33 348 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

Nr. 10 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 15 december 2014

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd

A

Artikel 1.1, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor «1.10» wordt ingevoegd: 1.8a, derde lid, en.

2. «en 1.12» vervalt.

B

In artikel 1.8a, derde lid, wordt «2.8» vervangen door: 2.1, eerste lid, 2.8, met uitzondering van het negende lid».

C

In artikel 2.9, zevende lid, vervalt «of artikel 2.8, eerste lid,».

D

Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Zij bevat geen beding van optie of verlenging.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, korter is dan zes jaar.

E

Artikel 3.23, derde lid, komt te luiden:

3. Bij het verlenen van een ontheffing of een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, kan ook vrijstelling, onderscheidenlijk ontheffing worden verleend van:

a. het verbod, bedoeld in artikel 3.22, tweede lid. Op deze vrijstelling of ontheffing is artikel 3.22, derde lid, van overeenkomstige toepassing;

b. regels als bedoeld in artikel 3.22, vierde lid, voor zover deze vrijstelling of ontheffing in overeenstemming is met de bij of krachtens de Benelux-overeenkomst gestelde regels.

F

Artikel 3.26, zevende lid, komt te luiden:

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvraag, duur, geldigheid en intrekking van de jachtakte. Bij ministeriële regeling wordt het model van de jachtakte vastgesteld.

G

In artikel 3.28, vierde lid, wordt na de aanduiding «4.» een volzin ingevoegd, luidende: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan het examen, bedoeld in het derde lid, moet voldoen om door Onze Minister te worden erkend.

H

Artikel 3.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «ontheffing» ingevoegd: en provinciale staten kunnen vrijstelling.

2. In het vijfde lid wordt na «ontheffing» ingevoegd: of vrijstelling.

I

Artikel 3.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen c en d worden geletterd tot d en e.

2. Na onderdeel b wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

c. verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317);.

3. In onderdeel d (nieuw) wordt «of b» vervangen door: , b of c.

4. Onderdeel e komt te luiden:

e. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere verordeningen en richtlijnen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust, en die betrekking hebben op:

1°. het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten, of eieren van dieren, of

2°. het voorkomen, tot een minimum beperken en het verzachten van de nadelige gevolgen van opzettelijke en onopzettelijke introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten op de biodiversiteit binnen de Europese Unie.

J

Artikel 3.36 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. in de aanhef, eerste volzin, wordt na «eieren van dieren» ingevoegd:, met inbegrip van dieren en planten van uitheemse soorten;

b. in onderdeel a wordt «verhandelen, in bezit hebben of verwerken» telkens vervangen door: verhandelen, in bezit hebben, verwerken, kweken, telen of laten voortplanten, gebruiken, uitwisselen of uitzetten;

c. in onderdeel b wordt «verhandelde, in bezit zijnde of verwerkte dieren, planten, of eieren van dieren» vervangen door: dieren, planten, of eieren van dieren.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, na overleg met gedeputeerde staten, worden bepaald dat gedeputeerde staten ter uitvoering van de verordening, genoemd in artikel 3.34, onderdeel c, zijn belast met de uitvoering van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen, herstelmaatregelen als bedoeld in die verordening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de verstrekking door gedeputeerde staten aan Onze Minister van gegevens die betrekking hebben op invasieve uitheemse soorten die in hun provincie voorkomen.

K

Artikel 6.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «de afgifte» vervangen door: de behandeling van een aanvraag van afgifte.

2. In onderdeel c wordt «de afgifte» vervangen door «de behandeling van een aanvraag van afgifte» en wordt «, of» vervangen door een puntkomma.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. de goedkeuring van een gedragscode als bedoeld in artikel 3.29, eerste lid, of artikel 4.4, eerste lid, onderdeel d.

L

In artikel 9.10a wordt «artikel 1.12» vervangen door: artikel 1.10, tweede lid.

