34 615 Initiatiefnota van het lid Van Toorenburg: «Laat slachtoffers van internetoplichting niet in de kou staan»

Nr. 3 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 maart 2017

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de initiatiefnemer over de Initiatiefnota van het lid Van Toorenburg: «Laat slachtoffers van internetoplichting niet in de kou staan» (Kamerstuk 34 615, nr. 2).

De vragen en opmerkingen zijn op 23 december 2016 aan de initiatiefnemer voorgelegd. Bij brief van 30 maart 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Visser

De griffier van de commissie, Hessing-Puts

Inhoudsopgave

Blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

1. Achtergrond en probleemschets

2

 

2. Strafrechtelijke en/of civiele procedure na internetoplichting

4

 

3. Capaciteit van het Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO)

5

 

4. Conclusies en beslispunten

5

 

5. Financiën

8

II.

Reactie van de initiatiefnemer

8

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Achtergrond en probleemschets

De leden van de VVD-fractie hebwben met belangstelling de nota gelezen. Juist ook omdat bij eerdere gelegenheid een lid van onder andere de VVD-fractie een initiatiefwet heeft gemaakt, waarmee het thema de nodige raakvlakken lijkt te hebben. Waardering spreken deze leden uit voor het vele werk dat verricht is en de stappen die de initiatiefnemer zou willen zetten om het belang van slachtoffers (meer) centraal te zetten.

Voornoemde leden hebben enkele vragen en opmerkingen. Zoals eerder opgemerkt heeft deze nota de nodige raakvlakken met het initiatiefvoorstel van de leden Gesthuizen en Van Oosten tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude (Kamerstuk 33 712). Dit voorstel is reeds een wet en dus van kracht. In welk opzicht vormt deze initiatiefnota een dubbeling met de maatregelen uit die wet? De initiatiefnota is gebaseerd op een hoop aannames (onder andere e-mails en gesprekken). Heeft de initiatiefnemer ook een concrete feitelijke onderbouwing en harde cijfers van internetoplichting? De aan het woord zijnde leden vinden dat criminelen gestraft dienen te worden, ook bij internetoplichting. Waarom kiest de initiatiefnemer er niet voor niet alleen het bedrag terug te vorderen, maar daar gelijk een boete aan te koppelen?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat criminelen aangepakt moeten worden op een manier dat zij dat het meest voelen. Veel van deze oplichters zijn criminelen die het structureel en groot aanpakken. Hoe kijkt de initiatiefnemer in het licht van deze nota naar het afpakken van criminele winsten? Heeft zij deze aanpak meegewogen bij het schrijven van deze nota en wat is haar mening hierover? Ook hebben de leden Van Oosten en Recourt een motie «slachtoffer centraal» (Kamerstuk 29 279, nr. 305) ingediend bij het debat over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Handelingen II 2016/16, nr. 66, item 4). Die motie wordt nu uitgevoerd. Hoe denkt de initiatiefnemer erover om deze nota mee te nemen in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering?

De leden van de PvdA-fractie willen de initiatiefnemer complimenteren met deze initiatiefnota. Zij hebben kennisgenomen van de initiatiefnota. Deze leden hebben eerder aan dezelfde problematiek aandacht besteed en delen dus de zorgen die de initiatiefnemer beschrijft in haar nota. Voornoemde leden hebben enkele opmerkingen en vragen die zij aan initiatiefnemer willen voorliggen.

Initiatiefnemer stelt vast dat internetoplichting via het oplichtingsartikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar is gesteld. Deze leden kunnen dat deels onderschrijven maar merken op dat op sommige onderdelen van het oplichtingsartikel te beperkt zijn. In antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Recourt (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2711) aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie schreef de Minister: «Niet al deze risico’s zijn in juridische zin te kwalificeren als oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor moet sprake zijn van hetzij het aannemen van een valse naam of valse hoedanigheid, hetzij listige kunstgrepen, hetzij een samenweefsel van verdichtsels». Uit deze antwoorden blijkt dat als er geen sprake is van een valse naam of listige kunstgrepen er geen sprake is van oplichting in de zin van 326 Sr. Heeft de initiatiefnemer nagedacht over een alternatief voor artikel 326 Sr zodat slachtoffers ook via het strafrecht actie kunnen ondernemen, ook al is dat niet via het oplichtingsartikel? Zo ja, wat was de conclusie van die overwegingen? Zo nee, is de initiatiefnemer bereid in haar antwoorden hier enige zinnen aan te wijden? Hoe denkt de initiatiefnemer over het in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372) opgenomen specifieke strafbaarheid op het punt van internetoplichting? Deelt de initiatiefnemer dat gedupeerden van internetoplichting daarmee een krachtiger middel in handen krijgen om tegen deze soort van oplichting voortaan ook via het strafrecht hun recht te halen, mocht dit wetsvoorstel in werking treden? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de waarde van hetgeen in de onderhavige initiatiefnota wordt genoemd ten aanzien van de gevolgen van een civielrechtelijk vonnis. Gelden de door de initiatiefnemer genoemde nadelen van een dergelijk vonnis nog wel op het moment dat het met het strafrecht beter mogelijk wordt om daders van internetoplichting aan te pakken? Is het dan nog wel nodig een uitzonderingssituatie te creëren voor slachtoffers van internetoplichting ten aanzien van naleving van civiele vonnissen?

Denkt de initiatiefnemer ook dat er nog veel winst te behalen is als er een betere, dan wel een ruimere betalingsregeling wordt aangeboden? Zo ja, hoe groot acht de initiatiefnemer het effect van een ruimere betalingsregeling op de betalingsbereidheid bij de daders? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefnota en complimenteren de initiatiefnemer met de wijze waarop zij slachtoffers van internetoplichting wil helpen. Deze leden hebben echter nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van onderhavige initiatiefnota. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

Deze leden vragen de initiatiefnemer naar de brief van de regering d.d. 28 november 2016 over het schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten (Kamerstuk 33 552, nr. 25). De Minister van Veiligheid en Justitie is hierin ingegaan op enkele belangwekkende rapporten die zien op de verschillende mogelijkheden van schadeverhaal waarnaar ook de initiatiefnemer verwijst. Deze leden vragen de initiatiefnemer of zij hiervan heeft kennisgenomen en welke ideeën en bevindingen hieruit de voorstellen in onderhavige nota kunnen aanvullen.

Voornoemde leden vragen de initiatiefnemer of zij kan reflecteren op de cijfers op de site van de politie dat er in 2015 35.000 meldingen waren van internetoplichting en er dus mogelijk sprake zou kunnen zijn van een daling van deze vorm van criminaliteit?

Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer kan ingaan op het aantal zaken dat het Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO) jaarlijks verwerkt. Klopt het dat één zaak meerdere aangiften behelst?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de initiatiefnota. Zij complimenteren de initiatiefnemer met haar sympathieke initiatief om internetoplichting effectiever aan te willen pakken en daarin meer te willen betekenen voor de slachtoffers van deze vorm van oplichting. Deze leden hebben een aantal vragen over de voorstellen.

Voornoemde leden delen de zorgen van de initiatienemer over het hoge aantal slachtoffers dat jaarlijks het gevolg is van cybercriminaliteit, waaronder deze vorm van oplichting. De vraag hoe het aantal slachtoffers kan verminderen is dan ook een zeer terechte vraag die door de initiatiefnemer wordt voorgelegd. Zij geeft in dat licht terecht aan dat de beste aanpak bij burgers zelf ligt, namelijk door oplichting te voorkomen. De initiatiefnemer verwijst naar nuttige voorlichting van overheid, banken en internetwinkels. Niettemin blijkt die voorlichting niet genoeg om slachtoffers te voorkomen. Ziet de initiatiefnemer naast repressieve maatregelen ook kansen om de preventie te versterken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet zij daartoe?

Net als initiatiefnemer verbazen ook de leden van de D66-fractie zich over het zeer lage aantal zaken dat na aangifte voor nader onderzoek en vervolging door politie en OM worden opgepakt. 77 van de in totaal 50.000 aangiften staat niet in verhouding menen ook voornoemde leden. Het LMIO gaat pas aan de slag als er ten minste tien verwante zaken zijn. Kan de initiatiefnemer aangeven hoe vaak het voorkomt dat die drempel niet wordt gehaald en een geval van oplichting op zichzelf blijkt te staan?

2. Strafrechtelijke en/of civiele procedure na internetoplichting

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de aanpak van internetoplichting is geregeld in andere Europese landen. Gaan landen internetoplichting civielrechtelijk of juist strafrechtelijk aanpakken, dan wel een combinatie van beiden?

Is er op Europees niveau aandacht voor de aanpak van internetoplichting en de slachtoffers van deze vorm van oplichting? Zo ja, wat zijn de belangrijkste voorstellen en in hoeverre komen die overeen met, dan wel verschillen die van de voorstellen van initiatiefnemer?

De initiatiefnemer stelt dat in een vonnis vaak een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter hoogte van het oplichtingsbedrag. Hoe vaak heeft de rechter een straf opgelegd in een internetoplichtingszaak? Hoe vaak is in dat geval een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter hoogte van het bedrag waarvoor het slachtoffer is opgelegd? Hoe vaak is geen schadevergoedingsmaatregel opgelegd en hoe vaak is de schadevergoedingsmaatregel hoger uitgevallen dan het bedrag waarvoor het slachtoffer is opgelicht?

De initiatiefnemer wil een uitzonderingssituatie creëren voor slachtoffers van internetoplichting ten aanzien van naleving van civiele vonnissen. Dit in het belang van een geloofwaardig rechtstelsel en in het belang van de slachtoffers van internetoplichting die eerst financiële schade zouden lijden door de oplichting en vervolgens doordat zij een civiele procedure moeten opstarten. Geldt deze voorstelling van zaken niet voor alle slachtoffers die geraakt worden door «gewone» oplichting, onrechtmatige daad, wanprestatie, dwaling, et cetera? Zo nee waarin zit het verschil? Zo ja, waarom wordt in deze nota een uitzondering gemaakt voor slachtoffers van alleen internetoplichting? Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom het voor het slachtoffer erger zou zijn om via internet 5.000 euro via oplichting te verliezen dan via een oplichtingstruc waarbij dader en slachtoffer direct met elkaar in contact kwamen? Zo nee, waarom maakt zij dan toch die uitzondering voor slachtoffers van internetoplichting?

3. Capaciteit van het Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO)

De leden van de SP-fractie merken op dat de initiatiefnemer erop wijst dat het LMIO slechts 77 van de 50.000 aangiften doorstuurt aan de politie-eenheden en de geringe capaciteit daarvan als reden geeft. Deze leden vragen of bekend is hoeveel extra fte nodig is bij het LMIO. Zijn er bovendien nog meer oorzaken aan te wijzen voor het lage aantal aangiftes dat wordt doorgestuurd? Of is dit puur te wijten aan de geringe capaciteit? De initiatiefnemer noemt voorts als één van de scherpe keuzes die gemaakt moet worden door capaciteitsgebrek het criterium dat voor het aantal verwante aangiften een minimum van tien aangiften wordt gehanteerd. Welke scherpe keuzes worden er nog meer gemaakt? Hebben die allen te maken met capaciteitstekort?

