake inkomen. De oorspronkelijke bepaling riep daarbij verschillende vragen op. Om deze vragen weg te nemen is de bepaling op verschillende onderdelen aangepast of is de bevoegdheid gecreëerd om onderdelen nader te regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Ten eerste wordt in de huidige bepaling explicieter tot uiting gebracht dat bij de vaststelling van de beslagvrije voet in beginsel gebruik wordt gemaakt van het belastbaar maandinkomen zoals dat op moment van beslaglegging blijkt uit de polisadministratie. Hij checkt aan de hand van de aan de aan beslaglegging voorafgaande maanden of er sprake is van een fluctuerend maandinkomen of dat er in de meest recente maand sprake is van een incidentele betaling. Is dat het geval dan worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven over hoe in dat geval het belastbaar inkomen te berekenen. Met het belastbaar inkomen en de leefsituatie kan de deurwaarder de beslagvrije voet berekenen. Uit de polisadministratie blijkt ook of de schuldenaar over andere periodieke inkomstenbronnen beschikt. Indien op deze inkomstenbronnen geen beslag ligt, mogen deze netto in mindering worden gebracht op de beslagvrije voet. Hij deelt deze informatie (de leefsituatie, het belastbaar inkomen, en de op de beslagvrije voet in mindering te brengen periodieke inkomsten) via het in artikel 475i genoemde modelformulier met de schuldenaar en het is vervolgens aan de schuldenaar om deze informatie te controleren en zo nodig aan te vullen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat het op moment van beslaglegging in de polisadministratie geregistreerde belastbaar inkomen door tijdsverloop (er zit een beperkte vertraging in de registratie) niet langer actueel is, omdat de schuldenaar juist meer of minder is gaan werken. Het is dan aan de schuldenaar om dit aan de deurwaarder te melden. Door in artikel 475d, eerste lid, op te nemen dat de deurwaarder het belastbaar inkomen van de schuldenaar op basis van polisinformatie vaststelt, wordt deze rolverdeling tussen de door polisinformatie geleide deurwaarder en de controlerende beslagene geëxpliciteerd.

In principe gaat de deurwaarder uit van het meest recente in de polisadministratie opgenomen inkomen. Waarbij hij dit zo nodig (indien het opgenomen inkomen bijvoorbeeld ziet op een vier weken periode) naar een inkomen per maand herleidt. De situatie kan echter bestaan dat dit inkomen vanwege fluctuaties of vanwege een incidentele uitbetaling geen reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen. Om te bepalen of sprake is van een fluctuerend inkomen of een incidentele betaling krijgt de deurwaarder inzage in de in de polisadministratie opgenomen registraties in de laatste vier maanden voorafgaande aan de maand van opvraging. Door tot maximaal vier maanden terug te gaan, zal de deurwaarder in de regel – tenzij in een of meerdere maanden geen inkomen is genoten – inzicht krijgen in in ieder geval drie maanden met inkomen. Daarbij dient te worden bedacht dat het inkomen altijd met een kleine vertraging in de polis wordt geregistreerd, waardoor in de eerste helft van de opvolgende maand (bijvoorbeeld september), veelal nog geen gegevens over de voorgaande maand (in dit voorbeeld augustus) bekend zijn. De eventuele fluctuatie of juist het ontbreken van fluctuaties in de hoogte van het inkomen binnen de verschillende maanden moet het voor hem mogelijk maken om te beoordelen of het meest recente inkomen in voldoende mate een reële afspiegeling vormt van het belastbaar inkomen van de schuldenaar. Is dat laatste niet het geval dan zal moeten worden afgeweken van het principe dat het laatst geregistreerde maandinkomen de basis vormt voor de berekening van het belastbaar inkomen en daarmee voor de berekening van de beslagvrije voet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen hiervoor regels worden opgesteld om ook in deze situatie een uniforme uitvoering te borgen.

