34 730 Voorjaarsnota 2017

Nr. 3 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 juni 2017

De vaste commissie voor fin heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 1 juni 2017 inzake de Voorjaarsnota 2017 (Kamerstuk 34 730, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 23 juni 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Duisenberg

De adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen

Vraag 1

Wat is de huidige raming van de koopkracht per groep zoals weergegeven in tabel 3.9 in het Centraal Economisch Plan (CEP)?

Vraag 27

Heeft u een raming van de koopkrachtontwikkeling in 2017 obv de meeste recente ramingen? Zo nee, bent u bereid het CPB om een tussentijdse update te vragen?

Antwoord op vraag 1 en 27

Het CPB publiceert standaard twee keer per jaar een uitgebreide raming van de koopkracht, bij de CEP raming in het voorjaar en de MEV raming in september. Dan wordt een uitsplitsing gegeven van de mediane koopkrachtontwikkeling naar verschillende inkomensgroepen, huishoudtypes, inkomensbronnen en gezinssamenstelling.

Aanvullend hierop wordt twee keer per jaar alleen de mediane koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens gepubliceerd, namelijk bij de Juni- en Decemberraming.

De meest recente koopkrachtraming waarbij de uitgebreide medianentabel is gepubliceerd is de CEP raming van maart jongstleden. Deze tabel is hieronder weergegeven. De meest recente raming waarbij de mediane koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens is gepubliceerd is de recent verschenen Juniraming. De verwachte koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens voor 2017 is toen bijgesteld naar 0,3%. Voor 2018 wordt er een positieve ontwikkeling van 0,2% verwacht.

Tabel Mediane koopkrachtontwikkeling op basis van CEP raming CPB
 

2017

2018

Inkomensniveau

   

< 175% wml

0,3

0,0

175–350% wml

– 0,1

0,4

350–500% wml

0,1

0,6

> 500% wml

0,2

0,8

     

Inkomensbron

   

Werkenden

0,2

0,5

Uitkeringsgerechtigden

0,3

– 0,1

Gepensioneerden

– 0,1

– 0,1

     

Huishoudtype

   

Tweeverdieners

0,1

0,5

Alleenstaanden

0,3

0,2

Alleenverdieners

– 0,2

0,2

     

Gezinssamenstelling

   

Met kinderen

0,4

0,6

Zonder kinderen

0,0

0,3

     

Alle huishoudens

0,1

0,3

Vraag 2

Hoe gaat u de loonstijging aanjagen?

Vraag 3

In welke sectoren is ruimte voor loonsverhoging? Welke invloed heeft u om te bewerkstelligen dat deze ruimte wordt benut?

Vraag 32

In hoeverre is de inflatie, respectievelijk de contractloonstijging beïnvloedbaar door kabinetsbeleid?

Vraag 34

In hoeverre is de contractloonstijging beïnvloedbaar door kabinetsbeleid?

Antwoord op vraag 2, 3, 32 en 34

De loonstijging en inflatie zijn beperkt, danwel slechts indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid.

De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, deze ook te realiseren. Ik heb de sociale partners dan ook opgeroepen tot loonstijgingen in die sectoren waar daar ruimte voor is. De loonstijging in de sector overheid is gebaseerd op de referentiesystematiek en volgt de marktsector.

Ook de inflatie is slechts indirect beïnvloedbaar door kabinetsbeleid, aangezien het monetair beleid wordt bepaald door de ECB en de inflatie sterk wordt beïnvloed door internationale factoren. Het kabinet kan de inflatie indirect beïnvloeden door het begrotingsbeleid. Zo kan een expansief begrotingsbeleid in theorie leiden tot een tijdelijk hogere inflatie, omdat de binnenlandse bestedingen toenemen. Een btw-verhoging zal bijvoorbeeld leiden tot een tijdelijk hogere inflatie omdat de kostprijs van consumptiegoederen en diensten toeneemt.

De ruimte voor loonsverhoging hangt op sectoraal niveau vooral af van de winstgevendheid van bedrijven, maar ook voor de financieel-economische vooruitzichten van een sector voor de komende jaren. Daarbij is er een mogelijke afruil tussen investeringen en loonruimte: een hogere loonstijging kan op korte termijn leiden tot minder financiële ruimte voor bedrijfsinvesteringen. De Nederlandsche Bank heeft vorig jaar cijfers gepubliceerd voor de arbeidsinkomensquote voor een aantal sectoren.1 Die cijfers geven de ontwikkeling weer van het inkomensaandeel van arbeid in de toegevoegde waarde van een sector, maar geven geen antwoord op de vraag hoe groot de loonruimte per sector is. Ten eerste is er geen optimaal niveau van de aiq, en zoals hierboven aangegeven, hangt de loonruimte ook af van de bredere financieel-economische vooruitzichten per sector.

Daarbij geldt dat de contractloonstijging, gegeven de ontwikkeling van inflatie en arbeidsproductiviteit, inderdaad gematigd is. Tegelijkertijd stijgt de reële loonvoet voor bedrijven iets sneller dan de arbeidsproductiviteit; tussen 2016 en 2018 zal de aiq naar verwachting met ruim 1 procentpunt toenemen. De totale loonkosten voor bedrijven nemen ook sneller toe dan de contractlonen. Zo stijgen de incidentele lonen in 2017 en 2018, omdat bijvoorbeeld de kans op een bonus of een gunstige baanwissel toeneemt. Een mogelijke verklaring van de relatief gematigde contractloonontwikkeling is de omvang van het onbenut arbeidspotentieel in de vorm van ontmoedigde mensen die momenteel (nog) niet naar werk zoeken en werkende mensen die liever meer uren per week zouden willen werken (zie bijvoorbeeld de recente Juniraming van CPB).

Vraag 3

In welke sectoren is ruimte voor loonsverhoging? Welke invloed heeft u om te bewerkstelligen dat deze ruimte wordt benut?

Antwoord op vraag 3

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 4

Bij welke groepen heeft de hogere inflatie de grootste gevolgen voor de koopkracht?

Antwoord op vraag 4

Inflatie slaat proportioneel neer bij alle groepen. Bij gelijk blijvend besteedbaar inkomen (in euro’s) heeft 1%-punt hogere inflatie voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen, een achteruitgang van de koopkracht van 1%-punt tot gevolg.

Vraag 5

Kunt u alle extra uitgaven waartoe is besloten door het kabinet inclusief structurele kosten weergegeven?

Antwoord op vraag 5

In bijlage 2 van de VJN vindt u een overzicht van alle extra uitgaven waar dit voorjaar toe is besloten door het kabinet. Hieronder is tabel 2 uit bijlage 2 van de voorjaarsnota opgenomen, hierin zijn de meerjarige uitgaven van de besluitvorming zichtbaar gemaakt. In de tabel daaronder (tabel 1 uit bijlage 2 van de Voorjaarsnota) is het effect op het EMU-saldo inzichtelijk gemaakt via de reeks die hoort bij»Besluitvorming».

Tabel 2: meerjarig beeld besluitvorming

Generale dossiers

         
 

DNB winstafdracht

28

40

12

0

220

 

Dividend staatsdeelnemingen

65

110

75

75

50

 

EU-afdrachten

– 468

335

– 26

– 26

68

 

VenJ boetes

130

130

130

130

130

 

Rente studiefinanciering

16

21

32

35

33

Verdeelsleutels

         
 

ABP-sleutel

342

342

342

342

342

 

MH17

0

9

9

9

9

 

Regeringsvliegtuig

50

0

0

0

0

Besparingsverliezen

         
 

Kostendelersnorm AOW

0

0

214

214

214

 

WIA-taakstelling

0

10

20

30

40

 

ZW-pilots

0

15

15

15

15

 

Ongedaan maken korting op scholings- en monumentenaftrek

0

152

152

152

152

Urgente dossiers

         
 

Grensbewaking Kmar

8

20

20

20

20

 

AIVD

0

6

6

0

0

 

MIVD

2

8

8

0

0

 

Migratie

125

0

0

0

0

 

Rechtshandhaving Sint Maarten/Curaçao

0

12

12

12

12

 

Boeteraming belastingdienst

45

45

45

45

45

 

Artsen UWV

0

0

44

44

44

 

Invest-NL

10

19

19

19

19

 

Onderwijs

189

0

0

0

0

Zorg

         
 

Flankerend beleid hoofdlijnenakkoorden 2018

65

36

37

38

36

 

Kwaliteitskader verpleeghuiszorg

200

100

100

100

100

 

Arbeidsmarktagenda

5

20

40

40

40

Kasschuiven

         
 

Kasschuiven NJN en FJR 2016

255

10

24

12

1

 

Kasschuiven voorjaarsbesluitvorming

– 257

467

709

227

– 194

Gasbaten

         
 

Gasbaten

100

350

300

300

350

Overig

         
 

Leerlingen- en studentenaantallen

121

166

144

142

138

 

Taakstelling OCW begroting

0

– 223

– 171

– 166

– 188

 

Uitvoeringsproblematiek WLZ

176

242

259

276

293

 

Taakstelling Budgettair Kader Zorg

0

0

– 136

– 208

– 213

 

Accressen GF/PF

108

328

337

238

230

 

Overig

– 297

– 117

– 238

– 158

– 107

Totaal

1.019

2.653

2.534

1.960

1.900

Tabel 1: meerjarig beeld EMU-saldo

EMU-saldo Miljoenennota 2017

– 0,5

– 0,2

0,4

0,6

0,8

 

Inkomsten

1,1

1,2

1,5

1,5

1,5

 

Uitgaven

         
   

Macro-economische doorwerking CEP/MLT

0,0

– 0,2

– 0,5

– 0,7

– 0,7

   

Besluitvorming

– 0,1

– 0,4

– 0,3

– 0,2

– 0,2

   

Kas/transverschillen en overig

– 0,2

0,1

– 0,1

0,0

0,0

EMU-saldo Voorjaarsnota 2017

0,2

0,5

0,9

1,2

1,3

Vraag 6

Kunt u de raming van het Economische en Monetaire Unie (EMU)-saldo van 2017 t/m 2021 weergeven, zowel in- als exclusief extra uitgaven waartoe is besloten door het kabinet?

Antwoord op vraag 6

In de meerjarige bijlage bij de Voorjaarsnota (bijlage 2) is het geraamde EMU-saldo tot en met 2021 opgenomen, zie ook hieronder, regel 7. In deze tabel staat ook het effect op het EMU-saldo van de meerjarige besluitvorming opgenomen (regel 5). Als de besluitvorming niet zou worden meegenomen in de optelling dan resteert een EMU-saldo zoals in regel 8.

1

EMU-saldo Miljoenennota 2017

– 0,5

– 0,2

0,4

0,6

0,8

2

 

Inkomsten

1,1

1,2

1,5

1,5

1,5

3

 

Uitgaven

         
     

Macro-economische doorwerking

         

4

CEP/MLT

0,0

– 0,2

– 0,5

– 0,7

– 0,7

5

 

Besluitvorming

– 0,1

– 0,4

– 0,3

– 0,2

– 0,2

6

 

Kas/transverschillen en overig

– 0,2

0,1

– 0,1

0,0

0,0

7

EMU-saldo Voorjaarsnota 2017

0,2

0,5

0,9

1,2

1,3

                 

8

EMU-saldo zonder besluitvorming (7–5)

0,4

0,8

1,3

1,5

1,6

Vraag 7

Hoeveel ruimte is er in de komende jaren voor extra uitgaven, zowel structureel als per jaar?

Antwoord op vraag 7

De hoeveelheid «ruimte» die er is voor extra uitgaven is een subjectief begrip Geld is een schaars goed. Een euro kan maar één keer uitgegeven worden door burgers, bedrijfsleven of overheid. Het is aan een volgend kabinet om een budgettaire doelstelling te bepalen als onderdeel van het kabinetsbeleid voor de komende jaren.

Vraag 8

Leiden lagere belastingen tot meer investeringen? Zo ja, waar blijkt dit uit?

Vraag 9

Leiden lagere belastingen tot meer werkgelegenheid? Zo ja, waaruit blijkt dit?

Antwoord op vraag 8 en 9

Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de economische effecten van belastinghervormingen. In het algemeen geldt dat belastingverlagingen kunnen leiden tot grotere economische activiteit, maar dat dit sterk afhangt van de vormgeving. Het verlagen van sterk verstorende belastingen zal een relatief groter effect hebben dan het verlagen van minder verstorende belastingen. Het effect van een belastingverlaging op investeringen is dus afhankelijk van de vormgeving, inclusief de totale belastingmix.2 Ook voor het effect van belastingverlagingen op de werkgelegenheid geldt dat de vormgeving bepalend is voor het effect. Het CPB laat zien dat het effect van een belastingverlaging op arbeidsparticipatie afhangt van de mate waarin de ontvangende groep gevoelig is voor financiële prikkels.3

Vraag 9

Leiden lagere belastingen tot meer werkgelegenheid? Zo ja, waaruit blijkt dit?

Antwoord op vraag 9

Zie het antwoord op vraag 8.

Vraag 10

In hoeverre beïnvloedt de tegenvallende koopkracht de consumentenbestedingen? Hoe werkt dit door in investeringen door bedrijven? Valt dit te kwantificeren?

Vraag 11

Welke maatregelen in de inkomenssfeer hebben het grootste positieve effect op de consumentenbestedingen?

Antwoord op vraag 10 en 11

De koopkrachtontwikkeling is de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen aangepast voor inflatie (gedefleerd met de consumentenprijsindex). Een positieve koopkrachtontwikkeling duidt erop dat de besteedbare inkomens harder stijgen dan de prijzen, huishoudens kunnen dan meer kunnen consumeren met hun besteedbaar inkomen.

De koopkracht zegt echter niets over of consumenten dit besteedbaar inkomen daadwerkelijk besteden (gebruiken voor consumptie). Ook andere factoren zijn hiervoor van belang, zoals bijvoorbeeld het consumentenvertrouwen en de koopbereidheid van consumenten. Maatregelen die een positief effect hebben op al deze factoren en op het besteedbaar inkomens van huishoudens hebben een positief effect op de consumptie. Het is niet te zeggen welke maatregelen daadwerkelijk het «grootste» positieve effect hebben, dat verschilt ook per situatie.

In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de consumptie van huishoudens weergegeven.

Consumptie en koopkrachtontwikkeling van huishoudens op basis van CEP raming CPB
 

Consumptie huishoudens

Koopkrachtontwikkeling, mediaan alle huishoudens

2007

1,9

1,2

2008

0,9

0,1

2009

– 2,1

1,4

2010

0,0

– 0,5

2011

0,2

– 1,2

2012

– 1,2

– 1,7

2013

– 1,0

– 1,4

2014

0,3

1,2

2015

1,8

1,2

2016

1,8

2,7

2017

2,0

0,1

2018

1,4

0,3

Vraag 11

Welke maatregelen in de inkomenssfeer hebben het grootste positieve effect op de consumentenbestedingen?

Antwoord op vraag 11

Zie het antwoord op vraag 10.

Vraag 12

Bij welke inkomensgroepen dienen maatregelen in de inkomenssfeer neer te slaan teneinde een zo groot mogelijk positief effect te hebben?

Vraag 13

Wat is het effect van lastenverlichtingen gericht op de groep met <175% van het wettelijk minimumloon (WML) op de al dan niet structurele werkgelegenheid?

Vraag 14

Wat is het effect van lastenverlichtingen gericht op de groep met >500% van het WML op de al dan niet structurele werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 12, 13 en 14

Inkomensbeleid gericht op de onderkant van het loongebouw / de arbeidsmarkt heeft het grootste effect op de structurele werkgelegenheid. Lastenverlichting voor de laagste inkomens heeft over het algemeen dan ook groter positief effect op het arbeidsaanbod dan lastenverlichting gericht op hogere inkomens. Het effect van lastenverlichting op de genoemde groepen is niet te bepalen zonder de specifieke vormgeving van de lastenverlichting hierbij in acht te nemen, aangezien dit ook van groot belang is voor het te verwachten effect op het arbeidsaanbod.

De CPB-studie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid biedt een uitgebreide beschouwing van de effecten van (fiscaal) inkomensbeleid op de werkgelegenheid, productiviteit en de ongelijkheid. Hierin staan ook concrete maatregelen en de effecten daarvan beschreven.

Vraag 13

Wat is het effect van lastenverlichtingen gericht op de groep met <175% van het wettelijk minimumloon (WML) op de al dan niet structurele werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 13

Zie het antwoord op vraag 12.

Vraag 14

Wat is het effect van lastenverlichtingen gericht op de groep met >500% van het WML op de al dan niet structurele werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 14

Zie het antwoord op vraag 12.

Vraag 15

Kunt u per inkomensgroep aangeven welk deel van het inkomen wordt besteed en welk deel wordt gespaard?

Antwoord op vraag 15

Uit voorlopige cijfers van het CBS blijkt dat de spaarquote van Nederlandse huishoudens 12,3% was in 2016. De spaarquote geeft aan welk percentage van het beschikbaar inkomen (vrijwillig) gespaard wordt en dus niet voor consumptie wordt gebruikt. Er is geen uitsplitsing van de spaarquote naar inkomensgroep beschikbaar.

