Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 33576 nr. I |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 33576 nr. I |
Vastgesteld 9 maart 2018
De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 30 november 20172 inzake evaluatie van het Natuurpact en de Voortgangsrapportage Natuur. Naar aanleiding hiervan is op 23 januari 2018 een brief gestuurd aan de Minister.
De Minister heeft op 9 maart 2018 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat/Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer
Aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Den Haag, 23 januari 2018
De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (EZK/LNV) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 30 november 20173 inzake evaluatie van het Natuurpact en de Voortgangsrapportage Natuur. De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en de Partij voor de Dieren hebben naar aanleiding daarvan nog vragen en opmerkingen.
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie danken u voor de brief van 30 november 2017 en hebben de volgende vragen, waarbij deze leden meer duidelijkheid vragen over de rolverdeling en de specifieke Rijksverantwoordelijkheid, mede in het licht van de Europese en internationale verdragsverplichtingen, ten opzichte van de decentrale politieke verantwoordelijkheden, die in principe bij Gedeputeerde en Provinciale Staten liggen. De leden van de VVD-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.
De leden van de fractie van GroenLinks danken u voor de brief over de evaluatie van het Natuurpact. Tegelijkertijd zijn deze leden teleurgesteld over de inhoud van de brief. Zij missen een inhoudelijk uitgewerkte beleidsreactie en een plan van aanpak. Zij hebben dan ook nog een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Natuurpact en de voortgangsrapportage Natuur. Zij hebben naar aanleiding hiervan nog een aantal vragen en opmerkingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie lezen de volgende passage uit de Derde Voortgangsrapportage Natuur: «De huidige natuurkwaliteit van de ecosysteemtypen, gemeten aan de hand van voorkomende soorten, bedraagt ongeveer 40% van de index. Dit getal van 40% kan niet worden vergeleken met de cijfers uit de «Lerende evaluatie van het Natuurpact» van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Dit rapport gaf aan dat de milieu, water- en ruimtelijke condities in 2015 voldoende waren om 55% van de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten in Nederland duurzaam in stand te kunnen houden. De 55% is het deel van de VHR-doelen dat wordt behaald; de 40% gaat over de soorten die voorkomen ten opzichte van een relatief ongestoorde situatie. Dat is een andere manier van kijken.»4 Deze passage maakt het volgens de leden van de PvdA-fractie onduidelijk of de methodische en feitelijke basis voor de bepaling van de actuele toestand van de natuur in Nederland wel eenduidig wordt beschreven door middel van de rapportage van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Deze leden vragen u toe te lichten wat nu de bestuurlijke afspraken zijn en of deze eenduidig zijn nagevolgd. Op basis waarvan moeten de provincies rapporteren, zodat het Rijk zijn eind- en systeemverantwoordelijkheid voor het Natuurnetwerk en de Vogel- en Habitatrichtlijn kan nakomen?
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie welke positie het CBS heeft met betrekking tot de kalibratie van deze cijfers ten opzichte van het PBL, gelet op de zin op pagina 13 van de Interprovinciale rapportage, waarin het CBS wordt geduid als het «verantwoordelijke» instituut. Verantwoordelijk waarvoor precies, vragen deze leden, gelet op de bestuurlijke cyclus waarin het PBL rapporteerde?
In het PBL-rapport wordt specifiek aandacht gevestigd op de tekortschietende milieucondities en de maatregelen die, buiten grondverwerving en inrichting, genomen (moeten) worden. De kern van de IPO-rapportage is echter vooral een kwantitatieve evaluatie van grondverwerving en functieverandering door natuurinrichting. Op welke wijze kan beter inzicht verkregen worden in de collectieve aanpak en de kwalitatieve verbetering van de milieucondities in en rondom het Natuurnetwerk door middel van de Natuurpact-afspraken?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat elke provincie qua tempo en ambitie feitelijk gestuurd wordt door haar decentrale politieke verantwoordingscyclus. Het IPO rapporteerde «namens» het collectief, maar heeft zelf geen correctie of bijsturingsmogelijkheden ten behoeve van versterking van dit gezamenlijke resultaat. Natuurlijk kunt u hierop interveniëren, de informatie uit de IPO-rapportage is daartoe echter te beperkt. Het focust op de «goede» voorbeelden waar we met plezier kennis van nemen, maar geeft geen bestuurlijke informatie die tot bijsturing op het collectieve resultaat kan leiden in deze vorm. Voor de Staten-Generaal wordt het daarmee lastig zich een goed beeld te kunnen vormen van de noodzakelijke inzet. Bent u het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de PBL-rapportage leidend moet zijn voor de opzet en informatievoorziening van het IPO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dan bevorderen dat volgende IPO-rapportages eenduidig aansluiten op de PBL-systematiek?
Ook heeft het Natuurpact zich, buiten de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)-afspraken, niet uitgesproken over wie er verantwoordelijk is voor de algemene verbetering van de milieucondities. De leden van de PvdA-fractie willen graag van u vernemen of het Rijk niet een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de generieke daling van de depositie van stikstof en fosfaat op de natuur in Nederland om het gewenste doelbereik te halen, gezien zijn verantwoordelijkheid voor de Meststoffenwet. Zo ja, welke maatregelen wilt u hiertoe nemen? Hierbij is volgens deze leden sprake van inspanningsverplichtingen van de provincies inzake landbouwbeleid, indien hiertoe verdergaande afspraken worden gemaakt, versus resultaatverplichtingen van het Rijk. Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Zal het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, wat dit betreft, volgens u voldoende effectief zijn? Met andere woorden: is er voldoende inzicht in effecten van de voorgenomen beleidsmaatregelen om te voldoen aan de 100% resultaatverplichting inzake de internationale natuurverdragen? Zijn de maatregelen in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voldoende hierop afgestemd, vragen de leden van de PvdA-fractie. De motivatie in de maatregelen ten behoeve van de Nitraatrichtlijn wordt namelijk vaak beperkt tot de vereiste kwaliteit van grondwater in landbouwgebieden. Zie bijvoorbeeld het recente CDM-advies «Beoordeling derogatie-opties» van 31 oktober 2017.5 De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader ook aandacht voor de actuele berichten over de achteruitgang van biodiversiteit, met name vogels en insecten, door toepassing van pesticiden. Worden er door u ook aanvullende maatregelen voorgesteld, in overleg met de provincies? Zo ja, welke, en zo nee, waarom niet?
Het verlies van de centrale kennisfunctie van de Dienst Landelijke Gebied door de decentralisatie van het Natuurbeleid betekent dat algemene beschikbaarheid van procesdeskundigheid niet vanzelf spreekt en telkens opnieuw moet worden bedacht in de grote diversiteit aan projecten die provinciaal worden geëntameerd. Algemene kaderstelling voor gebiedsprocessen is met de intrekking van de Landinrichtingswet en Reconstructiewet verdwenen en betekent, naar de opvatting van de leden van de PvdA-fractie, dat er geen vanzelfsprekende programmatische dynamiek is op (inter)provinciaal niveau die leidt tot een geborgen meerjarenaanpak en integrale capaciteitsplanning voor natuurherstel en landbouwtransitie. De Omgevingswet en omgevingsvisies zouden wat dat betreft op lokaal, regionaal en provinciaal niveau wel nieuwe mogelijkheden bieden. Zij vertragen echter op dit moment, en zijn onvoldoende verankerd aan, de resultaatverplichtingen van het Natuurpact, zeker gelet op de positie van gemeenten en hun grondeigendom. Herkent u dit beeld, vragen de leden van de PvdA-fractie, en ziet u mogelijkheden om aanvullend, op de zogenaamde »lerende evaluatie», instrumenten te ontwikkelen binnen de komende Nationale omgevingsvisie?
Wilt u in dit kader de Unesco-verplichtingen inzake werelderfgoed en «Man and Biosphere Reserves»6 ook leidend laten zijn in deze nationale strategische ruimtelijke planning? Zo nee, waarom niet? In 2005 heeft Nederland de Europese Landschapsconventie (ECL) geratificeerd, het enige Europese verdrag dat specifiek over landschap gaat. De leden van de PvdA-fractie vragen u welke doorwerking dit verdrag krijgt in de Nationale omgevingsvisie en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Op 27 april 2017 heeft de Europese Commissie een actieplan7 voor de natuur, mensen en de economie gepresenteerd. Doel van dit actieplan is betere naleving en implementatie van het Europees biodiversiteitsbeleid, waarvan de Vogel- en Habitatrichtlijnen onderdeel uitmaken. In het actieplan stelt de Commissie een 10% verhoging in financiering voor natuurbeleid voor. Op welke wijze zal u invulling geven aan dit actieplan en de financiering ter beschikking stellen?