De aan het woord zijnde leden lezen voorts dat de initiatiefnemer ervan uit gaat dat de Minister van Veiligheid en Justitie geen extra recherchecapaciteit vrijmaakt voor het LMIO, omdat dit niet uit de begroting is gebleken. De begroting van Veiligheid en Justitie staat echter niet bekend om zijn duidelijkheid en transparantie. Heeft de initiatiefnemer haar conclusie nog voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Zo nee, waarom niet en is zij bereid dit alsnog te doen?

4. Conclusies en beslispunten

De leden van de VVD-fractie lezen dat er wordt voorgesteld om de (vrijwillige) afspraken met de banken in wetten om te zetten. Kan de initiatiefnemer duidelijker aangeven waarom het nu niet werkt en welke garantie er is dat wettelijke regelgeving ook daadwerkelijk tot het beoogde effect leidt?

Het LMIO moet meer gaan doen, waaronder meer aangiften gaan behandelen. De criteria zijn nu te strikt. Welke ruimere criteria zouden volgens initiatiefnemer moeten gaan gelden? De capaciteit van het LMIO moet dus worden uitgebreid. Valt hier aan te sluiten bij de plannen voor de modernisering van de recherche? Zijn hierover nadere samenwerkingsafspraken met nationale politie te maken? Voornoemde leden zijn van mening dat de financiële dekking niet erg concreet is. Welk bedrag is er nodig om de plannen te verwezenlijken en waar komt het geld vandaan? Hoe wordt bijvoorbeeld de inzet door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gefinancierd? Tenslotte vernemen deze leden graag wat initiatiefnemer nu verder als vervolgtraject voorstelt.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de initiatiefnemer voorstelt de voorschotregeling bij het CJIB aan te passen om zodoende de slachtoffer van internetoplichting meer tegemoet te komen.

Allereerst stelt de initiatiefnemer voor ook de schade die niet binnen de context van een strafproces is vastgesteld, maar door de civiele rechter is vastgesteld, ook onder de voorschotregeling van het CJIB te laten vallen. Geldt die voor alle schade die door de civiele rechter is vastgesteld of alleen voor schade die het gevolg is van internetoplichting? Deze leden zijn benieuwd naar de reden van het verschil tussen schade veroorzaakt door internetoplichting en andere schade.

Voornoemde leden begrijpen dat de initiatiefnemer van mening is dat de voorschotregeling niet voldoende geëquipeerd voor slachtoffers van internetoplichting. De initiatiefnemer stelt dat het schadebedrag soms boven de 5.000 euro uitkomt. Heeft de initiatiefnemer cijfers hoe vaak het schadebedrag de 5.000 euro passeert?

De aan het woord zijnde leden maken uit de nota op dat initiatiefnemer de termijn van acht maanden waarop de voorschotregeling van toepassing wordt, te lang vindt. Is dat wat de initiatiefnemer wil overbrengen met haar zin: «Bovendien wordt dit voorschot pas acht maanden ....»? Zo ja, zou de initiatiefnemer willen voorstellen om deze termijn te verkorten? Zo nee, wat heeft de initiatiefnemer dan willen suggereren met die passage?

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat de initiatiefnemer voorstelt om voor slachtoffers van internetoplichting waar het schadebedrag de 5.000 euro overstijgt, een aangepaste regeling te treffen en dat die zou bestaan uit de mogelijkheid vaker dan een keer vervangende hechtenis op te leggen? Zo ja, heeft de initiatiefnemer onderzocht of dit strookt met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, wat is de conclusie? Is de initiatiefnemer van mening dat het meermalen opleggen van vervangende hechtenis ook moet gelden voor andere misdrijven waarbij het schadebedrag de 5.000 euro overschrijdt? Zo nee, waarom moet de voorlopige hechtenis meermalen worden opgelegd bij juist daders van internetoplichting en niet bij andere daders?

De leden van de SP-fractie constateren dat de initiatiefnemer voorstelt dat het CJIB ook wordt ingeschakeld om civiele vonnissen te effectueren. Zij vinden dit een sympathiek voorstel, maar hebben daarover nog wel een aantal vragen.

Zal de civiele rechter niet alleen moet bekijken of de vordering moet worden toegewezen, maar ook of sprake is van internetoplichting? Wordt dan aangesloten bij de delictsomschrijving(en) in het Wetboek van Strafrecht? Niet bij elke wanprestatie of onrechtmatige daad zal immers ook sprake zijn van oplichting of fraude.

In hoeverre is het proportioneel dat een overheidsinstelling zich op deze manier mengt in de kosten en schadevergoedingen die voortvloeien uit civielrechtelijke geschillen tussen bijvoorbeeld particulieren, ondernemingen en publieke instanties? In hoeverre geldt daarbij ook nog de voorschotregeling?

Zijn er andere landen waarbij de overheid zorgdraagt voor tenuitvoerlegging van een civiel vonnis? Kan de initiatiefnemer daar meer over vertellen?

Voornoemde leden verwachten dat de door de initiatiefnemer gedane aanbevelingen voor met name het CJIB zeer veel administratieve lasten zal opleveren. Is over de inhoud van de eerste aanbeveling overlegd met het CJIB, de rechterlijke macht en de advocatuur? Zo nee, is de initiatiefnemer bereid dit alsnog te doen? Dezelfde vraag geldt voor aanbeveling twee, namelijk het behoud van de verantwoordelijkheid van het CJIB voor de inning van de schadevergoedingsmaatregel na afloop van de hechtenis.

De initiatiefnemer wijst volgens de leden van de SP-fractie terecht op de stroeve samenwerking tussen banken en de politie en het probleem dat de politie slachtoffers van internetoplichting te snel wegstuurt met het argument dat sprake is van een civiele zaak. De Minister van Veiligheid en Justitie zou echter meer dan nu het geval is zijn aanjaagrol waar moeten maken door vrijwillige afspraken in convenanten om te zetten in wettelijke verplichtingen. Deze leden willen graag weten hoe zij dit precies voor zich ziet. Zal elke afspraak die gemaakt wordt in de wet moeten worden vastgelegd? Hoe wordt er rekening mee gehouden dat elke wettelijke verplichting weer voor een andere instantie geldt, deze niet voor elk geval afdwingbaar is of er soms noodzakelijkerwijs van moet worden afgeweken? Soms moeten afspraken bovendien wegens nieuwe omstandigheden worden aangepast, dat kan door het sluiten van een nieuw convenant of aanpassing van de afspraken. Wat de initiatiefnemer betreft zou dan dus elk jaar een wetsvoorstel door het parlement moeten worden behandeld? Waarom is wettelijke vastlegging noodzakelijk volgens de initiatiefnemer? Is een tussenvorm geen mogelijkheid, zoals bijvoorbeeld een Nationale Fraude Autoriteit met doorzettingsmacht?

De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefnemer voorstelt dat het CJIB de civiele vonnissen inzake internetoplichting gaat effectueren. In hoeverre verwacht de initiatiefnemer dat slachtoffers zullen overwegen om een kostbare en tijdrovende civiele zaak te starten? Zelfs als de civiele rechter de dader tot terugbetaling dwingt, in hoeverre weegt die terugbetaling dan op tegen de kosten en tijd die voor het slachtoffer gepaard gaan met een civiele procedure? Wat betekent het voorstel om de CJIB te laten effectueren voor de werklast van de CJIB? Op basis van welke wettelijke titel kan het CJIB overgaan tot het laten opleggen van vervangende hechtenis in gevallen dat een dader weigert tot terugbetaling over te gaan?

De initiatiefnemer stelt ook voor dat het CJIB na een strafrechtelijke veroordeling gaat innen ten gunste van het slachtoffer. De aan het woord zijnde leden vinden dat een sympathiek voorstel. Zij hebben wel enkele vragen hierover. Indien na de vervangende hechtenis de schadevergoeding open blijft staan, betekent dit dan volgens de initiatiefnemer ook dat de vervangende hechtenis net zolang kan worden toegepast totdat de dader het volledige bedrag heeft betaald? Of zit er een limiet aan het aantal malen dat vervangende hechtenis wordt toegepast? In hoeverre meent de initiatiefnemer dat bijvoorbeeld ook sprake kan zijn van beslaglegging bij de dader om de schadevergoeding ten volle te realiseren?

De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefneemster ook voorstelt de recherchecapaciteit bij het LMIO te versterken zodat meer gevallen van internetoplichting behandeld kunnen worden. De initiatiefnemer stelt voor die extra investering budgetneutraal uit te voeren binnen de middelen die reeds op de begroting voor 2017 aan cybercrime zijn toegewezen. Heeft de initiatiefnemer er daarbij ook zicht op welke cybercrime-activiteiten door deze verschuiving minder of geen investering zullen krijgen en in hoeverre het toekennen van deze prioriteit aan internetoplichting aansluit bij de prioriteiten die de politie en het openbaar ministerie zelf zien op cybercrimegebied?

De initiatiefnemer stelt dat de huidige samenwerking tussen de banken en de politie het de professionele oplichters niet moeilijk genoeg maakt. Ligt dat «moeilijk maken» wat de initiatiefnemer betreft uitsluitend in vervolging en de schadevergoeding voor slachtoffers te realiseren? Of ziet de initiatiefnemer meer mogelijkheden waarmee het voor professionele oplichters moeilijker wordt slachtoffers te maken?

De initiatiefnemer stelt voor dat de afspraken tussen de banken en de politie een wettelijk en verplichtend karakter moeten krijgen in het bijzonder voor de bankensector. De initiatiefnemer verwijst daarbij naar een bericht van de NOS eind 2015. Kan de initiatiefnemer het door haar gestelde knelpunt bij de bankensector ook staven met andere bronnen? Is er bijvoorbeeld een evaluatie beschikbaar van de uitvoering van de samenwerkingsafspraken tussen de banken en de politie? De initiatiefnemer meent ook dat het banken zelf «een doorn in het oog zal zijn dat hun huidige werkwijze nog onvoldoende vruchten afwerpt». Heeft de initiatiefnemer dit ook zelf gestaafd bij de bankensector dan wel andere bronnen waaruit blijkt dat dit het geval is? De initiatiefnemer noemt dat banken wachten op een aangifte alvorens zij informatie over de mogelijke criminele rekeninghouder verstrekken. Hoe verhoudt het voorstel van de initiatiefnemer dat «banken zullen moeten heroverwegen welke informatie over de mogelijke criminele rekeninghouder wel direct aan een slachtoffer van oplichting kan worden verstrekt zodat betrokkene hiermee zelf aan de slag kan, zich verhoudt tot het gegeven dat banken zonder juridische titel zoals een aangifte niet zomaar gegevens van andere bankrekeninghouders mogen verstrekken?