Vraag 16

Hoe verklaart u dat de consumptie van huishoudens als aandeel van het bbp maar liefst tien procent lager is dan gemiddeld in de eurozone?

Antwoord op vraag 16

Volgens data van Eurostat zijn de bestedingen van huishoudens in Nederland inderdaad significant lager dan het gemiddelde in het eurogebied (2016: NL ca. 44,5% bbp; eurozone ca. 54,8% bbp).

Hierbij spelen vermoedelijk in ieder geval twee factoren een rol:

  • Voor verschillende soorten bestedingen geldt dat deze in Nederland voor een belangrijk deel door de sector «overheid» worden bekostigd, terwijl zij in andere landen voor een groter deel door huishoudens worden betaald. Dat geldt met name voor de zorg. Dit draagt eraan bij dat de consumptie van huishoudens in Nederland een relatief kleiner deel van het bbp beslaat.

  • Daarnaast heeft Nederland een relatief hoger bruto nationaal spaarsaldo (= dat deel van het nationale besteedbare inkomen dat niet geconsumeerd wordt) dan andere eurolanden (2016: NL 27,6% bbp, eurozone 23,7% bbp). Meer besparingen betekenen minder consumptie, onder andere door huishoudens.

Vraag 17

Wat is de oorzaak ervan dat de werkloosheid na 2017 niet meer daalt en blijft steken op 4,7 procent?

Antwoord op vraag 17

Volgens het CPB komt de werkloosheid in 2017 op 4,9% (Juniraming 2017). Daarna daalt de werkloosheid in 2018 naar 4,7%. De werkloosheid daalt minder snel omdat de groei van de werkgelegenheid iets afvlakt en het arbeidsaanbod sterker toeneemt. Dit laatste gebeurt doordat steeds meer ontmoedigden nu weer een baan gaan zoeken. Volgens middellange termijnramingen van het CPB ligt de evenwichtswerkloosheid de komende periode rond de 4,7%.

Vraag 18

Kunt u de ontwikkeling van de hypotheekschuld per huizenbezitter schetsen?

Antwoord op vraag 18

Hypotheekschuld per woningbezitter (in Euro’s):

Jaar

Bedrag

2006

134.000

2007

139.000

2008

149.000

2009

149.000

2010

152.000

2011

154.000

2012

157.000

2013

158.000

2014

157.000

2015

154.000

Bron: CBS

Vraag 19

Waaruit blijkt dat het bbp per inwoner zowel EU-breed als in Nederland in 2016 het niveau van voor de crisis bereikte? Kunt u deze bronnen delen?

Antwoord op vraag 19

Wat betreft het inkomen per inwoner is in de meeste EU landen een vergelijkbare trend zichtbaar als in Nederland. In de aanloop naar de crisis steeg het inkomen per inwoner geleidelijk tot 2008. Het jaar daarop daalde het inkomen per inwoner sterk. Na een aantal jaren van stagnatie en wisselende snelheden, stijgt vanaf 2014 het inkomen per inwoner weer EU-breed. Zowel in Nederland als in de EU als geheel lag het inkomen per inwoner in 2016 weer boven dat van voor de crisis. Voor Nederland is de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp) per inwoner te berekenen door de reële bbp-groei per kwartaal te corrigeren voor de bevolkingsontwikkeling per kwartaal (beiden afkomstig van CBS Statline). Voor de EU is het inkomen per inwoner te vinden in de database van Eurostat (GDP per capita). Ook staat in de Lenteraming 2017 van de Europese Commissie informatie over de groei van het bbp per inwoner in de EU (tabel 4, pagina 149)4.

Vraag 20

Kunt u opsommen hoe de taakstellingen Rutte I en II (en voorgaande kabinetten) van 543 miljoen euro vanaf 2018 zijn ingevuld?

Antwoord op vraag 20

Zoals met de Tweede Kamer afgesproken, worden de taakstellingen vanuit Rutte I (en voorgaande kabinetten) en Rutte II – oplopend tot € 543 miljoen vanaf 2018 – voor € 410 miljoen ingevuld met efficiency/versobering en voor € 133 miljoen ingevuld door wijziging van (fiscale) wetgeving die leidt tot vereenvoudiging in de uitvoering of taakvermindering bij de Belastingdienst5. De afgesproken efficiency en versobering is meerjarig ingevuld en belegd met maatregelen op het terrein van staf/overhead, procesverbeteringen en versoberingen op het gebied van huisvesting.

Vraag 21

Verwacht u dat de arbeidsinkomensquote ook na 2018 zal oplopen? Waarom wel of niet?

Antwoord op vraag 21

Het CPB verwacht op basis van de CEP raming dat de arbeidsinkomensquote van 78,4% in 2018 licht zal dalen naar 78,2% in 2021.

Tabel Arbeidsinkomensquote op basis van CEP raming CPB

 

2018

2019

2020

2021

Arbeidsinkomensquote

78,4%

78,6%

78,3%

78,2%

Vraag 22

Kunt u kwantificeren hoe de afbouw van de overdraagbaarheid de hoogte van de bijstand heeft beïnvloed en nog zal beïnvloeden; en wat dit betekent voor de koopkracht van bijstandsgerechtigden in afgelopen en komende jaren?

Antwoord op vraag 22

Sinds juli 2012 wordt de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon afgebouwd. Eerst gebeurde dit met 2,5%-punt per half jaar, waarna in het regeerakkoord van het kabinet Rutte II is afgesproken om deze afbouw te verminderen voor de periode 2014 – 2017, naar 1,25%-punt per half jaar. Per 2018 zal er weer met 2,5%-punt per jaar worden afgebouwd. De afbouw van de dubbele heffingskorting heeft negatieve inkomenseffecten voor bijstandsgerechtigden. Per juli 2017 zal de dubbele algemene heffingskorting afgebouwd zijn tot 80. Als dit niet was gebeurd (dubbele heffingskorting was nog 100%) dan was het besteedbaar inkomen van een alleenstaande bijstandsgerechtigde ongeveer 2,5% hoger geweest. Voor een paar was het besteedbaar inkomen ongeveer 2% hoger geweest. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat de koopkracht van uitkeringsgerechtigden, waaronder bijstandsgerechtigden, de afgelopen jaren middels andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld de verhoging van het basisbedrag van de algemene heffingskorting en verhogingen van toeslagen, op peil is gehouden.

Als de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon volledig is afgebouwd (volgens huidige planning in 2034) resulteert dat voor zowel een alleenstaande als een paar in de bijstand in een besteedbaar inkomen dat ongeveer 10% lager is dan het zou zijn met de huidige stand van de afbouw (81,25%). De hoogte van de bijstand is netto-netto gekoppeld met de ontwikkeling van de contractlonen. De uitkeringshoogte blijft hierdoor stijgen.

Vraag 23

Kunt u uitleggen hoe het onbenutte potentieel van mensen die nog buiten de arbeidsmarkt staan leidt tot achterblijvende loongroei? Hoe groot is het onbenutte potentieel van mensen die buiten de arbeidsmarkt staan en hoe zal dit zich ontwikkelen?

Antwoord op vraag 23

Het onbenutte potentieel kan bijdragen aan een gematigde loongroei. Wanneer werkgevers verwachten dat het onbenutte potentieel zich zal gaan aanbieden op de arbeidsmarkt, zullen zij geen moeite hebben toekomstige vacatures te vervullen. Er is voldoende aanbod van arbeid en geen reden om de lonen extra te laten stijgen.

Het onbenut arbeidspotentieel bestaat naast de werkloze beroepsbevolking, die op zoek is naar werk en daarvoor direct beschikbaar is, ook uit mensen die of niet naar werk zochten of daarvoor niet direct beschikbaar waren. Het CBS rapporteert dat dit 419 duizend personen betrof in het eerste kwartaal van 2017 (–63 duizend t.o.v. een jaar geleden). Binnen deze groep bevonden zich 98 duizend personen die niet naar werk gezocht hebben vanwege ontmoediging. Daarnaast zijn er ook personen die in deeltijd werken en graag meer uren zouden willen werken. Dit aantal was in het eerste kwartaal gedaald naar 486 duizend, dat zijn er 77 duizend minder dan een jaar geleden. Het CPB geeft aan dat het arbeidsaanbod in de komende jaren sterker toeneemt, doordat steeds meer ontmoedigden weer op zoek gaan naar werk. Het onbenutte potentieel van mensen die buiten de arbeidsmarkt staan, neemt de komende tijd dus naar verwachting af.

Vraag 24

Waardoor dalen de investeringen tussen 2017 en 2018 van 5,5 naar 2,7 procent?

Antwoord op vraag 24

De groei van de investeringen neemt in 2018 af naar 2,7% na drie sterke jaren met groeicijfers van meer dan 5%. De aantrekkende productie en het positieve vertrouwen onder ondernemers over de economische situatie maken dat de bedrijfsinvesteringen in 2017 sterk toenemen. In 2018 is het groeitempo van de bedrijfsinvesteringen naar verwachting weer gelijk aan het langjarige gemiddelde (1996–2015). De investeringen in woningen blijven sterk en boven trendmatig groeien. Wel vlakt de groei af na een forse inhaalslag in de afgelopen jaren. Na de hoge groei van gemiddeld 18% in de periode 2014–2016 groeien de investeringen in woningen dit en volgend jaar met gemiddeld 8%. Het niveau van de investeringen in woningen komt daarmee volgend jaar in de buurt van het niveau van 2008 (bron Juniraming 2017 CPB).

Vraag 25

Is het waar dat de verschillende kasschuiven per saldo circa 1,3 miljard euro extra uitgavenruimte geven voor de komende kabinetsperiode, c.q. het beeld in de jaren 2018 t/m 2021 met 1,3 miljard euro belasten? Worden deze middelen in feite naar voren gehaald uit de verre toekomst? Zo nee, waarom lopen de kasschuiven niet meerjarig op nul? Zo ja, uit welke jaren wordt geld naar voren geschoven?

Vraag 28

Klopt het dat het totaal aan kasschuiven in de periode 2017–2021 niet budgetneutraal is, maar het generale beeld voor in totaal ongeveer 1,3 miljard belast? Hoe kan dat? Kasschuiven zijn toch budgetneutraal?

Vraag 102

De kasschuiven in de Najaarsnota en Jaarrekening 2016 en de kasschuiven in de voorjaarsbesluitvorming tellen niet op tot nul. Kunt u aangeven waarom ze niet tot nul optellen en waar tegen dus geschoven wordt?

Antwoord op vraag 25, 28 en 102

In de meerjarige bijlage bij de Voorjaarsnota zijn twee reeksen opgenomen. De eerste reeks (kasschuiven NJN en FJR 2016) betreft kasschuiven van 2016 naar 2017 en latere jaren. Tegenover de belasting van cumulatief € 303 mln. vanaf 2017 staan minnen van in totaal dezelfde omvang in 2016. Deze minnen zijn eerder gemeld in de Najaarsnota en het Financieel Jaarverslag Rijk, maar niet zichtbaar in de meerjarige bijlage die de periode 2017–2021 beslaat.

De tweede reeks (kasschuiven voorjaarsbesluitvorming) betreft de meerjarenperiode 2017–2022 die bij Miljoenennota 2018 in de begroting landt. In het meerjarige beeld bij de Voorjaarsnota is het jaar 2022 echter niet gepresenteerd. In 2022 bevat de reeks een min van 951 mln., waarmee het meerjarige beeld sluit. Deze lagere uitgaven in 2022 bestaan met name uit de kasschuif BNI-ruimte (475 mln.) en de kasschuif pensioenregeling politie (405 mln.). De onderstaande tabel geeft het totaalbeeld weer.

 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Kasschuiven NJN en FJR 2016

– 303

255

10

24

12

1

 

Kasschuiven voorjaarsbesluitvorming

 

– 257

467

709

227

– 194

– 951

Vraag 26

Heeft u een verklaring voor de grote afwijking in het bij de MJN geraamde werkloosheidscijfer en het nu in de VJN geraamde werkloosheidscijfer voor 2017? Heeft u een voorbeeld uit de afgelopen 20 jaar waar de afwijking ook zo groot was?

Antwoord op vraag 26

In de MJN werd het werkloosheidscijfer voor 2017 geraamd op 6,2% en in de VJN (9 maanden later) op 4,9%. De werkloosheid is dus sneller gedaald dan verwacht. Het gaat om een verschil van 1,3%-punt. De werkgelegenheid in de marktsector en de zorg is meer toegenomen dan verwacht, waardoor meer mensen aan het werk kunnen.

Een gunstige bijstelling van de werkloosheidsramingen tussen de MJN en de VJN met een dergelijke omvang is niet ongebruikelijk. In zowel 2010 en 2011 viel het werkloosheidscijfer ook mee. Het verschil was toen respectievelijk 1½%-punt en 1¼%-punt.

Vraag 27

Heeft u een raming van de koopkrachtontwikkeling in 2017 obv de meeste recente ramingen? Zo nee, bent u bereid het CPB om een tussentijdse update te vragen?

Antwoord op vraag 27

Zie het antwoord op vraag 1

Vraag 28

Klopt het dat het totaal aan kasschuiven in de periode 2017–2021 niet budgetneutraal is, maar het generale beeld voor in totaal ongeveer 1,3 miljard belast? Hoe kan dat? Kasschuiven zijn toch budgetneutraal?

Antwoord op vraag 28

Zie het antwoord op vraag 25.

Vraag 29

Aan welke beleidsdoelen kan de nog resterende aanvullende post van 147,2 miljoen in 2018 worden uitgegeven?

Antwoord op vraag 29

De 147 mln. aan middelen op de aanvullende post in 2018 in de VT Voorjaarsnota bestaat uit 257 mln. gereserveerde middelen en –110 mln. in=uittaakstelling HGIS. De in=uittaakstelling leidt niet tot besteding en is in de tabel buiten beschouwing gelaten.

In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de gereserveerde middelen op de aanvullende post Algemeen. Op Prinsjesdag wordt de Kamer geïnformeerd over eventuele wijzigingen van deze reserveringen.

Omschrijving

2018

Belastingdienst

116

Generieke Digitale Infrastructuur

80

WIV

20

Topsport

10

Investeringen Veiligheid

30

Totaal

257 mln.

Deze middelen hebben een bestedingsdoel, zoals uit de tabel blijkt. Als deze middelen worden ingezet voor een alternatief doel kunnen ze niet meer worden ingezet voor het bestedingsdoel dat op dit moment beoogd wordt of kan dit leiden tot tegenvallers op een later moment.

De definitieve aanwending van deze middelen kan op dit moment niet worden aangegeven, omdat er bijvoorbeeld nog keuzes moeten worden gemaakt over de precieze inzet van de middelen om het bestedingsdoel zo goed mogelijk te bereiken. Als er duidelijkheid is over de definitieve aanwending van de middelen, worden de middelen overgemaakt naar de betreffende begroting.

Vraag 30

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van het oplopen van de inflatieraming voor 2017 van 0,5% in de Miljoenennota 2017 naar 1,6% in de Voorjaarsnota 2017?

Vraag 51

Wat is de oorzaak van de sterke stijging van de geraamde inflatie in 2017?

Antwoord op vraag 30 en 51

De inflatieraming in de Miljoenennota 2017 is op basis van de Macro-Economische Verkenning 2017. De inflatieraming in de Voorjaarsnota 2017 is op basis van het Centraal Economisch Plan 2017. De belangrijkste redenen voor de opwaartse bijstelling zijn een sterke stijging van de olieprijzen en een depreciatie van de euro ten opzichte van de dollar.

Vraag 31

Wat is de reden dat de inflatieraming 2017 veel harder is gestegen dan de contractloonraming ten opzichte van de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 31

De contractloonontwikkeling wordt mede gedrukt door een gematigde stijging bij de reeds afgesloten cao’s. Omdat cao’s vaak voor een langere periode worden afgesloten, zal de contractloonstijging vaak met een vertraging op de inflatieontwikkeling reageren. Bovendien is de contractloonontwikkeling ook afhankelijk van andere factoren, zoals de werkloosheid en de arbeidsproductiviteitsontwikkeling.

Vraag 32

In hoeverre is de inflatie, respectievelijk de contractloonstijging beïnvloedbaar door kabinetsbeleid?

Antwoord op vraag 32

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 33

Wat zijn de koopkrachtgevolgen in 2017 als gevolg de ramingsbijstelling sinds de Miljoenennota 2017 van o.a. inflatie en contractloonstijging?

Antwoord op vraag 33

De geraamde ontwikkeling van de mediane koopkracht in 2017 in het Centraal Economisch Plan (een stijging van 0,1%) is minder groot dan werd geraamd in de Macro Economische Verkenning op Prinsjesdag (een stijging van 1,0%). In de Macro Economische Verkenning werd de inflatie (gemeten met de CPI) geraamd op 0,6% en de contractloonstijging op 1,6%, wat een reële contractloongroei van 1,0% opleverde. In het Centraal Economisch Plan werd de inflatie voor 2017 geraamd op 1,6% en de contractloongroei op 1,8%. Dit betekent een neerwaartse bijstelling van de reële contractloongroei van 0,8%-punt. Ook is de raming van de nominale zorgpremies in 2017 naar boven bijgesteld. Deze bijstellingen hebben geleid tot een minder gunstig koopkrachtbeeld voor 2017. In de recente Juniraming van het CPB is de mediane koopkracht voor 2017 licht opwaarts bijgesteld naar 0,3%.