De leden van de PvdA-fractie kijken met belangstelling uit naar de beantwoording van deze vragen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het vorige kabinet bij monde van Staatssecretaris van Dam in de brief van maart 20178 heeft toegezegd dat hij samen met de provincies een plan maakt in reactie op de evaluatie. Hij sprak de verwachting uit dat zijn opvolger in het najaar dit plan naar de Kamer zou sturen. U spreekt in deze brief niet over een plan van aanpak en concrete maatregelen, maar alleen over de gesprekken die u met de provincies voert en over onderzoek naar verschillende scenario’s. Wanneer kan de Kamer een plan van aanpak met concrete maatregelen verwachten?
U schrijft mede namens de provincies dat de provincies inzetten op het volledig realiseren van de natuuropgave voor ontwikkeling en beheer van natuurgebieden in 2027. Doelt u hiermee op het realiseren van 65% van het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo ja, wanneer zal het Rijk met de provincies een plan opstellen voor het realiseren van 100% van de instandhoudingsdoelstellingen? Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat met het realiseren van 100% doelbereik niet meer dan een kritische ondergrens voor de levensvatbaarheid van soorten en habitats in Europa wordt gerealiseerd en dat dit dus absoluut noodzakelijk is? Wanneer zal Nederland deze kritische ondergrens realiseren?
Ook voor het realiseren van 65% van de instandhoudingsdoelstellingen rest er nog een flinke opgave, concludeert het PBL in de evaluatie. Het PBL oordeelt dat voor realisatie hiervan verdere verbetering nodig is van water- en milieucondities in natuurgebieden, verbetering van de robuustheid van natuurgebieden in het Natuurnetwerk NL, en verduurzaming van de landbouw bij natuurgebieden. Deze leden vragen u hoe het Rijk samen met de provincies deze noodzakelijke verbetering van milieu en watercondities zal realiseren. Welke maatregelen zal het Rijk hiertoe nemen? Welke maatregelen zullen provincies nemen? Hoe zullen Rijk en provincies de robuustheid van natuurgebieden in het Natuurnetwerk NL realiseren? Welke extra financiële middelen zult u hiervoor inzetten? Hoe zult u de extra middelen in het regeerakkoord voor natuur hiervoor inzetten? Zijn de extra financiële middelen in het regeerakkoord voldoende? Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe Rijk en provincies verduurzaming van de landbouw gaan realiseren. Hoe ziet u de verdeling van verantwoordelijkheden en taken tussen Rijk en provincies waar het gaat om het verbeteren milieu en watercondities en het verduurzamen van de landbouw bij natuurgebieden? Deze opgaven hangen samen met de opgaven die Nederland in Europees verband heeft, zoals de Kaderrichtlijn Water, de Nitraatrichtlijn, de Vogel- en Habitatrichtlijn. Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het Rijk de verantwoordelijkheid draagt voor het voldoen aan deze Europese afspraken en verplichtingen?
In uw brief geeft u aan dat de landbouw een belangrijke impact heeft op de resultaten van het natuurbeleid. Vervolgens noemt u de PAS een succesvol instrument waarmee zowel natuur-en milieudoelstellingen worden gerealiseerd als economische ontwikkeling mogelijk is. In regio’s met zowel veel intensieve veehouderij als natuur, waar de PAS ingezet wordt, laten metingen van ammoniak in de lucht zien dat de ammoniak uitstoot naar de lucht licht toeneemt, terwijl volgens de PAS de ammoniak uitstoot zou moeten dalen. De werkelijkheid klopt dus niet met het papier, constateren de GroenLinks-fractieleden. De PAS heeft in deze gebieden geen positief effect. Hoe beoordeelt het kabinet dit? Welke maatregelen zal het kabinet nemen om de depositie van stikstof en ammoniak in natuurgebieden vanuit de intensieve veehouderij fors te verminderen, zoals dringend noodzakelijk is voor behoud en herstel van de natuur?
U wilt onderzoeken welke bijdrage agrarisch natuurbeheer in de directe omgeving van Natura-2000 gebieden kan leveren aan minder intensief landgebruik. De leden van de GroenLinks-fractie zijn hier verbaasd over. Is minder intensief landgebruik niet een voorwaarde voor agrarisch natuurbeheer, en derhalve vanzelfsprekend in gebieden waar agrarisch natuurbeheer plaatsvindt? Het PBL oordeelt dat het versterken van maatschappelijke betrokkenheid onvoldoende in concrete maatregelen wordt vertaald. Deze leden vragen om uw reactie hierop. Welke maatregelen zullen Rijk en provincie nemen? U heeft de ambitie een leernetwerk te creëren, waardoor het lerend vermogen binnen de provincies en rijk, en binnen betrokken organisaties versterkt wordt. U spreekt over «uitlijnen» van dit leernetwerk. Wat bedoelt u hiermee? Aan welke concrete acties denkt u?
U schrijft in de brief dat de provincies de beschikbare financiële middelen zo effectief mogelijk inzetten voor het realiseren van internationale doelen. Waarop baseert u deze bewering? Op basis van de evaluatie door het PBL? Graag zien de leden van de fractie van GroenLinks een onderbouwing.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat aantasting van beschermde natuurgebieden door ruimtelijke ingrepen (zoals de verbreding van wegen) in principe niet is toegestaan. Enkel ruimtelijke ontwikkelingen die een groot openbaar belang dienen en waarvoor geen alternatieven zijn, kunnen onder strikte voorwaarden worden toegestaan. De negatieve effecten op de natuur dienen daarbij zoveel mogelijk beperkt te worden en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. Uit de Derde Voortgangsrapportage Natuur blijkt dat provincies in veel gevallen op een positieve manier bijdragen aan natuurbeleid en behoud. Echter wordt er niet of nauwelijks in beeld gebracht of er niet tegelijkertijd bij andere gedeelten in diezelfde provincies natuur wordt volgebouwd of beschadigd. Hoe kan gecontroleerd worden of provincies, naast het stimuleren van projecten om de natuur te verbeteren, ook natuur compenseren op het moment dat zij bijvoorbeeld wel wegen uitbreiden? En welke natuureffecten van deze compensaties werken daadwerkelijk compenserend om het verlies aan natuur goed te maken?
Het voorgestelde nieuwe stelsel voor de Wet natuurbescherming neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen u of de Europese regelgeving toereikend is voor de specifieke situatie van Nederland. Volgens bijvoorbeeld de Vogelbescherming heeft Nederland een bijzonder grote internationale verantwoordelijkheid, omdat een groot deel van de wereldpopulatie van een groot aantal Europese broed- en weidevogels in ons land broedt. Van de 197 Nederlandse broedvogels staan er nu 87 op de Rode Lijst, verdeeld over verschillende categorieën, van (vrijwel) uitgestorven tot kwetsbaar. Ook weidevogels zoals de grutto, de tureluur en de wulp staan op de Rode Lijst.9 Is de Europese regelgeving specifiek genoeg afgestemd op onze eigen (kwetsbare) flora en fauna?
Hoe kan het dat fraude met vervoersbewijzen en mestbemonstering, maar ook tekortschietende controle door overheidsinstanties als een reeds lang bestaand probleem worden benoemd in het adviesrapport «Mest nader onder de loep genomen» van oud-politicus Piet Blauw en accountant Marco Korff, maar dat tezelfdertijd de berekeningen en beleidsmaatregelen met betrekking tot derogatie gebaseerd blijven op berekeningen die aantoonbaar afwijken van de werkelijkheid? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de aantallen gehouden dieren structureel blijken af te wijken van de vergunde aantallen, en desalniettemin blijft de regering zich baseren op de vergunde aantallen. Datzelfde geldt naar de mening van deze leden voor de volgens het CBS geproduceerde hoeveelheid mest in Nederland. Ook hier is de productie gebaseerd op een fictief aantal – vergunde – gehouden dieren. Kunt u aangeven hoe een nieuwe derogatie verantwoord kan worden op basis van papieren gegevens die bewezen afwijken van de praktijk en grotere schade veroorzaken aan natuur en landschap dan berekend?
