34 588 Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.)

K VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 juni 2018

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning1 heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 april jl. inzake inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017.2 Daarnaast heeft de commissie kennisgenomen van de brief van de Minister van 25 april jl. inzake diverse toezeggingen en moties Wiv 2017.3

Naar aanleiding hiervan hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdD op 1 juni 2018 een aantal vragen gesteld aan de Minister. De leden van de fractie van de SP hebben zich bij deze vragen aangesloten.

De Minister heeft op 25 juni 2018 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 1 juni 2018

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning heeft kennisgenomen van uw brief van 26 april jl. inzake inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017.4 Daarnaast heeft de commissie kennisgenomen van uw brief van 25 april jl. inzake diverse toezeggingen en moties Wiv 2017.5 Naar aanleiding van deze brieven wensen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdD nog enkele vragen te stellen. De leden van de fractie van de SP sluiten zich bij deze vragen aan.

Naar aanleiding van de antwoorden van de Minister in de brief van 26 april hebben de leden van de fractie van GroenLinks nog enkele vragen. Aanvullend hebben zij ook een vraag over de brief van 25 april met de uitwerking van de moties.

De Minister stelt in haar antwoord van 26 april dat het niet mogelijk is dat ten aanzien van een wet beide regimes van de Wet raadgevend referendum gelijktijdig van toepassing zijn, maar waarop baseert zij die stelling? Is het niet zo dat op de voorliggende wet al per definitie verschillende regimes van toepassing waren vanwege de gedeeltelijke inwerkingtreding? De redenering van de regering zou betekenen dat als slechts één artikel of artikellid versneld in werking zou zijn getreden, artikel 12 op de hele wet van toepassing zou blijven. Acht de regering dit inderdaad denkbaar en zo nee, welke criteria zouden in haar ogen dan van toepassing zijn?

Waarop baseert de Minister de stelling dat artikel 12 nog gedurende de gehele procedure kan worden toegepast, dus ook na afronding van een referendum? Artikel 12 is bedoeld om een wet al in werking te laten treden als om spoedeisende redenen niet kan worden gewacht. De regering heeft het overgrote deel van de Wiv echter niet om die redenen al in werking laten treden. Het ontgaat de leden van de fractie van GroenLinks waarom dit overgrote deel niet met spoed in werking is getreden, terwijl de urgentie na het raadgevend referendum zo groot was, dat dit deel na zes weken in werking moest treden. Urgentie moet toch blijken uit onmiddellijke inwerkingtreding en niet negen maanden na aanneming van de wet? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om een wetsvoorstel in te dienen en bij het parlement, met de argumenten die de Minister in haar antwoorden geeft, daarbij aan te dringen op behandeling met spoed? Onlangs heeft Staatssecretaris Knops met goede argumenten de Tijdelijke wet Taakverwaarlozing Sint Eustatius in een halve week tijd behandeld gekregen door beide Kamers. Hoewel deze wet een uitzonderlijk karakter had, laat het wel zien dat bij overtuigende argumenten de wetgever snel kan handelen.

De Minister onderbouwt haar stelling dat voor de gehele wet artikel 12 van toepassing is met het argument dat de heroverweging de gehele Wiv betreft nu het referendum zag op de hele wet. De leden van GroenLinks begrijpen dit antwoord niet. Uiteraard zag het referendum op de gehele Wiv maar dat is toch nog geen argument om artikel 12 ook op dat deel van de Wiv toe te passen dat niet vervroegd in werking is getreden? De Minister geeft toe dat in de gewijzigde memorie van toelichting bij de Wet raadgevend referendum kan zijn bedoeld dat na toepassing van artikel 12 alleen nog een intrekkingswet zou moeten worden voorbereid en geen inwerkingtredingswet omdat de wet dan immers al in werking is getreden. Volgens haar is het echter evenmin uitgesloten dat een wet die nog niet in werking is getreden, na het referendum alsnog met een koninklijk besluit in werking kan treden. Welke interpretatiewijze van de wet past de Minister hier toe? Is het niet duidelijk uit de hele Wet raadgevend referendum dat ten aanzien van een nog niet in werking getreden wet of onderdeel van een wet intrekking dan wel inwerkingtreding middels wetgeving wordt beoogd, opdat ten aanzien van alle onderdelen de wetgever een transparante afweging kan maken, wat recht zou doen aan de stem van de kiezer?