Vraag 34

In hoeverre is de contractloonstijging beïnvloedbaar door kabinetsbeleid?

Antwoord op vraag 34

Zie het antwoord op vraag 2.

Vraag 35

Wat verklaart de relatief grote bijstelling in de raming van de lange rente van 0,1 procent in de Miljoenennota 2017 naar 0,7 procent nu in de Voorjaarsnota 2017?

Vraag 54

Wat is de oorzaak van de hogere lange rente?

Antwoord op vraag 35 en 54

De renteraming in de Miljoenennota 2017 is op basis van de Macro-Economische Verkenning 2017 (MEV). De renteraming in de Voorjaarsnota 2017 is op basis van het Centraal Economisch Plan 2017 (CEP). De CPB-raming van de lange rente is gebaseerd op een «random walk» waarbij de raming gelijk wordt verondersteld aan de recente realisatie. De opwaartse bijstelling weerspiegelt dan ook het oplopen van de kapitaalmarktrente tussen de afsluitdatum van MEV en CEP.

Vraag 36

Hoe verhoudt de opwaartse bijstelling van de raming van de lange rente zich tot de generale tegenvaller bij de rente-ontvangsten studiefinanciering, waarbij gesteld wordt dat de rentestand juist lager uitvalt dan verwacht?

Vraag 55

Hoe kan het dat de lange rente blijkbaar stijgt maar de rente-ontvangsten studiefinanciering juist lager zijn?

Antwoord op vraag 36 en 55

De rentepercentages die voor studiefinanciering worden gehanteerd hangen samen met drie tot vijfjaarsrentes en dus niet direct met de lange rente, waar vaak de tienjaarsrente mee wordt bedoeld. Elk afstudeercohort heeft zijn eigen rentepercentage en dit staat voor hen voor vijf jaar vast. Hierdoor zijn er elk jaar vijf verschillende rentepercentages in omloop. In de begroting 2017 was het rentepercentage van 2017 nog niet bekend. Dit bleek later 0 procent te zijn. Het rentepercentage uit 2012 dat in 2017 niet meer meetelde was 1,39 procent. Op basis van deze nieuwe informatie zijn de geraamde rente-ontvangsten naar beneden bijgesteld in de Voorjaarsnota. De opwaartse bijstelling van de lange rente heeft dus geen effect op de raming van de rente-ontvangsten in de studiefinanciering.

Vraag 37

Kunnen de ruilvoetmeevallers en ruilvoettegenvallers van de afgelopen vijf jaar weergegeven worden, respectievelijk bij voorjaarsnota als de uiteindelijk stand bij slotwet?

Antwoord op vraag 37

Onderstaande tabel geeft de ruilvoetmee- en tegenvallers zoals gemeld in de Voorjaarsnota’s en Miljoenennota’s van 2013 tot en met 2017. De Voorjaarsnota rapporteert enkel over de ruilvoet van het lopende jaar. De meerjarige ruilvoetontwikkeling staat in de Miljoenennota. De Voorjaarsnota van 2013 was de eerste budgettaire nota van het Kabinet Rutte II na de Startnota en bevatte de eerste ruilvoetontwikkeling sinds het Regeerakkoord.

Verticale ruilvoetontwikkeling sinds Regeerakkoord

(in miljarden euro, + = ruilvoetmeevaller)

2013

2014

2015

2016

2017

Voorjaarsnota 2013

– 0,1

       

Miljoenennota 2014

 

– 0,1

0,0

0,1

0,1

Voorjaarsnota 2014

 

– 0,8

     

Miljoenennota 2015

   

– 1,7

– 1,5

– 1,4

Voorjaarsnota 2015

   

– 1,5

   

Miljoenennota 2016

     

– 2,1

– 2,3

Voorjaarsnota 2016

     

– 1,4

 

Miljoenennota 2017

       

– 3,0

Voorjaarsnota 2017

       

2,0

Verticale ruilvoetontwikkeling sinds RA Rutte II

– 0,1

– 0,9

– 3,2

– 4,9

– 4,7

Omdat de loon- en prijsbijstellingen en de aanpassing van het uitgavenkader voor het lopende jaar worden vastgesteld bij de Voorjaarsnota is er geen sprake van een ruilvoetontwikkeling bij het jaarverslag c.q. de slotwet.

Vraag 38

Bijlage 2: De korting op scholings- en monumentenaftrek wordt ongedaan gemaakt, de omvorming naar uitgavenregelingen op de OCW-begroting gaat door, maar met het originele budget, wanneer kunnen daar voorstellen voor verwacht worden en hoe wordt de Tweede Kamer daar bij betrokken?

Antwoord op vraag 38

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing (Kamerstuk 34 556) vorig jaar bleek een aanzienlijk deel van de Tweede Kamer grote moeite te hebben met de aan dit wetsvoorstel gekoppelde bezuinigingstaakstelling op de begroting van het Ministerie van OCW (Kamerstuk 34 552, nr. 35). Tegen die achtergrond heeft het kabinet besloten om deze bezuiniging in de Voorjaarsnota 2017 terug te draaien. Wel blijft dit kabinet van mening dat het wenselijk is om de bestaande fiscale aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven om te vormen naar uitgavenregelingen op de begroting van het Ministerie van OCW. Het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing is na de verkiezingen van 15 maart jl. door de Tweede Kamer controversieel verklaard. Dat betekent dat het aan het volgende kabinet is om met voorstellen naar uw Kamer te komen voor de omvorming van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven naar uitgavenregelingen. Wel zal dit kabinet verder gaan met het voorbereiden van deze uitgavenregelingen zodat het volgende kabinet daar desgewenst snel besluiten over kan nemen.

Vraag 39

Waarom is voor 2017 de bijstelling van de leerlingen- en studentenaantallen generaal gecompenseerd en staat hier voor de jaren 2018 en verder een taakstelling op de OCW-begroting tegenover?

Vraag 92

Waarom zijn er alleen voor 2017 middelen toegevoegd aan de OCW-begroting om OCW-brede problematiek te dekken en is er voor de jaren 2018 en verder nog een gat op de OCW-begroting?

Vraag 93

Waarom is de ramingsbijstelling op de OCW-begroting niet volledig ingevuld maar alleen voor 2017, terwijl in de lijst van vragen en antwoorden bij de ontwerpbegroting is aangekondigd dat de ramingsbijstelling in het voorjaar van 2017 op een zorgvuldige wijze zou worden ingevuld met inachtneming van de motie-Pechtold c.s., die is gekwalificeerd als ondersteuning van het kabinetsbeleid?

Vraag 94

Waarom is er enerzijds een bedrag aan de OCW-begroting toegevoegd ter dekking van de stijgende leerlingen- en studentenaantallen, terwijl er anderzijds een taakstelling op de OCW-begroting is doorgevoerd? Betaalt OCW daarmee niet zelf de stijging van de leerlingen- en studentenaantallen? Zo ja, waarom is deze uitgavenstijging dan niet direct van ingevulde dekking voorzien?

Vraag 96

Welk deel van te taakstelling bij OCW staat er nu nog precies open? Waarom wordt er een deel ingevuld bij deze Voorjaarsnota en niet alles?

Antwoord op vraag 39, 92, 93, 94 en 96

Op de begroting van OCW is er sprake van een meerjarige tegenvaller, voornamelijk als gevolg van hogere aantallen leerlingen en studenten dan geraamd. Bij voorjaarsnota heeft het kabinet besloten om de begroting voor 2017 sluitend te maken en derhalve besloten om in 2017 deze tegenvaller generaal te compenseren. Een structurele oplossing voor de resterende problematiek voor de jaren 2018 en verder inclusief de nog opstaande taakstelling (in totaal 467 mln. in 2018 aflopend naar 338 mln. in 2021) zal bij het opstellen van de begroting opnieuw worden bezien. Voor deze splitsing is gekozen omdat meerjarige invulling van deze problematiek binnen de OCW-begroting niet mogelijk is zonder de onderwijsbekostiging te raken. Nu het huidige kabinet bezig is met de voorbereiding voor de begroting 2018 wordt alsnog bezien hoe hier invulling aan wordt gegeven.

Vraag 40

Waarom is de taakstelling op de OCW-begroting voor de jaren 2018–2021 groter dan de uitgavenstijging als gevolg van hogere leerlingen- en studentenaantallen? Zit in de taakstelling 2018–2021 ook via een kasschuif compensatie voor de tegenvaller als gevolg van hogere studenten- en leerlingenaantallen in 2017? Zo ja, waarom is deze tegenvaller niet direct in de begroting 2017 verwerkt?

Antwoord op vraag 40

Naast de tegenvaller als gevolg van hogere leerlingen- en studentenaantallen was er op de begroting van OCW ook sprake van andere tegenvallers, waaronder een eenmalige correctie bij DUO. Deze laatste tegenvaller is door middel van een kasschuif over de jaren verdeeld. Voor wat betreft de tegenvaller als gevolg van hogere leerlingen- en studentenaantallen is geen sprake van een kasschuif. Voor 2017 heeft het kabinet besloten het totaal aan per saldo tegenvallers op de OCW-begroting generaal te compenseren. De resterende problematiek voor de jaren 2018 en verder inclusief de nog opstaande taakstelling zal bij het opstellen van de begroting opnieuw worden bezien. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 39

Vraag 41

Kunt u aangeven wat de grote discrepantie tussen ophoging kader voor nominale ontwikkeling en de feitelijke nominale ontwikkeling verklaart, bij Rbg, SZA en KBZ?

Antwoord op vraag 41

Het uitgavenkader wordt aangepast aan de ontwikkeling van de prijs Nationale Bestedingen (pNB). De geraamde uitgaven onder de kaders worden ook aangepast aan de verwachte prijsontwikkeling. Dit gebeurt echter niet aan de hand van de pNB, maar aan de hand van de door het CPB geraamde loon- en prijsontwikkeling van de betreffende uitgaven. Zo volgen loongevoelige uitgaven de loonontwikkeling in de markt. Deze loon- en prijsontwikkeling loopt nooit één-op-één mee met de ontwikkeling van de pNB. Hierdoor ontstaan ruilvoetmee- en -tegenvallers. Ter illustratie: zoals aangegeven in tabel 3 van de Voorjaarsnota (Kadertoets RBG-eng) is het kader voor RBG-eng met 0,9 miljard euro gestegen als gevolg van een sterkere stijging van de pNB ten opzichte van de Miljoenennota 2017. Ten opzichte van de Miljoenennota 2017 is de verwachte loon- en prijsontwikkeling van de uitgaven vallend onder RBG-eng ook gestegen, maar slechts met 0,2 miljard euro. Hierdoor ontstaat een ruilvoetmeevaller van 0,8 miljard euro.

Vraag 42

HGIS is met 0,5 mld. naar boven bijgesteld. Kunt u aangeven waar dit bedrag precies uit op is gebouwd (graag per onderdeel uitsplitsen)?

Vraag 124

Klopt het dat de begroting voor ontwikkelingssamenwerking bij de Voorjaarsnota met 282 miljoen euro wordt verhoogd op basis van de volgende elementen: 50 miljoen euro voor extra opvang in de regio; 62 miljoen euro vanwege de koppeling aan het hoger geraamde nationaal inkomen; en nog 170 miljoen euro doordat er minder asielzoekers ons land inkomen?

Antwoord op vraag 42 en 124

In de Voorjaarsnota is in verticale toelichting van de HGIS (vanaf p. 81) een uitsplitsing gepresenteerd van de bijstelling van de HGIS. De bijstelling wordt met name verklaard door de eindejaarsmarge (199 mln.) en de overboeking van middelen die niet nodig waren voor asielinstroom in 2016 (170 mln.). Daarnaast is er 50 mln. extra voor veiligheid, stabiliteit, migratiesamenwerking en opvang in de regio en zijn de HGIS uitgaven met 62 mln. naar boven bijgesteld als gevolg van de ontwikkeling van het BNI en de prijscomponent van het BBP.

Vraag 43

Welke middelen die in 2016 niet waren uitgegeven zijn via de eindejaarsmarge doorgeschoven naar 2017 (HGIS)? Kunt u dit nader toelichten?

Antwoord op vraag 43

Binnen de HGIS is in totaal EUR 198,6 miljoen eindejaarsmarge doorgeschoven naar 2017. Het merendeel hiervan (EUR 128,5 miljoen) betrof de uitgaven voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op het terrein van noodhulp (EUR 46,3 miljoen) en opvang in de regio (EUR 82,2 miljoen), beiden op beleidsartikel 4. Tevens is budget doorgeschoven vanuit het Budget Internationale Veiligheid (BIV) op de begroting van Defensie (artikel 1).

Vraag 44

De lagere asielinstroom werkt in 2016 door in de lagere uitgaven aan opvang 2017 (HGIS). Hoeveel lager zijn deze uitgaven als gevolg van een lagere asielinstroom? Hoeveel waren de uitgaven eerst?

Antwoord op vraag 44

Kosten voor het eerste jaar waarin asielzoekers in Nederland worden opgevangen, worden toegerekend aan de uitgaven voor Official Development Assistance (ODA). Asielzoekers die in een bepaald jaar instromen, verblijven deels ook nog in het jaar daarop in de opvang. Om de toerekening aan ODA in lijn te brengen met het ritme van de uitgaven voor eerstejaars asielopvang, worden tweederde van de kosten voor de instroom in jaar t in dat jaar toegerekend aan ODA en eenderde in jaar t+1. Daardoor werkt een verlaging van de instroomraming in een bepaald jaar ook door in het jaar daarop. De totale ODA-toerekening voor de lichting 2016 is bij Voorjaarsnota 2016 verhoogd naar 1093 mln. en is met de verwerking van de realisatiecijfers bij Voorjaarsnota 2017 uitgekomen op 697 mln.

Vraag 45

Waarom worden de extra pensioenpremies voor het ABP niet geboekt onder «loonbijstelling», maar als aparte tegenvaller op de begroting?

Vraag 91

Waarom worden departementale begrotingen los van de loonbijstelling gecompenseerd voor een stijging van de ABP-premie? Zit in de gebruikelijke referentiesystematiek niet ook een component voor de pensioenpremies?

Vraag 103

Hoe komt het dat in de deelbegrotingen veel meer dan 342 miljoen euro wordt toegevoegd vanwege gestegen ABP-premies dan in het generale beeld?

Antwoord op vraag 45, 91 en 103

Departementen worden voor de loonbijstelling gecompenseerd op basis van de referentiesystematiek. Hierbij wordt uitgegaan van de loonkostenontwikkeling in de markt waaronder de ontwikkeling van de pensioenpremies in de markt. De ontwikkeling van de pensioenpremie van het ABP kan afwijken van de ontwikkeling in de markt. Het verschil in ontwikkeling van de pensioenpremie tussen de markt en het ABP wordt daardoor niet vergoed via de referentiesystematiek.

De stijging in ABP-premie in 2017 vermindert de beschikbare loonruimte voor CAO’s aanzienlijk. Het kabinet heeft daarom vorig jaar besloten om de beschikbare loonruimte aan te vullen tot gemiddeld 1%.

Aan de begroting is 342 miljoen toegevoegd ter compensatie van de ABP-premiestijging. Deze extra uitgaven zijn terug te vinden in de Verticale Toelichting (bijlage 3 bij de Voorjaarsnota), bij het hoofdstuk «Algemeen» (+341,5 miljoen). Dit bedrag is vervolgens verdeeld over alle departementen, deze overboekingen vallen in de Verticale Toelichting onder de «technische mutaties». Het opboeken van deze middelen valt bij sommige hoofdstukken onder de ondergrens voor het individueel toelichten van mutaties in de Verticale Toelichting, en valt dan onder de post «overig». Per saldo is er 342 miljoen toegevoegd aan de departementale begrotingen. Daarnaast is bij Voorjaarsnota ook de reguliere loonbijstelling toegevoegd aan de departementale begrotingen.

Vraag 46

Kunt u op basis van de realisatiecijfers over 2016 inzichtelijk maken in hoeverre de in=uit-taakstelling uit de Voorjaarsnota 2016 á 2,5 mld ook is gerealiseerd, uitgesplitst per begroting?

Antwoord op vraag 46

Bij Voorjaarsnota 2016 is 2,5 miljard ingeboekt aan in=uittaakstelling. De in=uittaakstelling is ingevuld bij Jaarverslag 2016 voor 1,8 miljard euro ingevuld met onderuitputting bij de departementale begrotingen. Er was dus niet genoeg onderuitputting om de hele in=uittaakstelling mee in te vullen. Omdat er tegelijkertijd sprake van meevallers op andere dossiers, waaronder het dividend staatsdeelnemingen, zijn de totale netto-uitgaven op de rijksbegroting wel lager uitgevallen dan het (inclusief de in=uittaakstelling) geraamde niveau. In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de invulling van de in=uittaakstelling per begroting.