De verantwoordelijkheid van de provincies om goed voor hun natuur te zorgen zou volgens de Derde Voortgangsrapportage Natuur goed uitpakken. Voor bijvoorbeeld Noord-Holland geldt dat nog ruim 1.800 hectare agrarisch natuurbeheer gecontracteerd wordt binnen het Natuurnetwerk. De helft daarvan ligt op gronden die lang geleden door een terreinbeherende organisatie in verpachte staat zijn verworven («oude pacht») en daarom de status van landbouwgrond hebben. De andere helft ligt op land dat nog niet is verworven of via particulier beheer van functie is veranderd. De provincie wil hieraan een eind maken en vindt dat de bedrijven voor particulier natuurbeheer moeten kiezen of de grond moeten verkopen. Particulier natuurbeheer is echter financieel onaantrekkelijk geworden en is vatbaar voor verstorende elementen zoals plezierjacht en mestdumping. Voor bedrijven op verworven grond betekent de wijziging dat zij geen beheervergoeding meer krijgen en dat zij ook andere voordelen van de status van landbouwgrond verliezen, waarmee het beheer bemoeilijkt zou kunnen worden of tenminste minder aantrekkelijk. Voor deze gronden is het Natuurnetwerk al gerealiseerd: ze zijn in handen van een terreinbeherende organisatie. Die gaat – als de beleidswijziging wordt doorgevoerd – de beheervergoeding ontvangen, maar blijft de grond gewoon (met natuurbepalingen) aan boeren verpachten. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen zich af hoe wenselijk dat is in het licht van de conclusies van de commissie onder leiding van ex-minister Agnes van Ardenne, die in 2013 in het rapport «Onbeperkt Houdbaar» concludeerde dat het agrarisch natuurbeheer «op een groot fiasco is uitgelopen» Welke garanties zijn er dat een dergelijk fiasco met de nu voorgestelde werkwijze kan worden voorkomen? De provincie Noord-Holland geeft aan dat er geen goed alternatief bestaat, maar in feite komt dit argument neer op verbloemde onwil om het beleidsvoornemen in te trekken of anders in te vullen.10 Dit voorbeeld laat zien dat de eigen verantwoordelijkheid van de provincies ook tot een gemakzuchtige houding kan leiden ten opzichte van bijvoorbeeld landbouwgronden. Hoe wordt gecontroleerd of provincies alles doen wat zij kunnen doen om natuur te optimaliseren en toezicht te houden op wetsovertredingen die indruisen tegen de belangen van de natuur?
De leden van de Partij voor de Dieren constateren dat er in de Derde Voortgangsrapportage Natuur veel aandacht wordt besteed aan de positieve projecten waar de provincies zich momenteel voor inzetten. Provincie Flevoland heeft echter het plan om Lelystad Airport te gaan uitbreiden. Voor de kwetsbare natuur en dieren rondom Lelystad Airport (de Oostvaarders Plassen en het IJsselmeer) zal de uitbreiding dramatische gevolgen hebben. De grote groepen ganzen vormen bovendien een gevaar voor het vliegverkeer, het vliegverkeer vormt een groot gevaar voor beschermde vogels. Hoe worden plannen als de uitbreiding van Lelystad Airport gecombineerd met de voornemens voor natuurverbetering? Kunt u concreet aangeven wat de betekenis zal zijn van een voorgenomen uitbreiding op kwetsbare natuurwaarden?
De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien uw reactie me belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 23 februari 2018.
Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat / Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, A.M.V. Gerkens
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 maart 2018
Hierbij ontvangt u de antwoorden op de nadere vragen van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de evaluatie van het Natuurpact en de Voortgangsrapportage Natuur, zoals gesteld in uw brief van 23 januari 2018 (162136.01u). Deze brief heb ik in overeenstemming met de provincies opgesteld en stuur ik mede namens de gezamenlijke provincies.
PvdA
De leden van de PvdA-fractie lezen de volgende passage uit de Derde Voortgangsrapportage Natuur: «De huidige natuurkwaliteit van de ecosysteemtypen, gemeten aan de hand van voorkomende soorten, bedraagt ongeveer 40% van de index. Dit getal van 40% kan niet worden vergeleken met de cijfers uit de «Lerende evaluatie van het Natuurpact» van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Dit rapport gaf aan dat de milieu, water- en ruimtelijke condities in 2015 voldoende waren om 55% van de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten in Nederland duurzaam in stand te kunnen houden. De 55% is het deel van de VHR-doelen dat wordt behaald; de 40% gaat over de soorten die voorkomen ten opzichte van een relatief ongestoorde situatie. Dat is een andere manier van kijken.» Deze passage maakt het volgens de leden van de PvdA-fractie onduidelijk of de methodische en feitelijke basis voor de bepaling van de actuele toestand van de natuur in Nederland wel eenduidig wordt beschreven door middel van de rapportage van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Deze leden vragen u toe te lichten wat nu de bestuurlijke afspraken zijn en of deze eenduidig zijn nagevolgd. Op basis waarvan moeten de provincies rapporteren, zodat het Rijk zijn eind- en systeemverantwoordelijkheid voor het Natuurnetwerk en de Vogel- en Habitatrichtlijn kan nakomen?
De provincies informeren het Rijk jaarlijks middels de Voortgangsrapportage Natuur (VRN), als input voor het gesprek over de voortgang en om de Tweede en Eerste Kamer te informeren. De informatie voor het Rijk over de voortgang van de uitvoering van het Natuurpact wordt tevens onderbouwd met de voortgangsrapportage PAS, VHR en de Balans voor de Leefomgeving.
Alleen over de voortgang van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) zijn afspraken gemaakt over de kwantitatieve onderbouwing. Er is niet voorgeschreven hoe gerapporteerd wordt; dat is aan de provincies. Met de derde voortgangsrapportage is voor het eerst ook over de natuurkwaliteit (soorten, milieucondities) gerapporteerd. Daarbij hebben provincies gekozen voor een andere presentatie dan PBL. Provincies hebben gekozen voor de systematiek van het CBS omdat deze systematiek in meerdere rapportages zoals de Living Planet Index wordt benut. In deze systematiek wordt de kwaliteit niet beoordeeld op basis van de VHR-soorten maar op basis van volledig intacte ecosystemen. Dit levert een resultaat van 40% aan natuurkwaliteit, zoals vermeld in de derde rapportage.
Daarnaast wordt er een driejaarlijkse evaluatie door het PBL uitgevoerd. Deze evaluatie is vooral gericht op de voortgang binnen de afgesproken Europese doelen zoals vastgelegd in de VHR. Binnen die kaders heeft het PBL geconstateerd dat bij de uitvoering van de bestaande plannen er in 2027 sprake zal zijn van instandhouding van 65% van de VHR-soorten. Een forse toename ten opzichte van het huidige 55% doelbereik. In de derde VRN hebben Provincies aangegeven dat de CBS-meetlat niet vergeleken kan worden met het door de PBL gehanteerde omdat deze op een andere leest is geschoeid.
Het gebruik van de CBS-meetlat in de VRN maakt overigens geen verschil voor de zesjaarlijkse VHR-rapportages aan de Europese Commissie (EC) Voor de VHR-rapportages worden de relevante data via de provincies dan wel rechtstreeks van Wageningen Environmental Research betrokken. De PBL methode sluit aan op de VHR-rapportages aan EC. Al deze rapportages tezamen geven het Rijk de mogelijkheid haar systeemverantwoordelijkheid in te vullen
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie welke positie het CBS heeft met betrekking tot de kalibratie van deze cijfers ten opzichte van het PBL, gelet op de zin op pagina 13 van de Interprovinciale rapportage, waarin het CBS wordt geduid als het «verantwoordelijke» instituut. Verantwoordelijk waarvoor precies, vragen deze leden, gelet op de bestuurlijke cyclus waarin het PBL rapporteerde?
Met «verantwoordelijk» instituut wordt in de VRN bedoeld de verantwoordelijkheid van CBS ten aanzien van het produceren van de trends in diersoorten volgens de LPI methodiek.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft als taak het publiceren van betrouwbare en samenhangende statistische informatie welke onder andere benut wordt door het PBL voor hun rapportages over toestand en ontwikkelingen van soorten en ecosystemen, zoals in de Balans voor de Leefomgeving en de Evaluatie Natuurpact. Voor de jaarlijkse Voortgangsrapportage Natuur van de provincies worden de data van het CBS eveneens benut voor indicatoren op het gebied van trends in diersoorten, waaronder boerenlandvogels.
In het PBL-rapport wordt specifiek aandacht gevestigd op de tekortschietende milieucondities en de maatregelen die, buiten grondverwerving en inrichting, genomen (moeten) worden. De kern van de IPO-rapportage is echter vooral een kwantitatieve evaluatie van grondverwerving en functieverandering door natuurinrichting. Op welke wijze kan beter inzicht verkregen worden in de collectieve aanpak en de kwalitatieve verbetering van de milieucondities in en rondom het Natuurnetwerk door middel van de Natuurpact-afspraken?
Voor het behoud en herstel van de biodiversiteit is het belangrijk dat er voldoende omvang natuurgebied is en dat de water- en milieucondities in orde zijn.
In het Natuurpact zijn concrete afspraken gemaakt over de uitbreiding van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en daar wordt veel inzet op gepleegd door provincies en maatschappelijke partners. Ook is in het Natuurpact afgesproken een forse extra stap zetten op weg naar de doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijnen en de Kaderrichtlijn Water.
