33 322 Wijziging van de Meststoffenwet (invoering mestverwerkingsplicht)

Nr. 18 HERDRUK1 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 5 september 2013

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen die leden van uw Kamer hebben gesteld naar aanleiding van het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering mestverwerkingsplicht), zoals gewijzigd bij nota van wijziging (Kamerstuk 33 322, nr. 14). Hieronder treft u mijn reactie aan.

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding nota van wijziging

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van de Meststoffenwet. Deze leden hebben ten aanzien van het wetsvoorstel een aantal vragen en opmerkingen. De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat naast het wetsvoorstel voor de nadere uitwerking, mogelijk ook een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) en een ministeriële regeling gemaakt moeten worden. Kan de regering aangeven of zij hier ook daadwerkelijk gebruik van gaan maken? Wat zouden dan de belangrijkste thema’s van de AMvB en ministeriële regeling zijn? Wordt het bedrijfsleven betrokken bij de uitwerking van deze, over het algemeen meer praktische, zaken? Hoe past het opstellen van deze «lagere regelgeving» in het tijdspad om het wetsvoorstel per 1 januari 2014 van kracht te laten zijn?

De regering is voornemens invulling te geven aan de delegatiegrondslagen die in het wetsvoorstel opgenomen zijn. Zo is thans al een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding waarin de registratie van intermediaire bedrijven en de mogelijkheid van schrapping of weigering daarvan uitwerking zullen krijgen. Ook zullen nadere bepalingen inzake de administratie van landbouwers en verwerkende ondernemingen die noodzakelijk zijn voor de controle op de verwerkingsplicht vorm moeten krijgen.

Voorts zal een ministeriële regeling worden voorbereid. Daarin zal de verwerkingsplicht voor het jaar 2014 zijn vastgelegd en zullen afnemers worden aangewezen waarnaar landbouwers dierlijke meststoffen mogen afvoeren ter «alternatieve» invulling van de verwerkingsplicht.

Zoals gedurende het gehele traject, zal het bedrijfsleven worden betrokken bij deze nadere uitwerking.

Gezien het zeer krappe tijdpad is al gestart met de voorbereidingen voor de algemene maatregel van bestuur, om zodra de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer is afgerond, een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur bij de Afdeling advisering van de Raad van State voor advies neer te leggen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de dierrechten van rechtswege per 1 januari 2015 vervallen en de melkquotering per 1 april 2015 op basis van een Europees besluit. Kan de regering aangeven of dit ook daadwerkelijk betekent dat dierrechten voor pluimvee en varkens per 1 januari 2015 worden afgeschaft en dus niet op een nader te bepalen koninklijk besluit?

In de Meststoffenwet is thans opgenomen in artikel 77 dat hoofdstuk V (productiebegrenzing varkens- en pluimveehouderij) per 1 januari 2015 vervalt. Met de nota van wijziging wordt voorgesteld dit artikel te wijzigen in «Hoofdstuk V, titels 1 tot en met 5, vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip».

De leden van de VVD-fractie willen de regering nogmaals meegeven dat zij geen voorstander zijn voor het in stand houden van dierrechten mede omdat het kabinet ook voornemens is met regelgeving te komen voor de provincies, die het voor provincies en gemeenten mogelijk maakt om indien nodig in bepaalde gebieden uit het oogpunt van volksgezondheid grenzen te stellen aan de omvang van de veehouderij.

In reactie op het advies van de Gezondheidsraad «Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen» (Kamerstuk 28 973, nr. 134) heeft de regering een wettelijk kader aangekondigd waarmee grenzen aan de groei van de veehouderij regionaal dan wel lokaal kunnen worden bepaald. Dit wettelijk kader – op te nemen in de Wet dieren – geeft provincies en gemeenten de mogelijkheid op regionaal of lokaal niveaus beperkingen te stellen aan de omvang van de veehouderij en van productielocaties in een bepaald gebied. Dit is iets anders dan een landelijk hard plafond dat nu via dierrechten geldt. Het is dus geen alternatief voor de sturing die door de dierrechten wordt bewerkstelligd.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Staatssecretarissen van Economische Zaken (EZ) en Infrastructuur en Milieu (I&M) voor 1 januari 2014 op basis van een ex-ante beleidsevaluatie uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Landbouw Economisch Instituut (LEI) beoordelen of de mestverwerkingsplicht ook na het beoogd vervallen van de dierrechten en melkquota, een voldoende sturend instrument is om aan de verplichtingen van de nitraatrichtlijn te voldoen. De leden van de VVD-fractie vinden het opmerkelijk dat op basis van een ex-ante beleidsevaluatie wordt bepaald of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om aan de verplichtingen van de nitraatrichtlijn te voldoen. Deze leden vinden het logischer om hierover een besluit te nemen als het nieuwe stelsel operationeel en functioneel is en geven dan ook de voorkeur voor een ex-post beleidsevaluatie. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dergelijke besluiten gestoeld moeten zijn op uitkomsten uit de praktijk in plaats van aannames vooraf en roepen de regering op eerst te kijken of het stelsel werkt en na een bepaalde periode een evaluatie uit te voeren. Kan de regering aangeven of zij hiertoe bereid is en kan de regering voorts toelichten waarom zij in eerste instantie heeft gekozen voor ex-ante beleidsevaluatie? De leden van de VVD-fractie willen weten indien de regering vasthoudt aan haar voornemen om een ex-ante beleidsevaluatie te laten uitvoeren, hoe deze opdracht aan het PBL en LEI exact geformuleerd is en kan de regering deze onderzoeksopdracht naar de Kamer sturen?

De regering streeft ernaar het stelsel van verplichte mestverwerking op 1 januari 2014 in werking te laten treden. Zoals diverse malen met uw Kamer gewisseld, is, wat de regering betreft, het stelsel van dierrechten niet meer nodig als voldoende vaststaat dat de mestverwerkingsplicht een voldoende sturend instrument is om de milieudoelen te realiseren. Zonder ex-ante evaluatie zou daarover vóór 2015 onvoldoende duidelijkheid zijn en zou automatisch voortzetting van het dierrechtenstelsel ná 1 januari 2015 aan de orde zijn.

De regering zal uw Kamer het projectplan van de ex ante evaluatie ter informatie doen toekomen.

De leden van de VVD-fractie willen van de regering weten of de uitkomsten van de evaluatie allesbepalend zijn voor het besluit of aanvullende instrumenten noodzakelijk zijn? De leden van de VVD-fractie vragen in dit licht waarom de sectoren dan een plan moesten presenteren waaruit moest blijken dat er in 2014 en 2015 voldoende capaciteit beschikbaar zou zijn om het overschot van mest te verwerken om dierrechten te voorkomen? Kan de regering toelichten wat zij vindt van het recent gepresenteerde plan dat LTO Nederland samen met de brancheorganisaties voor zuivel, vlees en diervoerders respectievelijk Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO), Centrale Organisatie voor de Vleessector (CVO) en Nevedi en Cumela heeft opgesteld?

Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

De sector heeft recent haar sectorplan mestverwerking aangeboden. Dit plan moet inzicht bieden in de wijze waarop de veehouderijsector voldoende mestverwerkingscapaciteit denkt te realiseren en in de maatregelen waarmee de overige aan de veehouderij verbonden milieudoelen gerealiseerd kunnen worden. De plannen van de sector worden momenteel in een ex-ante beleidsevaluatie beoordeeld door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen UR. Voor de afloop van dit jaar zal de regering een besluit nemen over het te voeren beleid voor de periode vanaf 2015. In aanloop op dit besluit wordt een wetsvoorstel voorbereid dat het mogelijk moet maken productierechten voor melkvee te introduceren ingeval de plannen van de sector onvoldoende waarborgen bieden.

De leden van de VVD-fractie vinden het een zorgelijke ontwikkeling dat banken agrarische ondernemers niet meer willen financieren omdat niet duidelijk is of dierrechten opnieuw worden ingevoerd. Deze leden willen de regering met klem oproepen om de bestaande dierrechten af te schaffen en geen nieuwe dierrechten in te voeren. Kan de regering aangeven wat zij van de geschetste ontwikkelingen vindt en hoe zij gaat voorkomen dat banken agrarische ondernemers niet willen financieren omwille van het onduidelijk overheidsbeleid over het wel of niet invoeren van dierrechten?

De regering is zich bewust van de onzekerheid die momenteel bestaat in de sector over de dierrechten. Onze inzet op dit punt is echter helder. Dierrechten vormen de «stok achter de deur» mochten de plannen inzake de mestverwerking van de sector onvoldoende waarborgen blijken te bieden dat met de mestverwerking het stelsel van gebruiksnormen effectief ondersteund kan worden. Dierrechten zijn niet de voorkeursoptie, maar noodzakelijk als achtervang om partijen in beweging te krijgen en om een effectieve invulling te geven aan de verplichtingen die rechtstreeks volgen uit de Nitraatrichtlijn. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft dit tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 6 maart van dit jaar met u gedeeld (Kamerstuk 33 322, nr. 11, p. 18–19) en recent nogmaals benadrukt in reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (Kamerstuk 33 322, nr. 15, p. 7). Mestverwerking is de sleutel voor succes. De sector heeft deze sleutel zelf in handen.

In het schriftelijk overleg ten aanzien van de brief van de Staatssecretaris van EZ inzake de Nederlandse inzet voor het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037 nr. 36) hebben de leden van de VVD-fractie gevraagd naar de stand van zaken over het af te sluiten convenant betreffende de vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties. De regering heeft hierop gereageerd dat dit onderwerp binnenkort op bestuurlijk niveau met IPO en VNG besproken wordt en dat de Kamer per brief geïnformeerd zal worden over de uitkomsten van dit traject. Kan de regering aangegeven wat de laatste stand van zaken hieromtrent is?

In juni 2013 heeft de regering het onderwerp aangekaart in het bestuurlijk koepeloverleg met IPO, VNG en Unie van Waterschappen. De VNG heeft daarin gevraagd om eerst ambtelijk overleg te voeren. Op 23 juli 2013 heeft dit ambtelijk overleg met vertegenwoordigers van provincies, gemeenten en waterschappen plaatsgevonden. Een voorstel voor bestuurlijke afspraken zal worden geagendeerd voor het volgende bestuurlijk koepeloverleg met IPO, VNG en Unie van Waterschappen op 23 september. Daarna zal de regering de Tweede Kamer schriftelijk informeren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer het wetsvoorstel, waarvan de Staatssecretaris van EZ heeft gezegd dat ze het in voorbereiding zou hebben voor geval er niet aan de verplichte mestverwerking zou zijn voldaan, naar de Kamer komt?

Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken tijdens het Algemeen Overleg van 6 maart van dit jaar op verzoek van uw Kamer heeft aangegeven, wordt het wetsvoorstel tot introductie van melkveerechten niet eerder ter besluitvorming ingebracht bij de ministerraad dan nadat een besluit over het beleid voor de periode na 2015 is genomen. Dit om de inspanningen die nu plaatsvinden in de sector om mestverwerking te realiseren te stimuleren.

Naast het wetsvoorstel zullen er voor de nadere uitwerking ook mogelijk een AMvB en een ministeriële regeling gemaakt moeten worden. Kan de regering hieromtrent aangeven of er een AMvB en/of een regeling in ontwikkeling is en zo ja wat daarin de belangrijkste thema’s zijn? Kan de regering aangeven of, en zo ja op welke wijze de stakeholders worden betrokken bij de uitwerking van de wet?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van wijziging inzake het voorstel van wet tot Wijziging van de Meststoffenwet (invoering stelsel verantwoorde mestafzet). Deze leden verzoeken de regering op de volgende vragen nog een toelichting te geven.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het belangrijk is dat in Nederland al per 2014, wanneer de begrenzingen door het nationale stelsel van dierrechten voor varkens- en pluimveehouderij en indirect door het Europese stelsel van melkquotering nog aanwezig zijn, ervaring kan worden opgedaan met de mestverwerkingsplicht, zonder dat de verwerkingspercentages zo moeten worden gesteld dat druk van de mestmarkt wordt gehaald.