Op grond waarvan meent de initiatiefnemer dat banken daar dan toch toe kunnen overgaan en kunnen voorkomen dat onterecht gegevens van een bankrekeninghouder worden verstrekt? Heeft de initiatiefnemer contact gehad met de bankensector over de mogelijkheden die zij daartoe zien en zo ja, wat geven banken daar zelf over aan?

Waarom zou het aanscherpen van de regels die reeds gelden voor banken door de Minister van Veiligheid en Justitie niet voldoende zijn om de aanpak van internetoplichting te verbeteren? Indien voor een wettelijke grondslag wordt gekozen, in welke wet zou initiatiefneemster dit dan geregeld willen zien? Welke handhavingsmogelijkheden zou de Minister van Veiligheid en Justitie ten opzichte van de banken hebben om naleving van die regels ook strak te bewaken?

5. Financiën

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat als het aan de initiatiefnemer ligt, vaker een beroep zal worden gedaan op de voorschotregeling bij het CJIB. Als deze leden het goed lezen wordt 85% van alle geleden schade volledig gecompenseerd. Betekent dit dat 85% van alle schade wordt gecompenseerd inclusief de uitgekeerde voorschotregeling of slaat die 85% op de door de daders betaalde schade (en dus exclusief de voorschotregeling)? Om duidelijkheid te krijgen wat de voorgestelde maatregelen gaan kosten is inzicht nodig in het percentage dat door het CJIB is voorgeschoten, maar oninbaar is. Heeft de initiatiefnemer daar inzicht in? Tevens is het belangrijk te weten hoeveel civiele schadeverhaalszaken er bij komen, op basis waarvan het CJIB een voorschotregeling zou moeten uitkeren. Heeft de initiatiefnemer daar inzicht in?

De leden van de D66-fractie merken op dat de initiatiefnemer stelt dat haar voorstellen niet tot noemenswaardige lasten voor de overheid zullen leiden. Deze leden hebben de initiatiefnemer in hiervoor gevraagd naar de extra werklast voor het CJIB en ook betekent het extra rechercheren en vervolgen van fors meer oplichtingszaken een extra werklast voor de politie en het openbaar ministerie. De dekking moet worden gevonden binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. In hoeverre is het huidige budget voor cybercrime daarvoor toereikend en gaat dat niet ten koste van de bestrijding van andere vormen van cybercriminaliteit waarvan mensen ook het slachtoffer worden zoals slachtoffers wiens computer of smartphone, e-mailaccount of website is gehackt en waarbij persoonsgegevens zijn buitgemaakt? De helft van alle cybercriminaliteit bestaat immers uit slachtoffers van gehackte devices.

II. Reactie van de initiatiefnemer

De indiener dankt de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, D66 en het CDA voor de door deze fracties geleverde inbrengen. Deze getuigen volgens indieners van een breed gedeelde zorg in de Kamer over de lastige positie waarin slachtoffers van internetoplichting zich bevinden om geleden schade vergoed te krijgen. Graag gaat indiener in op de gestelde vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de nota de nodige raakvlakken vertoont met het initiatiefvoorstel van de leden Gesthuizen en Van Oosten tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van acquisitie-fraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude (Kamerstuk 33 712). De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens naar een eventuele dubbeling van onderhavige nota met de maatregelen in deze wet.

Indiener is destijds zeer content geweest met dit VVD- en SP initiatief. Dit was inhoudelijk namelijk een passend vervolg op de eerdere initiatiefnota van het voormalig CDA Tweede Kamerlid Koppejan in 2012 «Acquisitiefraude en spookfacturen» (Kamerstuk 33 233, nr. 2). Het wetsvoorstel heeft als duidelijke overeenkomst met onderhavige nota de focus op verbetering van de positie van het slachtoffer van vermogenscriminaliteit, veelal via het internet gepleegd. Daartoe introduceerde het wetsvoorstel de strafbaarstelling van acquisitiefraude. Tegelijkertijd zijn er ook verschillen omdat in onderhavige nota vier concrete voorstellen worden gedaan, te weten:

  • 1) Na een civiel vonnis inzake internetoplichting wordt het CJIB ingeschakeld. Zo hoeven slachtoffers niet zelf een deurwaarder in te schakelen maar neemt de overheid het voor slachtoffers op om de geleden schade te innen bij de dader.

  • 2) Daders komen niet weg met een vervangende hechtenis als ze de schade niet herstellen: het CJIB blijft proberen de schade te verhalen namens het slachtoffer wanneer in een strafzaak zij veroordeeld zijn tot het betalen van een schadevergoedingsmaatregel.

  • 3) De capaciteit bij de politie wordt fors uitgebreid om meer zaken in behandeling te kunnen nemen.

  • 4) Banken spannen zich meer in om slachtoffers van internetoplichting te helpen en nieuwe slachtoffers van fraudeurs te voorkomen. De vrijwillige afspraken hierover tussen banken wordt wettelijk vastgelegd om naleving daarvan te bevorderen.

Deze voorstellen zijn niet terug te vinden in het betreffende wetsvoorstel. Indiener is van mening dat deze voorstellen juist een welkome aanvulling zijn op het genoemde wetsvoorstel waarin de positie van slachtoffers van vermogenscriminaliteit wordt verbeterd.

De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat zij de initiatiefnota gebaseerd vinden op een hoop aannames (onder andere e-mails en gesprekken). Zij vragen naar een concrete feitelijke onderbouwing en harde cijfers van internetoplichting. Indiener is vooropgesteld van mening dat plannen van de wetgevende macht niet louter gebaseerd kunnen zijn op cijfers en getallen. Het oplossen van criminaliteitsproblemen gaat in de eerste plaats over het verhaal van mensen zelf, in dit geval de schrijnende omstandigheden waarin van slachtoffers van internetoplichting verkeren. De machteloosheid van deze mensen is de primaire drijfveer van indiener om deze nota in te dienen. Zij heeft in de voorbereiding op de nota inderdaad een hoop e-mails ontvangen en gesprekken gevoerd met slachtoffers, waaronder de stichting «Slachtoffers Eerst!». Ten aanzien van de concrete cijfers en onderbouwing is indiener de volgende informatie bekend. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meldde dat in 2013 3,3 procent van de Nederlanders aangaf wel eens opgelicht zijn bij het kopen of verkopen via internet.1 Dat komt neer op bijna 450.000 mensen. In 2012 ging het om 2,7 procent. In de Veiligheidsmonitor van het CBS over 2015 wordt aangegeven dat één op de negen Nederlanders (11 procent) in dat jaar slachtoffer was van cybercriminaliteit en na hacken-en pestgedrag, koop- of verkoopfraude (4 procent) het meeste voorkomt.2 Evenals in 2013 gaat het in dat jaar dus om honderdduizenden Nederlanders die zijn opgelicht. De geregistreerde criminaliteitscijfers vallen beduidend lager uit. In de criminaliteitscijfers van het CBS over 2015 wordt aangegeven dat er 35.735 gevallen van oplichting zijn geregistreerd. 3Dit betreft echter niet alleen gevallen van specifiek internetoplichting. Verder is door de Inspectie Veiligheid en Justitie in 2015 bekendgemaakt dat bij het Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO) iedere dag 150 a 200 aangiften binnenkomen inzake internetoplichting.4 Dat komt jaarlijks neer op ruim 50.000 tot ruim 70.000 geregistreerde meldingen per jaar. In een nieuwsbericht van december 2016 geeft het LMIO zelf aan dat in 2015 bijna 44.000 meldingen zijn binnengekomen, echter dat deze aangiftes geen volledig beeld van het aantal gedupeerden geven en wordt vermoed dat het werkelijke aantal slachtoffers van internetoplichting twee keer zo hoog ligt.5

In de recent uitgekomen Veiligheidsmonitor van het CBS over 2016 komen vergelijkbare cijfers als in 2015 naar voren als het gaat om slachtoffers van cybercrime en in het bijzonder koop- en verkoopfraude, hiernaar is ook verwezen in de initiatiefnota. Het aantal delicten en mensen dat hiervan aangeeft slachtoffer te zijn geworden is toegenomen sinds 2012. Ten opzichte van 2015 is in de cijfers van 2016 het CBS wel een forse stijging waar te nemen ten aanzien van het delict oplichting: van 35.535 naar 42.480. Dit betreft echter niet alleen gevallen van specifiek internetoplichting.

De leden van de VVD-fractie zijn ingegaan op het belang van het afpakken van crimineel verkregen winsten en op de vraag of dit is meegewogen in het opstellen van de nota. Indiener onderschrijft dit belang van het afpakken van criminele winsten volledig. Misdaad mag immers niet lonen! Dit afpakken blijkt echter geen eenvoudige zaak in de praktijk, zo blijkt ook uit recente berichtgeving over dit onderwerp.6 Het is daarom zaak om zo vroeg mogelijk in het onderzoek door politie en Justitie al in te zetten op het terugvorderen van crimineel verkregen gelden. Bij «ZSM» bijvoorbeeld, zo is indiener in de praktijk gebleken, wordt hier vanuit het Openbaar Ministerie ook op ingezet in samenwerking met onder andere de FIOD en de Belastingdienst. Echter ook op dat punt is implementatie van de vierde voorgestelde maatregel in de nota van belang. Zowel de politie in het LMIO als het Openbaar Ministerie moet immers wel over genoeg middelen en mankracht beschikken om een dergelijk financieel onderzoek te kunnen doen. Meer in het algemeen is het bij het afpakken van crimineel vermogen van belang creatief te zijn en out of the box te denken, evenals criminelen dat doen. In dat kader heeft indiener onder andere recentelijk bepleit in de Kamer om een plan van de regioburgemeesters in het zuiden van Nederland over te nemen om afgepakt crimineel vermogen terug te laten vloeien. De gedachte hierachter is dat gelden ten goede komen aan de slachtoffers van criminaliteit én naar politie, Justitie en gemeenten zodat laatste genoemde partijen hiermee extra mankracht en inzet kunnen genereren voor het oppakken van nieuwe opsporingszaken.7

De leden van de VVD-fractie hebben ook het idee geopperd om van criminelen niet alleen het bedrag terug te vorderen, maar daar ook gelijk een boete aan te koppelen. Indiener is het er volledig mee eens dat daders bestraft moet worden. Het opleggen van een boete is daarbij een mogelijkheid maar wellicht is een vrijheidsbenemende straf in bepaalde zaken nog passender gelet op de ernst van de zaak. Om die reden is het van belang dat internetoplichting ook strafrechtelijk wordt aangepakt zodat daders ook berecht worden. In de nota heeft indiener echter aangetoond dat het LMIO niet alle zaken in behandeling kan nemen. Om die reden kiest indiener ervoor om de capaciteit bij de politie fors uit te breiden om zo meer zaken in behandeling te kunnen nemen.