De provinciale rapportages richtten zich in eerste instantie op kwantitatieve gegevens over de voortgang van de realisatie van de NNN. In de eerste voortgangsrapportages hebben provincies aangegeven eerst een consistente rapportage over de voortgang van het NNN te willen aanbieden en vervolgens deze in de volgende jaren uit te breiden met informatie over de ontwikkeling van natuurkwaliteit. In de derde rapportage is hiermee een start gemaakt. Daarbij is in de derde rapportage ook inzicht gegeven in de milieu, water- en ruimtelijke condities van de natuurgebieden (weergegeven in figuur 30). Dit zal in de volgende rapportages verder worden uitgebouwd.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat elke provincie qua tempo en ambitie feitelijk gestuurd wordt door haar decentrale politieke verantwoordingscyclus. Het IPO rapporteerde «namens» het collectief, maar heeft zelf geen correctie of bijsturingsmogelijkheden ten behoeve van versterking van dit gezamenlijke resultaat. Natuurlijk kunt u hierop interveniëren, de informatie uit de IPO-rapportage is daartoe echter te beperkt. Het focust op de «goede» voorbeelden waar we met plezier kennis van nemen, maar geeft geen bestuurlijke informatie die tot bijsturing op het collectieve resultaat kan leiden in deze vorm. Voor de Staten-Generaal wordt het daarmee lastig zich een goed beeld te kunnen vormen van de noodzakelijke inzet. Bent u het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de PBL-rapportage leidend moet zijn voor de opzet en informatievoorziening van het IPO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dan bevorderen dat volgende IPO-rapportages eenduidig aansluiten op de PBL-systematiek?
In het Natuurpact is afgesproken dat de provincies het Rijk jaarlijks informeren over de voortgang van de uitvoering van het Natuurpact; de wijze waarop zij rapporteren is aan de provincies. Op basis van deze voortgangsrapportage vindt een bestuurlijk gesprek plaats over de voortgang van de realisatie van de ambities en eventuele knelpunten. Het Rijk informeert de Kamer op basis van de informatie van de provincies.
De driejaarlijkse evaluatie van de uitvoering van het Natuurpact door het PBL geeft extra inzicht in de werkwijzen van de provincies en de voortgang van de uitvoering. Daarom is dit niet leidend voor de Voortgangsrapportage Natuur (VRN) van de provincies. Tijdens het proces van deze «lerende evaluatie» van het PBL is daarvan door de provincies gebruik gemaakt om de uitvoering verder te verbeteren. Ook voor de verdere uitvoering zullen de aanbevelingen van het PBL ter harte worden genomen, zoals ik in mijn brief van 30 november 2017 (33 576, nr. H) heb uiteengezet. Daarbij zijn de provincies zelf verantwoordelijk voor de invulling en de concretisering van de ambities in het Natuurpact.
De VRN en de evaluatie van het Natuurpact vormen gezamenlijk de informatie over de voortgang van de uitvoering van het Natuurpact.
Ook heeft het Natuurpact zich, buiten de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)-afspraken, niet uitgesproken over wie er verantwoordelijk is voor de algemene verbetering van de milieucondities. De leden van de PvdA-fractie willen graag van u vernemen of het Rijk niet een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de generieke daling van de depositie van stikstof en fosfaat op de natuur in Nederland om het gewenste doelbereik te halen, gezien zijn verantwoordelijkheid voor de Meststoffenwet. Zo ja, welke maatregelen wilt u hiertoe nemen? Hierbij is volgens deze leden sprake van inspanningsverplichtingen van de provincies inzake landbouwbeleid, indien hiertoe verdergaande afspraken worden gemaakt, versus resultaatverplichtingen van het Rijk. Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Zal het zesde actieprogramma Nitraat-richtlijn, wat dit betreft, volgens u voldoende effectief zijn? Met andere woorden: is er voldoende inzicht in effecten van de voorgenomen beleidsmaatregelen om te voldoen aan de 100% resultaatverplichting inzake de internationale natuurverdragen? Zijn de maatregelen in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voldoende hierop afgestemd, vragen de leden van de PvdA-fractie. De motivatie in de maatregelen ten behoeve van de Nitraatrichtlijn wordt namelijk vaak beperkt tot de vereiste kwaliteit van grondwater in landbouwgebieden. Zie bijvoorbeeld het recente CDM-advies «Beoordeling derogatie-opties» van 31 oktober 2017.
Voor de algemene verbetering van de milieucondities van natuurgebieden geldt een gedeelde verantwoordelijkheid van verschillende (regionale) overheden en terreinbeherende organisaties die verschillende instrumenten ter beschikking hebben. Primair verantwoordelijk voor milieubeleid is het Ministerie van I&W. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt bij regionale overheden en terreinbeherende instanties, zoals bijvoorbeeld provincies (Natura2000 en PAS) en Staatsbosbeheer.
Het Rijk is gebonden aan Europese en internationale afspraken over emissiereductie, bijvoorbeeld van ammoniak. De NEC-richtlijn (National Emission Ceiling) geeft hierin de kaders. Er zijn geen richtlijnen die direct doorwerken voor ammoniakdepositie. Het depositiebeleid in Nederland is vooral bedoeld om doelstellingen uit de Habitatrichtlijn mede te helpen bereiken. Dit is in de Programmatische Aanpak Stikstof verder uitgewerkt.
De Minister van LNV is als eerste verantwoordelijk voor de uitvoering van de Nitraatrichtlijn die moet resulteren in beperking van nitraatuitspoeling in grondwater en tegengaan van eutrofiëring van het oppervlaktewater. De operationalisering van de Nitraatrichtlijn is gevat in mestwetgeving die met name ziet op gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften met betrekking tot mest. De Nitraatrichtlijn kent een inspanningsverplichting. Er moeten op grond daarvan actieprogramma’s worden opgesteld in het streven nitraat- en fosfaatuitspoeling naar grond- en oppervlaktewater te verminderen. Per 1 januari 2018 is het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in werking getreden. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn bevat een pakket aan maatregelen om de verontreiniging van water met stikstof/nitraat en fosfaat uit de landbouw te verminderen. Bij het opstellen van het pakket is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het realiseren van een schoner milieu enerzijds en haalbaarheid in de landbouwpraktijk anderzijds. Het voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgestelde plan-MER, geeft aan dat met de opgenomen maatregelen wel een verbetering van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater zal worden gerealiseerd, maar dat dit niet voldoende zal zijn om overal in Nederland het einddoel van Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water te bereiken. Daarvoor zijn verdergaande maatregelen nodig die bij doorvoering nu grote gevolgen zouden hebben voor de landbouw. Uiterlijk in 2027 zullen alle maatregelen genomen moeten zijn die zorgen dat de doelen van de Kaderrichtlijn Water gehaald zullen worden. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft een looptijd van 2018 t/m 2021 en hoeft hier dus nog niet volledig in te voorzien. Niettemin dragen maatregelen in het zesde actieprogramma bij aan nieuwe handelingsperspectieven voor ná het zesde actieprogramma (zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn en derde generatie stroomgebiedsbeheersplannen).
Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn is opgesteld in het kader van de Nitraatrichtlijn. Het beoogt niet een actieprogramma te zijn dat álle milieuproblemen aanpakt die met de landbouw samenhangen. Maar samen met de maatregelen die het Rijk en andere overheden nemen om andere landbouw gerelateerde milieuproblemen op te lossen (bijvoorbeeld in het kader van het ammoniakbeleid), moet het wel zorgen voor een landbouw in Nederland die de omgeving minder belast, waardoor betere voorwaarden ontstaan voor natuurontwikkeling en biodiversiteit.
De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader ook aandacht voor de actuele berichten over de achteruitgang van biodiversiteit, met name vogels en insecten, door toepassing van pesticiden. Worden er door u ook aanvullende maatregelen voorgesteld, in overleg met de provincies? Zo ja, welke, en zo nee, waarom niet?
De wetenschappelijke berichten over de achteruitgang van biodiversiteit en met name insecten (publicatie over Duitse natuurgebieden) vind ik zorgelijke informatie. Daarom heb ik de Wageningen Universiteit gevraagd de beschikbare informatie en kennis over de situatie in Nederland bij elkaar te brengen. Daarover komt in maart duidelijkheid. Als een van de mogelijke oorzaken wordt ook de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen genoemd.
Ik werk aan verdere verduurzaming van gewasbescherming en minder afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Een essentieel onderdeel van deze verduurzaming is het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming om ziekten, plagen en onkruiden tegen te gaan. Dat betekent preventie in de volle breedte, niet-chemische maatregelen om het gewas te beschermen en, bij het inzetten van chemische maatregelen, bij voorkeur laag-risicomiddelen. Dit geldt overal in Nederland waar gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet, zowel op lokaal, als op regionaal en nationaal niveau.