De leden van de CDA fractie willen benadrukken dat snelheid het devies moet zijn om deze wetswijziging in te voeren. Deze leden pleiten er voor dat na het uitstel in 2013 de ingangsdatum 1 januari 2014 moet zijn. Voor landbouwers, loonwerkers en verwerkers is duidelijkheid nodig. Zou de regering kunnen toelichten hoe zij deze ingangsdatum gaat realiseren? Zou de regering een overzicht kunnen geven van de termijnen die gelden om het wetsvoorstel in te laten gaan en hoe dit zorgvuldig en vlot kan geschieden? Naast het wetsvoorstel zullen er voor de nadere uitwerking ook mogelijk een AMvB en een ministeriële regeling gemaakt moeten worden. Deze leden vragen of de AMVB en/of een ministeriële regeling in kwestie reeds in ontwikkeling is en of het bedrijfsleven bij de uitwerking hiervan wordt betrokken? Tevens zijn deze leden, in het licht van het korte tijdsbestek tot de ingangsdatum van de wetswijziging, benieuwd hoe de communicatie richting ondernemers plaats zal vinden.

Bij Kamerbrief van 3 juli jl. (Kamerstuk 33 322, nr. 13) is aangegeven dat 1 januari 2014 nog steeds als streefdatum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel staat. Tevens is aangegeven dat, wil tijdige behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer mogelijk zijn en wil het nog mogelijk zijn de benodigde uitvoeringsregelgeving tijdig in procedure te brengen, stemming over het wetsvoorstel niet later dan medio oktober moet plaatsvinden.

De Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken zal via de gebruikelijke kanalen ondernemers tijdig informeren over de verplichtingen die vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel van kracht worden.

Voor het antwoord op de overige vragen verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

In verband met het realiseren van voldoende verwerkingscapaciteit zijn de leden van de CDA-fractie bezorgd over de vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties. Onder meer omdat de Raad van State in haar advies, onder punt c, stelt dat de effectiviteit van de mestverwerkingsplicht afhankelijk zal zijn van de aanwezige verwerkingscapaciteit. Daarnaast wees de Raad van State in haar uitspraak van 31 juli in de gemeente Gemert-Bakel (nummer 201302456/1/R3) de vergunningverlening aan een mestverwerkingsinstallatie af. Uit het artikel op bladzijde 16 van de Boerderij, datum 23 juli 2013, blijkt wel dat er voldoende plannen zijn voor mestverwerking maar dat deze nog gerealiseerd moeten worden. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de regering deze vergunningenverleningsproblematiek ziet? Zou bij de vergunningverlening het Rijk kunnen samen werken met gemeenten en provincies om geschikte locaties voor verwerking te vinden? Zijn er in de ogen van de regering nog wetswijzigingen nodig om de vergunningverlening van mestverwerkingsinstallaties te bevorderen? En hoe monitort de regering het verloop van de vergunningsverlening?

De regering zal op deze vragen ingaan in de brief die zij na 23 september aan de Tweede Kamer zal zenden over het resultaat van het overleg met IPO, VNG en Unie van Waterschappen over de vergunningverlening voor mestverwerking. Verder zij verwezen naar de vraag over dit onderwerp van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben met enige zorgen kennisgenomen van de nota van wijziging met betrekking tot Wijziging van de Meststoffenwet. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Zij vragen de regering allereerst een tijdspad te schetsen om te zorgen dat er tijdig, dus voor het vrijgeven van de melkquota, een volwaardig systeem in werking is.

De regering is voornemens het wetsvoorstel per 1 januari 2014 in werking te laten treden. Dat is ruimschoots voor het vervallen van de melkquotering.

De leden van de D66-fractie vragen of er in tegenstelling tot bij de Wijziging van de Meststoffenwet nu bij de totstandkoming van voorliggende wijziging wel overleg gevoerd is met de Europese Commissie?

De Europese Commissie is op de hoogte van de inhoud van het gewijzigd wetsvoorstel. De Commissie is hierover ambtelijk op de hoogte gesteld.

Voorts zij opgemerkt dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is genotificeerd bij de Europese Commissie. De notificatieprocedure is afgerond.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of er is gedacht aan andere oplossingen, zoals het gradueel sturen op een kleinere veestapel. Zij denken hierbij in het bijzonder aan het reeds door deze leden in het verslag aangekaarte mogelijkheid van het verkleinen van de varkensstapel.

Zoals door de Staatssecretaris van Economische Zaken tijdens het Algemeen Overleg van 6 maart van dit jaar is aangegeven, mede naar aanleiding van vragen van de leden van de D66-fractie op dit punt, heeft het onderhavige wetsvoorstel niet tot doel te sturen op aantallen dieren in bepaalde sectoren en de omvang van de nationale veestapel als geheel (Kamerstuk 33 322, nr. 11, p. 18). Dit wetsvoorstel biedt de veehouderijsector de kans op termijn, binnen milieurandvoorwaarden, op een verantwoorde manier groei te realiseren. Groei wordt mogelijk, mits voldoende mestverwerkingscapaciteit wordt gerealiseerd en groei niet ten koste gaat van de realisatie van overige aan de veehouderij gerelateerde milieudoelen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat de verplichte mestplaatsingsovereenkomsten (met hoge administratieve lasten en nalevingskosten) van de baan zijn. Zij hebben echter nog wel enkele vragen bij de nota van wijziging, met name over de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt om grip te krijgen op het mestoverschot in Nederland

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het kabinet voor 1 januari 2014 wil kunnen beoordelen of verplichte mestverwerking een voldoende alternatief is voor het huidige stelsel van dierrechten en melkquota. Genoemde leden vragen aan welke voorwaarden volgens de regering in dat geval moet zijn voldaan. Welke harde garanties wil de regering hebben van de sector?

Het PBL en Wageningen UR zijn gevraagd een oordeel te geven over de mate waarin is zeker gesteld dat voldoende mestverwerkingscapaciteit wordt gerealiseerd en wordt bijgedragen aan overige aan veehouderij verbonden milieudoelen. De regering verwacht dat oordeel in het najaar en wil nu niet vooruitlopen op de interpretatie daarvan.

Graag ontvangen deze leden in dit licht in de nota naar aanleiding van het nader verslag een appreciatie van het sectorplan «Koersvast richting 2020: voortvarend in verantwoordelijkheid».

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te schetsen wat het tijdspad zal zijn richting 2015, in het geval uit de ex-ante beleidsevaluatie blijkt dat er twijfels zijn of verplichte mestverwerking voldoende zal zijn.

In antwoord op een eerdere vraag van de fractie van de PvdA in paragraaf 1 is aangegeven dat een wetsvoorstel ter introductie van productierechten voor melkvee momenteel in voorbereiding is, zoals gewisseld met uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg van op 6 maart 2013. Indien de regering tot het besluit komt dat deze «stok achter de deur» tot uitvoering moet komen, dan zal het wetsvoorstel daarna zo spoedig mogelijk ingebracht worden in de ministerraad met het verzoek het wetsvoorstel voor advies door te geleiden naar de Afdeling advisering van de Raad van State. Streven is in dat geval het wetsvoorstel uiterlijk in het voorjaar van 2014 aan uw Kamer aan te bieden zodat de parlementaire behandeling voor het zomerreces van 2014 kan plaatsvinden.

Kan de regering inzicht geven in de stand van zaken van de onderhandelingen met de Europese Commissie over het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn?

Zoals aangegeven in het verslag van het schriftelijk overleg over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 67, p. 22) zullen in de tweede helft van september, bij overeenstemming met de Europese Commissie, het Nederlandse actieprogramma en het derogatieverzoek gepresenteerd worden in het Nitraatcomité. Op basis daarvan kan de Europese Commissie het derogatieverzoek agenderen voor een stemming daarover in december dit jaar. De regering is voornemens de Kamer nader te informeren over het actieprogramma en het derogatieverzoek.

Vanuit de akkerbouw ontvangen de leden van de SGP-fractie signalen dat door de veehouderijsector onvoldoende gekeken wordt naar de meststoffen die de akkerbouw nodig heeft. Een probleem is bijvoorbeeld dat de mineralenaanvoer via drijfmest relatief onbetrouwbaar en onvoorspelbaar is. Ook is er vraag naar mestsoorten met een hoog gehalte organische stof. Daar wordt door de veehouderij nog onvoldoende op ingespeeld.

De verwerkingsplicht legt de focus op afzet van dierlijke mest buiten de landbouw. De leden van de SGP-fractie zijn ervan overtuigd dat ook binnen de landbouw nog onbenutte ruimte is voor afzet van dierlijke mest. Cijfers laten zien dat de plaatsingsruimte hoger is dan het daadwerkelijke gebruik van dierlijke mest.

Het stelsel van verplichte mestverwerking ziet toe op de verwerking van dierlijke meststoffen die niet op landbouwgrond in Nederland geplaatst mogen worden, ongeacht de mestsoort. De markt zal vervolgens op basis van vraag en aanbod moeten bepalen welke mestsoorten er verwerkt zullen gaan worden en welke niet.

Veehouders die mestsoorten produceren die zeer in trek zijn bij Nederlandse landbouwbedrijven of die zich minder lenen voor (grootschalige) verwerking kunnen de voor hun geldende verwerkingsplicht overdragen en de eigen mest blijven afzetten bij landbouwbedrijven in Nederland. Er zijn overigens nog kansen voor ondernemers om de benutting van mineralen en organische stof te optimaliseren.

Een knelpunt is bijvoorbeeld dat monsternames pas vlak voor transport plaatsvinden en de laboratoriumuitslagen pas bekend zijn als de mest al op het land aangewend is. Omdat de mestsamenstelling van individuele transporten fors kan variëren, kiezen afnemende grondgebruikers een veilige marge om te voorkomen dat gebruiksnormen onverwacht worden overschreden. Welke ruimte en mogelijkheden zijn er om afnemende grondgebruikers nog voor de aanwending op de hoogte te kunnen stellen van de daadwerkelijke mestsamenstelling van de aangevoerde mest? Zou het bijvoorbeeld mogelijk gemaakt kunnen worden dat na mestscheiding de stabiele, dikke fractie van de mest na mengen al «op locatie» gemonsterd mag worden?

Het nemen van mestmonsters is gekoppeld aan mesttransport, omdat partijen mest vaak heterogeen van samenstelling zijn, of dat worden als ze langer liggen, zodat de samenstelling van individuele vrachten uiteen kan lopen. Het mestmonster wordt daarom genomen bij het laden van de vracht, zodat een representatief beeld ontstaat van de lading. Het duurt inderdaad enige tijd voordat analyse is uitgevoerd en de concentraties mineralen in de monsters bekend zijn. Mogelijk is de mest dan al uitgereden. Om vooraf meer zekerheid over de mestsamenstelling te hebben, werken diverse mestafnemers met vaste toeleveranciers waar zij goede ervaringen mee hebben. Uiteraard staat het partijen vrij om dan zelf al op locatie te monsteren, zodat er al een indicatie van de samenstelling beschikbaar is. Ook bieden verschillende laboratoria de mogelijkheid van spoedanalyse waarbij binnen een dag de samenstelling van de vracht dierlijke mest bekend is. Dit neemt echter niet weg dat de regering van mening is dat mestmonsters aan transport gekoppeld moet blijven, om te waarborgen dat precies bekend is hoeveel mineralen waarheen afgevoerd worden.