M

Aan hoofdstuk 9 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 9.10b

1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12.1 gaan alle vermogensbestanddelen van het Faunafonds, bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Flora- en faunawet, zoals dat onmiddellijk voor dat tijdstip gold, onder algemene titel over op de provincies gezamenlijk, zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.

2. De liquide middelen die behoren tot de vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, worden op een afzonderlijke, gemeenschappelijke rekening geboekt.

3. Gedeputeerde staten van de provincies wijzen gezamenlijk een persoon of rechtspersoon aan die is belast met de vereffening van het vermogen van het Faunafonds. Gedeputeerde staten kunnen gezamenlijk deze persoon of rechtspersoon aanwijzingen geven over de wijze van de vereffening en de verantwoording daarover.

4. De persoon of rechtspersoon, bedoeld in het derde lid, is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van het Faunafonds, waaronder het innen van vorderingen.

5. Rechtsvorderingen die tot het vermogen van het Faunafonds behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door en tegen de provincies gezamenlijk.

6. De kosten van de vereffening van het vermogen van het Faunafonds komen ten laste van dat vermogen.

7. Gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1 zijn bevoegd tot het nemen van besluiten die samenhangen met besluiten over het verlenen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet.

8. Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Faunafonds betrokken is, worden aanhangig gemaakt of voortgezet door of tegen gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 6.1.

N

In artikel 10.3, onderdeel A, komt de aanhef te luiden: Artikel 2.3, zevende lid, wordt als volgt gewijzigd:.

O

Artikel 10.13, onderdeel C, onder 2, wordt als volgt gewijzigd:

1. «3.18, derde en zesde lid» wordt vervangen door: 3.18, derde en vijfde lid.

2. Na «3.25,» wordt ingevoegd: 3.26, zevende lid.

Toelichting

§ 1. Inleiding

Deze tweede nota van wijziging bevat wijzigingen van technische aard. Deels strekken zij ertoe het instrumentarium van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de uitvoering van rechtstreeks werkende Europese verordeningen op het gebied van bescherming van soorten (voorgestelde artikelen 3.34, 3,35 en 3.36) aan te vullen voor de uitvoering van de nieuwe Europese verordening betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (onderdelen I en J). Andere onderdelen herstellen onvolkomenheden in het wetsvoorstel.

§ 2. Europese verordening invasieve uitheemse soorten (onderdelen I en J)

Op 22 oktober 2014 is de Europese verordening betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten vastgesteld.1 Deze verordening voorziet in regels om de nadelige gevolgen op de biologische diversiteit van opzettelijke en niet-opzettelijke introductie en verspreiding in de Europese Unie van invasieve uitheemse soorten te voorkomen, tot een minimum te beperken en te matigen.2

De verordening bevat rechtstreeks werkende bepalingen ter preventie, die betrekking hebben op invasieve uitheemse soorten die zijn geplaatst op de zogenoemde «Unielijst».3 Deze lijst wordt door de Europese Commissie vastgesteld. De bepalingen bestaan uit verboden op onder meer het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort, het houden, verhandelen, kweken en uitzetten in het milieu.4 De verordening voorziet verder in een vergunningensysteem waarbinnen mag worden afgeweken van enkele van deze verboden met het oog op onderzoek, bewaring of de bevordering van de menselijke gezondheid.5 Ook vanwege dwingend algemeen belang mag in uitzonderingsgevallen vergunning worden verleend.6 Voorts zijn lidstaten bevoegd bij wijze van noodmaatregel op nationaal niveau een of meer van de genoemde verboden vast te stellen als zij over bewijs beschikken dat een invasieve uitheemse soort die niet is opgenomen op de Unielijst, een dreigend risico is.7