Tot slot hebben de leden van de fractie van GroenLinks een vraag naar aanleiding van de brief van 25 april bij het punt samenwerking met buitenlandse diensten. De AIVD en de MIVD mogen op grond van de Wiv 2017 samenwerkingsrelaties aangaan met partnerdiensten van andere landen, maar daartoe dient wel een wegingsnotitie te worden opgesteld. Zonder wegingsnotitie is doorgifte van ongeëvalueerde gegevens niet toegestaan. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat een verbetering, maar zien wel nog een hiaat. Is er op het moment dat de ongeëvalueerde gegevens zijn overgedragen een beperking op verdere doorgifte naar diensten van derde landen? Wordt er bij de overdracht een clausule opgelegd die voorkomt dat via «bevriende» diensten toch gegevens bij derde landen komen die op grond van de Nederlandse criteria niet door de weging zouden zijn gekomen? Zo ja, hoe kan op uitvoering van die clausule worden toegezien en zo nee, op welke wijze kan de regering voorzien in een dergelijk «ketenbeding»?

De leden van de PvdD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden in uw brief van 26 april. Zij hebben hierover een aantal aanvullende vragen. De regering geeft in de memorie van antwoord bij het voorstel Intrekkingswet raadgevend referendum van 9 mei 2018 aan dat zij het intrekkingsvoorstel in lijn acht met de code voor goed openbaar bestuur. Deze code houdt onder andere in dat er ruimte geboden wordt aan participatie. Het bestuur weet wat er leeft in de maatschappij en laat zien wat het daarmee doet. Een coalitie bestaande uit belangenorganisaties Bits of Freedom, Privacy First, het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), Free Press Unlimited, Greenpeace International, Waag Society, BIT, Voys, Speakup, Platform Bescherming Burgerrechten en Public Interest Litigation Project (PILP) heeft met vijf kritiekpunten op het wetsvoorstel gereageerd waarmee de wet verbeterd zou kunnen worden. De organisaties vinden dat in reactie op het referendum door de regering een te minimale aanpassing is voorgesteld en hebben vijf basale verbeterpunten voorgesteld.6 Kunt u met betrekking tot elk van deze vijf verbeterpunten aangeven of u bereid bent die over te nemen, en waar dat niet het geval is, waarom niet?

Kunt u toezeggen beide Kamers ten spoedigste te informeren over de wijze waarop de regering wil omgaan met de gerechtelijke uitspraak die zal volgen op de procedure die genoemde organisaties hebben aangespannen en die op 7 juni a.s. behandeld zal worden?7

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar uw reactie en ontvangt deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Prof. mr. J.W.M. Engels

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 juni 2018

Ik dank de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en het Huis van de Koning voor haar brief van 1 juni 2018. Na kennisneming van mijn brief van 26 april 2018 inzake de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20178 (Wiv 2017) en de brief van 25 april 2018 inzake diverse moties en toezeggingen Wiv 20179 hebben de leden van de fracties van GroenLinks en van de PvdD nog enkele vragen. De leden van de fractie van de SP hebben zich daarbij aangesloten. Hierna ga ik op de gestelde vragen in.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het – gelet op het antwoord van de Minister dat het niet mogelijk is dat verschillende regimes van de Wet raadgevend referendum (Wrr) van toepassing zijn op de inwerkingtreding van de Wiv 2017 – wat de regering betreft denkbaar is dat artikel 12 van de Wrr op de gehele wet van toepassing blijft als slechts een artikel of een artikellid van de wet versneld in werking is getreden. Het kabinet is inderdaad de mening toegedaan dat artikel 12 Wrr van toepassing is op de gehele wet. De koninklijke besluiten die de inwerkingtreding van de Wiv 2017 hebben geregeld – eerst voor de onderdelen betreffende de Toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB) en de Commissie van toezicht op de inlichtingen – en veiligheidsdiensten (CTIVD) en later voor de overige delen van de wet – zijn na bespreking van onder meer de urgentie van spoedige inwerkingtreding in de Kamers binnen die lijn tot stand gebracht.10