De leden van de SGP-fractie vragen ook of de regering bereid is een bepaling op te nemen waarmee boer-boer meststromen vrijgesteld kunnen worden van de reguliere controleverplichtingen indien sprake is van certificering en bedrijfsspecifieke berekeningen van de bedrijfsbalans voor stikstof en fosfaat, inclusief de mestsamenstelling (BedrijfsMineralenPlan, Kringloopwijzer)

Ook als boeren hun mest op korte afstand afzetten, dan wel gebruik maken van, al dan niet gecertificeerde, bedrijfsspecifieke berekeningen voor de mestsamenstelling, kan er sprake zijn van de productie van een overschot op bedrijfsniveau. De regering wil dat alle bedrijven met een overschot bijdragen aan de oplossing van de druk op de Nederlandse mestmarkt. Een algemene vrijstelling voor boer-boertransporten ligt dan niet voor de hand. Dat neemt niet weg dat de regering in het wetsvoorstel wel voorzieningen heeft getroffen die tegemoet komen aan deze gevallen. In de eerste plaats kunnen veehouders hun verwerkingsplicht onderling overdragen. In de tweede plaats kan op basis van het wetsvoorstel een vrijstelling van de verwerkingsplicht worden gegeven aan bedrijven met een kleine verwerkingsplicht. Het voornemen is deze drempel op 100 kg fosfaat te zetten. In de derde plaats wordt de hoogte van het verwerkingspercentage regionaal gedifferentieerd.

Sommige grondgebruikers kampen met problemen rond bodemvruchtbaarheid en maken werk van het verhogen van het organische stof gehalte van de bodem. Dat kan bijvoorbeeld door de aanvoer van de dikke fractie van dierlijke mest. De opbouw van organische stof vergt echter mineralen. Hiervoor zou met de beschikbaarheid via de werkingscoëfficiënt verrekening plaats moeten vinden. Is het mogelijk om artikel 10, lid 3, van de Meststoffenwet zodanig aan te passen dat het voorgaande ingecalculeerd wordt en met betrekking tot de stikstofgebruiksnorm niet alleen rekening gehouden wordt met de behoefte van de gewassen, maar ook met de behoefte van het bodemleven bij verhoging van het organische stof gehalte? Is de regering bereid dit te bezien?

De stikstofgebruiksnormen zijn afgeleid van de bemestingsadviezen van het landbouwbedrijfsleven. Een hogere norm voor een gewas kan worden overwogen indien een hoger bemestingsadvies kan worden onderbouwd. Aanpassing van de Meststoffenwet is daarvoor niet nodig. Overigens heeft de regering geen aanwijzingen dat de stikstofgebruiksnormen ondernemers beperken in de mogelijkheid de bodemvruchtbaarheid in stand te houden.

Ook in de nota van wijziging wordt aangegeven dat de dierrechten vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering met de verwerkingsplicht gaat doen als onverhoopt besloten wordt om de dierrechtensystematiek ook na 2015 te handhaven. Wordt de verwerkingsplicht dan ingetrokken?

De nationale mestproductie overstijgt de plaatsingsruimte binnen Nederland. Het stelsel van verplichte mestverwerking wijzigt deze situatie niet, maar zorgt er wel voor dat de druk op de nationale mestmarkt wordt verlicht door alle veehouders met een mestoverschot te verplichten een percentage van dit overschot te laten verwerken. Daarom zal de regering dit stelsel niet intrekken, mocht aan het eind van dit jaar besloten worden om het stelsel van dierrechten ook na 2015 te handhaven.

Heeft de regering al zicht op het al dan niet voldoen aan de milieuvoorwaarden voor afschaffing van de dierrechten?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

Enkele onderdelen van het wetsvoorstel zullen via een AMvB of een ministeriële regeling verder uitgewerkt worden. Kan de regering voor elk van deze onderdelen aangeven wat de stand van zaken met betrekking tot het opstellen van de betreffende gedelegeerde regelgeving is, wanneer deze regels afgerond kunnen worden, of dat past in het beoogde tijdpad voor de wetgeving en hoe de sector bij het opstellen van deze regels betrokken wordt?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

De leden van de fractie van de PvdD lezen dat de regering zich met het mestbeleid ten doel stelt om schoon grond- en oppervlaktewater en een schone lucht te realiseren. Deze leden constateren dat dit doel nog steeds niet behaald is. Sterker nog, de verwachting van het PBL is dat de doelen die de Kaderrichtlijn Water (KRW) stelt aan de waterkwaliteit, zelfs met de door Nederland gevraagde derogatie van die doelen tot 2027, bij lange na niet gehaald zullen worden. Vermesting is daar de belangrijkste factor in. Kan de regering bevestigen dat het mestoverschot van Nederland, de ruime bemestingsnormen en de overtredingen van de mestwet die op grote schaal voorkomen, het halen van de doelen van zowel het mestbeleid als de KRW ernstig belemmert? Zo nee, waarom niet, en waarom zijn de doelen met betrekking tot waterkwaliteit dan nog steeds buiten bereik? Zo ja, waarom heeft de regering er niet voor gekozen om middels het voorliggende wetsvoorstel strenge regels te stellen aan zowel de kwantiteit van de Nederlandse mestproductie als de normen voor bemesting, zodat deze doelen wel binnen bereik komen?

In Nederland wordt meer dierlijke mest geproduceerd dan binnen de gebruiksnormen geplaatst kan worden. Op Europees niveau is echter sprake van een mineralentekort. Hier speelt dus vooral een verdelingsvraagstuk, waarin de prijs een centrale rol speelt. Zoals aangegeven in de brief van 18 januari 2013 (Kamerstuk 33 322, nr. 8, p. 3) is de regering van mening dat er verschillende opties zijn om die verdeling vorm te geven. In de ex ante evaluatie door het PBL en Wageningen UR zal onderzocht worden in hoeverre het nodig is daarbij regels te stellen ten aanzien van de omvang van de veestapel, en daarmee aan de omvang van de mestproductie.

Aan de gebruikskant geldt dat, zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 33 037, nr. 1 en nr. 63), mede dankzij het mestbeleid flinke verbeteringen in de waterkwaliteit zijn gerealiseerd. Er ligt inderdaad nog wel een verbeteropgave, zowel op het gebied van grond- als oppervlaktewaterkwaliteit. In het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn zullen maatregelen opgenomen worden om aan deze opgave te voldoen. De doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) worden hierbij betrokken.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het van groot belang is om fosfaat op een verantwoorde wijze te gebruiken, en ervoor te zorgen dat de kringloop van fosfaat gesloten is, zodat er niets verloren gaat. Zo ja, waarom zet zij dan in op be- en verwerking van mest, waardoor er fosfaten verloren gaan, bijvoorbeeld via de verbranding van kippenmest? Is de regering bereid om zorgvuldig gebruik en hergebruik van fosfaten tot onderdeel van het doel van het mestbeleid, inclusief het voorliggende wetsvoorstel, te maken, en dit wetsvoorstel te herzien zodat verspilling van fosfaten niet langer gestimuleerd wordt middels het mestbeleid?

De regering deelt de mening van de fractie van de PvdD dat het van belang is fosfaat op verantwoorde wijze te gebruiken. Efficiënt gebruik van mineralen is dan ook de kern van het Nederlandse mestbeleid. Het stelsel van gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften verplicht ondernemers mineralen efficiënt en effectief in te zetten en zo maximaal te benutten voor gewasgroei en -kwaliteit en de verliezen naar het milieu zo veel mogelijk te beperken. Dit beleid heeft zich bewezen, getuige de sterk gedaalde verliezen van stikstof en fosfaat naar het milieu in de afgelopen 20 jaar en de toegenomen mineralenefficiëntie.

De inzet van de regering op mestverwerking doet aan dit doel niets af. Door export van dierlijke meststoffen vinden deze een nuttig bestemming in het buitenland. Door verbranding van kippenmest gaat de fosfaat niet verloren: deze blijft bewaard in de as die na de verbranding overblijft en kan ingezet worden als grondstof voor fosfaatkunstmest. Zo kan de hoeveelheid fosfaaterts die benodigd is voor de productie van fosfaatkunstmest beperkt worden. Het bewerken van dierlijke mest heeft mede tot doel meststoffen te produceren die beter aansluiten bij de behoefte van het gewas en zo efficiëntere opname en minder verliezen mogelijk maken.

In het voorliggende wetsvoorstel worden een aantal AMvB’s aangekondigd, kan de regering inzicht verschaffen in de termijnen waarin deze gereed zullen zijn?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

De leden van de PvdD-fractie willen graag weten hoever het wetsvoorstel dat de dierproductierechten behoudt en uitbreidt naar koeien ondertussen gevorderd is, en wanneer de regering verwacht dat dit wetsvoorstel gereed is.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp in deze paragraaf.

2. Mestverwerkingsplicht

De leden van de VVD-fractie lezen dat veehouders, die onvoldoende grond tot hun beschikking hebben om alle op hun bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen op aan te brengen in lijn met de fosfaatgebruiksnormen, een percentage van het bedrijfsoverschot zullen moeten aanbieden ter verwerking. Kan de regering toelichten op welke wijze deze percentages worden vastgesteld?

De regering is voornemens de mestverwerkingspercentages jaarlijks vast te stellen, zodat rekening kan worden gehouden met de meest actuele gegevens over onder andere productieomvang, plaatsingsruimte, dieraantallen, gebruikt voer, aanwending van dierlijke mest in Nederland, de beschikbare verwerkingscapaciteit in Nederland en de afzetmogelijkheden in het buitenland.

De regering zal bij het vaststellen van de verwerkingspercentages voor de jaren 2015 en verder advies inwinnen bij de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet over de hoogte van de percentages, de eventuele differentiatie van deze percentages naar diersoort, gebied, mestsoort en de onderbouwing daarvan.

De mestverwerkingspercentages zullen tijdig kenbaar gemaakt worden, zodat het bedrijfsleven daar rekening mee kan houden.

Voor 2014 zullen de voorlopige mestverwerkingspercentages gehanteerd worden die medio vorig jaar aan uw Kamer zijn gestuurd. Dit betekent 30% voor de regio Zuid, 15% voor de regio Oost en 5% voor de regio Overig (Kamerstuk 33 037, nr. 23, p. 4).

De leden van de VVD-fractie constateren in dit kader voorts dat bedrijven onder de 2,5 grootvee eenheden (GVE) per hectare vrijgesteld kunnen worden van de verplichte mestverwerking mits zij minimaal 70% grasland hebben. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering overwogen heeft om gegevens van NRS te koppelen aan de landbouwtelling en op die manier te bepalen of ondernemers onder de 2,5 GVE per hectare blijven (dus inclusief de voorwaarde van minimaal 70% grasland)? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat controles hierdoor effectiever (gebruik van bijzondere codes) kunnen worden en de administratieve lastendruk kan verminderen? Zo ja, is de regering bereid om hier alsnog naar te kijken?

De regering wil dat alle bedrijven met een overschot bijdragen aan de oplossing van de druk op de Nederlandse mestmarkt. Een vrijstelling op grond van veebezetting ligt niet voor de hand.

Het stelsel van verplichte mestverwerking leidt in principe alleen tot regeldruk voor bedrijven die niet alle dierlijke meststoffen op grond in eigen gebruik kunnen plaatsen.