Artikel 3.35 van het wetsvoorstel biedt de basis voor de uitvoering van rechtstreeks werkende bepalingen van dergelijke verordeningen. Het eerste lid van het voorgestelde artikel voorziet in een verbod op het in strijd handelen met de bij ministeriële regeling aan te wijzen rechtstreeks werkende Europese voorschriften. Daarmee is strafrechtelijke handhaving van overtredingen van deze Europese voorschriften verzekerd.8 Het tweede lid van het voorgestelde artikel voorziet in de bevoegdheid om ter uitvoering van een verordening regels te stellen waar de verordening aan de lidstaten geen ruimte laat voor beleidskeuzes.9 Hiermee kan Nederland uitvoering geven aan het Europese vergunningenstelsel en kunnen noodmaatregelen worden getroffen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de nieuwe Europese verordening inzake invasieve uitheemse exoten expliciet te noemen als één van de verordeningen ten aanzien waarvan krachtens dit wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven. Onderdeel I van deze nota van wijziging voorziet hierin.

De Europese verordening inzake invasieve uitheemse exoten voorziet niet alleen in een «Unielijst», maar ook in een zogenoemde «nationale lijst» van voor een lidstaat zorgwekkende invasieve uitheemse soorten. Wanneer lidstaten ervoor kiezen een dergelijke lijst vast te stellen, kunnen zij regelen dat de hiervoor genoemde Europese verboden en het vergunningenstelsel van overeenkomstige toepassing zijn.10

Het voorgestelde artikel 3.36 voorziet in de bevoegdheid om ter uitvoering van Europese regelgeving waarbij de lidstaat beleidsvrijheid heeft, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen. Onderdeel J van deze nota van wijziging verduidelijkt dat bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat de Europese regels van overeenkomstige toepassing zijn.

Er zij op gewezen dat de Europese verordening meer verplichtingen omvat dan alleen op het vlak van de wetgeving. Genoemd kunnen worden het treffen van actieplannen betreffende de introductieroutes van invasieve uitheemse soorten,11 een surveillancesysteem,12 het uitvoeren van officiële controles,13 het treffen van snelle uitroeiingsmaatregelen in een vroeg stadium van invasie,14 het treffen van beheersmaatregelen15 en het nemen van passende maatregelen om het herstel van door invasieve uitheemse soorten aangetaste, beschadigde of vernietigde ecosystemen te bevorderen.16

Aangezien het Rijk de uitvoering van de verordening in samenwerking met de provincies doet,17 en de provincies op grond van het wetsvoorstel de zorg dragen voor het zoveel mogelijk terugbrengen van het aantal door de Minister van Economische Zaken aangewezen invasieve exoten (voorgesteld artikel 3.17, tweede lid), is in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 3.36 voorzien in de mogelijkheid om voor de uitvoering van onderdelen van de Europese verordening inzake invasieve uitheemse exoten, medebewind te vorderen van provincies. Hierbij gaat het om uitvoeringstaken die provincies ook in het kader van nationaal beleid op grond van het wetsvoorstel hebben: het treffen van uitroeiingsmaatregelen (voorgesteld artikel 3.17, tweede lid), van beheersmaatregelen (voorgesteld artikel 3.16, vierde lid) en van herstelmaatregelen (voorgesteld artikelen 1.10 en 2.2). Bovendien kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van gegevens over in de provincie aanwezige uitheemse soorten, die het Rijk nodig heeft voor de rapportage aan de Europese Commissie (vergelijk voorgesteld artikel 1.7, tweede lid).

Medebewind kan alleen worden gevorderd na overleg met gedeputeerde staten. Wanneer provincies ter uitvoering van Europese verordening inzake invasieve uitheemse exoten worden belast met extra taken, worden, gegeven de Code interbestuurlijke verhoudingen, de financiële gevolgen en de bekostigingswijze ervan in beeld gebracht.

De verordening laat lidstaten de ruimte om op nationaal niveau strengere regels te behouden of vast te stellen ten opzichte van die van de verordening, met het oog op de voorkoming van de introductie, de vestiging en de verspreiding van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten.18

De voorgestelde artikelen 3.17 (terugbrenging aantal invasieve exoten), 3.32, eerste lid (verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren), vierde lid (verbod op het planten of zaaien van aangewezen plantensoorten) en 3.37 (verbod op het verhandelen of bezitten van aangewezen invasieve exoten) voorzien in bevoegdheden terzake.