Met belangstelling heeft indiener kennisgenomen van de motie waar de leden van de VVD-fractie naar verwijzen (Kamerstuk 29 279, nr. 305). De vraag van deze leden is of onderhavige nota niet beter kan worden meegenomen in de uitwerking van deze motie. Deze motie is ingediend bij het debat over de modernisering van het Wetboek van Strafvordering en met algemene stemmen aanvaard in de Kamer. De motie verzoekt de regering in het wetgevingsproces omtrent de modernisering van het Wetboek van Strafvordering aandacht te besteden aan de positie van het slachtoffer. Het moge duidelijk zijn dat indiener deze strekking van harte onderschrijft, gelet op de overeenkomst met onderhavig nota waarin de positie van het slachtoffer centraal staat. Indiener heeft in haar nota concrete voorstellen gedaan om slachtoffers te helpen, zowel in als buiten strafrechtelijke procedures. Zij vindt het echter geen goed idee om de behandeling van onderhavig nota voorlopig dan maar op te schorten teneinde mee te nemen in het genoemde wetgevingsproces. Zoals bekend is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering een majeure operatie. Op 7 februari 2017 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) de Kamer bericht over de voortgang hiervan (Kamerstuk 29 279, nr. 372). Daaruit blijkt dat in de eerste helft van 2017 de boeken 1 en 2 voor advies liggen bij de ketenpartners en andere betrokken organisaties. Op 14 september 2017 zal een derde congres over de modernisering plaatsvinden over in het bijzonder de over de boeken 1 en 2 uitgebrachte adviezen en de uitkomsten van de uitgevoerde verkenning naar mogelijke implementatiestrategieën. De boeken 3 tot en met 6 worden in deze periode voorbereid en zullen worden geanalyseerd op de gevolgen voor de praktijk. In het najaar zullen de ketenpartners en de advocatuur over deze boeken worden geconsulteerd.

Indiener waardeert en ondersteunt deze inspanningen zeer maar constateert tegelijkertijd dat voorlopig, dat wil zeggen op korte termijn, in de Kamer nog niet de wetsbehandeling plaatsvindt van deze boeken. Daarnaast ziet deze wetgeving op veel meer dan alleen de positie van het slachtoffer. Een separaat debat over de positie van slachtoffers bij internetoplichting lijkt indiener daarom ook zeer gewenst. De problematiek van deze mensen is zo zorgelijk dat indiener meent dat niet gewacht moet worden op de behandeling van de genoemde wetgeving.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de beperkingen van artikel 326 Sr als het gaat om de strafbaarstelling van internetoplichting. Indiener erkent deze beperkingen, zoals ook aan de orde is geweest tijdens de behandeling van de Wet Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372). Vervolging wegens oplichting (art. 326 Sr) is mogelijk als sprake is van het aannemen van een valse naam of hoedanigheid, listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. De enkele omstandigheid dat een verdachte goederen aanbiedt via een website en deze goederen vervolgens niet levert is onvoldoende voor het aannemen van een valse hoedanigheid. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden, zoals het opzettelijk hanteren van foute contactgegevens vereist. Indiener is voorstander van de nieuw opgenomen strafbaarstelling in dit wetsvoorstel waarmee de mogelijkheden om op te treden tegen malafide verkopers uitbreid worden. De regering heeft toegelicht dat «het bij herhaling aanbieden van goederen of diensten zonder de intentie om deze daadwerkelijk te leveren strafbaar wordt. Hierdoor zal het voortaan voor politie en openbaar ministerie mogelijk zijn om strafvorderlijke bevoegdheden in te zetten bij verdenking van grootschalige handelsfraude.»8 Indiener acht dit een belangrijke verbetering in de strafrechtelijke aanpak van internetoplichting en hoopt met de leden van de PvdA-fractie dat dit gedupeerden inderdaad een krachtiger middel in handen geeft. Echter zou het volgens indiener naïef zijn om er vanuit te gaan dat door deze wetswijziging alle oplichtingszaken voortaan via het strafrecht opgelost worden, inclusief vergoeding van de geleden schade. Indiener hecht er daarom aan ook de civiele verhaalsmogelijkheden voor slachtoffers van internetoplichting te verbeteren, zoals juist voorgesteld in haar nota.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de winst die geboekt kan worden middels een verruiming van de betalingsmogelijkheden voor daders. Indiener heeft in haar nota aangegeven dat een WODC-onderzoek in 2009 aangaf dat de meest frequente reden waarom een vonnis niet wordt nageleefd is dat de verplichte partij geen of beperkte financiële middelen heeft. Ook in een WODC onderzoek van 2012, «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten», komt dit vraagstuk naar voren. In laatstgenoemd onderzoek, maar ook in het op 28 november 2016 aan de Kamer gezonden onderzoek «Je hebt geluk als je van een pauw mag plukken» wordt echter niet expliciet ingegaan op het uitbreiden van de verruiming van betalingsmogelijkheden voor daders maar wordt gekozen voor andere oplossingsrichtingen, waaronder het door indiener voorgestelde plan om de overheid middels het CJIB een grotere rol toe te kennen in de schadeafdoening naar slachtoffers.

Indiener ziet aldus zelf geen onderbouwde aanleiding om de betalingsmogelijkheden voor daders verder te verruimen dan thans het geval is bij een opgelegde schademaatregel via het strafrecht. Op grond van art. 561 lid 3 Wetboek van Strafvordering kan het Openbaar Ministerie namelijk al een betaling in termijnen toestaan vanaf een bedrag van 225 euro. Noemenswaardig op dit punt is ook te vermelden dat de Minister heeft aangegeven momenteel met het OM en het CJIB de mogelijkheid te verkennen of het CJIB meer ruimte kan krijgen om betalingsregelingen te treffen bij de inning van schadevergoedingsmaatregelen. Indiener wacht de uitkomsten (voor de zomer van 2017 is door de Minister toegezegd) op dit punt af maar steunt een uitbreiding van dit punt op het moment dat dit bijdraagt aan betere betaling aan het slachtoffer dan thans het geval is.

Ten aanzien van de civiele procedure kunnen partijen zelf een betalingsregeling treffen. Is de gang naar de civiele rechter gemaakt, dan levert het vonnis voorts direct een executoriale titel op waarmee beslag kan worden gelegd op het vermogen van de dader indien een vrijwillige betaling(regeling) achterwege blijft.

De leden van de CDA-fractie vragen de indiener om een reactie op de brief van de Minister d.d. 28 november 2016 en de hierin aangehaalde rapporten. Indiener merkt op dat deze brief en betreffende rapporten nog niet zijn besproken door de Kamer ten tijde van de beantwoording van deze nota. Dit stond geagendeerd voor een Algemeen Overleg Slachtofferbeleid op 23 februari 2017 maar dit debat is verplaatst. Indiener gaat desalniettemin graag in op de brief van de Minister en de vier rapporten. Als eerste verscheen in 2012 het rapport «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten. De rol van de civiele procedure: gebruik, knelpunten en oplossingsrichtingen». Dit rapport brengt het brede kader van schadeverhaal door slachtoffers in kaart. In het tweede rapport: «Je hebt geluk als je van een pauw mag plukken» uit 2013 wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de ervaringen van slachtoffers van strafbare feiten met het verhalen van hun schade. Het rapport «Schadeverhaal na een strafbaar feit via de kantonrechter» uit 2014 betrof een verkennend dossieronderzoek om een beeld te krijgen hoe vaak slachtoffers van strafbare feiten hun schade proberen te verhalen via de kantonrechter. In het meest recente rapport «Civiel schadeverhaal via het strafproces», dat op 6 oktober 2016 is gepubliceerd, is de praktijk van het schadeverhaal via het strafproces onderzocht.

In zijn brief van 28 november 2016 heeft de Minister de belangrijkste resultaten uit de rapporten samengevat. Indiener wil daarom in deze beantwoording voornamelijk inzoomen op de oplossingsrichtingen die zijn verwoord in het eerste, tweede en laatste rapport en gaat daarbij in op de vraag hoe die overlap vertonen met hetgeen in haar nota wordt voorgesteld. Het derde rapport over de kantonrechter laat indiener voor dit moment onbesproken, gelet op de conclusie daarin dat slachtoffers zich nauwelijks tot de kantonrechter wenden voor schadeverhaal. Het totaalbeeld dat indiener na bestudering van deze rapporten heeft overgehouden is dat in de door de rapporten onderzochte periode het schadeverhaal is verbeterd, met name gelet op de toegenomen aandacht hiervoor in het strafprocesrecht, maar veel verbeteringen nog mogelijk en nodig zijn.

Het eerste rapport, «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten» benoemt drie oplossingsrichtingen die naar de mening van indiener elkaar niet hoeven uit te sluiten, maar juist versterkend kunnen werken. Het gaat allereerst om het invoeren van maatregelen om het civiel schade schadeverhaal succesvoller te maken voor slachtoffers van misdrijven. Dit is volgens indiener van groot belang en het onderzoek laat dit ook zien. De belangrijke potentiële knelpunten voor slachtoffers zijn namelijk de hoge kosten en een lange duur van een procedure, de toegang tot en kwaliteit van rechtsbijstand, problemen met de bewijslevering, de emotionele belasting van een civiele procedure en het verhaal op het vermogen van de dader. Indiener herkent deze bevindingen want slachtoffers van internetoplichting lopen hier ook tegenaan. In dit rapport wordt als concrete maatregel genoemd om het verhaal na een veroordelend civiel vonnis bij de staat te leggen net als bij de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel (p. 127). Het voorschieten van de schadevergoeding door de overheid wordt in dit verband als een aanvullende optie genoemd door professionals die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Het CJIB heeft veel ervaring en expertise en kan dit tegen relatief lage kosten efficiënt doen.

Dit voorstel komt overeen met het eerste voorstel in de initiatiefnota om het CJIB in te schakelen om civiele vonnissen te effectueren.

Als tweede wordt in dit rapport genoemd het beter benutten van mogelijkheden om via het strafproces een schadevergoeding te krijgen. Inhoudelijk worden hiertoe enkele voorzetten toe gegeven in het tweede rapport, dat ziet op de ervaringen van slachtoffers met het verhalen van hun schade. Als concrete aanbevelingen worden in dit rapport namelijk genoemd: -een betere communicatie door het OM; -(nog) betere dienstverlening door Slachtofferhulp Nederland (SHN); -versnelling van de verhaalprocedure; en -bijstand van het slachtoffer door een (betaalde) advocaat.