De Dienst Regelingen maakt bij het uitvoeren van de administratieve controles gebruik maken van de gegevens die zij tot haar beschikking heeft. Dit kunnen ook gegevens zijn die afkomstig zijn van de Coöperatieve RundveeVerbetering (CRV). De CRV is de rechtsopvolger van het Nederlands Rundvee Syndicaat (NRS). De gecombineerde opgave – dit is een geïntegreerde opgave voor landbouwtelling, mestwetgeving en GLB verzamelaanvraag – biedt veehouders namelijk de mogelijkheid om CRV te machtigen de gevraagde gegevens te leveren. In de door de leden van de VVD-fractie gevraagde koppeling tussen de gegevens van de NRS en de gecombineerde opgave is voorzien.

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden dat de mestplaatsingsovereenkomsten uit het wetsvoorstel zijn geschrapt. Het gewijzigde wetsvoorstel is hiermee beperkt tot het feitelijk opleggen van de mestverwerkingsplicht, zonder allerlei onnodige administratieve lasten aan het vooraf vastleggen van alle mestafzet. Hiermee blijft er flexibiliteit voor de mestmarkt, zodat die kan blijven inspelen op veranderende weersomstandigheden en vraag/aanbod op de markt. De leden van de VVD-fractie willen van de regering weten wat de gevolgen zijn voor een ondernemer als hij ervoor kiest om meer mest af te voeren onder de regeling van de verplichte mestafzet? Kan de regering aangeven in hoeverre er ruimte is voor een geringe marge in enig jaar?

Uiteraard heeft een veehouder de mogelijkheid meer mest te laten verwerken dan zijn verwerkingsplicht vereist. Hij kan voor dat deel een overeenkomst in de zin van artikel 33a, derde lid, onderdeel c, (de zogenoemde vervangende verwerkingsovereenkomst) sluiten met een andere veehouder waarmee hij de verwerkingsplicht van die veehouder (deels) overneemt. Doet hij dit, dan «verhoogt» hij zijn eigen verwerkingsplicht in het desbetreffende kalenderjaar en wordt de verwerkingsplicht van de overdragende veehouder «verlaagd». De mestverwerkingsplicht geldt per kalenderjaar. Indien toegestaan zou worden dat een veehouder (een deel van) zijn verwerkingsplicht over de verschillende jaren verrekent, zou dit betekenen dat de totale verwerkingsplicht in een kalenderjaar achter blijft bij de totaal in dat jaar te verwerken hoeveelheid. De verwerkingspercentages en daarmee de totale verwerkingsplicht worden immers afgestemd op de verwachte omvang van de veestapel in een bepaald kalenderjaar. Daarmee zou het doel van de verwerkingplicht, de afname van de druk op de gebruiksnormen, ondermijnd worden. Daarom wordt hiervoor in het wetsvoorstel geen ruimte geboden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de nota van wijziging de mogelijkheid is opgenomen voor een driepartijenovereenkomst. Bij een driepartijenovereenkomst zijn naast de veehouder ook de bewerker of intermediair en de verwerker partij. Deze vorm van een mestverwerkingsovereenkomst moet als zodanig door alle drie de partijen bij Dienst Regelingen zijn gemeld. Kan de regering toelichten wanneer deze overeenkomst moet zijn gesloten en kan een ondernemer tijdens het seizoen, mochten de omstandigheden daarom vragen, nog een nieuwe driepartijenovereenkomst sluiten of de huidige overeenkomst aanpassen?

Er is geen andere eis aan het tijdstip waarop de driepartijenovereenkomst moet zijn gesloten dan dat dit uiterlijk is gebeurd in het kalenderjaar waarop de overeenkomst ziet. Dat betekent dat een overeenkomst ook gedurende dat jaar kan worden gesloten. De overeenkomst kan ook worden aangepast mits daarover overeenstemming bestaat en deze aanpassing door alle drie de partijen wordt ondertekend. Dit is een privaatrechtelijke aangelegenheid. Het wetsvoorstel vereist alleen dat er een overeenkomst is die door drie partijen is ondertekend.

De leden van de VVD-fractie lezen dat, nu de bepalingen inzake de mestplaatsingsovereenkomsten worden geschrapt, een andere berekeningswijze wordt opgenomen. Kan de regering toelichten op welke wijze de mestverwerkingspercentages worden berekend ten opzichte van de oude berekeningswijze en kan de regering het antwoord onderbouwen met drie voorbeelden uit de praktijk? Deze leden lezen verder dat het verwerkingsdeel in een kalenderjaar bestaat uit het door de Minister van EZ vast te stellen verwerkingspercentage van het bedrijfsoverschot in datzelfde kalenderjaar. Kan de regering aangeven of een ondernemer tijdig op de hoogte is van de opgave in enig jaar?

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het berekenen van de mestverwerkingspercentages die voor een kalenderjaar worden vastgesteld en de mestverwerkingsplicht van een individuele veehouder. De nota van wijziging brengt geen wijziging aan in de wijze waarop de mestverwerkingspercentages worden bepaald. Deze vaststelling zou en zal gebeuren op basis van in ieder geval de verwachte productie van dierlijke meststoffen en de beschikbare landbouwgrond. Met de nota van wijziging is dit alleen nog expliciet in artikel 33c, tweede lid, opgenomen. Zie hierover verder het antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de wijze waarop de verwerkingspercentages worden vastgesteld.

De mestverwerkingsplicht van de veehouder werd op basis van het oorspronkelijke wetsvoorstel bepaald op het op zijn bedrijf van toepassing zijnde percentage van de in het voorafgaande kalenderjaar gesloten mestverwerkings- en mestplaatsingsovereenkomsten. Met de nota van wijziging is dit gewijzigd in een percentage van het bedrijfsoverschot. Hiermee wordt aangesloten bij de daadwerkelijke mestproductie op het bedrijf van de desbetreffende veehouder gedurende een kalenderjaar. De totale omvang van de verwerkingsplicht voor de ondernemer is dus geen vast gegeven, maar is afhankelijk van de mestproductie gedurende het jaar. Er is dus geen sprake van één moment voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de verwerkingsplicht van een veehouder op een bepaald aantal kilogrammen voor het gehele kalenderjaar wordt vastgelegd, zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel het geval was. Aan het einde van een kalenderjaar zal op basis van daadwerkelijke productiegegevens en gegevens over de bij het landbouwbedrijf in gebruik zijnde hoeveelheid landbouwgrond worden gecontroleerd of een veehouder voldoende dierlijke meststoffen heeft laten verwerken. Deze gegevens moet de veehouder thans ook al bijhouden in het kader van het gebruiksnormenstelsel.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de mestafzetcontracten verdwijnen in dit voorstel. Toch achten deze leden het van belang om vooraf zekerheid te hebben over de toepassing van de meststoffen van een bedrijf, of dit nu is op eigen land, bij een ander agrarisch bedrijf of via verwerking. Op welke wijze worden de plannen van bedrijven die zij van tevoren maken vastgelegd, gecontroleerd en indien er van wordt afgeweken, gehandhaafd?

Met het vervallen van de mestplaatsingsovereenkomsten in het onderhavige wetsvoorstel zijn ondernemers niet verplicht vooraf hun mestafzet te plannen en vast te leggen. Voor een uitvoerige motivering van het besluit ondernemers niet langer te verplichten hun mestafzet voorafgaande aan het kalenderjaar vast te leggen wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgenomen in paragraaf 2 («mestverwerkingsplicht») van de toelichting bij de nota van wijziging (Kamerstuk 33 322, nr. 14, p. 8–9).

Inzet is controle achteraf. Welke sancties staan er op het niet hebben voldaan aan de verplichte mestafzet zowel per sector als per bedrijf?

De verwerkingsplicht geldt voor ieder bedrijf dat een bedrijfsoverschot aan dierlijke meststoffen produceert. Overtreding van de verwerkingsplicht kan zowel door middel van een bestuurlijke boete als door middel van een strafrechtelijke vervolging gesanctioneerd worden. De bestuurlijke boete bedraagt € 11 per kilogram fosfaat waarmee de mestverwerkingsplicht wordt overschreden (artikel 59). De strafrechtelijke sanctie bedraagt een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (momenteel maximaal € 78.000) indien de overtreding opzettelijk is begaan en dus als misdrijf kan worden aangemerkt, en een hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (momenteel maximaal € 19.500) in andere gevallen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie, op welke wijze wordt eventuele teveel uitgereden mest en de milieuschade hiervan tenietgedaan? Hoe vindt de controle hierop plaats?

Op het respecteren van de mestgebruiksruimte wordt toegezien door de Dienst Regelingen en de NVWA. Daarbij wordt onder meer gebruik gemaakt van vervoersbewijzen dierlijke meststoffen en gegevens die ondernemers verstrekken in het kader van de gecombineerde opgave. Deze controles vinden plaats in het jaar na toediening. Overmatig toegediende nutriënten zullen dan grotendeels al zijn uitgespoeld naar grond- en oppervlaktewater. Het is daarom redelijkerwijs niet mogelijk eventuele milieuschade als gevolg van overmatig gebruik van meststoffen achteraf teniet te doen.

De leden van de D66-fractie constateren dat er slechts summier gesproken wordt over de export van mest of mestverwerkingsproducten naar het buitenland. Welke kansen of belemmeringen zijn er om van dit kanaal gebruik te maken voor het terugdringen van het mestoverschot, met name in een Europees perspectief?

Het uitgangspunt binnen de Europese Unie is dat dierlijke meststoffen – zij het onder voorwaarden – mogen worden vervoerd, ook over de landsgrenzen heen. Daar waar vraag is naar meststoffen of organische stof, zijn er marktmogelijkheden. Uiteraard zijn er ook grenzen aan afzetmogelijkheden. Niet alleen financieel-economisch, maar ook qua duurzame toepassing van dierlijke mest. Ook in andere EU-lidstaten is het verboden water te verontreinigen door overvloedig bemesten. In veel gevallen zijn daarnaast specifieke, nationale regels van kracht, die gerespecteerd moeten worden.

Een goede relatie met de landen waar dierlijke meststoffen uit Nederland naar worden geëxporteerd, zoals Vlaanderen en Duitsland, is belangrijk. Er ligt vooral een rol voor het Nederlandse bedrijfsleven om deze relatie op een verantwoorde wijze te onderhouden.

De onderstaande tabel geeft uw Kamer inzicht in de hoeveelheden dierlijke meststoffen – uitgedrukt in miljoenen kilogrammen fosfaat – die de afgelopen jaren zijn geëxporteerd (bron: www.drloket.nl ).

 

2006

2009

2010

2011

Duitsland

11,3

21,0

17,5

15,4

België

2,8

3,9

4,3

5,5

Frankrijk

1,9

3,5

3,7

5,3

Overig

0,5

0,2

0,2

0,1

         

Totaal

16,6

28,6

25,8

26,3

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat een systeem met borging vooraf wordt vervangen door een systeem met controle achteraf. Pas na een jaar kan worden aangetoond of er inderdaad voldoende mest is verwerkt en of overschotten daadwerkelijk op een verantwoorde manier zijn afgezet. Welke garanties biedt het wetsvoorstel om fraude in de tussentijd te voorkomen?

Het oorspronkelijke wetsvoorstel koppelde verantwoorde mestafzet aan verplichte mestverwerking, waardoor het verplicht was voorafgaand aan het kalenderjaar overeenkomsten te sluiten indien een bedrijfsoverschot werd geproduceerd. De controle of deze overeenkomsten vervolgens leidden tot feitelijke meststromen zou achteraf plaatsvinden.

Met deze nota van wijziging vervalt deze koppeling en daarmee de noodzaak voorafgaand aan het kalenderjaar overeenkomsten af te sluiten. Deze kunnen nu gedurende het kalenderjaar worden afgesloten. Deze nota van wijziging leidt niet tot wijziging van de uitgangspunten van en de controle op het stelsel van verplichte mestverwerking.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering inzicht te geven in de huidige mestoverschotsituatie per regio en per sector.