Mede in relatie tot het hierboven beschreven systeem van een op basis van de polisinformatie berekende beslagvrije voet zij opgemerkt dat niet alle inkomens die het belastbaar inkomen vormen als gedefinieerd in artikel 475ab in de polisadministratie staan geregistreerd. Het gaat in beginsel om de in artikel 475c, eerste lid, onder a tot en met g, opgenomen vorderingen tot periodieke betaling.11 Voor niet in de polis opgenomen bronnen van inkomsten blijft – gelijk het huidige stelsel – gelden dat de schuldenaar hier de beslaglegger over dient te informeren of dat de beslaglegger bij de vermoedelijke verstrekker op basis van artikel 475g, tweede en derde lid, kan informeren naar de aanwezigheid en de hoogte van de verstrekking. Benadrukt zij hier dat de bovenbeschreven hoofdregel (de deurwaarder stelt de beslagvrije voet op basis van polisinformatie vast) de in artikel 475d, vierde lid, opgenomen bevoegdheid ongemoeid laat om feiten of omstandigheden waarvan de deurwaarder kennis heeft en die van invloed zijn op de beslagvrije voet in een gelijktijdig met de vaststelling op basis van polisinformatie uit te voeren herberekening, te betrekken. Op die manier kan de deurwaarder die kennis heeft van bijvoorbeeld een niet in de polisadministratie opgenomen buitenlands pensioen van de schuldenaar, de periodieke inkomsten uit dit buitenlands pensioen bij de berekening van de beslagvrije voet betrekken.

Artikel 475db

In lijn met artikel 475d, eerste lid, is ook in het nieuw gecreëerde tweede lid van artikel 475db het principe opgenomen van de vaststelling van de beslagvrije voet op basis van polisinformatie. Daarbij gaat het anders dan artikel 475d, eerste lid, in deze bepaling niet om de vaststelling van de hoogte van het belastbaar inkomen op basis van polisinformatie, maar juist om het in mindering te brengen netto inkomen uit onbeslagen periodieke neveninkomsten van de schuldenaar of onbeslagen periodiek inkomen van diens partner. Het netto inkomen is daarbij niet als dusdanig in polis opgenomen, maar wel vanuit polisinformatie te herleiden. In het nieuwe tweede lid is daarom gelijk artikel 475d, eerste lid, voor de bepaling van de hoogte van het netto inkomen van de partner (artikel 475db, onderdeel a) en het netto inkomen uit onbeslagen neveninkomsten (artikel 475db, onderdeel b) een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de wijze waarop vanuit de beschikbare gegevens in de polisadministratie de hoogte van het netto inkomen van de schuldenaar en zijn eventuele partner dient te worden berekend. De in lagere regelgeving te vervatten berekeningswijze is daarbij reeds besproken met een gremium van uitvoerders, waaronder de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders, de SVB, de Belastingdienst en het UWV en als uitvoerbaar beoordeeld.

Daarbij zij benadrukt dat de deurwaarder, zoals ook geëxpliciteerd in de toelichting bij artikel 475d, eerste lid, de beslagvrije voet in beginsel op basis van de op het moment van beslaglegging aanwezige informatie in de polisadministratie vaststelt. Zeker daar waar het gaat om de berekening van het nettoloon kunnen in bepaalde situaties andere gegevens, waarover de deurwaarder niet beschikt, van invloed zijn op de daadwerkelijke hoogte van het netto inkomen. Het is aan de schuldenaar om daar waar de op basis van de polisinformatie berekende hoogte van respectievelijk het belastbaar inkomen en het netto inkomen uit niet-beslagen vorderingen tot periodieke betaling niet overeenkomen met de daadwerkelijke situatie, de deurwaarder hierop te wijzen. En het is vervolgens aan de deurwaarder om op basis van de verkregen nieuwe informatie zijn berekening aan te passen.

Opgemerkt zij nog dat van de gelegenheid tevens gebruik is gemaakt om te expliciteren dat ook bij onbeslagen periodieke neveninkomsten van de schuldenaar rekening wordt gehouden met het netto inkomen inclusief vakantiebijslag.

Onderdelen D en F (artikelen 475da en 475e)

Artikel 475e, eerste, tweede en derde lid

Abusievelijk is in het eerste en tweede lid van artikel 475e Rv, zoals deze komen te luiden na inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, de toepassing van de woonlandfactor beperkt tot de situatie waarin een schuldenaar die een vaste woon- of verblijfplaats heeft in het buitenland inzicht geeft in zijn leefsituatie en zijn bronnen van inkomsten. Met de voorgestelde formulering van de nieuwe leden wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met de bedoeling om ook in de situatie dat dit inzicht niet wordt gegeven een woonlandfactor toe te passen.12

Tevens is – in overeenstemming met de nota naar aanleiding van het verslag13 – de tekst zo aangepast dat voor de schuldenaar die in Nederland verblijft, maar niet over een vast woonadres beschikt op basis van de basisregistratie personen, als hij volledig inzicht geeft in zijn situatie bij de berekening van de beslagvrije voet, de in het eerste lid genoemde maximering buiten toepassing blijft.