De achteruitgang van de bijen was al langer bekend. Het Ministerie van LNV heeft daarom samen met 42 andere partners, waaronder vier provincies, de Nationale Bijenstrategie opgesteld. De strategie is op 22 januari 2018 ondertekend met het doel om in 2030 (wilde) bijen en bestuiving te hebben bevorderd en behouden. Spontaan hebben op 22 januari nog 5 organisaties de Nationale Bijenstrategie ondertekend en het aantal groeit nog steeds. Het doel van de strategie moet (gefaseerd) worden bereikt met zo’n 80 initiatieven van de partners langs de thema’s: bevorderen van biodiversiteit, verbeteren van de wisselwerking tussen landbouw en natuur en verbeteren van de gezondheid van de honingbij.
Het verlies van de centrale kennisfunctie van de Dienst Landelijke Gebied door de decentralisatie van het Natuurbeleid betekent dat algemene beschikbaarheid van procesdeskundigheid niet vanzelf spreekt en telkens opnieuw moet worden bedacht in de grote diversiteit aan projecten die provinciaal worden geëntameerd. Algemene kaderstelling voor gebiedsprocessen is met de intrekking van de Landinrichtingswet en Reconstructiewet verdwenen en betekent, naar de opvatting van de leden van de PvdA-fractie, dat er geen vanzelfsprekende programmatische dynamiek is op (inter)provinciaal niveau die leidt tot een geborgen meerjarenaanpak en integrale capaciteitsplanning voor natuurherstel en landbouwtransitie. De Omgevingswet en omgevingsvisies zouden wat dat betreft op lokaal, regionaal en provinciaal niveau wel nieuwe mogelijkheden bieden. Zij vertragen echter op dit moment, en zijn onvoldoende verankerd aan, de resultaatverplichtingen van het Natuurpact, zeker gelet op de positie van gemeenten en hun grondeigendom. Herkent u dit beeld, vragen de leden van de PvdA-fractie, en ziet u mogelijkheden om aanvullend, op de zogenaamde »lerende evaluatie», instrumenten te ontwikkelen binnen de komende Nationale Omgevingsvisie?
Wilt u in dit kader de Unesco-verplichtingen inzake werelderfgoed en «Man and Biosphere Reserves» ook leidend laten zijn in deze nationale strategische ruimtelijke planning? Zo nee, waarom niet? In 2005 heeft Nederland de Europese LandschapsConventie (ELC) geratificeerd, het enige Europese verdrag dat specifiek over landschap gaat. De leden van de PvdA-fractie vragen u welke doorwerking dit verdrag krijgt in de Nationale Omgevingsvisie en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Als gevolg van de decentralisatie van het natuurbeleid is er inderdaad een andere dynamiek ontstaan bij de uitvoering van het natuurbeleid; een dynamiek die past bij de eigen verantwoordelijkheid van de provincies. De provincies hebben veel ervaring met de gebiedsgerichte aanpak en de verbinding met maatschappelijke partijen en opgaven. Provincies pakken de uitvoering van de afspraken programmatisch op. Dit biedt ruimte voor regionaal maatwerk. In de VRN laten provincies, met concrete voorbeelden uit alle provincies, zien wat de opbrengst is van deze gebiedsgerichte aanpak. Ik zie in de decentralisatie dan ook juist een kans om beter aan te sluiten bij de deskundigheid die provincies op dit vlak ontwikkeld hebben om daarmee de natuurdoelen te kunnen realiseren.
Landschapsbescherming is primair een autonome provinciale aangelegenheid, behalve waar het werelderfgoederen betreft. Het belang van landschappen wordt erkend in de Wet natuurbescherming en in de Omgevingswet. In de laatste wet is landschap ook specifiek als onderdeel van de leefomgeving benoemd. Daarmee moet het belang van landschappen integraal worden meegewogen bij de opstelling van omgevingsvisies, bij de invulling van de omgevingsplannen en bij andere besluiten op grond van die wet. Gegeven het autonome karakter van de bescherming van landschappen, zijn – buiten de werelderfgoederen – ter zake geen instructieregels opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en dat zal ook niet gebeuren bij de beleidsneutrale overgang van die regels naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de nationale omgevingsvisie zal evenmin specifiek rijkbeleid op dit punt worden ontwikkeld. Wel is de landschapsbescherming mede gediend door de bescherming van Natura-gebieden en van houtopstanden en van het natuurnetwerk Nederland, op welke terreinen door het Rijk specifieke beschermingsregels in de Wet natuurbescherming, respectievelijk instructieregels in Barro zijn vastgesteld. Tot slot brengt het Planbureau voor de Leefomgeving op grond van artikel 1.9 van de Wet natuurbescherming eens in de vier jaar een wetenschappelijk rapport over de toestand en de ontwikkeling van landschappen uit. Nederland geeft op deze wijze genoegzaam invulling aan de verplichtingen op grond van het landschapsverdrag.
Op 27 april 2017 heeft de Europese Commissie een actieplan voor de natuur, mensen en de economie gepresenteerd. Doel van dit actieplan is betere naleving en implementatie van het Europees biodiversiteitsbeleid, waarvan de Vogel- en Habitatrichtlijnen onderdeel uitmaken. In het actieplan stelt de Commissie een 10% verhoging in financiering voor natuurbeleid voor. Op welke wijze zal u invulling geven aan dit actieplan en de financiering ter beschikking stellen?
In 2015/2016 heeft een Europese fitness check van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (VHR) plaatsgevonden. De uitkomst van deze evaluatie was dat beide natuurrichtlijnen «fit for purpose» zijn, maar dat de implementatie verbeterd kan worden. DG Milieu heeft daartoe een actieplan opgesteld. In het actieplan zijn acties opgenomen voor Commissie, lidstaten en stakeholders op het gebied van (A) slimmer maken van de implementatie, (B) verscherpen van de implementatie, (C) versterken van investeringen en coherentie met ander beleid en (D) communicatie en vergroten van betrokkenheid. Het actieplan is een belangrijke stap in de goede richting om de doelen van de Europese Biodiversiteitsstrategie2020 te dichter bij te halen. Ik onderschrijf het belang dat de Europese Commissie hecht aan het betrekken van regionale overheden bij het actieplan. In Nederland hebben we immers de uitvoering van het Europese natuurbeleid in belangrijke mate gedecentraliseerd naar de provincies.
Voor mij zijn binnen het actieplan met name de volgende acties relevant:
1. De update van Europese richtsnoeren («guidances»). Deze betreffen de interpretatie van begrippen in zijn algemeenheid en ten behoeve van specifieke sectoren. Deze zijn van belang om de toepassing van de richtlijnen te verduidelijken, best practices onder het voetlicht te brengen en voor het zorgen voor een level-playing field in Europa. De richtsnoeren zijn belangrijk, maar kunnen niet alle specifieke problemen van alle lidstaten oplossen. Via de reguliere circuits zal input gegeven worden bij de update van de richtsnoeren.
2. Het aanbod van de Europese Commissie om in een «bilateraal overleg» met een lidstaat te spreken over de mogelijkheden voor de verbetering van de implementatie van de richtlijnen in die lidstaat. In een dergelijk overleg kan naar maatwerk gezocht worden voor Nederlandse dilemma’s en kunnen oplossingsrichtingen verder besproken en uitgewerkt worden. De dilemma’s voor Nederland betreffen onder meer het combineren van natuur en andere, economische en maatschappelijke, opgaven, het omgaan met natuurontwikkeling en dynamische natuur, het mogelijk maken van een meer integrale gebieds-benadering en het verminderen van administratieve lasten. Een bilateraal overleg tussen Nederland en de Europese Commissie is begin juli gepland.
Daarnaast gaan we, in nauwe samenwerking tussen Rijkspartners, andere overheden en stakeholders, verder met het werken aan het efficiënter uitwisselen en beschikbaar stellen van kennis, mede in het licht van het samenhangende monitoringsysteem van Rijk en provincies en in het opzetten van het Digitale Stelsel Omgevingswet, en aan een meer integrale aanpak op het gebied van gebiedsfondsen in het kader van recent gestarte Nederlandse LIFE IP programma Deltawateren.
In het actieplan geeft de Europese Commissie aan dat zij binnen het EU-subsidie programma LIFE (L» Instrument Financier pour l» Environnement) 10% van het budget wil verschuiven naar het onderdeel natuurbehoud en biodiversiteit. De Commissie beoordeelt zelf voorstellen van initiatiefnemers en verstrekt de subsidie. Het betreft dus geen budget dat de Nederlandse overheid ter beschikking kan stellen. Wel is Nederland als lidstaat akkoord gegaan met deze verschuiving waardoor meer EU-middelen voor natuur beschikbaar komen.
Groen Links
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het vorige kabinet bij monde van Staatssecretaris van Dam in de brief van maart 20176 heeft toegezegd dat hij samen met de provincies een plan maakt in reactie op de evaluatie. Hij sprak de verwachting uit dat zijn opvolger in het najaar dit plan naar de Kamer zou sturen. U spreekt in deze brief niet over een plan van aanpak en concrete maatregelen, maar alleen over de gesprekken die u met de provincies voert en over onderzoek naar verschillende scenario’s. Wanneer kan de Kamer een plan van aanpak met concrete maatregelen verwachten?