In onderstaande tabel is in in miljoenen kilogrammen fosfaat voor Nederland en voor de drie onderscheiden concentratiegebieden (Zuid, Oost en overig) het totaal fosfaatoverschot op veehouderijbedrijven (rij 2 in de tabel) weergegeven (productie veehouderijbedrijven minus plaatsingsruimte op eigen grond). Dit betreft het overschot op veehouderijbedrijven waarvan een percentage – gedifferentieerd naar concentratiegebied – verplicht afgevoerd moet worden naar een verwerker. Daarnaast is het totaal overschot per gebied (rij 3 in tabel) voor de genoemde gebieden weergegeven voor alle landbouwbedrijven (productie minus plaatsingsruimte op alle landbouwgrond in het desbetreffende gebied. Dit betreft tevens grond in akker- en tuinbouw). Dit cijfer geeft de mestdruk in de betreffende gebieden weer. In de gebieden Zuid en Oost bestaat een mestoverschot, in het gebied overig is de productie lager dan de beschikbare plaatsingsruimte. Deze verschillen in mestdruk per gebied bepalen mede de hoogte van het verwerkingspercentage dat voor deze gebieden van toepassing zal zijn.

     

concentratiegebied

   

Nederland

Oost

Zuid

Overig

1.

Melkveehouderij

11,7

2,4

3,5

5,9

 

Varkenshouderij

33,1

8,3

20,3

4,6

 

Pluimveehouderij

23,9

6,1

10,6

7,2

 

Overige veehouderijbedrijven

14,1

5,5

5,1

3,4

2.

Totaal fosfaatoverschot op veehouderijbedrijven

82,8

22,3

39,5

21,1

3.

Totaal fosfaatoverschot per gebied (bij 100% opvulling plaatsingsruimte)

27,4

16,9

33,6

-23,1

Bron: CBS Statline. Cijfers hebben betrekking op 2012 (voorlopige cijfers).

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat door het wegvallen van de verplichte mestverwerkingsovereenkomsten die vooraf moeten worden opgesteld, mogelijk onzekerheid ontstaat voor individuele mestverwerkers die van tevoren onvoldoende zicht hebben op de aanvoer van mest. Deelt de regering deze mening? Hoe wordt bewerkstelligd dat er voor elke verwerker een stabiel aanbod zal zijn?

Eén van de doelen van de mestverwerkingsplicht is dat verwerkers verzekerd zijn van een stabiel aanbod van dierlijke meststoffen. Het stabiele aanbod wordt bewerkstelligd door de verwerkingsplicht als zodanig en de daarop betrekking hebbende, door de Minister van Economische Zaken vast te stellen verwerkingspercentages. Het stabiele aanbod heeft betrekking op de totale omvang van de hoeveelheid te verwerken dierlijke mest in Nederland. Het stelsel van verplichte mestverwerking geeft geen garanties voor individuele mestverwerkers dat zij een stabiel aanvoer aan dierlijke mest hebben. Met het vervallen van de mestplaatsingsovereenkomsten is het oorspronkelijke doel, dat voorafgaand aan de productie voldoende mestplaatsingsruimte is vastgelegd, verlaten. Daarmee is ook de noodzaak van het voorafgaand aan het jaar vereisen van mestverwerkingsovereenkomsten vervallen. Het blijft van belang dat gedurende het jaar voldoende wordt verwerkt, maar niet dat wettelijk wordt vereist dat dit al voorafgaand aan het jaar is vastgelegd. Overigens staat het ondernemers vrij privaatrechtelijke overeenkomsten te sluiten met veehouders om zo zorg te dragen voor een stabiele aanvoer naar hun onderneming.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe en wanneer de mestverwerkingspercentages zullen worden vastgesteld.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er onvoldoende duidelijkheid is over hoe te handelen bij mestverwerkingsketens waarbij sprake is van meer dan drie partijen en waarvoor dus een driepartijenovereenkomst niet voldoet. Kan de regering aangeven hoe zij hiermee om wil gaan?

In het nader rapport (Kamerstuk 33 322, nr. 15, p. 5–6) is in reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aangegeven dat de driepartijenovereenkomst nodig is om het mestverwerkingssysteem beter aan te laten sluiten op de praktijk. Voor het verwerken van dierlijke mest kan het noodzakelijk zijn de dierlijke mest eerst een bewerking te laten ondergaan. De driepartijenovereenkomst maakt het mogelijk dat de dierlijke mest eerst wordt overgedragen aan een gespecialiseerde onderneming die zich toegelegd heeft op bewerking, bijvoorbeeld gericht op het exportwaardig maken van dierlijke mest, alvorens deze aan een verwerker wordt overgedragen. Zoals de Afdeling in haar advies stelde, wordt hiermee een extra schakel aan de mestverwerkingsketen toegevoegd. Dit compliceert het stelsel enigszins: er is een extra partij die ook een extra norm met zich brengt (de plicht de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvoor hij driepartijenovereenkomsten heeft gesloten, aan te bieden aan de verwerker) en een verhoging van de administratieve lasten (het sluiten van een overeenkomst door drie partijen), extra uitvoeringslasten (registratie van de gegevens door de Dienst Regelingen) en extra handhavingslasten (de controle op de naleving van de verplichting van de bewerker). De regering heeft echter geoordeeld dat het nadeel van deze complicatie van het stelsel niet opweegt tegen het voordeel dat het stelsel beter naleefbaar wordt doordat het meer aansluit bij de huidige praktijk.

Deze afweging wordt anders indien meer partijen betrokken zouden kunnen worden bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst en er dus ook vier- of meer -partijenovereenkomsten toegelaten zouden worden. De regering is van mening dat het wetsvoorstel alléén ruimte zou moeten bieden voor dergelijke gecompliceerde ketens indien de keten voldoende garanties kan bieden dat de dierlijke mest aan het eind van de keten daadwerkelijk verwerkt zal worden. Voor een dergelijke situatie is de voorziening van artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, bedoeld. De Minister van Economische Zaken kan op basis hiervan een generieke uitzondering maken op de verwerkingsplicht voor een bepaalde keten indien deze uit meer dan drie partijen bestaat. Door deze wijze van reguleren blijven de administratieve lasten, uitvoeringslasten en controlelasten beperkt.

Volgens het voorgestelde artikel 33c moet bij het vaststellen van de verwerkingspercentages rekening gehouden worden met de verwachte productie van dierlijke meststoffen en de beschikbare landbouwgrond, in de toelichting aangeduid als het «het overschot op de Nederlandse mestmarkt». De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de regering de absolute verwerkingspercentages af wil laten hangen van het actuele en verwachte nationale overschot. Op welke wijze zijn bijvoorbeeld de eerder genoemde verwerkingspercentages (Kamerstuk 33 037, nr. 23) gekoppeld aan de destijds verwachte mestproductie versus de beschikbare landbouwgrond? Deze leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting op de cijfermatige onderbouwing van de absolute verwerkingspercentages.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

Via de nota van wijziging wordt ruimte geboden voor een driepartijen overeenkomst. Het is echter mogelijk dat in de praktijk meer dan drie partijen betrokken zullen zijn bij de afvoer, behandeling en verwerking van mest. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat een veehouder de mest door een intermediair laat scheiden, de dikke fractie vervolgens overdraagt aan een bedrijf die door een extra bewerkingsslag de mest exportwaardig maakt en tot slot aan de uiteindelijke verwerker, de exporteur. De leden van de SGP-fractie vragen of en hoe de regering dergelijke samenwerkingsverbanden via het wetsvoorstel wil faciliteren.

Voor een antwoord op deze vragen verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp.

De regering wil via de verwerkingsplicht ruimte bieden aan de veehouderijsector om op verantwoorde wijze groei te realiseren. De regering schrijft onder meer: «groei kan, mits voor de daarmee gepaard gaande productie van dierlijke mest voor een deel mestverwerking wordt gerealiseerd». De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband wat de voor- en nadelen zijn als ervoor gekozen wordt om alle bedrijven die de mestproductie op hun bedrijf laten toenemen ook te verplichten alle extra mest te laten verwerken (dus 100% in plaats van het reguliere verwerkingspercentage). Dit in aanvulling op de «reguliere» verwerkingsplicht. Dan zou de verwerkingsopgave meer neergelegd worden bij die bedrijven die zorgen voor een toename van de druk op de mestmarkt. Stel dat hiervoor gekozen zou worden, welke bijdrage zou dat dan ongeveer kunnen leveren aan de totale verwerking en in hoeverre zouden dan de «reguliere» verwerkingspercentages naar beneden bijgesteld kunnen worden? Wat zijn mogelijke (regeltechnische) bezwaren tegen de genoemde 100% verwerkingsplicht voor extra mest?

Een stelsel zoals de leden van de SGP-fractie beschrijven, bestaat in Vlaanderen. Nadeel van dit stelsel is dat het vraagt om gebruiksrechten of een maximering van de bedrijfsomvang. Je moet immers weten ten opzichte van welke bedrijfsomvang uitbreiding mag plaatsvinden. Het doel van dit wetsvoorstel is op termijn, ook zonder gebruiksrechten, toch een verantwoorde productie en afzet te realiseren. Bovendien zou het vaststellen van adequate verwerkingspercentages gecompliceerd worden. Deze percentages zullen immers gebaseerd worden op de verwachte productie van dierlijke meststoffen in Nederland en de beschikbare landbouwgrond in Nederland. Indien een bedrijf met een bedrijfsoverschot een ander bedrijf met een bedrijfsoverschot overneemt, zou dat bedrijf volgens het voorstel een groter deel moeten verwerken dan de oorspronkelijke twee bedrijven gezamenlijk. De productie van dierlijke meststoffen zal echter niet of nauwelijks veranderen. Op basis van de in het wetsvoorstel opgenomen criteria is er dus geen reden andere verwerkingspercentages te hanteren. Indien aan het voorstel uitvoering wordt gegeven zou dus als factor bij het bepalen van de percentages toegevoegd moeten worden de vraag in hoeverre door uitbreidingen en overnames gedurende het jaar de verwerkingsplicht al in vergaande mate zal worden ingevuld. Dit is uiteraard een onzekere factor.

De leden van de SGP-fractie hebben nog hun twijfels over de tijdige realiseerbaarheid van de verwerkingsopgave. Enerzijds wordt vanuit de sector aangegeven dat het lastig is om de financiering van mestverwerkingsinitiatieven rond te krijgen, dat vergunningprocedures vanwege maatschappelijke weerstand tegen (grote) mestverwerkingsinstallaties lang kunnen duren of zelfs mislukken en dat nog onvoldoende gekeken wordt naar de wensen op de afzetmarkt. Anderzijds hebben partijen in de sector met het sectorplan «Koersvast richting 2020: voortvarend in verantwoordelijkheid» laten zien dat er al veel verwerkingscapaciteit beschikbaar is en dat er verschillende initiatieven op de rol staan. Hoe waardeert de regering de inschattingen in het sectorplan?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp.

Wat verwacht de regering van de ontwikkeling van de export van (producten van) rundvee- en varkensmest?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over dit onderwerp.

Vanwege het belang van bodemvruchtbaarheid hebben onder meer akkerbouw en fruitteelt behoefte aan vaste, droge stalmest met een hoog organische stof gehalte. De leden van de SGP-fractie willen voorkomen dat veehouders, als bijvoorbeeld geitenhouders, door de verwerkingsplicht gedwongen worden deze waardevolle stalmest te laten verwerken. Ziet de regering de waarde van deze stalmest? Is zij bereid deze mestsoort uit te zonderen van de verwerkingsplicht?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie.