Ik herinner eraan dat artikel 12, eerste lid, van de Wrr de spoedprocedure geeft voor referendabele wetten. Door toepassing van de spoedprocedure kan met voorbijgaan aan de regels van de Wrr (artikelen 8 en 9), op basis van de eigen inwerkingtredingsbepaling in de Wiv 2017, een snel moment van inwerkingtreding worden geregeld voor de gehele wet. Dat de Wiv 2017 voor verschillende onderdelen op verschillende momenten in werking kan treden – zoals artikel 171 van de Wiv 2017 mogelijk maakt – doet daaraan niet af.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het overgrote deel van de Wiv 2017 niet met spoed, maar negen maanden na aanvaarding van de wet in werking is getreden, en waarom de regering daartoe niet met een wetsvoorstel is gekomen. Voor de inwerkingtreding van de gehele wet was het voorwaardelijk dat allereerst voorzien zou zijn in de instelling en bemensing van de TIB en het bijbehorende secretariaat, de benoeming van een (nieuw) lid van de CTIVD alsmede de instelling en de bemensing van de afdeling klachtbehandeling en bijbehorend secretariaat van de CTIVD. Voorwaardelijk omdat bijvoorbeeld voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden waarvoor de toestemming van de Minister nodig is, de wet immers voorschrijft dat die verleende toestemming voorafgaand aan de toepassing van de bevoegdheid getoetst dient te worden door de TIB. In de nieuwe wet is de klachtbehandeling opgedragen aan een nieuwe afdeling bij de CTIVD; ook die moet operationeel zijn op het moment dat de gehele wet in werking treedt. Deze voorwaardelijkheid is ook tot uitdrukking gebracht in de brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 14 juli 2017 over de te doorlopen benoemingsprocedure11 alsmede in de toelichting op het in augustus gepubliceerde (eerste) inwerkingtredingsbesluit.12 In beeld is ook gebracht dat de procedure om te komen tot benoeming van de commissieleden en de leden van de afdeling klachtbehandeling enkele maanden in beslag zou nemen. In die periode is het besluit tot het houden van een referendum gevallen, en vervolgens een referendum gehouden. Daarna zijn, conform de voorschriften van de Wrr, de beide Kamers bij brief van 6 april 201813 geïnformeerd over de uitkomst van het referendum en het resultaat van de heroverweging door de regering. De overige onderdelen van de wet zijn zo spoedig mogelijk, namelijk per 1 mei 2018, in werking getreden, aangezien inmiddels de eerdergenoemde benoemingsprocedures waren afgerond en de TIB en de afdeling klachtbehandeling van de CTIVD klaar stonden om hun werkzaamheden onder de nieuwe wet uit te voeren. In de brief van 6 april is de inwerkingtreding per 1 mei 2018 nogmaals door de regering bevestigd. Ik betwist derhalve het standpunt van deze leden dat het laatste deel van de wet niet met spoed in werking zou zijn getreden.

Deze leden vragen ook waarom het de regering niet duidelijk is uit de hele Wet raadgevend referendum dat ten aanzien van een nog niet in werking getreden wet of onderdeel van een wet intrekking dan wel inwerkingtreding middels wetgeving wordt beoogd, opdat de wetgever een transparante afweging kan maken.

Zoals ook in mijn brief van 16 april 2018 vermeld, heeft de wetgever van de Wiv 2017 in artikel 171, eerste lid, de mogelijkheid gegeven om de spoedprocedure van de Wrr toe te passen op de inwerkingtreding van de Wiv 2017.14 Die spoedprocedure is toegepast. Vanwege hetzelfde artikel 171, eerste lid, moet de inwerkingtreding van de Wiv 2017 bij koninklijk besluit geschieden. Daarbij is nadrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat de inwerkingtreding in gedeelten kan plaatsvinden en dat in het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit toepassing kan worden gegevens aan artikel 12 Wrr. Het (eerste) koninklijk besluit is spoedig na aanvaarding van de wet genomen.15 Artikel 171 is op de gehele Wiv 2017 van toepassing. Gelet op de bewoordingen van artikel 12 Wrr, tweede lid, geeft de heroverweging na een raadgevende uitspraak tot afwijzing antwoord op de vraag of de referendabele wet moet worden ingetrokken, en daartoe een voorstel van wet moet worden ingediend.16 De inwerkingtreding bij wet is in dat artikel niet aan de orde. Voor de inwerkingtreding ligt immers – op grond van het eerste lid van artikel 12 Wrr – een grondslag in de referendabele wet, namelijk artikel 171, eerste lid, Wiv 2017. De Wrr geeft derhalve een duidelijk kader voor de afronding, zoals is gebeurd, van de procedure na een raadgevend referendum.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben naar aanleiding van mijn brief van 25 april 2018 de vraag of op het moment dat ongeëvalueerde gegevens zijn overgedragen aan een partnerdienst er een beperking is op verdere doorgifte naar diensten van derde landen. In antwoord hierop kan ik aangeven dat een dergelijke beperking er wel degelijk is. In artikel 65, eerste lid, Wiv 2017 is namelijk bepaald dat de verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan anderen mag verstrekken. Deze beperkende voorwaarde geldt voor zowel geëvalueerde als ongeëvalueerde gegevens. In het tweede lid wordt bepaald dat deze voorwaarde in ieder geval dient te worden gesteld indien gegevens worden verstrekt aan daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen waarmee een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88, eerste lid, wordt onderhouden alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen. In deze gevallen is het inroepen van de zogeheten derde-partijregel een plicht. Deze derde-partijregel gaat overigens verder dan alleen een verbod op doorgifte aan de diensten van andere landen (ook wel bekend als de derde-landregel). Hij heeft ook betrekking op de verstrekking door de ontvangende dienst aan andere partijen in zijn land. Voor doorverstrekking aan andere partijen is toestemming van de verstrekkende dienst – in casu AIVD of MIVD – nodig. De naleving van de derde-partijregel is onderworpen aan het vertrouwensbeginsel dat tussen de samenwerkende diensten geldt. Indien wordt geconstateerd dat een dienst dat vertrouwen heeft geschonden, zal dat aanleiding zijn om de samenwerkingsrelatie opnieuw te wegen (zie artikel 88, vijfde lid, Wiv 2017). Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat aan deze dienst geen gegevens meer worden verstrekt.