Ook het vierde en meest recente rapport «Schadeverhaal via het strafproces» gaat in op deze noodzakelijke verbeteringen binnen het strafproces, zoals het verder stroomlijnen van werkprocessen en het verruimen van de voorbereidingstijd voor de benadeelde partij.

Indiener onderschrijft van harte de noodzaak om deze veelal organisatorische en praktische knelpunten te verbeteren. De Minister heeft in zijn beleidsreactie van 28 november 2016 ook aangegeven deze handschoen op te pakken in overleg met de betrokken instanties en indiener zal hem hier – en zij rekent erop de rest van de Kamer evenzeer- nauwlettend in volgen. Zoals eerder aangegeven rapporteert de Minister over zijn bevindingen en aanpak voor de zomer van 2017. Hierin zal hij ook ingaan op de verkenningen die in het laatstgenoemde rapport zijn gedaan naar de mogelijkheden van de schadestaatprocedure (artikel 612 Rv), aanhouding ex artikel 258 lid 2 Sv, een dwingende of facultatieve splitsing van het strafproces en tarifering.

In de initiatiefnota is een van de vier concreet voorgestelde maatregelen om het CJIB de verantwoordelijkheid te laten houden voor de inning van de schadevergoedingsmaatregel, ook als de vervangende hechtenis is uitgezeten. In het WODC onderzoek uit 2012 («Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare») wordt aangegeven dat circa 80% van de schadevergoedingsmaatregelen door het CJIB wordt geïnd. Dit percentage wordt herhaald in het recente en laatste rapport van 2016. Indiener is content met deze cijfermatige verduidelijking in het kader van de problematiek die zij aanstipt in de initiatiefnota. Enerzijds valt hieruit te concluderen dat een ruime meerderheid van de maatregelen succesvol wordt geïnd. Tegelijkertijd is dit dus bij één op de vijf inningen niet het geval. Betekent dit ook dat één op de vijf slachtoffers hun schadevergoeding niet krijgen? Dit valt niet met volledige zekerheid op te maken uit de cijfers van het CJIB, aldus het onderzoek. Dat percentage valt vermoedelijk lager uit bij toekomstige onderzoeken, omdat een gedeelte van de slachtoffers gebruik heeft kunnen maken van de voorschotregeling. De Minister heeft ingeschat dat hierdoor 85% van de gevallen slachtoffers volledig gecompenseerd zullen worden. Zoals ook in de initiatiefnota is aangegeven is echter onduidelijk is of dit verwachtte percentage ook specifiek geldt voor slachtoffers van internetoplichting. Feit is namelijk er gevallen van internetoplichting zijn waarbij slachtoffers zijn opgelicht voor een (veel) hoger bedrag dan € 5.000,–. Dat kan uiteraard ook het geval zijn bij andere misdrijven. Of het percentage nu 20, 15 of 10 betreft: er blijft hoe dan ook een groep slachtoffers die zelf achter zijn schadeverhaal aan moet als het CJIB er niet in geslaagd is te innen bij de dader. Indiener vindt dit onverteerbaar. Zij wordt hierin ondersteund door de bevindingen in de genoemde rapportages dat het in de praktijk niet eenvoudig is om (civiel) verhaal te halen. Om die reden stelt indiener dan ook voor om het CJIB ook na het uitzitten van de vervangende hechtenis door de dader de verantwoordelijkheid voor het inningstraject te laten behouden en dit niet over te laten aan het slachtoffer zelf. Hoe dit concreet kan worden ingevuld, ook bij tijdelijke betalingsonmacht, heeft indiener uiteengezet in de initiatiefnota.

Ten aanzien van verbetering in het strafproces hecht indiener ook aan de opmerkingen die worden gemaakt in het WODC-rapport uit 2012 ten aanzien van de capaciteit. Concrete zorgpunten die worden benoemd is de capaciteiten bij de Slachtofferloketten en tijdgebrek door personele capaciteit en werkdruk bij het Openbaar Ministerie. Helaas vormen anno 2017 voor indiener berichten over knelpunten betreffende de capaciteit in de strafrechtsketen reden om dit nogmaals op deze plek te benoemen. In de initiatiefnota is de focus gelegd op de zichtbare tekorten bij het de politie in het LMIO maar uiteraard is het ook van belang de capaciteit op orde te brengen bij de andere partners in de strafrechtsketen.

Tot slot is als derde oplossingsrichting genoemd een uitbreiding van de aansprakelijkheidsverzekeringen. De Minister heeft op dit punt in zijn beleidsreactie op 28 november 2016 aangegeven een onderzoek van het Amsterdam Centre for Comprehensive Law van de Vrije Universiteit (A.J.J.G. Schijns en A.J. Akkermans) af te wachten, wat zich richt op de mogelijkheden de verhaalpositie van slachtoffers van misdrijven te verbeteren via private verzekeringen. Indiener kijkt vanzelfsprekend uit naar de uitkomsten hiervan met het oog op de door haar voorgestelde verbetering van de verhaalspositie van slachtoffers.

Indiener hoopt met bovenstaande reactie voldoende in te zijn gegaan op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een reflectie op de uitgebrachte rapporten over het schadeverhaal van slachtoffers. De leden van de CDA-fractie hadden nog twee vragen, te weten of er sprake is van een daling in 2015 van het aantal meldingen van internetoplichting en of een door het LMIO verwerkte zaak ook meerdere aangiftes kan behelzen. Ten aanzien van dat laatste kan indiener dit in elk geval bevestigen.

Ten aanzien van het aantal meldingen gaf het LMIO in mei 2016 aan dat in 2013 45.000 mensen melding deden van internetoplichting en dat dit aantal daalde tot 37.000 in zowel 2014 als 2015.9 Echter in een nieuwsbericht van december 2016 wordt gemeld dat dat in 2015 bijna 44.000 meldingen zijn binnengekomen.10 Afgaande op dat laatste bericht zou er dus nauwelijks sprake zijn van een daling. Belangwekkender vindt indiener echter het signaal vanuit het LMIO dat deze aangiftes geen volledig beeld van het aantal gedupeerden geven en wordt vermoed dat het werkelijke aantal slachtoffers van internetoplichting twee keer zo hoog ligt.

In de recent uitgekomen Veiligheidsmonitor van het CBS over 2016 komen vergelijkbare cijfers als in 2015 naar voren als het gaat om slachtoffers van cybercrime en in het bijzonder koop- en verkoopfraude, hiernaar is ook verwezen in de initiatiefnota. Het aantal delicten en mensen dat hiervan aangeeft slachtoffer te zijn geworden is toegenomen sinds 2012. Ten opzichte van 2015 is in de cijfers van 2016 het CBS wel een forse stijging waar te nemen ten aanzien van het delict oplichting: van 35.535 naar 42.480. Dit betreft echter niet alleen gevallen van specifiek internetoplichting.

Indiener concludeert uit deze cijfers, samenhangend met hetgeen in de initiatiefnota is gepresenteerd, dat het aantal meldingen weliswaar (licht) kan afnemen maar dit geenszins betekent dat ook de criminaliteit is afgenomen en het aantal slachtoffers zou zijn verminderd. Dit is ook een bredere waarneming van indiener als het gaat om de vermeende daling van andere (veelvoorkomende) criminaliteit. De daling van geregistreerde criminaliteit houdt vermoedelijk echter verband met een lage aangifte- en meldingsbereidheid, het CBS gaf eerder al aan dat van alle veelvoorkomende criminaliteit waarvan burgers in Nederland slachtoffer worden, zoals gewelds-, vermogens- en vandalismedelicten, slechts 36 procent bij de politie wordt gemeld in 27 procent daadwerkelijk aangifte wordt gedaan.11 Ook politie en Justitie hebben in een interne notitie nadrukkelijk gewaarschuwd voor een te rooskleurig beeld van de daling in criminaliteitscijfers.12

Specifiek met betrekking tot cybercrime en fraude is al eerder in 2016 geconcludeerd in een rapport (Sterkte/zwakte analyse opsporing), in opdracht van het Ministerie van Veiligheid & Justitie dat de afhandeling daarvan nu niet goed loopt: «Veel slachtoffers worden hier niet geholpen en de aangiftebereidheid neemt af.»13

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd naar mogelijkheden om de preventie te versterken ten aanzien van internetoplichting. De leden van de CDA-fractie hebben inderdaad verwezen naar de nuttige voorlichting die banken, overheid en winkels in dit kader geven om internetoplichting te voorkomen maar willen in dit verband ook nog expliciet wijzen op de tips die via de site van de politie worden gegeven om oplichting te voorkomen.14 Op de vraag hoe preventie nog meer versterkt kan worden zijn meerdere antwoorden denkbaar. Nieuwe voorlichtingscampagnes zouden een optie kunnen zijn, bijvoorbeeld om de app «Stop Heling» of het gebruik van de website van de politie om een verkopende partij te controleren15 verder onder de aandacht te brengen. Echter ook aandacht in het onderwijs voor een zorgvuldig gebruik van sites als Marktplaats, Speurders en Ebay kan wenselijk zijn omdat jongeren tegenwoordig al op jonge leeftijd internet gebruiken.

De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd naar het lage aantal van 77 opgepakte meldingen door het LMIO in 2013. Graag verduidelijkt indiener dat in datzelfde jaar het LMIO in 82 zaken ondersteuning geboden op verzoek van de politie-eenheden, zodat het totaal uitkomt op 159 behandelde zaken. Hierbij dient voorts te worden opgemerkt dat één zaak meerdere aangiftes bevat. Laat onverlet en dat is indiener het roerend eens met de leden van de D66-fractie, dat dit niet in verhouding staat met het totaal aantal aangiften. Ten aanzien van 2015 staat op de site van het LMIO vermeldt dat in dat jaar 280 onderzoeken naar politie-eenheden zijn verstuurd.16 Overigens houdt het LMIO zich met de ketenpartners ook bezig om met andere maatregelen internetfraude te bestrijden. Zo werden in 2015 80 malafide webwinkels na tussenkomst van de politie offline gehaald. Indiener heeft vooralsnog geen precieze informatie voorhanden over in hoeveel gevallen de drempel van tien aangiftes niet wordt gehaald maar wijst de leden van de D66-fractie in dat kader op de het door henzelf benoemde verschil tussen het totaal aantal aangiften en daadwerkelijke verwerkte zaken. Indiener maakt daaruit de volgende rekensom. Als één zaak tussen de 10 en 20 aangiftes behelst en er werden in 2016 280 zaken doorgespeeld aan de politie-eenheden, komt dat neer op 2800 tot 5600 aangiftes die zijn opgepakt. Dat is grofweg 5 tot 10 procent van het totaal aantal aangiftes bij het LMIO. Dat is zeer weinig. Om die reden heeft indiener voorgesteld in de initiatiefnota de capaciteit bij het LMIO te versterken om zodoende meer zaken in behandeling te kunnen nemen.