De regering heeft ervoor gekozen om, in weerwil van de motie Gesthuizen c.s. (Kamerstuk 33 037, nr. 7), in het wetsvoorstel geen vrijstelling van de verwerkingsplicht op te nemen voor veehouders die de mest regionaal af kunnen zetten. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat regionale kringlopen gestimuleerd moeten worden. Deze leden vinden dat veehouders die hun afzet goed geregeld hebben door rechtstreekse levering van mest (zonder tussenopslag) op contract aan bijvoorbeeld akkerbouwers in de omgeving niet belast moeten worden met verplichte verwerking of het regelen en financieren van een over te dragen verwerkingsplicht. Is de regering bereid in ieder geval de mest die afgezet wordt via zogenaamde boer-boer transporten vrij te stellen van de verwerkingsplicht? Is de regering ook bereid een vrijstelling in te voeren voor mest die veehouders rechtstreeks, dus zonder tussenopslag, op contract leveren aan akkerbouwers en andere grondgebruikers binnen een straal van bijvoorbeeld 15 kilometer?

In de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 (Kamerstuk 33 322, nr. 8) is uiteengezet hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie Gesthuizen. In antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie is al ingegaan op de voorzieningen die de regering in het wetsvoorstel heeft opgenomen om aan de motie-Gesthuizen c.s. tegemoet te komen.

De regering is van mening dat deze mogelijkheden voldoende ruimte geven voor landbouwers die hun mest regionaal willen afzetten. Deze werkwijze doet bovendien geen afbreuk aan het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat álle veehouders met een mestoverschot een bijdrage geven aan de mestverwerking.

Het uitvoeren van het voorstel van de leden van de SGP-fractie heeft bovendien het grote risico dat de druk op ontvangende akkerbouwers om meer mest te ontvangen dan ze kwijt kunnen, zou toenemen. Daarmee zouden de gebruiksnormen nog meer onder druk komen te staan, terwijl het doel van het stelsel is dat de druk op de gebruiksnormen wordt verlaagd.

De leden van de fractie van de PvdD wijzen erop dat het «stelsel verantwoorde mestafzet» stoelt op de be- en verwerking van mest, terwijl in hun ogen de enige verantwoorde manier van mestafzet een gesloten mestkringloop inhoudt. Deelt de regering de mening dat alleen een gesloten kringloop verantwoord te noemen is? Zo nee, waarom niet? Wat is er «verantwoord» aan het aanvoeren van grote hoeveelheden veevoer uit andere continenten, om hier aan dieren te voeren en de mest die deze dieren produceren vervolgens weer te verbranden? Op welke wijze draagt deze aanpak bij aan het sluiten van de mineralenkringloop en het in zorgvuldig gebruik van eindige fosfaatvoorraden? Kan de regering toelichten hoeveel kilogram fosfaat er jaarlijks wordt geïmporteerd via het veevoer, en kan zij daarin een onderscheid maken tussen hoeveel fosfaat er van binnen en van buiten de Europese Unie wordt aangevoerd? Kan de regering tevens toelichten hoeveel de milieubelasting is van de productie en het gebruik van de kunstmest die er in de veevoerproductiegebieden moet worden gebruikt om de fosfaat die wij importeren weer aan te vullen? Deelt de regering de mening dat het klimaat- en milieutechnisch veel beter zou zijn om regionaal het veevoer te produceren, zodat de kringlopen gesloten kunnen worden en kunstmest niet langer nodig is? Zo ja, op welke wijze is zij van plan dit te realiseren?

De regering is een voorstander van het zoveel mogelijk sluiten van kringlopen. Het be- en verwerken van mest draagt bij aan het sluiten van kringlopen op een West-Europees niveau omdat mest na be- of verwerking beter transporteerbaar is. Dit maakt de inzet van dierlijke meststoffen, mede ter vervanging van kunstmeststoffen, mogelijk in gebieden waar behoefte is aan bemestingsproducten van organische oorsprong (i.v.m. bodemvruchtbaarheid). Het be- en verwerken kan ook bijdragen aan een betere beschikbaarheid van mineralen voor het gewas waardoor verliezen naar het milieu worden beperkt.

Daarnaast zijn er inderdaad nog stappen te zetten om kringlopen verder te sluiten en hierin een optimale situatie te bereiken. Dit is niet iets wat van de ene op de andere dag kan worden bereikt. In het kader van onder meer de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij worden door de overheid en het bedrijfsleven samen verdere stappen in kaart gebracht en opgepakt.

Door te sturen op fosfaat worden ondernemers geprikkeld zorgvuldig om te gaan met grondstoffen en zo efficiënt mogelijk te produceren. Immers, hoe kleiner het fosfaatoverschot op bedrijfsniveau, hoe kleiner de hoeveelheid te verwerken dierlijke mest en hoe lager de kosten voor de ondernemer.

Voor een antwoord op de vraag over de verbranding van mest verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de PvdD-fractie over dit onderwerp.

De totale invoer van fosfor in veevoer bedroeg in 2010 68 miljoen kilogram (bron: statline.cbs.nl). Een deel hiervan wordt niet in Nederland gebruikt. Uit de beschikbare cijfers is niet af te leiden of geimporteerde veevoergrondstoffen uit de EU komen of van daarbuiten.

Veevoergrondstoffen komen vanuit de hele wereld, belangrijkste counterparts zijn Noord-Amerika, Brazilië en Thailand. De productie van veevoedergrondstoffen en eventueel kunstmestgebruik kan een effect hebben op het milieu, maar door variatie in grondstofstromen en herkomst is het niet mogelijk dit effect te kwantificeren.

Kan de regering bevestigen dat voor be- en verwerking van mest, het noodzakelijk is om de mest op te vangen? Onderkent de regering dat het verplicht stellen van be- en verwerking van mest niet zal bijdragen aan uitzicht op meer vrije uitloop van dieren in de veehouderij? En dat het tegengestelde het geval zal kunnen zijn, namelijk dat dieren steeds meer binnengehouden worden, en niet meer beschikken over buitenloop? Kan de regering bevestigen dat het voorliggende wetsvoorstel dus meegaat in de duidelijk waarneembare trend dat steeds meer dieren jaarrond op stal worden gehouden? Hoe beoordeelt de regering dit? Vindt zij het jaarrond opstallen van dieren te verkiezen boven een veehouderij waarin dieren kunnen beschikken over buitenloop, en daarmee een groter gedeelte van het natuurlijk gedrag kunnen vertonen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom kiest de regering dan voor deze vorm van mestwetgeving?

Het stelsel van verplichte mestverwerking is in principe alleen van toepassing op bedrijven die niet alle dierlijke meststoffen op grond in eigen gebruik kunnen plaatsen.

Bedrijven waar de dieren het hele jaar buiten lopen, beschikken over voldoende grond om de mest van deze dieren te kunnen plaatsen. De verwerkingsplicht is niet van toepassing op deze bedrijven.

De regering deelt daarom de mening van de leden van de PvdD-fractie niet, dat het stelsel van verantwoorde mestafzet leidt tot het belemmeren van bedrijven om dieren buiten te laten lopen of tot het stimuleren van het jaarrond op stal houden van de dieren.

De leden van de fractie van de PvdD wijzen er bovendien op dat er nog steeds bij lange na niet genoeg mestverwerkingscapaciteit is om de huidige hoeveelheden geproduceerde mest te verwerken. Kan de regering dat bevestigen?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Het verwerken van mest is een financiële belasting, en de afgelopen jaren hebben geleerd dat veel veehouders en mesttransporteurs de wet overtreden door teveel mest uit te rijden, mest illegaal te vervoeren en te exporteren. Kan de regering bevestigen dat er veel overtredingen plaatsvinden? De leden van de PvdD-fractie menen dat het voorgestelde systeem zeer fraudegevoelig is, en worden daarin bevestigd door de zorgen van de Raad van State. De regering biedt daar geen adequaat weerwoord op, menen deze leden, en krijgen graag nog eens uiteengezet waarom de regering meent dat de regels die zij voorstelt handhaafbaar en controleerbaar zijn.

De Raad van State wijst in haar advies d.d. 20 juni 2013 op het gevaar dat de mestverwerkingsplicht vanwege de fraudegevoeligheid van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen minder effect zal hebben als instrument voor de borging van de naleving van de uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende gebruiksnormen. De regering deelt deze mening niet, zoals uitvoerig uiteengezet in het nader rapport d.d. 5 juli jl. (Kamerstuk 33 322, nr. 15, p. 5).

Bij de afzet van dierlijke mest hebben de leverancier en afnemer van de dierlijke mest een gedeeld belang om de werkelijke situatie zorgvuldig te verantwoorden op het vervoersbewijs. Beiden moeten immers aantonen dat genoeg respectievelijk niet teveel fosfaat en stikstof zijn af- of aangevoerd. Door bij het voorgestelde stelsel van verplichte mestverwerking aan te sluiten bij de reeds bestaande en in de praktijk bekende verantwoording met het vervoersbewijs wordt voorkomen dat een extra verantwoordingssystematiek wordt ingevoerd. Dit komt de handhaving juist ten goede en betekent tevens dat de verantwoording van de mestverwerkingsplicht slechts een zeer beperkte toename van de regeldruk met zich meebrengt.

Voor zover er fraude met de aan- en afvoer van mest plaatsvindt, gebeurt dit veelal met het doel mineralen buiten de boekhouding af en aan te voeren. In dat geval wordt dus in het geheel geen vervoersbewijs opgesteld. Fraude vindt dan niet plaats met het vervoersbewijs, maar juist buiten het vervoersbewijs om.

Kan de regering tevens uiteenzetten welke handhavingskosten met de voorgestelde regels gemoeid zijn?

Zoals in de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven, zijn de kosten voor uitvoering en handhaving mede afhankelijk van de nadere uitwerking van de bepalingen uit het wetsvoorstel in de onderliggende algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling. Een voorlopige inschatting komt uit op een bedrag tussen 1 en 3 miljoen euro (Kamerstuk 33 322, nr. 14, p. 15). In de toelichting bij de onderliggende algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling zal een nadere inschatting van de te verwachten uitvoerings- en handhavingskosten gegeven worden.

De leden van de PvdD-fractie wijzen er nogmaals op dat de Europese Commissie al heeft aangegeven niet akkoord te zullen gaan met enkel end-of-pipe maatregelen.

Daar is in het Nederlandse mestbeleid geen sprake van. Ook het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal uiteraard bronmaatregelen, in de zin van maatregelen die het gebruik van meststoffen begrenzen, omvatten.

De leden van de PvdD-fractie willen tevens graag weten welke mestverwerkingspercentages vastgesteld gaan worden, waarop deze percentages gebaseerd gaan worden en wat de beoogde planning hiervan is.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

3. Registratieverplichting voor intermediairs en Bibob-toetsing

Kan de regering aangeven op welke wijze dit wetsvoorstel kan bijdragen aan het reduceren van de afzetkosten van mest? Welke andere acties en maatregelen kunnen de sector en overheid nemen die ervoor zorgen dat de afzetkosten van mest dalen?

Met de beleidsbrief van 28 september 2011 (Kamerstuk 33 037, nr. 1) heeft het toenmalige kabinet een toekomstbeeld geschetst als het gaat om de toenemende behoefte aan voedsel in de wereld en de daaraan gekoppelde vraag naar meststoffen die voor deze productie noodzakelijk is. Dit moet uiteindelijk resulteren in een situatie waarbij dierlijke mest en producten van dierlijke mest van waarde worden, zeker daar waar grondstoffen voor kunstmest schaarser worden en de kosten voor energie – voor de productie van ondermeer stikstofkunstmest – stijgen. In de overgang naar deze situatie is de afzet van dierlijke mest op dit moment voor veehouders met een overschot nog een kostenpost. Dit komt doordat de nationale mestproductie de plaatsingsruimte binnen Nederland overstijgt. Het stelsel van verplichte mestverwerking wijzigt deze situatie niet, maar zorgt er wel voor dat de druk op de nationale mestmarkt wordt verlicht door alle veehouders met een mestoverschot te verplichten een percentage van dit overschot te laten verwerken. Dit moet resulteren in een daling in afzetkosten.