Ik ben samen met de provincies van mening dat de acties genoemd in de brief van 30 november 2017 (33 576, nr. H) als reactie op de aanbevelingen van het PBL volstaan als zijnde een plan van aanpak. Deze inzet geeft naar onze mening voldoende invulling aan de aanbevelingen.
U schrijft mede namens de provincies dat de provincies inzetten op het volledig realiseren van de natuuropgave voor ontwikkeling en beheer van natuurgebieden in 2027. Doelt u hiermee op het realiseren van 65% van het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo ja, wanneer zal het Rijk met de provincies een plan opstellen voor het realiseren van 100% van de instandhoudingsdoelstellingen? Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat met het realiseren van 100% doelbereik niet meer dan een kritische ondergrens voor de levensvatbaarheid van soorten en habitats in Europa wordt gerealiseerd en dat dit dus absoluut noodzakelijk is? Wanneer zal Nederland deze kritische ondergrens realiseren?
Met de natuuropgave voor ontwikkeling en beheer van natuurgebieden in 2027 wordt gedoeld op de realisatie van de in het Natuurpact afgesproken 80.000 ha extra natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland (kwantitatieve natuurdoel) én de 65% doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn die volgens het PBL haalbaar is (kwalitatieve natuurdoel). Voor die 65% doelbereik VHR is een flinke inspanning van de provincies nodig.
De internationaal afgesproken doelen in het kader van de VHR-richtlijnen zijn verplichtingen die Nederland na zal komen. Deze doelen zijn afgesproken om een duurzame natuur in Nederland te verwezenlijken. Daarom ben ik met de provincies in gesprek om te verkennen welke maatregelen er nu of op termijn nodig en mogelijk zijn om een hoger doelbereik te halen. Overigens is onze verwachting dat de initiatieven die door maatschappelijke organisaties en ketenpartijen in het kader van biodiversiteit genomen worden tevens bijdragen aan het herstel van de levensvatbaarheid van soorten en habitats. Deze zijn niet in de PBL-rapportage meegenomen.
Ook voor het realiseren van 65% van de instandhoudingsdoelstellingen rest er nog een flinke opgave, concludeert het PBL in de evaluatie. Het PBL oordeelt dat voor realisatie hiervan verdere verbetering nodig is van water- en milieucondities in natuurgebieden, verbetering van de robuustheid van natuurgebieden in het Natuurnetwerk NL, en verduurzaming van de landbouw bij natuurgebieden. Deze leden vragen u hoe het Rijk samen met de provincies deze noodzakelijke verbetering van milieu en watercondities zal realiseren. Welke maatregelen zal het Rijk hiertoe nemen? Welke maatregelen zullen provincies nemen? Hoe zullen Rijk en provincies de robuustheid van natuurgebieden in het Natuurnetwerk NL realiseren? Welke extra financiële middelen zult u hiervoor inzetten? Hoe zult u de extra middelen in het regeerakkoord voor natuur hiervoor inzetten? Zijn de extra financiële middelen in het regeerakkoord voldoende?
Rijk en provincies werken samen met waterschappen, gemeenten, drinkwaterbedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen via de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater aan de verbetering van milieu en watercondities in het Natuurnetwerk Nederland. De Minister van IenW informeert de Tweede Kamer periodiek over de voortgang van deze Delta-aanpak. Onlangs heeft de Minister van IenW de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang in het waterbeleid (Kamerstuk 27 625, nr. 409).
Via de uitvoering van lopende programma’s en binnen bestaande budgetten voor de Kaderrichtlijn Water en Deltaprogramma worden door Rijk en regionale partijen al de nodige maatregelen getroffen die leiden tot verdere verbetering van milieu en watercondities voor natuurgebieden in het Natuurnetwerk Nederland. Maar dat is nog niet voldoende om een robuust en toekomstbestendig Natuurnetwerk te realiseren.
De Ministers van LNV en IenW overleggen nog over hoe de extra financiële middelen uit het regeerakkoord in te zetten voor verbetering van milieu en watercondities van het Natuurnetwerk. Deze extra middelen zijn voldoende om voor de korte termijn als Rijk een belangrijke eerste stap voor de natuur en waterkwaliteit in de Rijkswateren te kunnen zetten en initiatieven voor verbetering van regionale natuurgebieden en watersystemen te ondersteunen. Voor de langere termijn (tot 2050) is extra rijksbudget nodig. Binnenkort wordt de Tweede Kamer daarover geïnformeerd.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe Rijk en provincies verduurzaming van de landbouw gaan realiseren. Hoe ziet u de verdeling van verantwoordelijkheden en taken tussen Rijk en provincies waar het gaat om het verbeteren van milieu en watercondities en het verduurzamen van de landbouw bij natuurgebieden? Deze opgaven hangen samen met de opgaven die Nederland in Europees verband heeft, zoals de Kaderrichtlijn Water, de Nitraatrichtlijn, de Vogel- en Habitatrichtlijn. Bent u het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het Rijk de verantwoordelijkheid draagt voor het voldoen aan deze Europese afspraken en verplichtingen?
Er is een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de provincies waar het gaat om bijvoorbeeld natuur, landbouw en water. Het Rijk draagt de eindverantwoordelijkheid voor het voldoen aan de Europese afspraken en verplichtingen voortvloeiend uit de Kaderrichtlijn Water, de Nitraatrichtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijnen. De uitvoering van deze richtlijnen is in belangrijke mate gedecentraliseerd naar de andere overheden provincies, gemeenten en waterschappen, die daarmee ook een deel van de verantwoordelijkheid dragen.
Maar zoals ook aangegeven in de brief van november werken we samen vanuit het oogpunt dat verantwoordelijkheden op het gebied van landbouw en natuur elkaar raken zoals ook de maatschappelijke opgaven aan elkaar raken. Naast de verantwoordelijkheidsverdeling zoals vastgelegd bij wet- en regelgeving hebben we ook de verantwoordelijkheid om samen te werken. En daar zetten we ons voor in.
In uw brief geeft u aan dat de landbouw een belangrijke impact heeft op de resultaten van het natuurbeleid. Vervolgens noemt u de PAS een succesvol instrument waarmee zowel natuur-en milieudoelstellingen worden gerealiseerd als economische ontwikkeling mogelijk is. In regio’s met zowel veel intensieve veehouderij als natuur, waar de PAS ingezet wordt, laten metingen van ammoniak in de lucht zien dat de ammoniak uitstoot naar de lucht licht toeneemt, terwijl volgens de PAS de ammoniak uitstoot zou moeten dalen. De werkelijkheid klopt dus niet met het papier, constateren de GroenLinks-fractieleden. De PAS heeft in deze gebieden geen positief effect. Hoe beoordeelt het kabinet dit? Welke maatregelen zal het kabinet nemen om de depositie van stikstof en ammoniak in natuurgebieden vanuit de intensieve veehouderij fors te verminderen, zoals dringend noodzakelijk is voor behoud en herstel van de natuur?
Uit de lichte stijging van de ammoniakconcentraties in de lucht kan niet geconcludeerd worden dat het PAS geen positief effect heeft. De metingen van ammoniakconcentratie in de lucht vertonen inderdaad een licht stijgende trend. De emissiecijfers van ammoniak laten in de periode 2005–2013 echter een landelijke afname zien. Dit verschil in trends, tussen wat in de lucht gemeten wordt en wat naar de lucht geëmitteerd wordt, kan deels verklaard worden door veranderende atmosferisch chemische en depositieprocessen, waardoor meer ammoniak in de lucht blijft. Een deel van het trendverschil is nog onverklaard. Vanaf 2014 zijn de gerapporteerde ammoniakemissies weer gestegen en is het verschil met de trend in de gemeten concentraties kleiner geworden.
In de toekomst zullen de ammoniakemissies weer afnemen door de aanvullende maatregelen voor reductie van stikstofemissies bij de sector landbouw, die in het kader van het PAS getroffen worden. Ook de verkleining van de rundveestapel als gevolg van het fosfaatbeleid zal naar verwachting leiden tot verlaging van de ammoniakemissie. De berekende stikstofdeposities nemen in de toekomst eveneens af, ook voor de natuurgebieden in regio’s met veel intensieve veehouderij. Daarnaast worden er in alle PAS-gebieden herstelmaatregelen uitgevoerd, waarmee de natuur bestendiger wordt tegen een overbelasting van stikstof.
U wilt onderzoeken welke bijdrage agrarisch natuurbeheer in de directe omgeving van Natura-2000 gebieden kan leveren aan minder intensief landgebruik. De leden van de GroenLinks-fractie zijn hier verbaasd over. Is minder intensief landgebruik niet een voorwaarde voor agrarisch natuurbeheer, en derhalve vanzelfsprekend in gebieden waar agrarisch natuurbeheer plaatsvindt?