2. Strafrechtelijke en/of civiele procedure na internetoplichting

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de aanpak van internetoplichting en aandacht voor slachtoffers hiervan in andere Europese landen. Indiener is bekend met een vergelijkbaar meldpunt in België voor oplichtingszaken (https://meldpunt.belgie.be/meldpunt/) maar heeft voor het overige geen uitputtend internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar deze aspecten. Mochten de leden van de PvdA-fractie over meer informatie beschikken hoopt indiener dat zij bereid zijn dit te delen in het kader van de behandeling van deze initiatiefnota. Het kan wellicht ook terugkomen in de reactie van de Minister op onderhavige nota en/of in eventuele vragen aan de Minister tijdens de behandeling van deze nota.

De leden van de PvdA-fractie hebben vervolgens gevraagd naar de hoe vaak straf wordt opgelegd en wat de hoogte is van de schadevergoedingsmaatregelen in oplichtingszaken. Een totaalbeeld hiervan kan indiener niet geven, dit is niet uit de beschikbare selectie van online jurisprudentie te destilleren. Wat betreft de op te leggen straf verwijst indiener naar de meest actuele oriëntatiepunten (de zogeheten LOVS-afspraken) die in de Rechtspraak worden gehanteerd. Voor wat betreft artikel 326 Sr gaat het bij schade vanaf 150 euro om een taakstraf van 40 en eventueel een geldboete van 200 euro Voor schade onder de 150 euro wordt een taakstraf van 25 euro en een eventuele geldboete van 125 euro voorgeschreven.17

Indien in de strafzaak een vordering tot schadevergoeding is gevorderd en deels is toegewezen wordt in de regel daarnaast ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, blijkt uit het al eerder genoemde rapport, «Civiel schadeverhaal via het strafproces», dat op 6 oktober 2016 is gepubliceerd. Uit dit rapport komt verder naar voren dat er een verschil is tussen de toewijzing in materiële enerzijds en immateriële schadevergoeding anderzijds. Bij materiële schadevorderingen volgt de rechter vaker de officier van justitie in het toewijzen daarvan dan bij immateriële vorderingen. Bij materiële schadevordering volgt slechts in een kleine minderheid een advies van de officier van justitie tot een geheel niet-ontvankelijkverklaring. De rechter volgt het advies van de officier van justitie in de regel op. Voor ruim een op de zes onderzochte vorderingen wegens materieel nadeel volgt gehele toewijzing en voor een op de drie vorderingen gedeeltelijke toewijzing. De bedragen worden echter wel vaak sterk gematigd. Het onderzoek laat zien dat de officier van justitie veelal tot matiging adviseert (gemiddeld 396 euro minder dan gevorderd), de rechter op zijn beurt matigt ook, maar sterker nog dan het Openbaar Ministerie (gemiddeld 620 euro minder dan gevorderd). Deze matiging kan er mee te maken hebben, en het onderzoek geeft dat ook aan, dat de onderbouwing van vorderingen tekort heeft geschoten.

Ten aanzien van de vraag van de PvdA-leden kan in het algemeen aldus worden gesteld dat zeker bij materiële schadevergoeding ingediende vorderingen in de regel ontvankelijk worden verklaard maar deze door de officier en later door de rechter in de praktijk veelal gematigd worden.

De leden van de PvdA-fractie stellen hun vraagtekens bij de uitzonderingspositie die indiener maakt voor slachtoffers van internetpositie als het gaat om de voorgestelde incassobijstand door het CJIB. Indiener heeft bewust voor deze afbakening gekozen, juist omdat in geval van internetoplichting is gebleken dat de overheid strafrechtelijk tekort schiet bij het LMIO om alle aangiftes op te pakken. Tegelijkertijd begrijpt indiener heel goed de zorgen van de leden van de PvdA-fractie om andere slachtoffers van oplichting die moeite hebben om hun geleden schade civielrechtelijk terug te krijgen. Zij staat daarom zeker open voor de eventuele suggesties die hierover in het vervolg van de behandeling van deze initiatiefnota worden gedaan.

3. Capaciteit van het Landelijk Meldpunt Internet Oplichting (LMIO)

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar de benodigde capaciteit bij het LMIO. Indiener heeft daar geen precies getal voor gegeven in de nota en aldus ook geen vastomlijnd bedrag aan gekoppeld, omdat dit vanzelfsprekend samenhangt met een streefgetal omtrent het af te handelen aangiften. Als de Kamer het met initiatiefnemer eens is dat dit laatste flink verhoogd moet worden, dan zal de Minister aan de slag kunnen gaan met de uitwerking daarvan. Hij zal dan een voorstel moeten doen tot normering/inzet van aantal te behandelen aangiften per jaar en een daaraan gekoppeld een benodigde capaciteitsinschatting. Capaciteitsgebrek lijkt indiener, in antwoord op een volgende vraag van deze leden, in elk geval wel de belangrijkste oorzaak om meer aangiftes op te pakken. Een andere scherpe keuze die het LMIO als gevolg van capaciteitstekort moet maken en waar indiener op doelde, betreft de hoogte van het schadebedrag. Het LMIO baseert haar selectie nu mede op de grotere schadebedragen als gevolg van internetoplichting, wat logischerwijs tot gevolg heeft dat aangiften met lage(re) schadebedragen niet worden opgepakt. Een andere kwalijke grens is het minimum van vijf aangiften over dezelfde vermeende fraudeur voordat het LMIO contact opneemt met de bank van de betreffende rekeninghouder.

De leden van de SP-fractie merken verder op dat de begroting van Veiligheid en Justitie niet bekend staat om zijn duidelijkheid en transparantie en vragen daarom of indiener nog contact heeft opgenomen met de Minister over het niet beschikbaar maken van capaciteit voor internetoplichting. Indiener heeft dat niet gedaan, maar merkt op dat dit wellicht kan terugkomen in de reactie van de Minister op onderhavige nota en/of in eventuele vragen aan de Minister tijdens de behandeling van deze nota. Het is immers de verantwoordelijkheid van de Minister om uitleg te geven over de verdeling van de beschikbare capaciteit bij de politie.

4. Conclusies en beslispunten

De leden van de VVD-fractie waarom de vrijwillige afspraken met banken nu niet werken. Indiener waardeert vooropgesteld de inspanningen van de banken zeer. Uit de genoemde samenwerkingsovereenkomst in de nota blijkt ook de goede wil van de bankensector. Tegelijkertijd heeft in de nota voorbeelden genoemd van belemmeringen in de praktijk als het gaat om een adequate en vooral uniforme behandeling van oplichtingszaken door banken. Deze voorbeelden laten zien dat de vrijwillige afspraken nog niet optimaal werken. Een honderd procent garantie dat dit met wetgeving wel het geval is valt niet te geven door indiener. Wel ontstaat er naar verwachting door wettelijke verplichtingen een effectievere druk op deze sector om afspraken na te leven.

De leden van de VVD-fractie vragen naar welke ruimere criteria er moeten gaan gelden bij het LMIO. Indiener denkt hierbij concreet aan het terugdringen van het aantal aangiften om een zaak in behandeling te nemen, de hoogte van het schadebedrag plus het aantal aangiften op basis waarvan het LMIO contact opneemt met de bank. Zoals eerder in vragen op leden van de SP-fractie aangegeven pint indiener zich niet vast een op vastomlijnd bedrag waarmee de capaciteit hiertoe moet worden uitgebreid. Dat hangt af van het streefgetal omtrent het af te handelen aangiften. Als de Kamer het met initiatiefnemer eens is dat dit flink verhoogd moet worden, dan zal de regering aan de slag kunnen met de uitwerking daarvan, dat wil zeggen een normering/inzet van aantal te behandelen aangiften per jaar en daaraan gekoppelde capaciteitsvraag. Dat de Minister bij de uitwerking overleg pleegt met de politie voor samenwerkingsafspraken en ten aanzien van de modernisering van de recherche, lijkt indiener vanzelfsprekend.

Wat betreft de inzet van het CJIB wordt dit gefinancierd zoals nu ook het geval is door de Staat. Initiatiefnemer stelt zich voor dat de Minister indien deze beslispunten gesteund worden door de Kamer een impactanalyse maakt en op basis daarvan een voorstel doet of deze kosten binnen de bestaande middelen van het CJIB kunnen worden opgevangen of additionele middelen zijn vereist voor deze organisatie, waarvoor dan een dekking gevonden kan worden in de begroting van Veiligheid en Justitie. In het hiervoor reeds besproken WODC rapport uit 2012, «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten», wordt naar aanleiding van dit idee om een civiel vonnis te laten effectueren door het CJIB overigens opgemerkt dat «het

CJIB veel ervaring en expertise heeft en dit tegen relatief lage kosten efficiënt kan doen». Dit sterkt indiener in de gedachte dat een toename van administratieve lasten voor het CJIB beperkt zou kunnen blijven bij deze taakuitbreiding.

Indiener gaat -in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie hierover- er ten aanzien van het vervolgtraject vanuit dat de Kamer deze initiatiefnota zal behandelen zoals te doen gebruikelijk, namelijk om hierover te debatteren na een schriftelijke ronde en het ontvangen van een reactie van de Minister.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de voorgestelde voorschotregeling alleen bedoeld is voor schade als gevolg van internetoplichting. Zoals eerder op eenzelfde vragen van deze leden geantwoord, is dat inderdaad de bedoeling van indiener maar staat zij open voor de gedachte om dit breder te bezien. Zoals eerder beantwoord heeft indiener geen totaalbeeld van het totaal aantal keren dat het schadebedrag voor slachtoffers van internetoplichting boven de € 5.000,– uitkomt. Met betrekking tot de bewoording «pas acht maanden» heeft indiener geen verkapte suggestie willen doen om deze termijn te verkorten, anders had zij dit voorstel wel gedaan in de nota. Zij heeft hiermee willen aangegeven dat slachtoffers die gebruik maken van de voorschotregeling een lange periode moeten wachten voordat zij aanspraak hierop kunnen maken en het bovendien zo kan zijn dat dit voorschot nog niet heel het schadebedrag vergoed.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de verhouding met het EVRM ten aanzien van de passage in de nota dat indien «een te betalen bedrag wordt afgesproken (niet zijnde € 0,–) en de betalende partij wederom niet betaalt maar wel kán betalen, opnieuw vervangende hechtenis kan worden opgelegd.» Indiener merkt op dat een mogelijke uitwerking kan zijn van het in de nota neergelegde voorstel om de verantwoordelijkheid van de inning bij het CJIB te blijven leggen, ook na afloop van de vervangende hechtenis. Indien door het CJIB voorlopige hechtenis is toegepast als uiterste dwangmiddel, houdt het CJIB aldus daarna de verantwoordelijkheid voor de inning van de schadevergoedingsmaatregel. Er wordt door het CJIB dan wederom een betalingstermijn met de betrokkene afgesproken. Indien gelet op het inkomen van betrokkene het maandelijks of periodiek betalen bedrag tijdelijk op € 0 euro wordt gezet, vindt telkens na afloop van die afgesproken periode een inkomenstoets plaats. Op die manier kan het CJIB nagaan of het afgesproken bedrag kan worden verhoogd. In dat perspectief moet ook de passage worden gezien over het opnieuw opleggen van voorlopige hechtenis. Het niet voldoen aan betalingsafspraken zou dan in het uiterste geval kunnen leiden tot (opnieuw) het toepassen van voorlopige hechtenis. Een dergelijk plan zal in zorgvuldige wetgeving vorm moet krijgen, wat uiteraard ook rekening houdt met belangrijke rechtsbeginselen zoals het ne bis in idem beginsel. Daartoe zou overwogen kunnen worden dat het niet voldoen aan (nieuwe) betalingsafspraken met het CJIB een apart strafbaar feit oplevert, dus los van de eerdere veroordeling inzake internetoplichting. Ook hier geldt dat indiener zich echter niet wil vastpinnen op een dergelijke uitkomst. Als de Kamer ervoor kiest om het CJIB de verantwoordelijkheid toe te kennen na afloop van de vervangende hechtenis, kan ook de keuze gemaakt worden dat dit niet meer mag leiden tot opnieuw het toepassen van vervangende hechtenis.