In de genoemde beleidsbrief zijn door de regering drie sporen benoemd waarlangs het mestprobleem aangepakt wordt, zowel door de overheid als door de sector. Verplichte mestverwerking is er één. De andere sporen behelzen het voerspoor en mineralenconcentraten die, op termijn, als vervanger van kunstmest ingezet moeten kunnen worden. Over de stand van zaken van deze sporen is uw Kamer per brief van 7 juni jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 66) respectievelijk een verslag van een schriftelijk overleg van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 67, p. 14) geïnformeerd. Deze beide sporen leiden eveneens tot het dalen van de afzetkosten van mest.

De leden van de VVD-fractie constateren dat wordt voorgesteld de bestaande registratieverplichting van intermediaire ondernemingen te versterken. Op basis van de artikelen 15 en 34 van de Meststoffenwet is in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet een registratieverplichting opgenomen voor intermediairs. Kan de regering toelichten op welke wijze intermediairs zich moeten gaan registreren?

Intermediaire ondernemingen moeten zich krachtens artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nu reeds laten registreren. Ze zijn gehouden de in dat artikel opgenomen gegevens aan de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken te overleggen.

Deze leden lezen verder dat zonder voorafgaande registratie bij DR het niet is toegestaan een intermediaire onderneming in de zin van de Meststoffenwet te voeren. Met deze nota van wijziging wordt een wettelijke basis gecreëerd voor de registratie, inclusief de mogelijkheid tot weigering, schorsing of schrapping van een registratie. Kan de regering aangeven hoe DR gaat bepalen of een intermediair geweigerd, geschorst of geschrapt kan worden van registratie en acht de regering deze maatregel voldoende om malafide bedrijven te weren?

Een registratie kan op dit moment niet worden geweigerd of geschrapt. Met de nota van wijziging wordt een wettelijke basis gecreëerd voor de mogelijkheid tot weigering, schorsing of schrapping van een registratie. Opgemerkt zij dat dit instrument – gezien het verregaande karakter ervan – zal worden ingezet als ultimum remedium. In gevallen waarin weigering of intrekking niet proportioneel wordt geacht, kunnen uiteraard de bestaande handhavingsinstrumenten die krachtens de Meststoffenwet kunnen worden toegepast, zoals de bestuurlijke boete of de last onder dwangsom.

Voor de toetsing of sprake is van een situatie waarin weigering of schrapping op zijn plaats is, is de regering voornemens aan te sluiten bij het toetsingskader dat is neergelegd in de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De Wet Bibob maakt het mogelijk dat door de overheid bij aanbestedingen, vergunningen, subsidies en besluiten de integriteit van partijen wordt getoetst. De integriteitsbeoordeling kan worden gedaan door het Bureau Bibob.

De regering verwacht met deze nieuwe mogelijkheid een krachtig middel in handen te hebben om malafide ondernemingen te weren van de mestmarkt.

De leden van de VVD-fractie lezen dat na de inwerkingtreding van de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob per 1 januari 2013 de mogelijkheid bestaat de voor het bestuursorgaan (eerst) een eigen onderzoek in te stellen op grond van de Wet Bibob, zonder daarbij het Bureau Bibob in te schakelen. Kan de regering aangeven wie in deze context het betreffende bestuursorgaan is?

Met het bestuursorgaan dat een eigen onderzoek kan instellen, wordt in dit geval de Minister van Economische Zaken bedoeld.

De leden van de D66-fractie lezen dat het mogelijk wordt de registratie te schrappen als bestuurlijke sancties niet effectief blijken. Zij vragen of openbaar gemaakt wordt welke registraties geschrapt zijn.

De regering zal openbaar maken welke registraties worden geweigerd of geschrapt.

De leden van de ChristenUnie-fractie verwelkomen de registratieverplichting voor intermediairs. Blijkens de toelichting op het voorstel zal het niet naleven van de regels bij de mestafzet de komende jaren aantrekkelijk blijven. Welke acties onderneemt de regering om frauduleus gedrag en het niet naleven van de regels te voorkomen?

De afvoer van dierlijke mest is voor bedrijven met een mestoverschot – vooral in de intensieve veehouderij – een aanzienlijke kostenpost. Deze situatie wijzigt in de komende jaren niet of nauwelijk. De prikkel om te frauderen vanwege financieel gewin blijft daarmee bestaan. De rol van de overheid is goede wetgevende kaders te scheppen en daar controlerend en handhavend op toe te zien. Dit heeft continu aandacht. De capaciteit van de overheid om hier corrigerend tegen op te treden zijn helaas per definitie eindig. Er ligt, behalve een rol voor de overheid, dan ook een belangrijke taak en verantwoordelijkheid voor de sector zelf om «rotte appels» te weren uit de keten.

Wel is de regering voornemens om, ter verdere versterking van de handhaving, het onlosmakelijk verbinden van de AGR/GPS-apparatuur aan het transportmiddel voor vaste mest, zoals nu al verplicht is bij transport van drijfmest, verplicht te stellen. Hiermee wordt fraude met transporten van vaste mest moeilijker gemaakt. Deze maatregel zal naar verwachting in de eerste helft van 2014 ingevoerd worden. Daarnaast wordt de mogelijkheid onderzocht om de monstername bij vaste mest te laten plaatsvinden door een onafhankelijk monsternemer.

Kan de regering aangeven wat het verscherpt toezicht inhoudt dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), momenteel uitoefent bij intermediaire ondernemingen die zijn aangemerkt als risicobedrijven, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?

Het verscherpte toezicht is van toepassing op administratieve controles en op fysieke controles van mesttransporten.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de effecten zijn van de registratieverplichting voor de aanpak van fraude met «zwarte mest». Deze leden vragen hoe nu in de praktijk wordt omgegaan met intermediairs waarbij handel in zwarte mest wordt geconstateerd. Klopt het dat de mineralenboekhouding bij verwerkers niet wordt gecorrigeerd als er in de toeleverantie handel in zwarte mest wordt geconstateerd, waardoor verwerkers in feite moeten frauderen om de balans kloppend te krijgen, zo vragen deze leden.

Zonder registratie mag een intermediair niet handelen in mest of mest transporteren. De regering is voornemens om op basis van het voorliggende wetsvoorstel schrapping of weigering van de registratie te introduceren. Dit moet een prikkel voor deze partijen zijn om te handelen conform de regels. Als fraude geconstateerd wordt, kan de registratie immers geschrapt worden.

«Zwarte mest» is mest die wordt af- en aangevoerd zonder vervoersbewijs dierlijke meststoffen. Zwarte mest kan ontstaan als veehouders, bijvoorbeeld door manipulatie van mestmonsters, op papier meer mineralen van hun bedrijf afvoeren dan werkelijk het geval is. Er blijft daardoor mest in de mestput over waarvoor in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geen verantwoording noodzakelijk is.

De mest die in dergelijke gevallen wel met een vervoerbewijs dierlijke meststoffen naar een verwerker wordt afgevoerd, zal dus veelal op papier hoge gehaltes mineralen bevatten, die in de praktijk niet waargemaakt worden. De verwerker kan daardoor inderdaad met een onbalans in zijn eigen administratie te maken krijgen. Dat maakt hem niet verantwoordelijk voor de door de toeleverancier gepleegde fraude. Wel kan het voor verwerkers raadzaam zijn om eventueel een contramonster van aangeleverde mest te nemen, zodat eenvoudig vastgesteld kan worden wat het werkelijke gehalte van deze mest geweest is. In ieder geval is het niet raadzaam dat de verwerker zelf gaat frauderen om de balans kloppend te krijgen. Een dergelijke handelwijze zal immers, indien dit geconstateerd wordt, bestraft worden.

De leden van de PvdD-fractie constateren met opluchting dat de regering nu eindelijk erkent dat de intermediaire sector blijvend een risicogroep is. Zij vinden het positief dat de registratieverplichting versterkt wordt, waardoor een registratie ook geweigerd of geschorst kan worden. Zij vragen zich evenwel af waarom in het voorliggende wetsvoorstel niet is geregeld dat alle bestaande en toekomstige intermediairs standaard zullen worden getoetst op grond van de Wet Bibob. Graag ontvangen deze leden een reactie op het voorgaande. Een registratie kan geweigerd worden als er een kans bestaat dat er sprake zal zijn van misbruik of criminele activiteiten. Wordt er bij het beoordelen van deze kans ook gekeken naar het strafrechtelijk verleden van betrokken individuelen bij een nieuwe intermediair?

Aangezien het instrumentarium van de Wet Bibob is bedoeld als ultimum remedium, is het niet gewenst dit instrument standaard toe te passen. Het gedrag van intermediaire bedrijven zal dan ook de bepalende factor zijn voor het antwoord op de vraag of de Wet Bibob veel zal worden toegepast.

Op basis van het toetsingskader dat artikel 3 van de Wet Bibob biedt, is het strafrechtelijk verleden van de intermediair één van de factoren om te wegen of schrapping of weigering van de registratie aan de orde is.

De leden van de PvdD-fractie lezen dat de boetes die gegeven kunnen worden bij overtredingen verhoogd worden. Kan de regering aangeven welke verhoging hiermee bereikt wordt, en wat de onderliggende redenering hierbij is geweest?

De in de nota van wijziging gehanteerde boetesystematiek wijkt in essentie niet af van die in het oorspronkelijke wetsvoorstel. In het voorgestelde artikel 59 zijn de overtredingen benoemd waarvoor een kilogramgerelateerde boete wordt opgelegd. In artikel 62, tweede lid, is een basis neergelegd om voor de daar genoemde artikelen bij algemene maatregel van bestuur de hoogte van de boetes nader te bepalen.

4. Effecten van de nota van wijziging

4.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel in de eerste plaats alle bestaande en startende veehouderijbedrijven raakt die over onvoldoende grond in eigen gebruik beschikken om de gehele eigen mestproductie te plaatsen binnen de geldende gebruiksnormen. Of dit het aantal bedrijven is dat vanaf 2014 te maken krijgt met de verwerkingsplicht, is onder meer afhankelijk van de hoogte van het verwerkingspercentage, de eventuele differentiatie van het verwerkingspercentage naar diersoorten, diercategorieën, mestsoorten en gebieden en de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de mogelijkheid om bedrijven die een relatief kleine hoeveelheid dierlijke meststoffen moeten laten verwerken te vrijwaren van de verwerkingsplicht. De leden van de VVD-fractie vinden, mede gezien het korte tijdsbestek wanneer de wet in werking zou moeten treden, het niet wenselijk dat nog niet duidelijk is welke bedrijven wel of niet onder het wetsvoorstel vallen. Kan de regering toelichten waarom in het wetsvoorstel geen duidelijkheid wordt gegeven over de hoogte van de verwerkingspercentages, de eventuele differentiaties en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de mogelijkheid om bedrijf vrij te stellen aan de verwerkingsplicht?

De regering is van mening dat het vanwege de mogelijkheid om in te spelen op ontwikkelingen op de mestmarkt nodig is de mestverwerkingspercentages jaarlijks vast te stellen. Hiervoor is het noodzakelijk dat het vastleggen van de percentages op het niveau van een ministeriële regeling en niet op het niveau van de wet plaatsvindt. Zie hiervoor ook de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 322, nr. 6, p. 59).