§ 3. Overig

Onderdelen A, C, E, H, K, N, O

Deze wijzigingen strekken tot herstel van verkeerde verwijzingen en het aanbrengen van technische verbeteringen.

Onderdeel B

Verduidelijkt wordt dat de voorgestelde verplichting in artikel 1.8a, derde lid, van bestuursorganen om bij het treffen van maatregelen op grond van deze wet rekening te houden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden, ook van toepassing is op de beoordeling van aanvragen van vergunningen voor handelingen met mogelijk verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied, niet zijnde projecten waarvoor een passende beoordeling is vereist (verwijzing naar het voorgestelde artikel 2.8, negende lid). Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag nr. 283 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Verder is verduidelijkt dat deze verplichting niet geldt voor de aanwijzing van Natura 2000-gebieden op grond van het voorgestelde artikel 2.1. Hiervoor mogen op basis van vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie alleen ecologische criteria worden gehanteerd.19

Onderdeel D

Het voorgestelde artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, voorziet in een regeling van de jachthuurovereenkomst. Het wetsvoorstel voorziet evenals de huidige Flora- en faunawet (artikel 34, vijfde lid) in een maximumperiode van twaalf jaar, om te voorkomen dat bij verkoop van grond de koper tot in lengte van jaren gebonden is aan een lopende jachthuurovereenkomst. In het huidige Jachtbesluit is met dat doel in artikel 2, tweede lid, bovendien geregeld dat de huurovereenkomst geen beding van optie of verlening mag zijn opgenomen. Onderdeel D, onder 1, verzekert dat dit voorschrift in het wetsvoorstel wordt gecontinueerd.

Voorts voorziet onderdeel D, onder 3, in een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen waaronder het is toegestaan een jachthuurovereenkomst van korter dan de algemene minimumperiode van zes jaar te sluiten, net als de Flora- en faunawet (artikel 34, vijfde lid). In artikel 3 van het huidige Jachtbesluit is nu voor één geval geregeld dat de overeenkomst korter duurt dan zes jaar, namelijk de overeenkomst betrekking heeft op gronden die zijn betrokken in een landinrichtingsproject. Betrokkenen kunnen dan afspreken dat de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat de eigendom van de betrokken grond via de zogenoemde akte van toedeling in andere handen overgaat, zelfs al zou de duur van de overeenkomst daardoor korter blijken dan 6 jaar. Zou een dergelijke afspraak ontbreken, dan zou de bepaling van artikel 226 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn, wat betekent dat bij eigendomsoverdracht van de grond, ongeacht of dit in het kader van een landinrichtingsproject plaatsvindt of niet, de jachthuurovereenkomst in stand blijft. Het is wenselijk dat deze uitzondering op grond van het wetsvoorstel, eenmaal wet, wordt gecontinueerd.

Onderdeel F

Op grond van artikel 38, tweede lid, van de huidige Flora- en faunawet wordt het model van de jachtakte en de valkeniersakte bij ministeriële regeling vastgesteld. Dit onderdeel bewerkstelligt dat deze modellen op grond van het wetsvoorstel, eenmaal wet, eveneens door de Minister van Economische Zaken wordt vastgesteld. De voorgestelde bepaling heeft alleen betrekking op de jachtakte; het voorgestelde artikel 3.28, tweede lid, tweede volzin, regelt dat zij ook van toepassing is op de verlening van de valkeniersakte.

Onderdeel G

Dit onderdeel verduidelijkt dat ook regels worden gesteld aan de kooikersexamens, net als in artikel 40, eerste lid, van de Flora- en faunawet.