Agrarisch natuurbeheer leidt inderdaad naar minder intensief landgebruik. Het agrarisch natuur- en landschapsbeheer heeft op dit moment echter primair als doel, het behoud van soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn die afhankelijk zijn van boerenland. Te bezien valt welke additionele bijdrage agrarisch natuurbeheer in de directe omgeving van Natura 2000-gebieden kan leveren, met als doel om natuurwaarden in deze gebieden te versterken.
Het PBL oordeelt dat het versterken van maatschappelijke betrokkenheid onvoldoende in concrete maatregelen wordt vertaald. Deze leden vragen om uw reactie hierop. Welke maatregelen zullen Rijk en provincie nemen? U heeft de ambitie een leernetwerk te creëren, waardoor het lerend vermogen binnen de provincies en rijk, en binnen betrokken organisaties versterkt wordt. U spreekt over «uitlijnen» van dit leernetwerk. Wat bedoelt u hiermee? Aan welke concrete acties denkt u?
Het PBL stelt dat het versterken van de maatschappelijke betrokkenheid nog niet is uitgewerkt in concrete doelen en beleidsstrategieën. Het PBL spreekt niet over «maatregelen». Voor het versterken van de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur is het belangrijk dat maatschappelijke initiatieven worden ondersteund. Dat is de lijn die met de Rijksnatuurvisie en Tweede Natuur is ingezet. Deze initiatieven, die natuur combineren met andere functies en doelen zoals leefbaarheid, infrastructuur, landbouw en gezondheid, ondersteunen de transitie naar een natuurinclusieve samenleving.
De provincies gaan ervaringen met initiatieven en innovaties rondom de natuurinclusieve samenleving delen en verder brengen. Dit is een vrij nieuwe aanpak waar we als overheden een lerende aanpak voorstaan. In de komende jaren zullen we aan de hand van concrete projecten van elkaar leren en willen provincies een sneeuwbaleffect creëren door het opzetten van een leernetwerk. Door goede praktijken voor het voetlicht te brengen, kennis te delen en te borgen leren we van de aanpak en de effecten en worden andere organisaties, bedrijven en burgerinitiatieven getriggerd om zelf een bijdrage te gaan leveren met ondersteuning van de overheden. Provincies werken aan een aanpak, die voorziet in het jaarlijks vaststellen van een agenda. Daarop komen onderwerpen waarover de provincies onderling en Rijk van elkaar willen leren. Op die onderwerpen worden uitwisselingen georganiseerd. De onderwerpen hebben betrekking op alle drie de doelstellingen van het Natuurpact: versterken biodiversiteit, versterken verbinding natuur en economie en versterken van de verbinding tussen natuur en samenleving. Met de uitvoering van dit plan van aanpak voeren wij de aanbeveling van het PBL uit.
U schrijft in de brief dat de provincies de beschikbare financiële middelen zo effectief mogelijk inzetten voor het realiseren van internationale doelen. Waarop baseert u deze bewering? Op basis van de evaluatie door het PBL? Graag zien de leden van de fractie van GroenLinks een onderbouwing.
In het Natuurpact is afgesproken dat provincies de inspanningsverplichting hebben om de gelden zo effectief mogelijk in te zetten. Provinciale Staten van de provincies sturen vanuit hun budgettaire verantwoordelijkheid op een effectieve inzet van middelen.
De evaluatie van het PBL laat zien dat de uitvoering van de provinciale plannen zal leiden tot een versterking van het internationale doelbereik. Deze lerende evaluatie is in opdracht van zowel Rijk als provincies uitgevoerd, omdat provincies eraan hechten te leren van opgedane ervaringen en inzichten en daardoor de financiële middelen zo effectief mogelijk kunnen inzetten.
Partij voor de Dieren
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat aantasting van beschermde natuurgebieden door ruimtelijke ingrepen (zoals de verbreding van wegen) in principe niet is toegestaan. Enkel ruimtelijke ontwikkelingen die een groot openbaar belang dienen en waarvoor geen alternatieven zijn, kunnen onder strikte voorwaarden worden toegestaan. De negatieve effecten op de natuur dienen daarbij zoveel mogelijk beperkt te worden en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd. Uit de Derde Voortgangsrapportage Natuur blijkt dat provincies in veel gevallen op een positieve manier bijdragen aan natuurbeleid en behoud. Echter wordt er niet of nauwelijks in beeld gebracht of er niet tegelijkertijd bij andere gedeelten in diezelfde provincies natuur wordt volgebouwd of beschadigd. Hoe kan gecontroleerd worden of provincies, naast het stimuleren van projecten om de natuur te verbeteren, ook natuur compenseren op het moment dat zij bijvoorbeeld wel wegen uitbreiden? En welke natuureffecten van deze compensaties werken daadwerkelijk compenserend om het verlies aan natuur goed te maken?
Een compensatieverplichting bij uitbreiding van infrastructuur kan gelden voor zover sprake is van aantasting van Natura 2000-gebieden en gebruik wordt gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die artikel 6, derde en vierde, van de Habitatrichtlijn daarvoor biedt ingeval van dwingende redenen van groot openbaar belang; van die uitzonderingsmogelijkheid wordt in de praktijk evenwel vrijwel nooit gebruik gemaakt. Voorts geldt een compensatieplicht ingeval van aantasting van het natuurnetwerk Nederland. Het is primair aan de provincies om op de uitvoering daarvan toe te zien. Door middel van de jaarlijkse rapportages overeenkomstig het Natuurpact wordt de ontwikkeling van het natuurnetwerk in beeld gebracht. Zoals uit de recente rapportages blijkt is het natuurnetwerk groter geworden, zodat zeker niet gezegd kan worden dat door uitbreiding van infrastructuur de omvang van het natuurnetwerk in het gedrang komt.
Het voorgestelde nieuwe stelsel voor de Wet natuurbescherming neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen u of de Europese regelgeving toereikend is voor de specifieke situatie van Nederland. Volgens bijvoorbeeld de Vogelbescherming heeft Nederland een bijzonder grote internationale verantwoordelijkheid, omdat een groot deel van de wereldpopulatie van een groot aantal Europese broed- en weidvogels in ons land broedt. Van de 197 Nederlandse broedvogels staan er nu 87 op de Rode Lijst, verdeeld over verschillende categorieën, van (vrijwel) uitgestorven tot kwetsbaar. Ook weidevogels zoals de grutto, de tureluur en de wulp staan op de Rode Lijst. Is de Europese regelgeving specifiek genoeg afgestemd op onze eigen (kwetsbare) flora en fauna?
De Europese Vogelrichtlijn biedt voldoende mogelijkheden om vogels in Nederland adequaat te beschermen. Dat het niet goed gaat met een aantal vogelsoorten komt mede door factoren waar de Europese Vogelrichtlijn geen invloed op heeft. Door haar ligging is Nederland ook op wereldschaal een van de belangrijkste migratie «hotspots» voor veel trekvogels. Voor de Grutto geldt daarbij dat het grootste deel van de wereldpopulatie in Nederland broedt. Met mijn beleid voor bijvoorbeeld de versterking van biodiversiteit in het agrarische gebied en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) zet ik in op de belangrijkste factoren om de achteruitgang van een aantal vogelsoorten te stoppen. Daarom ben ik in overleg met de provincies om de vogelstand van het agrarische gebied te verbeteren. Ook wil ik dat het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zich beter inzet om de biodiversiteit van het platteland te versterken. Daarnaast verwacht ik dat de herstelmaatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof ook een bijdrage leveren aan het herstel van de vogelstand op zandgronden.
Hoe kan het dat fraude met vervoersbewijzen en mestbemonstering, maar ook tekortschietende controle door overheidsinstanties als een reeds lang bestaand probleem worden benoemd in het adviesrapport «Mest nader onder de loep genomen» van oud-politicus Piet Blauw en accountant Marco Korff, maar dat tezelfdertijd de berekeningen en beleidsmaatregelen met betrekking tot derogatie gebaseerd blijven op berekeningen die aantoonbaar afwijken van de werkelijkheid? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de aantallen gehouden dieren structureel blijken af te wijken van de vergunde aantallen, en desalniettemin blijft de regering zich baseren op de vergunde aantallen. Datzelfde geldt naar de mening van deze leden voor de volgens het CBS geproduceerde hoeveelheid mest in Nederland. Ook hier is de productie gebaseerd op een fictief aantal – vergunde – gehouden dieren. Kunt u aangeven hoe een nieuwe derogatie verantwoord kan worden op basis van papieren gegevens die bewezen afwijken van de praktijk en grotere schade veroorzaken aan natuur en landschap dan berekend?