Daarnaast is voor het eerste lid gespecificeerd dat de maximering van de beslagvrije voet geldt voor de op basis van artikel 475da en 475dc vastgestelde beslagvrije voet. Expliciet zijn de verlagingen opgenomen in artikel 475db, eerste lid, niet meegenomen. De gedachte is dat de schuldenaar in deze situatie (waarbij geen zicht bestaat op zijn eventuele woonsituatie of daaraan verbonden woonlasten en het hebben van in het buitenland verworven inkomen) maximaal een bedrag gelijk aan 47,5% van de gehuwdennorm overhoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Een eventuele verlaging vanwege bijvoorbeeld onbeslagen neveninkomsten (artikel 475db, eerste lid, onderdeel b) dient om dit te bewerkstelligen, te worden toegepast op de tot 47,5% van de gehuwdennorm gemaximeerde beslagvrije voet.

Artikel 475e, derde lid (oud), en artikel 475da, zevende lid (nieuw)

De inhoud van artikel 475e, derde lid, Rv is verplaatst naar artikel 475da, zevende lid (nieuw). Artikel 475da bevat bepalingen met betrekking tot de vaststelling van de beslagvrije voet en de verhoging van de beslagvrije voet en artikel 475e bepalingen die zien op een vaststelling van een afwijkende beslagvrije voet. Bij nader inzien gaat het bij artikel 475e, derde lid, niet om een vaststelling van een afwijkende beslagvrije voet, maar om een verhoging van de reguliere beslagvrije voet, namelijk de verhoging van de beslagvrije voet in verband met woonkosten van een schuldenaar die eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning.

Door deze wijziging wordt tevens tot uitdrukking gebracht dat de beschreven verhoging eerst moet worden toegepast vooraleer een eventuele halvering vanwege het inkomen van de partner (artikel 475db, eerste lid, onderdeel a) en een check op de 95%-regel (artikel 475dc) wordt toegepast.

In artikel 475da, zevende lid (nieuw), wordt voorts een grondslag gecreëerd om deze wijze van vaststelling van de verhoging bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen. Dit is in lijn met artikel 475d, eerste lid, en artikel 475db, tweede lid, om de meer specifieke rekenregels rond de berekening van de beslagvrije voet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vorm te geven. Bij de beschrijving van de wijze van vaststelling van de verhoging zal de Wet op de huurtoeslag als uitgangspunt dienen.

Onderdeel G (artikel 475g)

De wijziging in artikel 475g, derde lid, ziet op de verplichting van de derde om de deurwaarder te informeren over reeds lopende verrekeningen. De oorspronkelijke tekst voorzag in de vermelding van de hoogte van het openstaande bedrag en het maandelijks geïnde bedrag. Met deze informatie zou de deurwaarder een inschatting kunnen maken in hoeverre het leggen van beslag opportuun was. Vanuit de uitvoering is echter aangegeven dat bij verrekeningen regelmatig dusdanige fluctuaties in maandelijkse afdracht spelen dat noch het openstaande bedrag, noch de maandelijkse afdracht de deurwaarder de met de bepaling beoogde duidelijkheid kan geven. Er is daarom voor gekozen de verplichting tot het standaard verstrekken van deze gegevens te laten vervallen. In eerste instantie kan worden volstaan met de mededeling dat er wordt verrekend. Een en ander laat onverlet dat de deurwaarder in een situatie van verrekening wel om extra informatie kan vragen bij de derde-beslagene.

Daar waar het gaat om de verrekening van toeslagen heeft de hoogte van de maandelijkse afdracht altijd invloed op de hoogte van de beslagvrije voet die dient te worden gehanteerd bij beslag op een ander inkomensbestanddeel. Een en ander vindt zijn basis in artikel 475c, vierde lid, dat bepaalt dat bij de vaststelling van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met een reeds lopende verrekening op een toeslag. In deze situatie is het dan aan de deurwaarder om de vast te stellen beslagvrije voet te verhogen met het bedrag dat aan toeslagen wordt verrekend. In dat verband is er voor gekozen om de verplichting tot vermelding van de maandelijkse afdracht wel te behouden indien de verrekening ziet op de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden-budget. Voor meer informatie over de effecten van de samenloop van verrekening en beslag wordt verwezen naar de uitgebreide uiteenzetting in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.14

Onderdeel I (artikel 475i)

De wijziging van artikel 475i, tweede lid, is in hoofdzaak technisch van aard, en vloeit voort uit de verplaatsing van het vierde lid van dit artikel naar artikel 475da. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de mogelijkheid te creëren tot het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vaststellen van het in deze bepaling genoemde modelformulier. De keuze voor de formulering «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur» biedt de mogelijkheid de in het modelformulier op te nemen hoofdbestanddelen in de algemene maatregel van bestuur nader te benoemen en het eigenlijke modelformulier bij ministeriële regeling vast te stellen.