In dat geval ligt de suggestie voor de hand om de mogelijkheid te onderzoeken die professionals deden in het genoemde WODC-onderzoek uit 2012 om de overheid de schadevergoeding te laten voorschieten (of het restant daarvan, indien al gebruik is gemaakt van de voorschotregeling van maximaal € 5.000,–). Indiener staat open ook voor deze route, haar inzet is erop gericht een zo effectief schadeverhaal voor het slachtoffer in te richten, zeker wanneer de (straf)rechter hiertoe de dader reeds veroordeeld heeft.

De leden van de SP-fractie vragen of de civiele rechter zich ook zal moeten uitlaten over de vraag of sprake is van internetoplichting. Indiener heeft het voorstel omtrent effectuering van het vonnis door het CJIB inderdaad toegespitst op enkel die gevallen waarin de rechter de verzoeker in het gelijk heeft gesteld inzake internetoplichting op grond van een onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling, bedreiging, dwaling of misbruik van omstandigheden. Indiener heeft bewust voor deze afbakening gekozen, juist omdat in geval van internetoplichting is gebleken dat de overheid strafrechtelijk tekort schiet bij het LMIO om alle aangiftes op te pakken. Tegelijkertijd begrijpt zij goed de wens en vraag, die eerder vanuit de leden van de PvdA-fractie is gesteld, om dit te verbreden naar slachtoffers van ook andere vormen van oplichting. Zij staat vanzelfsprekend open voor de suggesties en plannen die hierover in het vervolg van de behandeling van deze nota ter sprake worden gebracht.

De vraag van de leden van de SP-fractie of het proportioneel is dat de overheid zich mengt in civielrechtelijke geschillen vormt een van de kernvragen in de nota. Vooropgesteld merkt indiener op dat het van belang is te beseffen dat oplichting een strafbaar feit betreft en dat dit het geval blijft, ook als nadien een civielrechtelijk traject wordt bewandeld om schade te verhalen. Indiener heeft op het uitgangspunt dat de overheid zich hier buiten houdt een uitzondering voorgesteld, te weten dat het CJIB de effectuering van civiele vonnissen op zich neemt die een schadeverhaal bieden voor slachtoffers van internetoplichting. Indiener vindt dit in dit geval gerechtvaardigd, juist gelet op de situatie dat de overheid strafrechtelijk onvoldoende in staat is bescherming te bieden aan alle slachtoffers van internetoplichting. Indiener verwijst op dit punt naar het aantal zaken dat het LMIO jaarlijks in staat is te behandelen, afgezet tegen het veelvoud daarvan aan aangiftes. Zij wordt hierin ook gesteund door het ook genoemde WODC onderzoek uit 2012 waarin deze oplossing nadrukkelijk wordt genoemd, inclusief de suggestie van een voorschotregeling door de overheid. Ten aanzien van de vraag van de leden van de SP-fractie over de situatie in andere landen verwijst indiener naar het antwoord op vragen van de PvdA-fractie over een rechtsvergelijkend onderzoek.

De leden van de SP-fractie vragen naar de administratie lasten voor het CJIB en eventueel overleg hierover met het CJIB, de rechterlijke macht en de advocatuur. In het hiervoor reeds besproken WODC rapport uit 2012, «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten», wordt naar aanleiding van dit idee om een civiel vonnis te laten effectueren door het CJIB opgemerkt dat «het CJIB veel ervaring en expertise heeft en dit tegen relatief lage kosten efficiënt kan doen». Dit sterkt indiener in de gedachte dat een toename van administratieve lasten voor het CJIB beperkt zou kunnen blijven bij deze taakuitbreiding. Indiener heeft ook aangegeven dat wanneer de Kamer de voorstellen omtrent het CJIB steunt in de uitvoering daarvan door de Minister het opstellen van een impactanalyse uiteraard een voor de hand liggend middel is om eventuele extra lasten in kaart te brengen. Alhoewel indiener gewoonlijk graag in gesprek gaat met CJIB, rechtspraak en advocatuur lijkt indiener overleg met deze partijen op dit moment, nog voor de Kamer over de nota heeft gedebatteerd, te voorbarig. Bij de uitvoering van deze plannen zal door de Minister uiteraard in overleg moeten worden getreden met deze partijen, maar dat is niet meer dan vanzelfsprekend bij ingrijpende wijzigingen in wet- en regelgeving.

De leden van de SP-fractie wijzen op de aanjaagrol die de Minister heeft in de aanpak van fraudebestrijding. Vanwege het feit dat deze verantwoordelijkheid thans ligt bij de Minister is indiener geen voorstander van het creëren van een extra overheidsinstantie middels de door deze leden voorgestelde Nationale Fraude Autoriteit. Ook de Minister zou nu goed in staat moeten zijn deze coördinatie- en aanjaagrol op zich te nemen. Wettelijke afspraken bieden een stevige stok achter de deur dan de vrijwillige afspraken die momenteel door de bankensector zijn gemaakt, meent indiener. Dit creëert immers een wettelijke verplichting om afspraken na te komen, waaraan eventueel ook consequenties kunnen verbonden bij niet naleving. Indiener begrijpt niet goed de gedachte van de leden van de SP-fractie dat hiervoor een jaarlijks nieuw wetsvoorstel nodig zou zijn. De bestaande convenantafspraken zouden eenmalig in een wet moeten worden omgezet naar wettelijke verplichtingen, zoals bijvoorbeeld de afspraak dat een bank passende maatregelen neemt tegen een frauderende rekeninghouder als er vanuit het LMIO meldingen worden gedaan. Nu ligt overigens daartoe een drempel van vijf meldingen (over één frauderende rekeninghouder) voordat banken in actie komen na een melding van het LMIO. Via wetgeving zou daartoe ook een verscherping kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld dat bij iedere melding of bij twee verschillende meldingen vanuit het LMIO de bank al gehouden is maatregelen te treffen. Onderdeel van deze wetgeving kan verder zijn een beschrijving van de informatieplicht die banken hebben naar particulieren die aangeven slachtoffer te zijn van een rekeninghouder die gekoppeld is aan de betreffende bank.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd naar de verwachting dat slachtoffers van internetoplichting een civiele zaak zullen starten om hun geld terug te krijgen, indien het CJIB de inning hiervan overneemt. Vooropgesteld hecht indiener op te merken dat de strafrechtelijke route veelal te prevaleren valt voor het slachtoffer boven de civielrechtelijke route. De bescherming van de overheid voor het slachtoffer via het optreden door het Openbaar Ministerie is dan veel sterker dan wanneer het slachtoffer zelf zijn gelijk moet halen voor de rechter. Ook kan bij een toegekende schadevergoedingsmaatregel een aanspraak worden gedaan op de voorschotmaatregeling vanuit de overheid. Indiener hecht daarom waarde aan de noodzakelijke verbeteringen, zoals die ook in de hierboven reeds eerder genoemde rapporten zijn aangegeven, om het schadeverhaal van het slachtoffer in het strafproces te verbeteren.

Tegelijkertijd realiseert indiener zich dat slachtoffers ook in de toekomst helaas zich soms genoodzaakt zullen blijven zien een civiele zaak aan te spannen. Daarbij kan het een enorme steun in de rug zijn als het slachtoffer weet dat de overheid, na een veelal helaas lange en kostbaar proces, de inning van de schade op zich neemt. Zoals verwoord in het WODC-rapport uit 2012, «Civiel schadeverhaal door slachtoffers van strafbare feiten», vormt immers het innen van de schade een van de knelpunten in de praktijk voor slachtoffers. Dat is anno 2017 helaas niet anders, zo is indiener gebleken. Op de vraag over werklast van het CJIB verwijst indiener naar het antwoord hierop eerder in vragen van de leden van de VVD en SP-fractie. Ten aanzien van de wettelijke titel op basis waarvan het CJIB overgaat tot het inzetten van voorlopige hechtenis zou in een eventueel wetsvoorstel aansluiting kunnen worden gezocht bij de wijze waarop via artikel 36f vijfde lid Sr thans vervangende hechtenis wordt toegepast door het CJIB bij het niet voldoen aan een schadevergoedingsmaatregel.

Indiener is verheugd met de sympathie die de leden van de D66-fractie hebben geuit ten aanzien van het voorstel om het CJIB na een strafrechtelijke veroordeling verantwoordelijk te blijven houden voor de inning, ook na het uitzitten van vervangende hechtenis. Zoals in antwoord op een eerdere vraag hierover van leden van de PvdA-fractie is aangegeven kan het opnieuw toepassen van voorlopige hechtenis hierbij een uiterste mogelijkheid zijn, al zal dit wel moeten worden opgelegd op grond van een ander (nieuw) strafbaar feit (niet voldoen nieuwe betalingsafspraak met CJIB) dan waarvoor de betalende partij al eerder veroordeeld is. Dit gelet op het ne bis in idem beginsel. Zoals aangegeven kan de Kamer ook kiezen om het huidige systeem waarin slechts éénmaal vervangende hechtenis na een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, te behouden. In dat geval ligt de suggestie voor de hand om de suggestie in het genoemde WODC-onderzoek uit 2012 te onderzoeken om de overheid de schadevergoeding te laten voorschieten (of het restant daarvan, indien al gebruik is gemaakt van de voorschotregeling van maximaal € 5.000,–). Indiener staat open ook voor deze route, haar inzet is erop gericht een zo effectief mogelijk schadeverhaal voor het slachtoffer in te richten, zeker wanneer de (straf)rechter hiertoe de dader reeds veroordeeld heeft. Ook beslaglegging kan hiertoe ook een nuttig middel zijn, zo beantwoordt indiener een vraag van de leden van de D66-fractie hierover.