Departement

Onderuitputting 2016

(miljoen euro)

Staten-Generaal

– 4

Hoge Colleges van Staat

– 1

Algemene Zaken

– 3

Veiligheid en Justitie

91

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

– 20

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

– 128

Financiën

– 155

Defensie

– 166

Infrastructuur en Milieu

– 736

Economische Zaken1

– 18

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

– 72

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

– 168

Wonen en Rijksdienst2

– 62

Gemeentefonds en Provinciefonds

– 60

Homogene Groep Internationale Samenwerking

– 306

Totaal

– 1.808

X Noot
1

Exclusief 118 miljoen euro onderuitputting op het Toekomstfonds.

X Noot
2

Exclusief 73 miljoen euro onderuitputting op het Revolverend fonds Energiebesparing.

Vraag 47

Waar is de hoogte van de in=uit-taakstelling voor 2017 op gebaseerd?

Antwoord op vraag 47

De in=uittaakstelling 2017 wordt bepaald door de meegenomen onderuitputting uit 2016. De onderuitputting 2016 wordt via de zogeheten eindejaarsmarge meegenomen naar het volgende jaar. Dit zorgt in het volgende jaar voor extra uitgaven bovenop het afgesproken uitgavenkader. De in=uittaakstelling voorkomt dat de extra uitgaven vanwege de eindejaarsmarge tot een overschrijding van het uitgavenkader leiden.

In 2016 was sprake van 1,8 mld. onderuitputting op de begroting. Hiervan is in 2017 1,6 mld. weer toegevoegd aan de begrotingen. Het verschil ontstaat doordat op sommige begrotingen meer onderuitputting was, dan mag worden meegenomen naar het volgende jaar. Daarnaast zorgt de systematiek van de HGIS-eindejaarsmarge voor een verschil tussen de onderuitputting in 2016 en de uitgekeerde eindejaarsmarge in 2017. De HGIS-eindejaarsmarge mag namelijk over meerdere jaren worden verspreid en wordt gedeeltelijk aan de begrotingen toegevoegd in 2018 en 2019.

De in=uittaakstelling 2017 is ingeboekt tegenover de op de begrotingen opgeboekte eindejaarsmarges en bedraagt dus eveneens 1,6 mld.

Vraag 48

Wat is de oorzaak van de structurele verlaging van de opbrengst van boeten en transacties?

Antwoord op vraag 48

De realisatiecijfers vielen een aantal jaar op rij een stuk lager uit dan begroot. Zoals vermeld in Kamerstuk 34 620 VI, nr. 4 is dit o.a. veroorzaakt door een relatief hoog vacaturepercentage bij de teams verkeer, de cao-acties van de politie en de vervanging van de radarsets. Op basis hiervan is besloten de raming voor boetes en transacties naar beneden bij te stellen. De huidige raming voor 2017 en verder is van onderaf opgebouwd in overleg met alle betrokken partijen.

Vraag 49

Is er een relatie tussen de uitvoering van de motie Zijlstra/Samsom (Kamerstuk 34 550, nr. 7) en de tegenvaller bij boeten en transacties? Gaat VenJ minder controleren nu een tegenvaller niet meer op de eigen begroting hoeft te worden opgelost?

Antwoord op vraag 49

Nee, die is er niet. Het doel van verkeershandhaving is het vergroten van de verkeersveiligheid. Het handhavingsbeleid wordt op dit uitgangspunt gebaseerd. Dit blijft onveranderd.

Vraag 50

Hoe ziet de kasschuif «investeringen defensie» er volledig meerjarig uit?

Antwoord op vraag 50

Kasschuif Defensie

(in miljoen euro)

2017

2018

Artikel 6 Investeringen

– 125

125

In het beleidsartikel 6 Investeringen Krijgsmacht zijn meerjarige bedragen gereserveerd voor infrastructuur en IT-projecten. Bij beide bedragen was in 2017 teveel budget gereserveerd in 2017 in relatie tot de behoeftes voor dat jaar. Met deze schuif wordt het niet gerealiseerde budget naar 2018. Er worden hiermee geen materieelprojecten verschoven.

Vraag 51

Wat is de oorzaak van de sterke stijging van de geraamde inflatie in 2017?

Antwoord op vraag 51

Zie antwoord op vraag 30.

Vraag 52

Welke invloed heeft de hogere inflatie op de besteedbare inkomens en op de bestedingen?

Vraag 53

welke invloed heeft de hogere inflatie op de koopkracht?

Antwoord op vraag 52 en 53

Een hogere inflatie heeft geen direct effect op de besteedbare inkomens in euro’s. Nominaal blijft een euro een euro. Het reële besteedbaar inkomen wordt wel lager als de inflatie hoger is. Dit betekent dat een consument minder kan kopen voor zijn euro. Een hogere inflatie heeft daarmee dus een één-op-één negatief effect op de koopkracht als de inflatie niet gepaard gaat met een (minimaal gelijke) stijging van het besteedbaar inkomen.

Vraag 53

welke invloed heeft de hogere inflatie op de koopkracht?

Antwoord op vraag 53

Zie het antwoord op vraag 52.

Vraag 54

Wat is de oorzaak van de hogere lange rente?

Antwoord op vraag 54

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 55

Hoe kan het dat de lange rente blijkbaar stijgt maar de rente-ontvangsten studiefinanciering juist lager zijn?

Antwoord op vraag 55

Zie het antwoord op vraag 36.

Vraag 56

Waarom kunnen de aantallen leerlingen en studenten zo slecht geschat worden voor het eerstvolgende jaar, de meeste leerlingen en studenten zijn dan toch al aan hun school-/studiejaar begonnen?

Antwoord op vraag 56

De betrouwbaarheid van de referentieraming is groot. Het hbo is de sector met de grootste gemiddelde afwijking na 1 jaar. Die was in de afgelopen 15 jaar maximaal slechts 0,6%. In met name primair en voortgezet onderwijs is de nauwkeurigheid nog veel groter. Afwijkingen in de raming ten opzichte van de realisatie worden vooral veroorzaakt door:

  • Bevolkingsprognose (nieuwkomers);

  • Vrije onderwijskeuze en gedrag van leerlingen en studenten, met name bij mbo, hbo en wo;

  • Effecten van beleidsmaatregelen.

Bij de referentieraming wordt altijd gebruik gemaakt van de meest recente inschrijfcijfers. Dit is de telling op 1 oktober, die rond half december beschikbaar komt. Daarnaast komen de cijfers over de bevolkingsprognose van het CBS half december beschikbaar. Deze cijfers zijn bepalend voor het aantal leerlingen in het basisonderwijs en voor een belangrijk deel in het voortgezet onderwijs omdat leerlingen tot 18 jaar leerplichtig zijn. Deze cijfers kunnen niet meer verwerkt worden in de begroting van het jaar erop. Dit wordt daarom gedaan in het voorjaar.

Vraag 57

Kunt u nader toelichten waarom het aannemen van de Europese begroting voor 2017 voor bijna 80 miljoen euro lagere Nederlandse afdrachten zorgt?

Antwoord op vraag 57

De aanname van de begroting voor 2017 verlaagt de Nederlandse afdrachten in 2017 met bijna 80 mln euro. Deze daling bestaat uit 2 componenten. Ten eerste verwacht de Europese Commissie in 2017 ca.1,2 mrd hogere overige inkomsten. Hogere overige inkomsten betekent dat de lidstaten minder hoeven af te dragen in nationale afdrachten. Hierdoor daalt de Nederlandse BNI-afdracht met ca. 57 mln euro. Daarnaast heeft de Europese Commissie de macro-economische raming voor 2017 bijgesteld bij de begroting. Hierdoor daalt de Nederlandse afdracht in 2017 met ca. 22 mln euro. Deze cijfers met toelichting kunt u ook terugvinden in de Voorjaarsnota, bijlage 3 op pagina 26.

Vraag 58

Kunt u tevens het bedrag van 124 miljoen euro aan lagere Nederlandse afdrachten toelichten? Waar is dit bedrag uit opgebouwd?

Antwoord op vraag 58

Deze 124 mln. lagere afdracht is het gevolg van de nacalculatie van de EU-afdrachten over 2016, die begin 2017 heeft plaatsgevonden. U bent hierover reeds geïnformeerd in een brief op 2 februari jl. (Kamerstuk 21 501-03, nr. 103).

De 124 mln. voor Nederland is een saldering van een drietal posten. Ten eerste zijn op basis van de nieuwe BNI-realisatiecijfers de Nederlandse afdrachten met 94 mln. euro neerwaarts bijgesteld. Op basis van nieuwe cijfers over de BTW-grondslag is de Nederlandse afdracht met 4 mln. euro opwaarts bijgesteld.

Het opgetelde effect van deze mutaties voor alle lidstaten samen zou ertoe leiden dat de lidstaten 0,7 miljard euro meer aan de EU afdragen. Echter, voor de EU-begroting dient de nacalculatie per saldo altijd neutraal te zijn. Daarom wordt deze 0,7 miljard euro teruggegeven aan de lidstaten op basis van de BNI-sleutel. Voor Nederland resulteert dat in een teruggave van 33 mln. euro. Het totaaleffect voor Nederland komt daarmee uit op een teruggave van 124 mln. euro.

Vraag 59

Wanneer krijgt Nederland de korting over het jaar 2017?

Antwoord op vraag 59

De korting over het jaar 2017 wordt gedurende het jaar maandelijks verrekend met de Nederlandse afdrachten.

Vraag 60

Geldt de uitgestelde teruggave van de EU-afdrachten voor meer landen binnen de EU of is Nederland het enige land dat geld over zo’n lange periode terugkrijgt?

Antwoord op vraag 60

De uitgestelde teruggave geldt voor alle landen die bij het afsluiten van het huidige Meerjarig Financieel Kader en het Eigen Middelenbesluit een korting hebben bedongen. Naast Nederland hebben Denemarken, Zweden en Oostenrijk een korting op de BNI-afdracht bedongen. De korting op de BTW-afdracht (in de vorm van een lager afdrachtpercentage) geldt voor Nederland, Duitsland en Zweden.

Vraag 61

Kunnen de mee- en tegenvallers op het kader BKZ bij voorjaarsnota van de afgelopen vijf jaar weergeven worden?

Antwoord op vraag 61

In de tabel hieronder worden alle mee- en tegenvallers weergeven zoals deze zijn opgenomen in de voorjaarsnota’s in de periode 2013–2017. In de categorie overig worden posten weergegeven die zijn opgenomen in de Voorjaarsnota’s maar niet eenduidig een mee- of tegenvaller zijn, bijvoorbeeld een intensivering. Daarnaast vallen in de categorie overig ook posten die zijn samengesteld uit meerdere kleine mee- en tegenvallers waardoor ze niet expliciet kunnen worden toebedeeld aan de categorie meevaller of tegenvaller. Een uitgebreide toelichting bij elke post is te vinden in de betreffende Voorjaarsnota. Voor een gedetailleerd beeld van de mutaties in BKZ bij de Voorjaarsnota’s verwijs ik u naar de respectievelijke eerste suppletoire begrotingen.

Budgettair Kader Zorg (BKZ) mee- en tegenvallers in de Voorjaarsnota, periode 2013 en 2017 (in miljarden euro; «–» is onderschrijding)
 

2013

 

2014

 

2015

 
 

Omschrijving

Bedrag

Omschrijving

Bedrag

Omschrijving

Bedrag

Meevallers

   

Preferentiebeleid geneesmiddelen

– 0,6

Geneesmiddelen

– 0,4

     

Incidentele meevaller hulpmiddelen

– 0,1

Overige meevallers curatieve zorg

– 0,1

     

Meevaller eerstelijnszorg

– 0,1

Groeiruimte cure

– 0,2

         

Overig ruimte

– 0,4

Tegenvallers

Macro-economische mutaties

0,1

Ruilvoet

0,1

Ruilvoet

0,3

     

Tegenvaller langdurige zorg (AWBZ/ZIN)

0,1

Extramuraliseren

0,2

Overig

Saldo mee- en tegenvallers

– 0,3

   

Overig tegenvallers en intensiveringen

0,4

 

2016

 

2017

   
 

Omschrijving

Bedrag

Omschrijving

Bedrag

 

Meevallers

Groeiruimte cure

– 0,5

Ruilvoet

– 0,6

 
 

Besluitvorming overschrijdingen MSZ 2012 en 2013

– 0,1

Grensoverschrijdende zorg

– 0,1

 
     

Hulpmiddelen

– 0,1

 
     

Eigen bijdrage Wlz

– 0,1

 

Tegenvallers

Ruilvoet

0,3

Uitvoeringsproblematiek Wlz

0,2

 
 

Erasmus MC

0,1

Nacalculeerbare kapitaallasten

0,1

 

Overig

Kasschuif MSZ

– 0,1

Flankerend beleid hoofdlijnenakkoorden 2018

0,1

 
 

Overig

0,2

Kwaliteitskader verpleeghuiszorg

0,2

 
     

Overig

– 0,0

 

Vraag 62

Kunt u uitleggen waarom Nederland een kadercorrectie voor de EU-afdrachten van 2,8 miljard heeft toegepast? Is dit puur toegepast om geen extra budgettaire ruimte te creëren?

Antwoord op vraag 62

In het najaar van 2016 is het Eigenmiddelenbesluit geratificeerd met daarin onder andere de kortingen op de nationale afdrachten. Het Europees Parlement heeft het aanvullende begrotingsvoorstel pas laat in 2016 aangenomen, waardoor de korting op de afdrachten pas in 2017 is ontvangen en niet, zoals eerder werd verwacht, in 2016.

Het verschuiven van de ontvangst van de korting van 2016 naar 2017 betekent een tegenvaller (lagere ontvangsten dan eerder geraamd) in 2016, en een meevaller (meer ontvangsten dan geraamd) in 2017. Zoals bij Najaarsnota en per brief aan de Kamer gemeld6 heeft het kabinet besloten om het uitgavenkader te corrigeren voor het effect van het EMB, aangezien de omvang van het bedrag, in combinatie met de mate waarin het kabinet hierop nog kon sturen, op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat de begrotingsregels bestuurlijke rust, eenvoud en duidelijkheid vooraf moeten bieden. Waar in 2016 dus het uitgavenkader naar boven is aangepast, zodat de vertraging niet leidt tot extra ad hoc bezuinigingen, wordt het kader voor 2017 verlaagd zodat de ontvangst van de korting niet leidt tot budgettaire ruimte.

Vraag 63

Wat is de geraamde opbrengst van de te sluiten hoofdlijnenakkoorden met de sectoren met de sectoren MSZ, GGZ, Huisartsenzorg/Multidisciplinaire zorgverlening, Paramedische zorg en Wijkverpleging in 2018? Is deze opbrengst al in de begroting verwerkt?

Antwoord op vraag 63

De beoogde opbrengst voor de te sluiten hoofdlijnenakkoorden 2018 is 280 mln. structureel vanaf 2018. Dit correspondeert met de opbrengst van een doelmatigheidskorting van 1% voor de MSZ, GGZ en wijkverpleging zoals geraamd door het CPB bij Keuzes in Kaart 2018–2021. De definitieve opbrengst van de beoogde zorgakkoorden zal worden verwerkt in de ontwerpbegroting 2018. Inmiddels zijn reeds akkoorden bereikt voor de medisch-specialistische zorg en de huisartsenzorg/multidisciplinaire zorgverlening. Uw Kamer is hierover eerder door de Minister van VWS geïnformeerd.

Vraag 64

Waarom is de intensivering ten behoeve van te sluiten hoofdlijnenakkoorden al verwerkt in de begroting, terwijl de hoofdlijnenakkoorden niet zijn gesloten?

Vraag 65

Worden de intensiveringen ten behoeve van het sluiten van hoofdlijnenakkoorden ook gedaan als er geen hoofdlijnenakkoorden gesloten worden?

Antwoord op vraag 64 en 65

De intensiveringen worden ook gedaan als er geen verdere hoofdlijnenakkoorden worden gesloten. Om de hoofdlijnakkoorden voor 2018 tot stand te brengen heeft het kabinet middelen vrijgemaakt voor een aantal gerichte intensiveringen, zoals het versterken van het eerstelijnsverblijf. Inmiddels zijn het akkoord voor de medisch-specialistische zorg en de huisartsenzorg/multidisciplinaire zorgverlening door alle partijen ondertekend. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen deze intensiveringen bij Voorjaarsnota onvoorwaardelijk te maken. De opbrengst van alle akkoorden zal, zoals gemeld in vraag 63, gezamenlijk worden verwerkt in de ontwerpbegroting 2018.

Vraag 65

Worden de intensiveringen ten behoeve van het sluiten van hoofdlijnenakkoorden ook gedaan als er geen hoofdlijnenakkoorden gesloten worden?

Antwoord op vraag 65

Zie het antwoord op vraag 64.