Met de wijziging van artikel 475i, vierde lid, wordt verduidelijkt dat indien sprake is van een herberekening de deurwaarder met door de schuldenaar gemelde omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, rekening moet houden vanaf datum dat de nieuwe beslagvrije voet is vastgesteld.

Onderdeel K (artikel 479g)

Met deze wijziging van artikel 479g, eerste lid, wordt in lijn met de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet verduidelijkt dat de raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), de bevoegdheden én verplichtingen hebben die ook de deurwaarder toekomt bij een gewoon beslag, wanneer zij gebruik maken van de bevoegdheid om beslag te leggen door van een beschikking tot invordering mededeling te doen aan de derde-beslagene. Het bepaalde in artikel 479g, eerste lid, is daarbij evenzo van toepassing op hen voor wie deze regeling van overeenkomstige toepassing is verklaard.15 Meer specifiek houdt dit in dat voor de genoemde organisaties ook bij deze vorm van vereenvoudigd derdenbeslag geldt dat:

  • zij de bevoegdheid hebben om aan een ieder van wie zij vermoeden dat deze aan de schuldenaar periodieke betalingen verricht of schuldig is, te vragen of dat zo is. Daarbij is deze derde ook gehouden hen over de in artikel 475g, derde lid, genoemde aspecten te informeren;

  • het UWV gehouden is aan hen uit de polisadministratie gegevens te verstrekken ten aanzien van de schuldenaar, voor zover die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de beslagvrije voet, de aard van de periodieke inkomsten van de schuldenaar of de identiteit van degene die periodieke betalingen aan de schuldenaar verricht. Daarbij verstrekt het UWV indien de schuldenaar gehuwd is op gelijke wijze gegevens met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen van de echtgenoot van de schuldenaar (artikel 475ga, eerste lid, Rv);

  • zij de verplichting hebben, indien daarom gevraagd, per omgaande de door hen gehanteerde beslagvrije voet, alsmede de gegevens waarop deze is gebaseerd, aan een opvolgend deurwaarder mede te delen; en dat

  • de coördinerende deurwaarder vice versa gehouden is hen in een mogelijke samenloopsituatie per omgaande te informeren over de door hem gehanteerde beslagvrije voet, alsmede de gegevens waarop hij deze heeft gebaseerd (artikel 475i, vijfde lid).

Deze wijzigingen hebben zoals reeds aangehaald niet alleen betekenis voor de raad voor de kinderbescherming en het LBIO. In verschillende wetten, waarin verhaalsbevoegdheden zijn opgenomen voor bestuursorganen, wordt namelijk ook verwezen naar de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op grond van artikel 479g Rv. Op grond van artikel 60, vijfde lid, van de Participatiewet, komt bijvoorbeeld de in artikel 479g Rv aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid gelijkelijk toe aan het college van burgemeester en wethouders in het kader van de terugvordering van kosten van bijstand.

Onderdeel 10 (Artikel XXXII)

Het nieuwe artikel 38aa van de Ziektewet voorziet in een ruimere aangiftetermijn voor het doen van ziekte-aangiften bij UWV voor zover deze worden gedaan door eigenrisicodragers voor de Ziektewet (ERD ZW). De ERD ZW is verantwoordelijk voor de betaling van het ziekengeld aan werknemers, die laatstelijk bij hem in dienst waren, ziek zijn geworden en daarom aanspraak maken op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b of c, van de Ziektewet.

Thans is de aangiftetermijn voor het doen van ziek- en hersteldmeldingen gelijk voor zowel werkgevers die ERD ZW zijn, als voor werkgevers die geen ERD ZW zijn. De termijn voor de aangifte van ziekte wordt nu als erg kort ervaren, indien de betrokken werknemer kort voor het einde van de dienstbetrekking ziek wordt. De werkgever moet nu immers uiterlijk op de laatste dag van de dienstbetrekking de ziekte-aangifte doen bij UWV (artikel 38, tweede lid, van de Ziektewet). Bij werknemers, bij wie geen loondoorbetalingsplicht geldt (met name uitzendkrachten), bedraagt deze termijn nu uiterlijk de vierde dag vanaf de ongeschiktheid tot werken op grond van artikel 38a, tweede lid, van de Ziektewet.