De leden van de D66-fractie vragen naar de voorgestelde investeringen bij het LMIO in het kader van extra middelen voor cybercrime op de begroting V&J voor 2017. In 2017 gaat het bij de investeringen in cybercrime om een totaalbedrag van € 5 miljoen, de jaren daarna om structureel € 14 miljoen. Indiener merkt op dat haar indruk van deze investeringen is dat de invulling hiervan nog niet in beton is gegoten en derhalve ruimte lijkt te bestaan, zeker op de langere termijn, om meer geld uit te trekken specifiek voor de aanpak van internetoplichting. Zij heeft derhalve niet de indruk dat hierdoor minder geïnvesteerd zou kunnen worden in andere cybercrime gerelateerde prioriteiten, zoals de leden van de D66-fractie suggereren. Voor politie en het Openbaar Ministerie vormt cybercrime een belangrijke prioriteit, zo valt ook op te maken uit het jaarverslag van het Openbaar Ministerie over 2015.18 Het betreft een breed, complex en nieuw terrein voor de opsporingsdiensten. Ten aanzien van terreur, maar ook bij liquidaties, motorbendeproblematiek en drugscriminaliteit maken criminelen steeds vaker gebruik van digitale technieken. Echter ook «lichtere» vormen van criminaliteit zoals internetoplichting wordt nadrukkelijk als nieuwe en opkomende bedreiging voor burgers gezien. In het jaarverslag wordt ook expliciet melding gemaakt van de aanpak van het LMIO. In een ander bericht van het Openbaar Ministerie wordt ten aanzien van cybercrime een belangrijk onderscheid gemaakt tussen drie vormen van bestrijding van cybercrime. Op landelijk niveau de aanpak van zware, georganiseerde criminaliteit. Op bovenregionaal niveau gaat het om reguliere middelzware criminaliteit die met behulp van ICT wordt gepleegd zoals fraude. En op (politie)regionaal niveau gaat het om zaken waarbij «gewone burgers» slachtoffer zijn geworden van cybercrime. «Dit betekent in ieder geval dat een deel van de zaken vraagt om een lokale aanpak en dat er dus ook op regionaal niveau flink geïnvesteerd zal moeten worden in de kennis en digitale expertise van de OM-medewerkers. Het gaat hier om de lichtere zaken, die vragen om weinig expliciete digitale expertise en die in hoge mate lokaal gebonden zijn.»19 Ook hieruit blijkt het onderscheid dat het OM (terecht) maakt in de aanpak van cybercrime maar is geen verminderde behoefte aan prioriteitstelling volgens indiener op te merken ten aanzien van zaken als internetoplichting.

Ten aanzien van de samenwerking tussen banken en politie hebben de leden van de D66-fractie de vraag gesteld waar de mogelijkheden liggen om het oplichters moeilijker te maken. In de nota heeft indiener met name aandacht besteed aan een paar concrete knelpunten in de praktijk. Een daarvan is dat het LMIO de bank van een frauderende rekeninghouder pas informeert als er vijf meldingen of meer tegen hem/haar zijn gedaan. Indiener meent dat dit eerder zou moeten, bijvoorbeeld al bij één of twee (verschillende) meldingen tegen een mogelijke frauderende rekeninghouder. De bank kan dan al veel eerder ingrijpen en mogelijke nieuwe slachtoffers voorkomen. Een ander punt is dat in de praktijk banken mogelijk frauderende rekeninghouders tot drie weken de tijd gegeven om op aantijgingen te reageren. Indiener vindt dit een te lang periode en indien schriftelijk getracht wordt te communiceren, daarnaast ook een weinig effectieve methode. Banken zouden hier sneller en vaardiger in moeten opereren om de betreffende rekeninghouder te achterhalen.

Indiener is – in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie- niet bekend met een officiële evaluatie van de uitvoering van de samenwerkingsafspraken tussen de banken en de politie. Zij heeft in het kader van de behandeling van deze initiatiefnota wel uitvoerig gesproken met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Banken (NVB). De NVB gaf aan het groeiende fenomeen van internetoplichting en de ernstige gevolgen daarvan voor slachtoffers, zoals beschreven in de nota, te herkennen. In zoverre kan indiener haar opmerking dat het banken «een doorn in het oog zal zijn dat hun huidige werkwijze nog onvoldoende vruchten afwerpt» dan ook staven. De NVB is in het gesprek met indiener ingegaan op de besprekingen binnen zogeheten «expertpoule», dat betreft vertegenwoordigers van deze partijen die het eerder genoemde convenant hebben gesloten. Deze club komt met regelmaat bij elkaar om de voortgang van de aanpak van het convenant te bespreken. Waar momenteel over gesproken wordt naar aanleiding van onderhavige nota is om de lat van vijf aangiftes (zie hierboven) terug te brengen naar drie alvorens het LMIO een melding doet bij de bank van de betreffende rekeninghouder. Ten aanzien van het desgevraagd verstrekken van gegevens van andere bankrekeninghouders aan gedupeerden gaf de NVB aan zeer terughoudend hierbij te willen zijn, gelet op de privacy-gevoeligheid van de betreffende informatie. Indiener heeft echter bewust deze discussie aangezwengeld, juist omdat slachtoffers van internetoplichting door de hoge drempels bij het in behandeling nemen van een aangifte nu tegen een muur op lopen bij politie en Justitie. Willen ze zelf civielrechtelijk hiervan werk maken dan zullen slachtoffers wel over genoeg informatie moeten beschikken om een zaak aanhangig te maken. Een welwillende houding van banken is hierbij gewenst, meent indiener, in plaats van dat iedere vorm van informatieverstrekking achterblijft wegens een beroep op de privacy van cliënten. Als het gaat om aanpassing van regelgeving ligt verruiming van Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen, als uitwerking voor de bankensector voor de Wet Bescherming Persoonsgegevens, het meest voor de hand.

De leden van de D66-fractie vragen waarom aanscherping van regels niet voldoende zou zijn om de aanpak van internetoplichting te verbeteren. Indiener hoopt natuurlijk dat dit wel het geval zal zijn. Het hierboven genoemde overleg binnen de bankensector met politie en Justitie om de lat van verplicht aantal aangiftes in de samenwerking tussen LMIO en banken terug te brengen, kan daaraan zeker bijdragen. Tegelijkertijd is dit overleg, evenals de uitkomsten daarvan, vrijblijvend, té vrijblijvend volgens indiener gelet op door haar in de nota beschreven problematiek. Dat geldt ook voor de bestaande afspraken in het convenant. Om die reden heeft indiener gepleit voor wettelijke aanscherping van deze regels, zodat ook door de overheid consequenties kunnen worden verbonden aan niet-naleving van de wet. Het palet van handhavingsmaatregelen richting de bankensector is breed, dit varieert van het opleggen van officiële waarschuwingen tot aan boetes en intrekkingen van vergunningen.

5. Financiën

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de duiding van de 85% waarin geleden schade wordt gecompenseerd. Indiener heeft met dit cijfer verwezen naar de inschatting van Minister dat de verruiming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven tot gevolg heeft dat in ruim 85% van de gevallen slachtoffers volledig gecompenseerd zullen worden.20 De verruiming houdt in dat per 1 januari 2016 niet alleen slachtoffers van geweld-of zedenmisdrijven maar slachtoffers van alle misdrijven gewelds-of zedenmisdrijven een voorschot ontvangen van maximaal € 5.000,–. Dit kan acht maanden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden en er nog niet is betaald door de veroordeelde. Dit voorschot betreft dus enkel een maximaal voorschot van € 5.000,– door de overheid en niet het door de dader verschuldigde schadebedrag, zo beantwoordt indiener een vraag van de leden van de PvdA-fractie. Zoals eerder in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven, ontbeert indiener inzicht in de hoogte van het totaalbeeld van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in oplichtingszaken en zo ook het niet-geinde deel daarvan. Datzelfde geldt voor de inschatting van het aantal civiele zaken waarin een schadevergoeding vanwege internetoplichting is gevorderd. De door de Minister aan de Kamer gezonden rapporten op 28 november 2016 geven echter wel een indruk van het totaalbeeld. Uit het meest recente rapport uit 2016 omtrent schadeverhaal in het strafproces blijkt dat in circa 16–18 procent van het aantal strafzaken in de jaren 2010–2014 sprake was van een ingediende vordering. Het aantal vorderingen dat (gedeeltelijk) ontvankelijk hiervan was steeg van circa een derde in 2010 tot tweede derde in 2014. Van deze categorie (gedeeltelijk) ontvankelijk wordt in het rapport een onderscheid gemaakt tussen vier categorieën zaken (diefstal, mishandeling, openlijke geweldpleging, vernieling) waarvan de eerste procentueel de meeste vorderingen sinds 2012 oplevert.

Ten aanzien van het aantal civiele zaken geeft het WODC rapport uit 2012 hieromtrent aan dat in 2010 (met een zekerheidsmarge van 95%) tussen de 411 en 556 zaken waren waarin slachtoffers poogden hun geld terug te krijgen van de dader. Bij de analyse van 400 slachtoffers ging het bij overgrote deel (86%) om slachtoffers van een vermogensdelict.

In de beantwoording op een eerdere vraag van leden van de D66-fractie over de voorgestelde intensivering van gelden heeft indiener reeds aangegeven dat zij geen gevaar verwacht met betrekking tot de verschuiving van prioriteitsstelling en de budgettaire gevolgen voor andere vormen van cybercrime. Deze inschatting vormde eveneens de basis van een amendement van indiener bij de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie voor 2017 maar kon helaas ook toen niet op steun rekenen van de leden van de D66-fractie.21 Indiener betreurt dit want zij meent dat politie en Justitie behoefte hebben aan versterking van de middelen om internetoplichting, een voor de slachtoffers ingrijpende vorm van cybercrime, beter te kunnen bestrijden.


X Noot
1

«Meer oplichting via internet, minder skimming», CBS.nl, 16 juni 2014.

X Noot
2

CBS Veiligheidsmonitor 2015, p. 77, cbs.nl.

X Noot
3

CBS StatLine, Geregistreerde criminaliteit; soort misdrijf, regio (indeling 2016), 07 april 2016.

X Noot
4

TK vergaderjaar 2014/2015, Kamerstuk 29 628, nr. 514. Inspectierapport V&J «Aanpak van internetoplichting door de politie», pagina 22.

X Noot
7

Kamerstuk 29 911, nr. 145

X Noot
8

Kamerstuk 34 372, nr. 6.

X Noot
12

Kamerstuk 29 279, nr. 368

X Noot
13

Kamerstuk 29 628, nr. 635

X Noot
20

Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 1056

X Noot
21

Kamerstuk 34 550 VI, nr. 8

Naar boven