Vraag 66

Waarom is de intensivering ten behoeve van het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuiszorg niet volledig in de begroting verwerkt, terwijl dit kwaliteitskader juridisch bindend is en het onvermijdelijk is dat extra middelen worden gereserveerd?

Vraag 117

Zijn de benodigde middelen voor het juridisch bindende kwaliteitskader verpleeghuiszorg al volledig (of in elk geval grotendeels) ingeboekt? Indien nee, waarom niet, gezien het feit dat dit juridisch bindend is?

Vraag 118

Worden de extra middelen ten behoeve van het juridisch bindende kwaliteitskader verpleeghuiszorg opgenomen als intensivering in het regeerrakkoord en/of worden eventuele afwijkingen ten opzichte van de huidige verwachting van 2,1 miljard euro extra in 2021 dan ook gemeld als bezuiniging of intensivering?

Antwoord op vraag 66, 117 en 118

In de Voorjaarsnota 2017 is aangegeven dat het onvermijdelijk is dat extra middelen voor verpleeghuiszorg worden gereserveerd. Zoals gemeld in de brief van 31 mei jl. van de Staatssecretaris van VWS (Kamerstuk 31 765, nr. 273), zal het benodigde bedrag de komende jaren oplopen, waarbij de structurele omvang van het bedrag en de fasering nog niet duidelijk zijn. Op basis van de huidige inzichten en de huidige wettelijke kaders worden de meerkosten voor de verpleeghuiszorg geraamd op circa € 2,1 miljard structureel. Er is echter een aantal factoren dat de omvang van de structurele meerkosten kan beïnvloeden. Zo is het niet evident dat de extra kosten voor overhead en aanzuigende werking voor de volledige omvang van het bedrag gemaakt moeten worden, zal de NZa eind van dit jaar een kostprijsonderzoek opleveren en worden contextgebonden normen ontwikkeld. Vanwege deze onzekerheid zijn de kosten van het kwaliteitskader niet volledig in de begroting verwerkt. De financiële consequenties van de implementatie van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg zullen in het kader van de begrotingsvoorbereiding 2018 en/of de formatie worden bezien.

Vraag 67

Welke mogelijkheden zijn er om de tegenvaller als gevolg van het nieuwe kwaliteitskader te mitigeren? Kan het kwaliteitskader worden aangepast?

Antwoord op vraag 67

Zoals beschreven in het antwoord op vragen 66, 117 en 118 hebben meerdere factoren een mitigerende invloed op de omvang van de structurele meerkosten van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg.

Het aanpassen van het kwaliteitskader en eventueel verder omlaag brengen van de meerkosten vereist een wetswijziging. Het Rijk heeft momenteel niet de wettelijke bevoegdheid om aanpassingen op kwaliteitsstandaarden aan te brengen. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is door het Zorginstituut Nederland vastgesteld en in het openbaar register ingeschreven waardoor het kwaliteitskader sinds 13 januari 2017 van kracht is. Bij het opstellen van het kwaliteitskader heeft het Zorginstituut Nederland haar doorzettingsmacht gebruikt. Het laten opstellen, het vaststellen en het inschrijven in het openbaar register van kwaliteitsstandaarden behoort tot de wettelijke taken en bevoegdheden van het Zorginstituut Nederland.

Vraag 68

Hoe was de Minister van Financiën betrokken bij de totstandkoming van het kwaliteitskader?

Antwoord op vraag 68

De Minister van Financiën was niet betrokken bij de totstandkoming van het kwaliteitskader. Zie voor de wijze waarop het kwaliteitskader tot stand is gekomen het antwoord op vraag 67.

Vraag 69

Waarom is er op de aanvullende post geen reservering gemaakt voor het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuiszorg?

Antwoord op vraag 69

De aanvullende post is een boekhoudkundige post waar uitgaven en ontvangsten staan gereserveerd die deel uitmaken van de totalen, maar die nog niet specifiek zijn toegedeeld. Belangrijkste voorbeeld betreft de middelen voor de loon- en prijsbijstelling (nominaal).

Zoals gemeld als antwoord op vragen 66, 117 en 118 worden de structurele meerkosten van het kwaliteitkader verpleeghuiszorg door meerdere factoren beïnvloed. Vanwege deze onzekerheid maken de kosten van het kwaliteitskader geen deel uit van de totalen en zijn dus ook niet opgenomen op de aanvullende post. Zoals gemeld in de brief van de Staatssecretaris van VWS zullen de financiële consequenties van de implementatie van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in het kader van de begrotingsvoorbereiding 2018 en/of de formatie worden bezien (Kamerstuk 31 765, nr. 273).

Vraag 70

Wat is het EMU-saldo in 2021 als rekening wordt gehouden met een tegenvaller van 2,1 miljard als gevolg van het nieuwe kwaliteitskader?

Antwoord op vraag 70

Het EMU-saldo voor 2021 zoals genoemd in de Voorjaarsnota bedraagt 1,3% van het bbp in 2021. Een tegenvaller van 2,1 miljard euro in 2021 verslechtert het saldo met 0,25%.

Vraag 71

Wat is de gemiddelde endogene stijging van de inkomsten van de verschillende belastingen (loon- en inkomstenbelasting, VPB en BTW) wanneer de BBP-groei met 1%-punt toeneemt?

Antwoord op vraag 71

Een eenduidig antwoord op deze vraag is niet te geven. Mede doordat een dergelijk inschatting een groot aantal aannames vraagt en de onderzoeksperiode bepalend kan zijn voor de uitkomsten leiden verschillende onderzoeken niet tot dezelfde conclusies.

Voor de gevraagde stijging van de inkomsten bij een 1%-punt hogere BBP-groei is van belang hoe die economische groei is samengesteld. Een hogere economische groei gedragen door een hogere consumptie heeft een heel ander effect op de inkomsten dan hogere groei door een toename van de export. Dat maakt lastig om in zijn algemeenheid het effect van een 1%-punt hogere groei op de verschillende belastingsoorten weer te geven.

Dat hangt samen met het feit dat elke belastingsoort een eigen grondslag kent. Voor de loonheffing zijn vooral de loonontwikkeling, werkgelegenheid en pensioenpremies van belang. De BTW-ontvangsten hangen vooral af van de particuliere consumptie, investeringen in woningen en de overheidsuitgaven. Ook de samenstelling van de consumptie (relatief veel in het normale of juist het verlaagde tarief) is van belang. Voor de vpb zijn uiteindelijk de (fiscale) winsten van bedrijven doorslaggevend. Mogelijkheden tot het verrekenen van verliezen en een aanslagproces dat geruime tijd (meerdere jaren) kan duren zorgen voor verschuivingen in de tijd. Daarmee wordt de samenhang met de BBP-groei in een bepaald jaar zwakker.

Onder andere om deze redenen worden belastingelasticiteiten vaak geschat en opzichte van de relevante grondslag en niet op de totale economische groei. Dat doet bijvoorbeeld ook de OESO voor een groot aantal landen.7 De OESO heeft ook de elasticiteit ten opzicht van de output gap geschat voor de grootste belastingsoorten. Uit deze schattingen volgt een elasticiteit van 1,0 voor de indirecte belastingen waaronder de btw, 3,1 voor de vpb en 1,4 voor het totaal van inkomstenbelasting en sociale premies. Op basis hiervan groeien de belastinginkomsten van de grote belastingen gemiddeld net iets harder dan het BBP over een langere termijn. Daar was volgens het CPB – dat een heel andere methodiek toepast – tijdens de crisis in ieder geval geen sprake van, zo blijkt uit onderzoek naar de progressiefactor.8 Ook de Studiecommissie Belastingstelsel9 concludeert op basis van 5- en 10-jaarsvoortschijdende gemiddeldes van de progressiefactor dat de belastingen sinds halverwege de jaren »90 juist iets minder hard gegroeid zijn dan het BBP. Uit recenter onderzoek van de Europese Commissie10 blijkt dan weer dat de endogene (dus exclusief beleid) belastingelasticiteit voor Nederland dicht uitkomt bij de 1. Een 1 procent hoger BBP betekent iets meer dan 1% hogere belastinginkomsten. Dit gaat hier om een gemiddelde voor de periode 2001–2012.

Vraag 72

Over 2016 werd volgens het Jaarverslag van het Rijk over 2016 voor 11 miljard meer aan belastingen en premies opgehaald dan ten tijde van het opstellen van de Miljoenennota 2016 nog werd verwacht. Over 2017 zien we in de voorjaarsnota een inkomstenmeevaller van 7,8 miljard. Kunt u van deze inkomstenmeevallers toelichten hoeveel daarvan structureel is?

Vraag 73

Over 2016 werd volgens het Jaarverslag van het Rijk over 2016 voor 11 miljard meer aan belastingen en premies opgehaald dan ten tijde van het opstellen van de Miljoenennota 2016 nog werd verwacht. Over 2017 zien we in de voorjaarsnota een inkomstenmeevaller van 7,8 miljard. Kunt u aantonen welk deel van deze meevallers doorwerkt door op het structurele EMU saldo?

Antwoord op vraag 72 en 73

De uiteindelijke meevaller in 2016 bedraagt ten opzichte van Miljoenennota 2016 inderdaad 11,0 miljard euro. Ten opzichte van Miljoenennota 2017 bedroeg de meevaller voor 2016 7,5 miljard euro. De raming voor 2017 is bij Voorjaarsnota ten opzichte van Miljoenennota 2017 met 7,8 miljard bijgesteld. Laatstgenoemde bijstelling is volledig structureel van aard en werkt dus door naar de raming voor de jaren na 2017.

De in de Voorjaarsnota opwaarts bijgestelde raming voor 2017 volgt voor een groot deel uit de doorwerking van de gerealiseerde ontvangsten over 2016. De gerealiseerde ontvangsten over 2016 kwamen in totaal uiteindelijk nog flink hoger uit dan bij Miljoenennota 2017 werd verwacht. Dat had voor een deel een incidentele achtergrond. Zo waren de hogere ontvangsten uit de vennootschapsbelasting niet volledig structureel van aard: een actueler aanslagniveau zorgt in 2016 voor hogere ontvangsten, ten koste van 2017. Daarnaast zorgde de incidentele verlaging van het tarief van box 2 in 2014 voor een tijdelijke meevaller in de kas van 2016 bij de inkomensheffing. Tegelijkertijd vielen de zorgpremies fors hoger uit en trekt de economische groei in 2017 verder aan, waardoor de bijstellingen ten opzichte van Miljoenennota 2016 voor respectievelijk 2016 en 2017 met 7,5 en 7,8 miljard euro van eenzelfde orde van grootte zijn.

Vraag 73

Over 2016 werd volgens het Jaarverslag van het Rijk over 2016 voor 11 miljard meer aan belastingen en premies opgehaald dan ten tijde van het opstellen van de Miljoenennota 2016 nog werd verwacht. Over 2017 zien we in de voorjaarsnota een inkomstenmeevaller van 7,8 miljard. Kunt u aantonen welk deel van deze meevallers doorwerkt door op het structurele EMU saldo?

Antwoord op vraag 73

Zie het antwoord op vraag 72.

Vraag 74

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het structurele EMU-saldo sinds het opstellen van de Miljoenennota 2016 en kunt u dit in 1 overzicht plaatsen met de ontwikkeling van het feitelijke EMU-saldo over dezelfde periode.

Antwoord op vraag 74

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het structureel en feitelijk EMU-saldo over verschillende ramingsmomenten tussen Miljoenennota 2016 en Voorjaarsnota 2017 weer voor de jaren 2016 en 2017.

 

Feitelijk saldo

Structureel saldo

 

2016

2017

2016

2017

Miljoenennota 2016

– 1,5%

– 1,3%

– 1,3%

 

Voorjaarsnota 2016

– 1,4%

 

– 1,2%

 

Miljoenennota 2017

– 1,1%

– 0,5%

– 0,9%

– 0,6%

Najaarsnota 2016

– 0,4%

     

FJR 2016

0,4%

 

0,6%

 

Voorjaarsnota 2017

 

0,2%

 

– 0,1%

Vraag 75

Waardoor is de verbetering van het structurele emu-saldo tot stand gekomen?

Vraag 78

Wat zijn de oorzaken van het feit dat het geraamde structureel EMU-saldo in de Voorjaarsnota met 0,3 procent zoveel gunstiger uitpakt dan de raming van minus 0,6 procent, waarvan nog werd uitgegaan in de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 75 en 78

Bij de Miljoenennota 2017 werd uitgegaan van een structureel EMU-saldo van –0,6% in 2017. De Voorjaarsnota gaat uit van een structureel EMU-saldo van –0,1% in 2017 (de 0,3% benoemd in de vraag heeft betrekking op de lenteraming van de Europese Commissie). Het structureel EMU-saldo is afgeleid uit het feitelijk EMU-saldo, waarbij wordt gecorrigeerd voor het effect van de conjunctuur en éénmalige mee- en tegenvallers. De correctie voor het effect van de conjunctuur wordt berekend aan de hand van de zogenaamde output gap, het geschatte verschil tussen het bbp en het potentiële bbp.

De gunstigere ontwikkeling van het structurele saldo heeft twee oorzaken: ten eerste een gunstiger feitelijk EMU-saldo (van –0,5% in Miljoenennota 2017 naar 0,2% in de Voorjaarsnota). Dit verbetert het structureel saldo. Ten tweede leidt de betere economische ontwikkeling dan verwacht ten tijde van de Miljoenennota tot een verbetering van de output gap, waardoor de correctie voor het effect van de conjunctuur in de berekening van het structurele saldo wijzigt. Door de gewijzigde correctie voor de conjunctuur is de verbetering van het structureel saldo kleiner dan de verbetering van het feitelijk saldo. Per saldo resulteert dit in een verbetering van het structurele EMU-saldo van –0,6% naar –0,1%.

Vraag 76

Kunt u het verschil toelichten tussen uw raming van het feitelijk EMU-saldo in april in het Stabiliteitsprogramma op 0,5 procent en nu korte tijd later in de Voorjaarsnota op 0,2 procent?

Vraag 77

Kunt u het verschil toelichten tussen uw raming van de EMU-schuld voor 2017 in april in het Stabiliteitsprogramma op 58,5 procent en nu korte tijd later in de Voorjaarsnota op een minder gunstige 59,4 procent?

Antwoord op vraag 76 en 77

Het Stabiliteitsprogramma moet elk jaar voor 30 april naar de Europese Commissie worden gestuurd. Op dat moment is de budgettaire besluitvorming, zoals opgenomen in de Voorjaarsnota, nog niet afgerond. De cijfers in het Stabiliteitsprogramma zijn daarom altijd gebaseerd op de dan meest recente ramingen van het CPB. Voor het Stabiliteitsprogramma 2017 was dit de CEP 2017 raming van het CPB, die is gepubliceerd op 24 maart.

Het feitelijke EMU-saldo in het Stabiliteitsprogramma is dus gelijk aan het EMU-saldo in de CEP raming van het CPB. De Voorjaarsnota 2017 is het eerste moment sinds de Miljoenennota waarop het Kabinet een eigen budgettair beeld voor het huidige jaar presenteert. In de Voorjaarsnota is dus ook de budgettaire besluitvorming sinds de Miljoenennota verwerkt.

Ook de geraamde EMU-schuld in het Stabiliteitsprogramma is gelijk aan de CEP raming van het CPB. Het cijfer voor de EMU-schuld in de Voorjaarsnota wijkt daar van af omdat in de Voorjaarsnota bijvoorbeeld de CBS realisatiecijfers voor de schuld in 2016 zijn meegenomen (deze was met 62,3 procent bbp hoger dan de 61,8 procent bbp waar het CPB in het CEP van uit ging). Een hoger schuldniveau eind 2016 werkt uiteraard door in de geraamde eindstand voor 2017. Daarnaast zorgt een ander geraamd EMU-saldo ook voor een andere schuld aan het einde van het jaar.

Vraag 77

Kunt u het verschil toelichten tussen uw raming van de EMU-schuld voor 2017 in april in het Stabiliteitsprogramma op 58,5 procent en nu korte tijd later in de Voorjaarsnota op een minder gunstige 59,4 procent?

Antwoord op vraag 77

Zie het antwoord op vraag 76.

Vraag 78

Wat zijn de oorzaken van het feit dat het geraamde structureel EMU-saldo in de Voorjaarsnota met 0,3 procent zoveel gunstiger uitpakt dan de raming van minus 0,6 procent, waarvan nog werd uitgegaan in de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 78

Zie het antwoord op vraag 75.

Vraag 79

Waarom is het geraamde EMU-saldo van de centrale overheid wel verbeterd en in de Voorjaarsnota 2017 omgeslagen in een overschot, maar kent het EMU-saldo van de lokale overheden nog onveranderd een tekort van circa 0,3% bbp?

Antwoord op vraag 79

Het kabinet heeft geen eigen budgettair beeld van de decentrale overheden en hanteert voor realisaties altijd de EMU-saldocijfers van het CBS en voor begrotingsjaren de cijfers van het CPB. Voor de raming van het EMU-saldo decentrale overheden is de raming van het CPB aangehouden en die is voor 2017 onveranderd op circa 0,3% bbp gebleven.