Onderdeel M

Op grond van artikel 83, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet verleent het Faunafonds, een zelfstandig bestuursorgaan, in de daarvoor in aanmerking komende gevallen tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten. In het bestuursakkoord natuur20 hebben Rijk en provincies afgesproken dat deze taak van het Faunafonds worden gedecentraliseerd. In het voorgestelde artikel 6.1 is dit geregeld. In genoemd akkoord en in het natuurpact21 is vastgelegd dat het Rijk hiervoor aan provincies een budget beschikbaar stelt. De provincies hebben een aparte uitvoeringsorganisatie, genaamd BIJ12, in het leven geroepen die onder verantwoordelijkheid van de vereniging Het Interprovinciaal Overleg valt.

Wanneer het wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, houdt het Faunafonds van rechtswege op te bestaan en wordt het geliquideerd; de provincies nemen de taken inzake het verlenen van tegemoetkomingen in schade over.

Gebleken is dat een bepaling nodig is die de continuïteit waarborgt bij de liquidatie van het Faunafonds en de overgang van deze taak van het fonds naar de provincies: de overgang van de vermogensbestanddelen, de vereffening en het verrichten van rechtshandelingen met het oog daarop en het instellen van rechtsvorderingen, en het nemen van publiekrechtelijke besluiten die samenhangen met besluiten over de tegemoetkoming van schade door het Faunafonds, bijvoorbeeld een besluit tot terugvordering van een geldsom.

Gelet op het bestuursakkoord natuur en het natuurpact behoren deze taken bij de provincies. Voorgesteld wordt de provincies hiermee gezamenlijk te belasten. De vermogensbestanddelen gaan als gemeenschappelijk eigendom over op de twaalf provincies (eerste lid). Met het oog daarop worden de liquide middelen geboekt op een afzonderlijke rekening (tweede lid). Het is aan gedeputeerde staten van de provincies om gezamenlijk een persoon of rechtspersoon aan te wijzen die de vereffening uitvoert (derde lid).

Aangezien het Faunafonds ophoudt te bestaan, is bovendien voorzien in een bepaling die regelt dat gedeputeerde staten in rechtszaken waarbij het Faunafonds betrokken is, in de plaats treden van het Faunafonds, bijvoorbeeld waar het gaat om lopende beroepszaken tegen een besluit over een tegemoetkoming, of beroepen die eerst na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, eenmaal wet, tegen eerder door het Faunafonds genomen besluiten worden ingesteld. Hierbij gaat het om gedeputeerde staten van de provincie op welks grondgebied de schade, waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, is geleden (voorgesteld artikel 6.1).

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 317).

X Noot
2

Artikel 1 van de verordening.

X Noot
3

Artikel 4 van de verordening.

X Noot
4

Artikel 7 van de verordening.

X Noot
5

Artikel 8 van de verordening.

X Noot
6

Artikel 9 van de verordening.

X Noot
7

Artikel 10 van de verordening.

X Noot
8

Voorgesteld wordt dat overtredingen een economisch delict opleveren; zie voorgesteld artikel 10.13 (wijziging Wet op de economische delicten), onderdeel A, onder 2°.

X Noot
9

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 186.

X Noot
10

Artikel 12 van de verordening.

X Noot
11

Artikel 13 van de verordening.

X Noot
12

Artikel 14 van de verordening.

X Noot
13

Artikel 15 van de verordening.

X Noot
14

Artikel 17 van de verordening.

X Noot
15

Artikel 19 van de verordening.

X Noot
16

Artikel 20 van de verordening.

X Noot
17

Zie mijn antwoord op vraag nr. 259 in de nota naar aanleiding van het verslag; Kamerstukken II 2013/14, 21 501-32, nr. 780, blz. 4.

X Noot
18

Artikel 23 van de verordening.

X Noot
19

Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3. blz. 73.

X Noot
20

Het «bestuursakkoord natuur» omvat het op 20 september 2011 tussen het Rijk en de provincies gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), het aanvullend akkoord van 7 december 2011 ter verduidelijking van en in aanvulling op het onderhandelingsakkoord (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de uitvoeringsafspraken van 8 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153).

X Noot
21

Kamerstukken II 2013/14, 33 576, nr. 6.

Naar boven