De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat een coalitie bestaande uit belangenorganisaties Bits of Freedom, Privacy First, het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), Free Press Unlimited, Greenpeace International, Waag Society, BIT, Voys, Speakup, Platform Bescherming Burgerrechten en Public Interest Litigation Project (PILP) naar aanleiding van de reactie van het kabinet op het referendum met een vijftal kritiekpunten heeft gereageerd. Deze leden vragen op elk van deze punten te reageren en of het kabinet bereid is deze over te nemen, en waar dat niet het geval is, waarom niet. Zoals de leden van de fractie van de PvdD weten, immers hun vraag refereert hieraan, is door de eerdergenoemde belangenorganisaties de Staat in kort geding gedaagd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Op 7 juni 2018 heeft de zitting bij de voorzieningenrechter plaatsgevonden. De door deze belangenorganisaties geuite kritiekpunten vormen tevens voorwerp van het geschil waarover aan de voorzieningenrechter een oordeel wordt gevraagd. Namens de Staat heeft de Landsadvocaat verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft aangegeven dat hij op 26 juni aanstaande uitspraak doet. Zolang de zaak onder de rechter is, acht ik het niet aangewezen om hier op de desbetreffende kritiekpunten in te gaan. Uiteraard zal ik beide Kamers der Staten-Generaal informeren over de reactie van de regering op de uitspraak van de voorzieningenrechter.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66) (voorzitter), Nagel (50PLUS), vac. (SP) (vicevoorzitter), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Strik (GL), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), De Graaf (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Lintmeijer (GL), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Verheijen (PvdA), Bikker (CU), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA), Van der Sluijs (PVV), Fiers (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, J.

X Noot
3

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, I.

X Noot
4

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, J.

X Noot
5

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, I.

X Noot
8

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, J.

X Noot
9

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, I.

X Noot
10

Stb. 2017, 318 (inwerkingtredingsbesluit betreffende instelling en bemensing van de TIB en het daarvoor werkzame secretariaat alsmede de uitbreiding van de CTIVD met een lid en de bemensing van de afdeling klachtbehandeling en het daarvoor werkzame secretariaat) en Stb. 2018, 119 (inwerkingtredingsbesluit overige onderdelen).

X Noot
11

Stb. 2017, 318.

X Noot
12

Stb. 2017, 318.

X Noot
13

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, G.

X Noot
14

Kamerstukken I 2017/18, 34 588, H.

X Noot
15

Besluit van 19 augustus 2017.

X Noot
16

2. Indien over een wet als bedoeld in het eerste lid een referendum wordt gehouden en onherroepelijk is vastgesteld dat dit heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, wordt zo spoedig mogelijk beslist of een voorstel van wet zal worden ingediend dat uitsluitend strekt tot intrekking van de wet. Onze Minister wie het aangaat licht de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk in over de beslissing van de regering ter zake.

Naar boven