Vraag 80

In hoeverre mag worden verondersteld dat bij economische groei ook de lokale overheden naar een positief EMU-saldo gaan? Wordt hier door het kabinet op gestuurd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 80

Er kan op voorhand niet verondersteld worden dat economische groei automatisch leidt tot een positief EMU-saldo bij de decentrale overheden. Dit kabinet heeft met de decentrale overheden een financieel akkoord 2013–2017 gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de ontwikkeling van het EMU-tekort decentrale overheden. Voor 2017 geldt een maximaal tekort van 0,3% bbp.

Vraag 81

Wat is de trend bij de staatsschuld voor de EMU-landen die zich nog boven de 60%-norm bevinden? Kan van deze landen weergegeven worden in welk jaar zij naar verwachting onder de 60% zitten?

Antwoord op vraag 81

De recentelijk gepubliceerde lenteraming van de Europese Commissie raamt dat de schuld van 12 EMU-landen in 2017 boven de grens van 60% bbp ligt. Dit betreft België, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Oostenrijk, Portugal, Slovenië en Finland. Voor deze lidstaten wordt in 2017, met uitzondering van Frankrijk, Italië en Finland, een daling van de schuld voorzien ten opzichte van afgelopen jaar. De staatsschuld van Nederland bevond zich in 2016 nog boven de 60% bbp, maar de Commissie en het CPB verwachten dat de schuld dit jaar onder de 60% bbp uitkomt.

De ramingshorizon van de Commissie loopt tot en met 2018. Het is derhalve lastig om uitspraken te doen over het toekomstige schuldpad van de genoemde lidstaten. De «debt sustainability monitor», een rapport dat jaarlijks wordt gepubliceerd door de Commissie, geeft aanvullende inzichten.11 In dit rapport wordt aan de hand van verschillende scenario’s de schuld als percentage bbp in 2027 geraamd. Van de genoemde lidstaten wordt in het basisscenario («no-policy change» scenario) voor Duitsland een schuld onder de 60% bbp voorzien in 2027. Griekenland wordt buiten beschouwing gelaten. Voor de overige lidstaten blijft de schuld boven de 60% bbp. Er wordt in de meeste lidstaten wel een daling van de schuldratio voorzien. Enkel voor Frankrijk en Spanje wordt een stijging geraamd. De scenario’s tonen aan dat in verschillende lidstaten nog extra maatregelen nodig zijn om de schuld op een houdbaar pad te brengen.

Vraag 82

Waarom heeft het kabinet nu wél besloten om de Kostendelersnorm Algemene Ouderdomswet (AOW) niet in te voeren, terwijl dit eerder van de hand werd gewezen?

Antwoord op vraag 82

Aan het parlement is toegezegd de kostendelersnorm in de AOW pas in te voeren als er een duidelijk beeld bestaat over mantelzorgrelaties onder AOW’ers. Er is uitgebreid en langdurig onderzoek gedaan naar de gevolgen van de kostendelersnorm in de AOW voor mantelzorgrelaties van gepensioneerden. Uit die onderzoeken is geen sluitend beeld naar voren gekomen over de mate waarin mantelzorgrelaties onder gepensioneerden onder druk zouden komen te staan. Het kabinet wil gepensioneerden niet langer in onzekerheid houden en heeft daarom besloten tot afstel.

Vraag 83

Kunt u een verdere toelichting geven met betrekking tot het afzien van de kostendelersnorm in de AOW in relatie tot de benodigde financiële dekking voor deze keuze?

Antwoord op vraag 83

Het besparingsverlies van structureel 214 miljoen vanaf 2019 is opgevangen binnen het totale budgettaire beeld van de Rijksbegroting.

Vraag 84

Wanneer dient het kabinet een wetsvoorstel in om de kostendelersnorm in de AOW te schrappen?

Antwoord op vraag 84

Voor het opnemen van de kostendelersnorm in de Algemene Ouderdomswet was een wijziging van die wet nodig. Die wijziging is al opgenomen in de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (wet van 2 juli 2014, Stb. 269), maar is niet in werking getreden. Dit kabinet heeft besloten de kostendelersnorm definitief niet meer in te voeren. Van invoering wordt afgezien door de wijziging niet in werking te laten treden; daarvoor is geen nieuw wetsvoorstel noodzakelijk.

Vraag 85

Wat zijn de structurele gevolgen van de besparingsverliezen bij de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-taakstelling en de Ziektewet (ZW)-pilots?

Antwoord op vraag 85

De budgettaire effecten zijn:

Besparingsverliezen

2017

2018

2019

2020

2021

Structureel

WIA-taakstelling

0

10

20

30

40

145

ZW-pilots

0

15

15

15

15

15

Vraag 86

Betreft de WIA-taakstelling de afspraak uit het sociaal akkoord uit 2013 dat sociale partners maatregelen zouden nemen die ervoor zorgen dat minder mensen een beroep hoeven te doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de WIA? Zo ja, waarom hebben sociale partners zich niet aan deze afspraak uit het sociaal akkoord gehouden? Welke consequenties verbindt u hieraan?

Vraag 87

Kunt u toelichten waarom er nog geen concrete maatregelen zijn genomen om het beroep op de WIA te verminderen? Wanneer zullen deze maatregelen wel worden genomen?

Antwoord op vraag 86 en 87

In het sociaal akkoord dat het kabinet met sociale partners is overeengekomen, staat de afspraak dat sociale partners maatregelen zullen treffen die het beroep op de WIA verminderen. Deze maatregelen moesten 5 mln. in 2017 opleveren en structureel 150 mln. Dit is destijds taakstellend in de begroting van SZW verwerkt.

In september 2016 heeft Minister Asscher de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken omtrent de invulling van deze WIA-taakstelling (Kamerstuk 32 716, nr. 23). Sociale partners hebben de afgelopen jaren nagedacht over maatregelen en hadden tot 1 december 2016 de tijd gekregen om – in gezamenlijkheid met UWV en SZW – de maatregelen verder te concretiseren. Ondanks alle inspanningen zijn er geen concrete maatregelen getroffen om het beroep op de WIA te verminderen. De nog openstaande WIA-taakstelling is door dit kabinet bij Voorjaarsnota uitgeboekt (10 mln. vanaf 2018 en oplopend tot 145 mln. structureel). Gegeven de demissionaire status van het kabinet zullen wij geen beleidsmatige voorstellen doen.

Vraag 87

Kunt u toelichten waarom er nog geen concrete maatregelen zijn genomen om het beroep op de WIA te verminderen? Wanneer zullen deze maatregelen wel worden genomen?

Antwoord op vraag 87

Zie het antwoord op vraag 86.

Vraag 88

Waarom werkt u wel mee aan de uitvoering van afspraken uit het sociaal akkoord, zoals het invoeren van een derde Werkeloosheidswet (WW)-jaar, terwijl de sociale partners hun deel van de afspraken over het beperken van de instroom in de WIA niet nakomen?

Antwoord op vraag 88

In het sociaal akkoord heeft het kabinet met sociale partners over meerdere onderwerpen afspraken gemaakt. Uiteraard streven we er naar om deze afspraken zo volledig mogelijk uit te voeren. Dit is ook gelukt bij het onderwerp derde WW-jaar. In het antwoord op vragen 86 en 87 wordt ingegaan op de uitwerking van de maatregel om het beroep op de WIA te beperken.

Vraag 89

Waarom kiest u er niet voor om de scholings- en monumentenaftrek te handhaven?

Antwoord op vraag 89

Het kabinet is nog steeds van oordeel dat het verstandig is om de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven af te schaffen en te vervangen door uitgavenregelingen op de begroting van het Ministerie van OCW. Dit onder meer in overeenstemming met het advies van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie van Dijkhuizen) die heeft geconcludeerd, dat met gerichte uitgavenregelingen de doelstellingen van het beleid die met de fiscale regelingen worden nagestreefd effectiever en doelmatiger kunnen worden bereikt. Bovendien betreft het twee fiscale aftrekposten die in de aangifte niet vooringevuld kunnen worden en die – blijkend uit controles – gevoelig zijn voor (onbedoelde of bedoelde) fouten bij het doen van aangifte inkomstenbelasting.

Vraag 90

Hoe ziet het verdere proces rond de scholings- en monumentenaftrek eruit? Wanneer doet u een voorstel voor de inrichting van de uitgavenregelingen?

Antwoord op vraag 90

Het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing waarin de afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven wordt geregeld is na de verkiezingen van 15 maart jl. controversieel verklaard. Dat betekent dat het aan het volgende kabinet is om met voorstellen naar uw Kamer te komen voor de beoogde omvorming van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven naar uitgavenregelingen. Wel zal dit kabinet verder gaan met het voorbereiden van deze uitgavenregelingen zodat het volgende kabinet daar desgewenst snel besluiten over kan nemen.

Vraag 91

Waarom worden departementale begrotingen los van de loonbijstelling gecompenseerd voor een stijging van de ABP-premie? Zit in de gebruikelijke referentiesystematiek niet ook een component voor de pensioenpremies?

Antwoord op vraag 91

Zie het antwoord op vraag 45.

Vraag 92

Waarom zijn er alleen voor 2017 middelen toegevoegd aan de OCW-begroting om OCW-brede problematiek te dekken en is er voor de jaren 2018 en verder nog een gat op de OCW-begroting?

Antwoord op vraag 92

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 93

Waarom is de ramingsbijstelling op de OCW-begroting niet volledig ingevuld maar alleen voor 2017, terwijl in de lijst van vragen en antwoorden bij de ontwerpbegroting is aangekondigd dat de ramingsbijstelling in het voorjaar van 2017 op een zorgvuldige wijze zou worden ingevuld met inachtneming van de motie-Pechtold c.s., die is gekwalificeerd als ondersteuning van het kabinetsbeleid?

Antwoord op vraag 93

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 94

Waarom is er enerzijds een bedrag aan de OCW-begroting toegevoegd ter dekking van de stijgende leerlingen- en studentenaantallen, terwijl er anderzijds een taakstelling op de OCW-begroting is doorgevoerd? Betaalt OCW daarmee niet zelf de stijging van de leerlingen- en studentenaantallen? Zo ja, waarom is deze uitgavenstijging dan niet direct van ingevulde dekking voorzien?

Antwoord op vraag 94

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 95

Waarom voert u allerhande intensiveringen door terwijl er tegelijkertijd op de OCW-begroting en in het budgettair kader zorg (BKZ) nog forse taakstellingen openstaan? Waarom heeft u er niet voor gekozen om het beschikbare budget in te zetten voor het deugdelijk sluiten van de begroting?

Vraag 131

Welke criteria gebruikt u om extra uitgaven te scharen onder «urgente dossiers», «verdeelsleutels» of «generale dossiers»?

Vraag 132

Waarom valt de uitgave voor een nieuw regeringsvliegtuig onder «verdeelsleutels» en niet «urgente dossiers»?

Antwoord op vraag 95, 131 en 132

Onder urgente dossiers worden situaties verstaan waarin de dienstverlening aan burgers of bedrijven ernstig zou verslechteren zonder interventie, of waar niet ingrijpen zou leiden tot ernstige verhoging van risico’s. Voor een aantal van dergelijke urgente dossiers worden daarom middelen beschikbaar gesteld.

De dossiers onder verdeelsleutels in tabel 2 van de VJN zijn dossiers waarvan een bijdrage van de verschillende begrotingen zou worden gevraagd. Het kabinet heeft afgezien van deze bijdrages.

Ten aanzien van het regeringsvliegtuig was eerder de kabinetsafspraak dat departementen hieraan bij zouden dragen. Bovenstaande afweging heeft ertoe geleid dat deze bijdrages niet hoefden te worden geleverd.

Een aantal dossiers is in de begrotingsregels aangewezen als generaal.

De taakstellingen op de OCW-begroting en in het budgettair kader zorg zal bij het opstellen van de begroting opnieuw worden bezien.

Vraag 96

Welk deel van te taakstelling bij OCW staat er nu nog precies open? Waarom wordt er een deel ingevuld bij deze Voorjaarsnota en niet alles?

Antwoord op vraag 96

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 97

Is ook getuige pagina 5 van bijlage 2 bij deze Voorjaarsnota OCW het enige ministerie met een nog openstaande taakstelling?

Vraag 98

Kunt u een uitputtend overzicht verstrekken van alle nog niet ingevulde taakstellingen op de Rijksbegroting voor de jaren 2018 en verder?

Vraag 99

Zijn er naast de taakstellingen op de OCW-begroting en de taakstelling in het Budgettair Kader Zorg nog andere niet ingevulde taakstellingen?

Antwoord op vraag 97, 98 en 99

Naast de taakstellingen op de OCW begroting en de taakstelling in het Budgettair Kader Zorg zijn er geen andere oningevulde taakstellingen op de Rijksbegroting. Wel zijn er drie dossiers die technisch gezien lijken op oningevulde taakstellingen maar in de praktijk anders van aard zijn.

Allereerst vormt de in=uittaakstelling een nog in te vullen taakstelling in het lopende jaar. De in=uittaakstelling vormt deboekhoudkundige tegenhanger van de opgeboekte eindejaarsmarges op de begrotingen en wordt in de loop van een jaar gevuld met onderuitputting.

Op de begroting van VWS is sprake van een taakstellende onderuitputting. Deze bedraagt 36 mln. in 2017. Alhoewel dit technisch kan worden gezien als oningevulde taakstelling, is hier op voorhand wel bekend op welke wijze deze zal worden ingevuld, namelijk door middel van onderuitputting. Door onvoorziene omstandigheden, nieuwe ontwikkelingen en vertragingen is jaarlijks bekend dat de geraamde uitgaven op de VWS begroting niet (volledig) worden gerealiseerd. Het is echter op voorhand niet mogelijk om aan te geven op welke artikelen sprake zal zijn van lagere uitgaven dan waarmee bij de opstelling van de begroting rekening is gehouden. Om die reden wordt technisch een taakstellende onderuitputting ingeboekt. Deze taakstelling wordt in de loop van elk jaar gevuld.

De begroting BHOS kent het subartikel 5.4 «Nog te verdelen i.v.m. wijzigingen BNI en/of toerekeningen» dat als parkeer- en verdeelartikel fungeert voor mutaties vanwege veranderingen in BNI en vanwege veranderingen in toerekeningen aan ODA, bijvoorbeeld de toerekening van de kosten van eerstejaarsasielopvang. Afhankelijk van deze ontwikkelingen kan de stand van dit artikel positief of negatief zijn. Voor 2017 kent deze reeks een negatieve stand van circa € 95 mln. (zie eerste suppletoire begroting 2017). Ervaring leert dat zo’n stand gedurende het uitvoeringsjaar oplost, omdat er door omstandigheden gedurende het begrotingsjaar altijd projecten vertragen of door hogere ontvangsten. Voor 2018 t/m 2021 is de stand afnemend negatief.

Vraag 98

Kunt u een uitputtend overzicht verstrekken van alle nog niet ingevulde taakstellingen op de Rijksbegroting voor de jaren 2018 en verder?

Antwoord op vraag 98

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 99

Zijn er naast de taakstellingen op de OCW-begroting en de taakstelling in het Budgettair Kader Zorg nog andere niet ingevulde taakstellingen?

Antwoord op vraag 99

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 100

Kunt u de feitelijk dividenduitkeringen en de verwachte winstuitkeringen van De Nederlandsche Bank (DNB) geven tussen 2000 en 2023?

Antwoord op vraag 100

Over de boekjaren 1999 t/m 2016 heeft DNB de volgende dividenduitkeringen gedaan:

Boekjaar

Dividend (in miljoenen euro)

1999

451

2000

1.399

2001

1.197

2002

434

2003

0

2004

449

2005

927

2006

615

2007

1.204

2008

1.119

2009

1.565

2010

1.566

2011

750

2012

1.975

2013

1.119

2014

903

2015

174

2016

41

Thans verwacht DNB over de boekjaren 2017 t/m 2022 geen dividend uit te keren. De huidige meerjarenraming van DNB vertoont namelijk een dalende trend, waarbij de geraamde winst voor de jaren 2017 t/m 2022 in alle jaren minder dan € 500 mln. bedraagt. In die situatie wordt de gehele winst van DNB aan de voorziening voor QE krediet- en renterisico toegevoegd (zie o.m. Kamerstuk 32 013, nr. 124).

Vraag 101

In hoofdstuk IX van de begroting staat dat de winstafdracht van DNB een tegenvaller kent van 160 miljoen euro in 2017 (tabel ontvangsmutaties). Echter in de Voorjaarsnota staat een tegenvaller van 28 miljoen euro in 2017. Waaruit is het verschil te verklaren?

Antwoord op vraag 101

De winstafdracht door DNB is in de Miljoenennota met € 67 miljoen naar beneden bijgesteld (Kamerstuk 34 550 IX, nr. 2, blz. 14). Deze bijstelling was noodzakelijk vanwege het aflopen van hoogrentende portefeuilles en een dalende rentevergoeding. Voornamelijk vanwege de verder gedaalde marktrentes, is in de Voorjaarsnota een additionele neerwaartse bijstelling van de winstafdracht ter grootte van € 28 miljoen opgenomen. Dit bedrag is ook terug te vinden in de tabel «overzicht belangrijkste suppletoire ontvangstenmutaties» op bladzijde 6 van de Eerste suppletoire begroting.