Omdat de ERD ZW zelfstandig recht, hoogte en duur van het ziekengeld vaststelt en overgaat tot betaling daarvan, heeft UWV bij eigenrisicodragende werkgevers een veel beperktere rol dan bij werkgevers die geen ERD ZW zijn. UWV is wel eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW, ook in gevallen die door een ERD worden uitgevoerd. UWV controleert daarom de uitvoering van de ZW door de ERD ZW, verricht ambtshalve de eerstejaarsziektewetbeoordeling en neemt beslissingen in vorm van een beschikking indien daar aanleiding toe is. UWV heeft daarom belang bij een juiste registratie van ziektegevallen van de ERD. De termijnen waarbinnen de ERD thans de meldingen moet doen, worden door de ERD ZW in de praktijk als onnodig krap ervaren. Omdat de rol van UWV in de eerste fase van het proces beperkt is, wordt er met deze wijziging daarom voor gekozen de termijn voor aangifte door ERD-werkgevers te verruimen naar 6 weken vanaf de datum dat het dienstverband wordt beëindigd. In geval van nawerking op grond van artikel 46, van de Ziektewet (artikel 29, tweede lid, onderdeel b) valt de eerste ziektedag na het einde van het dienstverband en begint de termijn van 6 weken te lopen vanaf de eerste ziektedag.

De verruimde ziekteaangiftetermijn geeft de ERD ZW bovendien de mogelijkheid om de ziekte en het herstel tegelijkertijd te melden, in de situatie dat het herstel binnen de 6 weken plaatsvindt. Worden de aangifte en herstel apart gemeld, dan geldt voor de melding van het herstel op grond van het derde lid een termijn van 2 dagen nadat de (ex)werknemer zich spontaan hersteld heeft gemeld bij de ERD. Een hersteldmelding kan alleen door UWV geregistreerd worden wanneer er een ziekmelding bekend is. De hersteldmelding mag daarom niet eerder door de ERD ZW gedaan worden dan de aangifte van ziekte. Dit wordt geregeld in het tweede lid.

In de artikelen 38 en 38a ontbrak een verplichting om een ziekte-aangifte te doen voor ZW-ERD-werkgevers ingeval van nawerking op grond van artikel 46, van de Ziektewet; het betreft dan de situatie dat een voormalig werknemer in aanmerking komt voor ziekengeld indien die werknemer ziek is geworden binnen 4 weken nadat het dienstverband reeds is beëindigd. In de praktijk doet de ERD ZW-werkgever ook in nawerkingsgevallen aangifte bij UWV. Om die reden voorziet het nieuwe artikel 38aa alsnog in een aangiftetermijn van 6 weken.

Naar aanleiding van het nieuwe artikel 38aa is artikel 72c, tweede lid, aangevuld met een verwijzing naar het nieuwe artikel 38aa.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Brief van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer van 1 juni 2017 ter aanbieding van de Voorjaarsnota, Bijlage 2, Meerjarig uitgavenbeleid, pag. 2.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2017/2018, 32 716, nr. 25

X Noot
3

Zie artikel XIII, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2017.

X Noot
4

Zie artikel I, onderdeel G, van het Besluit van 9 april 2015 tot wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met het wijzigen van de Werkloosheidswet door de Wet werk en zekerheid (Stb. 2015, 152).

X Noot
5

ECLI:NL:CRVB:2017:2406.

X Noot
6

Wet van 2 juli 2014 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten)(Stb. 2014, 269).

X Noot
7

Stb. 2017, 290; deze wet treedt op 1 januari 2018 in werking.

X Noot
8

Bedoeld wordt de mogelijkheid om zonder tussenkomst van een deurwaarder derde-beslag te leggen, zoals onder meer in artikel 60 van de Participatiewet, in combinatie met artikel 475g Rv (nieuw).

X Noot
9

Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 8.

X Noot
10

De mogelijkheid om indien het op basis van de volgorderegeling aangewezen inkomensbestanddeel te beperkt is om de volledige afloscapaciteit uit te winnen, beslag op dit inkomensbestanddeel achterwege te laten en meteen beslag te leggen op het tweede inkomensbestanddeel indien bij dit inkomensbestanddeel wel de volledige afloscapaciteit kan worden uitgewonnen.

X Noot
11

Inkomen uit alimentatie en voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting is niet in de polisadministratie opgenomen.

X Noot
12

Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 3, p. 16.

X Noot
13

Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 6, p. 20.

X Noot
14

Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 6, p. 27 – 30.

X Noot
15

Het gaat in deze om het UWV, de SVB en de gemeentelijke sociale diensten bij de uitvoering van respectievelijk artikel 27g WW, artikel 96 Wia, artikel 3:43 Wajong, artikel 14g Tw, artikel 24 Iow, artikel 29g Wao, artikel 45g Zw, artikel 60 Pw, artikel 28 Ioaw, artikel 28 Ioaz, artikel 17i Aow, artikel 45 Anw en artikel 17g AKW.

Naar boven