Een derogatie van de Nitraatrichtlijn ziet op de hoeveelheid dierlijke mest die gebruikt mag worden in plaats van de in bijlage III van de Nitraatrichtlijn vastgelegde hoeveelheid dierlijke mest van 170 kilogram stikstof per hectare. De onderbouwing voor de Nederlandse derogatie in de afgelopen perioden is gebaseerd geweest op het gegeven dat deze derogatie alleen van toepassing was op graasdierbedrijven met een groot aandeel grasland op het bedrijf. Van grasland in de Nederlandse omstandigheden (klimaat, bodems, landbouwpraktijk) is bekend en bewezen dat hierop in het algemeen meer dierlijke mest kan worden benut dan 170 kg stikstof per hectare per jaar, zonder dat dit leidt tot een hoge nitraatuitspoeling. Dat wordt ook onderschreven door de monitoring die in het kader van de derogatie plaatsvindt en waarover jaarlijks aan de Europese Commissie en de Tweede Kamer gerapporteerd wordt (zie Kamerstuk 33 037, nr. 220 voor de laatste derogatierapportage). De laatste rapportage in het kader van de derogatie laat zien dat op derogatiebedrijven in het algemeen nitraatwaarden in het uitspoelingswater onder de wortelzone worden gemeten die ruim onder 50 milligram nitraat per liter (de richtwaarde uit de Nitraatrichtlijn) liggen. Gemiddeld genomen presteren derogatiebedrijven daarmee beter dan het gemiddelde van alle landbouwbedrijven gezamenlijk. Deze gegevens zijn gebaseerd op metingen op praktijkbedrijven en staan zo bezien los van cijfers over het totale aantal dieren en de totale mestproductie in Nederland. Een nieuwe derogatie wordt dan ook verantwoord op grond van de omstandigheden op bedrijven die gebruik mogen maken van derogatie en die er voor zorgen dat de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn door toepassen van die derogatie niet in gevaar komen. De onderbouwing van de derogatie is dus niet gebaseerd op vergunde dieraantallen, zoals in de vraag gesuggereerd wordt.
De verantwoordelijkheid van de provincies om goed voor hun natuur te zorgen zou volgens de Derde Voortgangsrapportage Natuur goed uitpakken. Voor bijvoorbeeld Noord-Holland geldt dat nog ruim 1.800 hectare agrarisch natuurbeheer gecontracteerd wordt binnen het Natuurnetwerk. De helft daarvan ligt op gronden die lang geleden door een terreinbeherende organisatie in verpachte staat zijn verworven («oude pacht») en daarom de status van landbouwgrond hebben. De andere helft ligt op land dat nog niet is verworven of via particulier beheer van functie is veranderd. De provincie wil hieraan een eind maken en vindt dat de bedrijven voor particulier natuurbeheer moeten kiezen of de grond moeten verkopen. Particulier natuurbeheer is echter financieel onaantrekkelijk geworden en is vatbaar voor verstorende elementen zoals plezierjacht en mestdumping. Voor bedrijven op verworven grond betekent de wijziging dat zij geen beheervergoeding meer krijgen en dat zij ook andere voordelen van de status van landbouwgrond verliezen, waarmee het beheer bemoeilijkt zou kunnen worden of tenminste minder aantrekkelijk. Voor deze gronden is het Natuurnetwerk al gerealiseerd: ze zijn in handen van een terreinbeherende organisatie. Die gaat – als de beleidswijziging wordt doorgevoerd – de beheervergoeding ontvangen, maar blijft de grond gewoon (met natuurbepalingen) aan boeren verpachten. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen zich af hoe wenselijk dat is in het licht van de conclusies van de commissie onder leiding van ex-minister Agnes van Ardenne, die in 2013 in het rapport «Onbeperkt Houdbaar» concludeerde dat het agrarisch natuurbeheer «op een groot fiasco is uitgelopen» Welke garanties zijn er dat een dergelijk fiasco met de nu voorgestelde werkwijze kan worden voorkomen? De provincie Noord-Holland geeft aan dat er geen goed alternatief bestaat, maar in feite komt dit argument neer op verbloemde onwil om het beleidsvoornemen in te trekken of anders in te vullen. Dit voorbeeld laat zien dat de eigen verantwoordelijkheid van de provincies ook tot een gemakzuchtige houding kan leiden ten opzichte van bijvoorbeeld landbouwgronden. Hoe wordt gecontroleerd of provincies alles doen wat zij kunnen doen om natuur te optimaliseren en toezicht te houden op wetsovertredingen die indruisen tegen de belangen van de natuur?
Ten aanzien van het natuurnetwerk Nederland is in het Natuurpact aangegeven dat het Rijk verantwoordelijk is voor de kaders en ambities van het natuurnetwerk Nederland en dat de provincies zelf verantwoordelijk zijn voor de invulling en de concretisering ervan. In het Natuurpact zijn kaderstellende ambities voor de ontwikkeling en het beheer van natuur in Nederland vastgelegd voor de periode tot en met 2027.
Artikel 1.12, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming bevat de opdracht aan de provincies om in gezamenlijkheid het natuurnetwerk Nederland te ontwikkelen en in stand te houden en om in elke provincie gebieden aan te wijzen die tot het netwerk behoren. Daarbij moeten provincies de verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn in acht nemen.
Daarnaast gelden de instructieregels van titel 7.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) ter bescherming van de voormalige EHS, welke ook van toepassing zijn geworden op het natuurnetwerk Nederland. Deze instructieregels komen terug in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) onder de Omgevingswet.
Het Rijk volgt de ontwikkelingen bij provincies via de drie jaarlijkse evaluatie door het PBL en de jaarlijkse rapportage over het natuurnetwerk door provincies. Over de resultaten daarvan vindt op bestuurlijk niveau overleg plaats tussen Rijk en provincies.
Als een provincie in gebreke blijft het resultaat te bereiken zal het Rijk de provincie daarop – in overeenstemming met de afspraken in het kader van het Bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact – aanspreken en kan het Rijk zo nodig gebruik maken van de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht als geregeld in de Provinciewet en de Wet naleving Europese regelgeving publieke entiteiten.
De leden van de Partij voor de Dieren constateren dat er in de Derde Voortgangsrapportage Natuur veel aandacht wordt besteed aan de positieve projecten waar de provincies zich momenteel voor inzetten. Provincie Flevoland heeft echter het plan om Lelystad Airport te gaan uitbreiden. Voor de kwetsbare natuur en dieren rondom Lelystad Airport (de Oostvaarders Plassen en het IJsselmeer) zal de uitbreiding dramatische gevolgen hebben. De grote groepen ganzen vormen bovendien een gevaar voor het vliegverkeer, het vliegverkeer vormt een groot gevaar voor beschermde vogels. Hoe worden plannen als de uitbreiding van Lelystad Airport gecombineerd met de voornemens voor natuurverbetering? Kunt u concreet aangeven wat de betekenis zal zijn van een voorgenomen uitbreiding op kwetsbare natuurwaarden?
In 2016 heeft Vogelbescherming Nederland een handhavingsverzoek ingediend tegen het door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken afgegeven rechtsoordeel over Lelystad Airport. Naar aanleiding daarvan zijn de gevolgen van de uitbreiding van het aantal vliegbewegingen van en naar Lelystad Airport voor de beschermde natuurwaarden, met name vogels afkomstig van de meest nabij gelegen Natura 2000-gebieden, zijnde Oostvaardersplassen en Ketelmeer & Vossemeer, nog eens zorgvuldig onderzocht. De uitkomsten van dat onderzoek geven voldoende aanleiding voor de aanname dat de uitbreiding van Lelystad Airport niet zal leiden tot significant negatieve gevolgen voor vogels.
In tegenstelling tot het kleine vliegverkeer kent het groot vliegverkeer regelmatige vliegtijden en routes. De routes voeren niet over de Oostvaardersplassen. Ook om die reden leidt de voorgenomen wijziging van het gebruik van Lelystad Airport naar verwachting niet tot significant negatieve gevolgen voor vogels.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Samenstelling:
Nagel (50PLUS) Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU),Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Vos (GL), Kok (PVV) (vice-voorzitter), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP) (voorzitter), Vlietstra (PvdA), Atsma (CDA), N.J.J. van Kesteren (CDA), Meijer (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Klip-Martin (VVD), Overbeek (SP), De Bruijn-Wezeman (VVD), Van der Sluijs (PVV), Van Zandbrink (PvdA)
Interprovinciaal Overleg, Derde Voortgangsrapportage Natuur. Provinciaal natuurbeleid in uitvoering in 2016, IPO, november 2017, pagina 12.
Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM), «Beoordeling derogatie-opties», 31 oktober 2017.
Petra Noordhuis, «Bijna de helft van de Nederlandse broedvogels bedreigd», Nederlands Dagblad, 1 december 2017.
Sjaak Hogendoorn, «Nieuwe instrumenten nodig voor duurzaam boerenbeheer natuur», Boerderij Vandaag, 21 juli 2017.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33576-I.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.