Vraag 102

De kasschuiven in de Najaarsnota en Jaarrekening 2016 en de kasschuiven in de voorjaarsbesluitvorming tellen niet op tot nul. Kunt u aangeven waarom ze niet tot nul optellen en waar tegen dus geschoven wordt?

Antwoord op vraag 102

Zie het antwoord op vraag 25.

Vraag 103

Hoe komt het dat in de deelbegrotingen veel meer dan 342 miljoen euro wordt toegevoegd vanwege gestegen ABP-premies dan in het generale beeld?

Antwoord op vraag 103

Zie het antwoord op vraag 45.

Vraag 104

Welke kosten zijn er in het dossier MH17 tot nu toe gemaakt sinds juli 2014 en op welke posten zijn deze kosten verantwoord?

Antwoord op vraag 104

Naast de kosten die binnen de reguliere budgetten zijn opgevangen, zijn voor het dossier MH17 sinds juli 2014 extra uitgaven gedaan door de Ministeries VenJ, Defensie, VWS en AZ. VenJ heeft ongeveer 20 mln. aan extra uitgaven gedaan, die zijn verantwoord op diverse begrotingsartikelen binnen de VenJ-begroting en de bijbehorende budgettaire verantwoordingsstukken (zie o.a. Kamerstuk 34 200 VI en Kamerstuk 34 475 VI). Het gaat bijvoorbeeld om kosten in het kader van onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, politie-inzet in Oekraïne en identificatie van slachtoffers door Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Defensie heeft in 2015 een eenmalige extra bijdrage van 3,1 mln. ontvangen voor de inzet rondom MH17, o.a. voor repatriëring van de slachtoffers (zie Kamerstuk 34 210 X). VWS heeft in 2014 extra uitgaven gedaan van 3,3 mln. voor de herdenkingsbijeenkomst en herdenkingspenningen (zie Kamerstuk 34 200 XVI). AZ heeft in 2014 extra uitgaven gedaan van 187.000 aan advertentiekosten (niet specifiek genoemd in Kamerstukken).

Vraag 105

Zijn de vervolgingsopties binnen het dossier MH17 (een nationale vervolging of een internationaal tribunaal) volledig uitgewerkt?

Antwoord op vraag 105

In oktober 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de vervolgingsopties (Kamerstuk 33 997, nr. 87). Daarbij is aangegeven dat het streven van de JIT-landen is om de uitwerking van deze opties zo veel mogelijk gereed te hebben voordat het strafrechtelijk onderzoek door het JIT is afgerond.

Voor een internationale vervolging is een statuut voor een tribunaal grotendeels uitgewerkt. Nederland houdt daarnaast rekening met de mogelijkheid dat naar Nederland wordt gekeken om een nationale vervolging en berechting te verwezenlijken. De JIT-landen hebben nog geen gezamenlijk besluit genomen, maar de verwachting is dat definitieve besluitvorming niet lang meer op zich laat wachten.

Vraag 106

Hoeveel mensen bij de politie zijn op dit moment bezig met het onderzoek naar het neerhalen van de MH17?

Antwoord op vraag 106

Er zijn op dit moment nog dagelijks tientallen medewerkers van de politie met het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17 bezig.

Vraag 107

Is er een gerede verwachting dat vervolging en berechting van verdachte(n) in het MH17-dossier nabij is?

Antwoord op vraag 107

Het JIT heeft altijd gecommuniceerd dat het géén voorspelling kan doen over de duur van het onderzoek. Dat is ook aangegeven tijdens de nabestaandenbijeenkomst van 28 september 2016. Zowel het strafrechtelijk onderzoek als de vervolging en berechting van de daders is een zaak van lange adem. Het zoeken naar gerechtigheid ter zake van het neerhalen van vlucht MH17 heeft voor het kabinet onverminderd de hoogste prioriteit.

Vraag 108

Waaruit bestaat de boetemeevaller van 15 miljoen euro bij de Belastingdienst? Op welk dossier doet deze zich voor?

Vraag 112

Wat is de reden van de meevaller van 15 miljoen euro bij de boeteontvangsten bij de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 108 en 112

De meevaller ontstaat door de autonome stijging van het aantal belastingplichtigen (burgers en bedrijven) en de daarmee samenhangende hogere aantallen aangiften en aanslagen. Daardoor worden bij vrijwel alle belastingmiddelen meer verzuimboetes worden opgelegd vanwege te late aangifte of te late betaling.

Vraag 109

Kunt u nader ingaan op de overwegingen om een viertal besparingsverliezen in te boeken? Wat is de reden dat deze in 2017 geen budgettaire gevolgen hebben?

Antwoord op vraag 109

De besparingsverliezen ontstaan doordat het Kabinet afziet van het invoeren van een aantal maatregelen. Voor deze maatregelen stond vanaf 2018 of 2019 nog een besparingsopbrengst geraamd, dus het besluit om deze maatregelen niet in te voeren zorgt voor een besparingsverlies (hogere geraamde uitgaven). Voor al deze maatregelen geldt dat er in de begroting 2017 al geen opbrengst (meer) was geraamd. Zo is vorig jaar bijvoorbeeld de invoering van de kostendelersnorm AOW uitgesteld naar 1 januari 2018. De budgettaire gevolgen van dit uitstel zijn toen verwerkt in de Miljoenennota 2017.

Vraag 110

Zijn er nog andere taakstellingen of ombuigingen waarvoor geldt dat er nog geen concrete maatregelen zijn genomen of waar anderszins een besparingsverlies dreigt? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?

Vraag 129

Kunt u een overzicht geven van alle taakstellingen en/of ombuigingen waarvoor geldt dat er nog geen concrete beleidsmaatregelen zijn genomen om de taakstelling of ombuiging te realiseren? Dus maatregelen die wel in het regeerakkoord zaten, maar waarvoor nog geen beleid is ontwikkeld of niet voldoende beleid als gevolg waarvan een besparingsverlies kan ontstaan?

Antwoord op vraag 110 en 129

Uit het Regeerakkoord resteren nog twee maatregelen die nog niet in wetgeving zijn omgezet. Het betreft de maatregel «Eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg» (I91) op de begroting van VenJ en de maatregel «Kansspelen op afstand» (J103).

Het wetsvoorstel «Eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg» (Kamerstuk 34 067) ligt ter behandeling in de Eerste Kamer. Doordat het wetsvoorstel nog in behandeling is, treedt er een besparingsverlies op. Dit besparingsverlies voor het jaar 2017 is bij Voorjaarsnota 2017 opgevangen uit de daarvoor bestemde reservering op de Aanvullende Post.

Het wetsvoorstel organiseren van kansspelen op afstand ligt ter behandeling in de Eerste Kamer. Doordat het wetsvoorstel nog in behandeling is, treedt een derving van de ingeboekte belastinginkomsten op.

Vraag 111

Wat is de reden van de meevaller van 15 miljoen euro bij de boeteontvangsten bij de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 111

Zie het antwoord op vraag 108.

Vraag 112

Hoeveel mensen hebben een verzuimboete gehad vanwege een niet tijdig betaalde motorrijtuigenbelasting (MRB) in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 en hoeveel leverde dat de schatkist op?

Antwoord op vraag 112

Gemiddeld zijn in de periode van 2013 t/m 2016 jaarlijks circa 1,3 miljoen verzuimboetes opgelegd vanwege niet tijdig betaalde motorrijtuigenbelasting (MRB). Omdat er per persoon meerdere malen per jaar een verzuimboete kan worden opgelegd en dit niet per individu wordt bijgehouden, is niet aan te geven om hoeveel personen het precies gaat.

De totale boeteontvangsten voor de MRB (incl. vergrijpboetes) waren in 2013 € 39,1 mln, in 2014 € 83,6 mln, in 2015 € 104,8 mln en in 2016 € 86,1 mln. Het boetebedrag is toegenomen als gevolg van de begin 2014 doorgevoerde verhoging van het tarief van de verzuimboete. Echter door een rechterlijke uitspraak in 2016 over de hoogte van een verzuimboete, is het bedrag aan boetes in 2016 gedaald.

Vraag 113

Hoeveel mensen hebben een gevangenisstraf gehad vanwege het niet (tijdig) betalen van de MRB in elk van de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016?

Antwoord op vraag 113

Er zijn geen personen die een gevangenisstraf hebben gehad vanwege het niet (tijdig) betalen van de MRB in de genoemde jaren.

Vraag 114

Uit welke wijziging in wetgeving/beleid of welke rechterlijke uitspraak vloeit de tegenvaller in de uitvoeringsproblematiek Wet langdurige zorg (Wlz) voort?

Vraag 115

Kunt u een paar praktijkvoorbeelden aangeven van welke zorg mensen kregen voor 1 januari 2017 en op welke zorg extra recht is ontstaan en voor welke mensen dat geldt in het kader van de Wlz?

Antwoord op vraag 114 en 115

In het huidige Wlz-stelsel stelt het CIZ bij de Wlz-indicatiestelling alleen nog vast of iemand wel of geen toegang krijgt tot de Wlz. Wie toegang krijgt tot de Wlz, maakt daarmee aanspraak op een volledig zorgprofiel met een totaalpakket aan Wlz-zorg. Het CIZ stelt niet meer vast of specifieke zorgfuncties noodzakelijk zijn (er is geen maatwerk in de Wlz). Het vraagt een wetswijziging om een dergelijke afweging bij het CIZ te beleggen.

Bepaalde groepen Wlz-cliënten krijgen hierdoor per 1 januari aanspraak op meer zorg dan voorheen. Dit leidt tot extra uitgaven binnen de Wlz. In de praktijk zijn er drie groepen te identificeren:

  • 1. Bestaande en nieuwe cliënten in de gehandicaptenzorg (zowel Zorg in Natura als persoonsgebondenbudget) kunnen vanaf 1 januari 2017 aanspraak maken op dagbesteding en vervoer. Bij nieuwe cliënten gaat dit vanzelf, bestaande cliënten moeten dit zelf aanvragen.

    Voor 1 januari werd nog niet het volledige zorgprofiel toegekend en nam het CIZ dit eerder mee in het indicatiebesluit zonder dat hiervoor een juridische basis was;

  • 2. Wlz-indiceerbaren met een persoonsgebondenbudget (die gekozen hadden voor het Wlz-overgangsrecht) hebben vanaf 1 januari 2017 de mogelijkheid gekregen om meer zorg te vragen dan men op basis van de eerdere extramurale indicatie kreeg. Zij kunnen nu gebruik maken van een volledig zorgprofiel waarbij onder andere het budget voor dagbesteding toeneemt. Voor 1 januari 2017 konden de wlz-indiceerbaren vanuit het overgangsrecht nog aanspraak houden van functies en klassen

  • 3. Nieuwe cliënten met een modulair pakket thuis (MPT) krijgen vanaf 1 januari 2017 automatisch middelen voor schoonmaak (in natura) vanuit de Wlz. Bestaande cliënten kunnen dit zelf aanvragen.

    Voor 1 januari 2017 werd huishoudelijke hulp in het MPT nog niet vanuit de Wlz toegekend.

Vraag 116

Zijn de benodigde middelen voor het juridisch bindende kwaliteitskader verpleeghuiszorg al volledig (of in elk geval grotendeels) ingeboekt? Indien nee, waarom niet, gezien het feit dat dit juridisch bindend is?

Antwoord op vraag 116

Zie het antwoord op vraag 66.

Vraag 117

Worden de extra middelen ten behoeve van het juridisch bindende kwaliteitskader verpleeghuiszorg opgenomen als intensivering in het regeerrakkoord en/of worden eventuele afwijkingen ten opzichte van de huidige verwachting van 2,1 miljard euro extra in 2021 dan ook gemeld als bezuiniging of intensivering?

Antwoord op vraag 117

Zie het antwoord op vraag 66.

Vraag 118

Hoe verklaart u de hogere instroom in de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)?

Vraag 121

Kunt u toelichten waarom de instroom in de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) opwaarts is bijgesteld?

Antwoord op vraag 118 en 121

Op basis van uitvoeringsinformatie van UWV is de instroom in zowel WIA (IVA en WGA) voor 2016 naar boven bijgesteld. De stijging van de instroom in 2016 is geconcentreerd bij 2 groepen van WIA-verzekerden: werknemers (mensen die gedurende de hele wachttijd voor de WIA in loondienst waren) en WW’ers.

Overigens verklaren de hogere instroomcijfers niet de volledige opwaartse bijstelling van de IVA en WGA. De tegenvaller is ook gedeeltelijk het resultaat van een administratieve correctie bij het UWV. Hierbij zijn uitkeringslasten die ten onrechte als WAO geadministreerd waren gecorrigeerd naar de juiste wet WIA (IVA en WGA). Bij de IVA en WGA resulteert dit in een opwaartse bijstelling van de gemiddelde jaaruitkering en daarmee van het budget.

Vraag 119

Kunt u tonen welke besparing op de uitgaven aan AOW-uitkeringen voor de schatkist is gerealiseerd door het verhogen van de AOW-leeftijd in 2017 en door de verhoging van de AOW-leeftijd sinds begonnen is met het verhogen van de AOW-leeftijd?

Antwoord op vraag 119

In de toelichting op de wetsvoorstellen verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstuk 33 290, nr. 3) en het wetsvoorstel versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd (Kamerstuk 34 083, nr. 3) staat een raming van de besparing op de AOW-uitgaven opgenomen. Uit onderstaande tabel blijkt dat de besparing op de AOW-uitgaven is geraamd op cumulatief € 3,1 miljard, voor de periode 2013 tot en met 2017 (regel 1 in de tabel).

Echter, de besparing op de AOW-uitgaven is slechts een deel van het totale effect op de overheidsfinanciën. De verhoging van de AOW-leeftijd leidt ook tot een besparing op de uitgaven aan de inkomensondersteuning AOW (IOAOW) en de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO)(regel 2). Daar staat een toename tegenover van de uitgaven aan de sociale zekerheidsregelingen die tot de AOW-gerechtigde leeftijd lopen (zoals de AO-regelingen, Participatiewet, ww en Anw), ten opzichte van de situatie zonder de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (weglekeffecten, regel 3). Daarnaast levert de (versnelde) AOW-leeftijdsverhoging extra belasting- en premie-inkomsten op (regel 4).

In onderstaande tabel wordt een indicatie gegeven van deze besparingen voor de periode 2013–2017.

Bedragen (in miljoenen euro, –/– is saldoverbeterend)

2013

2014

2015

2016

2017

cumulatief 2013–2017

1

AOW-uitgaven

– 165

– 315

– 400

– 875

– 1.350

– 3.105

2

AIO/IOAOW

– 10

– 15

– 20

– 40

– 61

– 146

3

Weglek naar andere regelingen

80

155

215

383

586

1.419

4

Extra belasting- en premie-inkomsten

– 50

– 100

– 145

– 240

– 355

– 890

5

Totaal besparing (uitgaven en inkomsten)

– 145

– 275

– 350

– 772

– 1.180

– 2.722

Bron: memories van toelichting wetsvoorstellen verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstuk 33 290, nr. 3) en wetsvoorstel versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd (Kamerstuk 34 083, nr. 3).

Vraag 120

Kunt u de verwachte daling in uitgaven aan de AOW, met onder meer als reden de dalende uitgaven aan de AOW-partnertoeslag, toelichten in het licht van de overschrijding van de AOW-uitkeringslasten in 2016, die juist werd toegekend aan een stijging van de uitgaven aan de AOW-partnertoeslag?

Antwoord op vraag 120

Begin 2016 bleek dat er over het jaar 2015 sprake was van een overschrijding van de begrote uitkeringslasten van de AOW. Uit de analyse bleek dat dit vooral kwam doordat er abusievelijk geen rekening gehouden was met de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd op de uitgaven aan de partnertoeslag. Deze analyse was de aanleiding om de AOW-raming in het voorjaar van 2016 bij te stellen en zo deze omissie te herstellen. Deze opwaartse bijstelling is daarmee meerjarig verwerkt in de Begroting 2017. Na het opstellen van de Begroting 2017 zijn op basis van de nieuwe realisatiecijfers over 2016 de verwachte uitgaven van de partnertoeslag iets naar beneden bijgesteld.

Vraag 121

Kunt u toelichten waarom de instroom in de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) opwaarts is bijgesteld?

Antwoord op vraag 121

Zie het antwoord op vraag 118.

Vraag 122

Is er kwantitatieve informatie beschikbaar over de doelmatigheid van de besteding van middelen ter bevordering van opvang in de regio?

Vraag 124

Hoeveel mensen kunnen er extra worden opgevangen in de regio voor 30 miljoen euro?

Antwoord op vraag 122

Onderzoek heeft aangetoond dat het veel goedkoper is om vluchtelingen in de regio van herkomst op te vangen dan hier in Nederland. Afhankelijk van de gekozen manier van berekenen en het opvangland in kwestie, is vluchtelingenopvang in de regio 20 tot 40 keer goedkoper dan opvang in Nederland.

Voor het maken van een inschatting van de benodigde middelen voor structurele opvang in de Syrië regio wordt uitgegaan van het «Regional Refugees & Resilience Plan 2017–2018» (3RP). Dit plan bevat behoeften voor de opvang van vluchtelingen in Libanon, Jordanië, Irak, Turkije en Egypte. Het 3RP is opgesteld door de VN in nauwe samenwerking met de ontvangende landen en bevat de behoeften voor noodhulp en voor structurele hulp, om duurzame opvang mogelijk te maken.

In Nederland bedragen de gemiddelde kosten van opvang van een asielzoeker in een AZC ongeveer EUR 23.000 per jaar.12 Voor EUR 30 mln. kunnen dus ongeveer 1.300 asielzoekers een jaar lang worden opgevangen in Nederland. In de regio van herkomst kunnen voor ditzelfde bedrag ongeveer 20.000 tot 50.000 vluchtelingen een jaar lang worden opgevangen.

Vraag 123

Klopt het dat de begroting voor ontwikkelingssamenwerking bij de Voorjaarsnota met 282 miljoen euro wordt verhoogd op basis van de volgende elementen: 50 miljoen euro voor extra opvang in de regio; 62 miljoen euro vanwege de koppeling aan het hoger geraamde nationaal inkomen; en nog 170 miljoen euro doordat er minder asielzoekers ons land inkomen?

Antwoord op vraag 123

Zie het antwoord op vraag 42.

Vraag 124

Hoeveel mensen kunnen er extra worden opgevangen in de regio voor 30 miljoen euro?

Antwoord op vraag 124

Zie het antwoord op vraag 122.

Vraag 125

Worden de middelen die zijn bestemd voor opvang in de regio ook gebruikt voor terugkeer vanuit de opvanglocatie naar het land van herkomst?

Antwoord op vraag 125

Met de Nederlandse middelen voor opvang in de regio steunt het kabinet enkele programma’s om snelle terugkeer van ontheemden en vluchtelingen mogelijk te maken. Op deze manier wordt terugkeer mogelijk gemaakt en worden spanningen tussen terugkeerders en de lokale bevolking verminderd. Het kabinet richt zich in dit kader vooral op Irak, om in gebieden die op ISIS zijn heroverend een snelle terugkeer van ontheemden mogelijk te maken.

Vraag 126

Indien de Voorjaarsnota wordt aangenomen, wordt daarmee dan ook goedkeuring gegeven aan de uitgaven in volgende jaren, zoals weergegeven in bijlage 2?

Vraag 127

Veronderstelt u dat de Kamer met het aannemen van de suppletoire wetten ook de in de Voorjaarsnota opgenomen meerderjarige besluitvorming autoriseert?

Vraag 128

Wat is de status van mutaties die u voorstelt na 2017? Volgt er voor deze maatregelen ook een begrotingsvoorstel waar de Kamer mee moet instemmen? Zo nee, wanneer wordt dan besloten tot vaststellen van de mutaties van na 2018?

Antwoord op vraag 126, 127 en 128

Als de Tweede Kamer de 1e suppletoire wetten aanneemt, dan autoriseert de Tweede Kamer daarmee de daarin opgenomen uitgaven voor 2017. De Voorjaarsnota zelf is geen wetsvoorstel, maar is in feite een samenvatting van de in de 1e suppletoire wetten voorgestelde begrotingswijzigingen die op grond van de begrotingsuitvoering worden voorzien, aangevuld met informatie over de economische en budgettaire situatie. Omdat de Voorjaarsnota geen wetsvoorstel is wordt deze dus ook niet formeel door de Kamers geautoriseerd.

Bijlage 2 bij de Voorjaarsnota bevat het meerjarige uitgavenbeeld. Deze bijlage is bij uitzondering opgenomen omdat de publicatie van de Voorjaarsnota dit jaar samenvalt met de lopende kabinetsformatie. Voor de budgettaire gevolgen op de Rijksbegroting van maatregelen die per 2018 ingaan geldt dat deze via de ontwerpbegrotingen 2018 op Prinsjesdag formeel aan de Tweede Kamer ter autorisatie worden voorgelegd.

Vraag 127

Veronderstelt u dat de Kamer met het aannemen van de suppletoire wetten ook de in de Voorjaarsnota opgenomen meerderjarige besluitvorming autoriseert?

Antwoord op vraag 127

Zie het antwoord op vraag 126.

Vraag 128

Wat is de status van mutaties die u voorstelt na 2017? Volgt er voor deze maatregelen ook een begrotingsvoorstel waar de Kamer mee moet instemmen? Zo nee, wanneer wordt dan besloten tot vaststellen van de mutaties van na 2018?

Antwoord op vraag 128

Zie het antwoord op vraag 126.

Vraag 129

Kunt u een overzicht geven van alle taakstellingen en/of ombuigingen waarvoor geldt dat er nog geen concrete beleidsmaatregelen zijn genomen om de taakstelling of ombuiging te realiseren? Dus maatregelen die wel in het regeerakkoord zaten, maar waarvoor nog geen beleid is ontwikkeld of niet voldoende beleid als gevolg waarvan een besparingsverlies kan ontstaan?

Antwoord op vraag 129

Zie het antwoord op vraag 110.

Vraag 130

Welke criteria gebruikt u om extra uitgaven te scharen onder «urgente dossiers», «verdeelsleutels» of «generale dossiers»?

Antwoord op vraag 130

Zie het antwoord op vraag 95.

Vraag 131

Waarom valt de uitgave voor een nieuw regeringsvliegtuig onder «verdeelsleutels» en niet «urgente dossiers»?

Antwoord op vraag 131

Zie het antwoord op vraag 95.

Vraag 132

Waarom wordt er al vooruitgelopen op de definitieve besluitvorming rondom Invest-NL?

Antwoord op vraag 132

In de Kamerbrief over Invest-NL (Kamerstuk 28 165, nr. 266) staat dat het kabinet datgene zal doen wat nodig is om de instelling op 1 januari 2018 operationeel te laten zijn op die gebieden waar dat kan.

Omdat de betrokken departementen in redelijkheid geen mogelijkheden voor dekking binnen de eigen begroting hadden, is derhalve bij de voorjaarsbesluitvorming geld vrijgemaakt om inwerkingtreding per januari 2018 mogelijk te maken.

Vraag 133

Om hoeveel fte’s voor Invest-NL gaat het bij 19 miljoen euro aan structurele kosten vanaf 2019?

Antwoord op vraag 133

De € 19 mln euro aan structurele kosten zijn opgebouwd uit € 10 mln voor de nationale ontwikkeltak en € 9 mln voor de internationale ontwikkeltak.

Van dit bedrag kunnen ongeveer 30–40 fte worden gefinancierd inclusief bijhorende overheadkosten. Daarnaast is er budget beschikbaar voor uitbesteed onderzoek en inhuur expertise.

Vraag 134

Hoeveel fte’s gaan er weg bij RVO.nl en om hoeveel kosten gaat het bij de mogelijke oprichting van Invest-NL?

Antwoord op vraag 134

Momenteel is er nog geen precies aantal fte’s te noemen dat weggaat bij RVO. Er worden transitiescenario’s uitgewerkt samenhangend met de overdracht van de regelingen naar Invest-NL. Afhankelijk van de keuzes in de precieze taakverdeling tussen RVO.nl en Invest-NL kan het definitieve aantal fte’s dat overgaat worden vastgesteld.

Voor de oprichting van Invest-NL is door de drie betrokken departementen is € 15 mln beschikbaar gesteld uit bestaande middelen.

Vraag 135

Hoe groot zijn de ontwikkel- en transitiekosten voor Invest-NL?

Antwoord op vraag 135

Voor de ontwikkeltakkosten van Invest-NL zijn in 2017 en 2018 middelen vrijgemaakt en ingeboekt, respectievelijk € 5,5 mln en € 16,5 mln. Vanaf 2019 komt er € 19 mln. per jaar structureel beschikbaar. Het budget staat vanaf 2019 gereserveerd op de Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën.

Voor de transitiekosten13 is bij voorjaarsnota in totaal € 7 mln beschikbaar gesteld. Er wordt nu gekeken naar mogelijke transitiescenario’s voor de overgang van mensen en middelen van RVO naar Invest-NL. De scenario’s voor de transitie zijn nog onvoldoende uitgewerkt om een volledig budgettair beeld te geven.

De opstartkosten bedragen 15 mln. euro en worden specifiek beschikbaar gesteld door de drie betrokken departementen.

Alle kosten zijn in onderstaande tabel inzichtelijk gemaakt.

Generale compensatie voor Invest-NL (in miljoenen euro)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Ontwikkelkosten Nationaal (EZ)

2,5

7,5

10,0

10,0

10,0

10,0

Ontwikkelkosten Internationaal (BHOS)

3,0

9,0

9,0

9,0

9,0

9,0

Transitiekosten EZ/RVO

4,5

2,5

0

0

0

0

Subtotaal

10,0

19,0

19,0

19,0

19,0

19,0

Specifieke compensatie

           

Budget Opstartkosten

5,0

10,0

0

0

0

0

Totaal

15,0

29,0

19,0

19,0

19,0

19,0

Vraag 136

Kunt u per departement aangeven hoeveel meer er is uitgegeven aan asiel ten opzichte van de stand bij de Miljoenennota 2017?

Antwoord op vraag 136

Uitgaven voor asiel worden verantwoord op de VenJ-begroting. Ten opzichte van Miljoenennota 2017 is er 92 mln. minder uitgegeven aan asiel, zie ook het voorstel van wet bij de Eerste suppletoire begroting, Kamerstuk 34 730 VI, nr. 1, p. 3.

Vraag 137

Waardoor wordt het surplus in het eigen vermogen van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) veroorzaakt? Waardoor is het zo opgelopen dat het nu terug gebracht moet worden?

Antwoord op vraag 137

De Regeling agentschappen stelt de kaders voor het eigen vermogen van de agentschappen. Dit eigen vermogen is gebonden aan een maximumomvang van 5% van de gemiddelde jaaromzet. Over 2016 heeft het RVB een resultaat behaald van € 77 mln. op een omzet van ca. € 1,2 mrd. (ca. 6,5%).

De oorzaken voor het surplus aan eigen vermogen liggen voor het grootste gedeelte in het verhuur van een hoger aantal m2 dan geraamd en de vrijval van voorzieningen.

Het surplus eigen vermogen van het Rijksvastgoedbedrijf (€ 79,8 mln.) wordt door WenR gedeeltelijk ingezet om het negatieve eigen vermogen bij andere shared service organisaties (SSO’s) van WenR aan te vullen en het restant wordt teruggegeven aan de afnemers van het RVB.

Vraag 138

Waarom worden de Nederlandse afdrachten in 2017 niet met 361 miljoen euro verlaagd als gevolg van de vierde aanvullende begroting, waarin de Europese Commissie de geraamde EU-betalingen heeft verlaagd met 7,3 miljard euro? Waarom worden de Nederlandse uitgaven juist met 361 miljoen verhoogd?

Antwoord op vraag 138

De Nederlandse netto-afdrachten voor 2017 worden door de 4e aanvullende begroting over 2016 met 360,8 mln euro verlaagd. Dit ziet u terug in de tabel «V BUITENLANDSE ZAKEN: NIET-BELASTINGONTVANGSTEN» op pag. 25 bij de post «Vierde aanvullende begroting ec 2016:vertraging cohesiebeleid».

Echter omdat het hier om een vertraging gaat betekent dat de lagere Europese uitgaven in dit jaar in de toekomst zullen worden ingehaald. Hetzelfde geldt zodoende voor de afdrachten. Het gaat derhalve niet om een meevaller, maar om een kasschuif. De 360,8 mln hogere afdrachten voor 2018 in de tabel «V BUITENLANDSE ZAKEN: UITGAVEN « op pagina 24 laat de andere helft van die kasschuif zien, bij de post «Vierde aanvullende begroting ec 2016:vertraging cohesiebeleid». Deze boeking in 2018 is gedaan op basis van de bij Voorjaarsnota bekende informatie.

Sindsdien heeft de Europese Commissie haar voorstel voor de begroting 2018 gepresenteerd, waarover u op 12 juni jl. per brief (Kamerstuk 21 501-03, nr. 106) bent geïnformeerd. Uit dat voorstel blijkt dat de nu resterende marge onder het betalingenplafond in 2018 aanzienlijk is. Een groot deel van deze marge wordt waarschijnlijk doorgeschoven wordt naar een later begrotingsjaar binnen dit MFK (2019–2020). Dit betekent dat ook een deel van de EU-afdrachten naar latere jaren moet worden doorgeschoven. Bij een volgend begrotingsmoment zal u worden geïnformeerd over de omvang van deze schuiven. Dit zal ook betrekking hebben op de 360,8 mln euro die bij Voorjaarsnota 2017 naar 2018 is geschoven.

Vraag 139

Waarom is er alsnog 106,2 miljoen euro extra aan asiel uitgegeven, terwijl er een lagere asielinstroom is dan geraamd?

Antwoord op vraag 139

Deze extra uitgaven worden veroorzaakt door versnelde krimp bij COA. Doordat de asielinstroom sneller terugloopt dan verwacht, is bij COA leegstand ontstaan. Door de vaste kosten voor met name huur en afschrijving voor leegstaande panden in de tijd naar voren te halen, bespaart COA later op variabele kosten (onderhoud, beveiliging). Met extra uitgaven van 144 mln. in 2017, is de besparing over de periode t/m 2022 per saldo 61 mln. De genoemde 106 mln. is een saldo van de 144 mln. aan extra uitgaven en kleinere mee- en tegenvallers.

Vraag 140

Kunt u voor de relatief grote mutaties van de budgetten voor overige materiële uitgaven van het kerndepartement (van 12,5 naar 29,1 miljoen euro) en voor het Sociaal en Cultureel Planbureau en raden (van 3,0 naar 9,9 miljoen) toelichten welk gedeelte hiervan komt door technische oorzaken en wel gedeelte door beleidsmatige keuzes?

Antwoord op vraag 140

De overige materiële uitgaven van het kerndepartement van VWS zijn bij eerste suppletoire begroting opgehoogd met 16,6 mln. Hiervan heeft 14,8 mln. technische oorzaken. Zo zijn extra middelen van 6,9 mln. voor informateringsbeleid in de zorg (gericht op betere informatievoorziening en inzet van ICT in de zorg) tijdelijk op het apparaatsartikel gezet, deze worden op een later moment overgeheveld naar het artikel zorgbreed beleid. Daarnaast zijn de uitgaven aan de projectdirectie Antonie van Leeuwenhoekterrein (PD ALT) met 10,6 mln. verhoogd (hier staat een bedrag van 10,6 mln. aan hogere ontvangsten tegenover). Tot slot zijn de uitgaven aan overig materieel met 2,7 mln. verlaagd door (technische) herschikkingen binnen het apparaatsartikel. De resterende ophoging van 1,8 mln. komt door beleidsmatige keuzes waaronder enkele investeringen in ICT.

De overige materiële uitgaven van het SCP en de raden zijn bij eerste suppletoire begroting opgehoogd met 6,9 mln. Dit betreffen beleidsmatige mutaties. Voor de structurele financiering van het SCP zijn middelen beschikbaar gesteld (3,8 mln.) door middel van herprioritering binnen de bestaande onderzoeksbudgetten en bijdragen van andere ministeries. Ook zijn er extra middelen overgeheveld voor aanvullende opdrachten vanuit met name VWS (2,7 mln.). Daarnaast zijn er diverse kleine beleidsmatige intensiveringen (0,4 mln.) bij CCMO, Gezondheidsraad, Raad voor Volksgezondheid en Samenleving en de Nederlandse Sportraad.


X Noot
2

Zie bijv. Studiegroep Duurzame Groei (2016) Werkgroeprapport fiscaliteit.

X Noot
3

CPB (2015) De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid, Policy Brief 2015/02.

X Noot
5

Kamerstuk 31 066, nr. 117.

X Noot
6

Kamerstuk 34 023, nr. 12.

X Noot
7

Price, R., T. Dang and Y. Guillemette (2014), «New Tax and Expenditure Elasticity Estimates for EU Budget Surveillance», OECD Economics Department Working Papers, No. 1174, OECD Publishing, Paris.

X Noot
8

CPB, (2014), Progressiefactor onder druk tijdens de crisis.

X Noot
9

Studiecommissie Belastingstelsel, 2010.

X Noot
10

Europese Commissie (2013), Discretionary tax measures: pattern and impact on tax elasticities, Economic Papers 499.

X Noot
13

Dit betreft (re-)organisatiekosten die gemoeid zijn met het overbrengen van mensen en middelen die de overheidsregelingen zullen gaan uitvoeren onder verantwoordelijkheid van Invest-NL. Hierbij gaat het onder meer om kosten die samenhangen met de wijziging van de rechtspositie van personeel van publiek naar privaat, het ontvlechten van ICT en het eventueel begeleiden van werk naar werk van overtollig personeel.

Naar boven