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer er duidelijkheid is over de percentages verplichte mestverwerking zowel naar regio en diersoort als in de tijd gezien? Is er naar verwachting op tijd voldoende verwerkingscapaciteit voor handen, zo ja, waar baseert de regering die mening op?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over het vaststellen van de verwerkingspercentages (paragraaf 2) en naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de PvdD-fractie over de verwerkingscapaciteit (paragraaf 2).

De leden van de D66-fractie lezen dat in de reactie op het advies van de Raad van State dat de Minister van Economische Zaken het verwerkingspercentage jaarlijks kan bijstellen, om zo bij te sturen als omstandigheden veranderen. Zij hebben hier reeds in het verslag over het wetsvoorstel vragen over gesteld, maar zijn niet tevreden over de beantwoording daarvan. Derhalve herhalen zij de vraag hier: Is het straks mogelijk dat het percentage wordt gewijzigd nadat het al een keer is «vastgesteld»? Hoe moeten de ondernemers daarmee rekening houden met hun bedrijfsvoering en langlopende investeringen in stallen, in grond en in verwerkingscapaciteit?

Het bedrijfsleven moet rekening kunnen houden met de verwerkingspercentages die jaarlijks worden vastgesteld. Daarom acht de regering het niet wenselijk eenmaal vastgestelde percentages lopende het jaar te wijzigen.

De leden van de PvdD-fractie willen graag weten welke plannen de regering heeft voor de door haar genoemde differentiatie van het verwerkingspercentage naar diersoorten, mestsoorten en gebieden.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

Leden van de PvdD-fractie vragen de regering te bevestigen dat het verwerken van mest nog steeds economisch onrendabel is, en dat dit naar verwachting ook zo zal blijven? Kan de regering bevestigen dat zonder de miljoenen aan subsidie, die de belastingbetalers momenteel ongemerkt en ongewild bijdragen aan het wegmoffelen van het mestoverschot, geen enkele mestvergister in Nederland financieel uit zou kunnen? Kan de regering bevestigen dat de enige wijze om daadwerkelijk de druk op de Nederlandse mestmarkt te verlichten, simpelweg bestaat uit vermindering van de productie van dierlijke mest? Waarom is het beleid daar niet op gericht, nu de opeen lopende end-of-pipe maatregelen het mestoverschot nog altijd niet hebben weten op te lossen?

De regering wil de leden van de PvdD-fractie erop wijzen dat de reikwijdte van de definitie van het verwerken van mest smal is. Dit betekent dat vormen van mestbewerking – waarvan het vergisten van mest een voorbeeld is – niet binnen deze definitie vallen.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie.

Kan de regering toelichten wat zij bedoelt met de zinsnede «dat bezien zal worden of het mogelijk is het mineralenconcentraat aan te merken als aparte categorie niet-dierlijke meststof?»

De stikstofgebruiksnormen mogen voor een vastgesteld deel worden ingevuld met stikstof uit dierlijke meststoffen. De overige hoeveelheid kan worden ingevuld met kunstmest. Het is de wens van de regering beter gebruik te maken van de bron van stikstof in dierlijke mest zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de milieukwaliteit.

Zoals gemeld in het verslag van het schriftelijk overleg over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 67, p. 14) zet de regering in op een derogatie voor mineralenconcentraat voor de periode 2014–2017. Op langere termijn zet de regering in op erkenning van mineralenconcentraat als kunstmeststof binnen de herziening van Verordening in zake meststoffen (EG 2003/2003), mits onomstotelijk aangetoond kan worden dat dit product daadwerkelijk vergelijkbare eigenschappen heeft.

De herziening van deze verordening is echter vertraagd en lijkt pas aan het einde van 2013 met concrete voorstellen te komen, waarna het politiek besluitvormingsproces nog moet beginnen. De verwachting is dat een definitieve vaststelling van de meststoffenverordening op zijn vroegst eind 2014 zal plaatsvinden.

4.2 Regeldruk

De leden van de VVD-fractie zien dat in tabel 1 en 2 de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende administratieve lasten en nalevingskosten worden opgesomd. In beide tabellen is een kolom uitgangspunten opgenomen. Kan de regering toelichten op basis van welke gegevens zij tot de getallen in de kolom uitgangspunten zijn gekomen? Kan de regering voorts de jaarlijkse administratieve kosten en nalevingskosten toelichten per sector?

De getallen in de kolom uitgangspunten in de tabellen 1 en 2 zijn tot stand gekomen door het in kaart brengen van het aantal veehouderijen in Nederland die meer dierlijke meststoffen produceren dan ze op grond in eigen gebruik kunnen plaatsen en door rekening te houden met de voorlopige mestverwerkingspercentages in de verschillende regio’s en de drempelwaarde. Dit leidt tot een inschatting van het aantal veehouderijen die een berekening uitvoeren om te kijken of ze daadwerkelijk mest dienen te verwerken. Vervolgens is een inschatting gemaakt van het aantal overeenkomsten die afgesloten zullen gaan worden.

Ik wil uw Kamer attenderen op het feit dat in tabel 2 voor de jaren 2015 en verder als uitgangspunt voor het opstellen van driepartijenovereenkomst en het opstellen van vervangende verwerkingsovereenkomsten abusievelijk «bedrijven» staat, waar dit «overeenkomsten» zou moeten zijn.

4.3 Uitvoering en handhaving

De leden van de VVD-fractie lezen dat de DR zal worden belast met de uitvoering van de regels met betrekking tot de mestverwerkingsplicht. Om deze taken te kunnen uitvoeren zullen de informatiesystemen van de DR moeten worden aangepast met de daarvoor benodigde dataopslag en functionaliteit. Deze leden willen weten of de informatiesystemen wel op tijd zijn aangepast en welke kosten hiermee gemoeid zijn.

De aanpassing van de informatiesystemen wordt dit jaar afgerond en is daardoor op tijd gereed voor de uitvoering van het stelsel van verplichte mestverwerking. Hiermee is naar verwachting in totaal twee miljoen euro gemoeid. Hiervan is – zoals in de toelichting staat – 1,2 miljoen euro besteed in 2012 en zal naar verwachting nog 0,8 miljoen euro worden besteed in 2013.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de NVWA zal worden belast met de handhaving van de mestverwerkingsplicht. Deze leden vinden dat in de nota van wijziging onvoldoende duidelijk wordt gemaakt hoe de verantwoordelijkheidsverdeling tussen DR en NVWA eruit ziet. Kan de regering hier alsnog een toelichting op geven?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgenomen in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel (Kamerstuk 33 322, nr. 3).

De leden van de VVD-fractie lezen dat van de 3,7 miljoen euro als eenmalige kosten voor de invoering van het nieuwe stelsel inmiddels 1,2 miljoen euro is uitgegeven in 2012. Kan de regering aangeven waar dit bedrag aan is uitgegeven? Deze leden lezen verder dat de inschatting is dat de resterende kosten 0,8 miljoen euro bedragen en dat hiermee de eenmalige kosten 1,7 miljoen euro lager uitvallen dan aanvankelijk geschat. Kan de regering hiervoor een verklaring geven?

Er is in 2012 gestart met de aanpassing van de informatiesystemen om te anticiperen op de eerder beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2013 van het stelsel verantwoorde mestafzet.

De eenmalige kosten hebben betrekking op het aanpassen van de informatiesystemen met de daarvoor benodigde dataopslag en functionaliteit. Een aanpassing van deze systemen waarbij zowel rekening wordt gehouden met de uitvoering van de verantwoorde mestafzet als de verplichte mestverwerking (wetsvoorstel) leidt tot hogere kosten dan een aanpassing waarbij alleen rekening wordt gehouden met de verplichte mestverwerking (nota van wijziging).

Deze leden lezen tot slot dat de structurele kosten voor uitvoering en handhaving mede afhankelijk zijn van de nadere uitwerking van de bepalingen uit het wetsvoorstel in de onderliggende maatregel van bestuur en ministeriele regeling. Een voorlopige inschatting komt uit op een bedrag variërend van 1 tot 3 miljoen euro. De leden van de VVD-fractie vinden het onwenselijk dat nog niet duidelijk is hoe hoog de structurele kosten ongeveer zullen zijn. Deze leden willen weten waarom de regering afhankelijk is van de nadere uitwerking van de bepalingen uit het wetsvoorstel om de structurele kosten te berekenen? Kan de regering in ieder geval aangeven welke kosten voor rekening komen van de DR en welke kosten de NVWA op zich neemt?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de PvdD-fractie.

De leden van de D66-fractie merken op dat nu mestverwerkers beboet kunnen worden, omdat de mest teveel stikstof of fosfaat bevat, ook als de oorzaak hiervan ligt bij transporteurs en leveranciers. Deze leden vragen de regering uit een te zetten hoe zij deze situatie beoordeeld.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp.

Heeft de NVWA voldoende capaciteit en instrumenten om de aanvoer van mest te controleren? Welke mogelijkheden zijn er om de controle op het transport en handel in meststoffen te verbeteren, bijvoorbeeld met het gebruik van monsters uit mestkelders, zonder dat de uitvoerbaarheid of de kosten in het geding komen?

Voor een antwoord op deze vragen verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp.

De handhaving van zowel de externe veiligheid bij mestvergisters, als de reststoffen die worden meevergist en waar in ieder geval in het verleden op grote schaal mee gefraudeerd bleek te worden, is volgens de leden van de PvdD-fractie een zeer heikel punt. Er loopt op dit moment een groot aantal bezwaar- en beroepsprocedures tegen afgegeven vergunningen voor mest- en biovergisters, kan de regering dat bevestigen? Kan de regering zich er ook iets bij voorstellen dat omwonenden grote zorgen hebben over de komst van mest- en biovergisters, vanwege het explosiegevaar, de grote toename van transportbewegingen en de continue stank- en geluidsoverlast, die bij een aantal omwonenden zelfs tot ernstige gezondheidsklachten leidt? In hoeverre zijn de belangen van omwonenden meegenomen in de keuze om niet de productie van mest centraal te stellen en deze in toom te houden, maar volop in te zetten op potentieel gevaarlijke en overlastgevende vergisters? Op welke wijze zijn de omwonenden van huidige en vergunde vergisters gehoord bij de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel?

De regering heeft geen beeld van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures tegen afgegeven vergunningen voor mest- en biovergisters, omdat het tweedelijnstoezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op de gemeenten mede op verzoek van uw Kamer per 1 oktober 2012 geschrapt is. Om dezelfde reden kan de regering de vraag over het horen van omwonenden niet beantwoorden. Voor het antwoord op de overige vragen verwijst de regering naar de antwoorden op Kamervragen van de leden Ouwehand (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2468) respectievelijk Van Gerven (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2474) over covergisting.

4.4 Milieueffecten

De leden van de D66-fractie merken op dat er sprake is van een koerswijziging betreffende de milieudoelen. Zij lezen in nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 322, nr. 6, blz. 3) behorende bij het oorspronkelijke voorstel: «Het nieuwe stelsel stuurt niet direct op milieudoelen», terwijl de uitspraak van de Staatssecretaris van Economische Zaken in het Algemeen Overleg van 6 maart 2013 stelde: «het gaat erom de milieudoelen te halen.» (Kamerstuk 33 322, nr. 11, blz. 17). Welke gevolgen heeft deze koerswijziging voor het mestbeleid?

Het oorspronkelijke wetsvoorstel beoogde de invoering van het stelsel van verantwoorde mestafzet en verplichte mestverwerking. Het doel van dit stelsel is de realisatie van een afname van de druk op het stelsel van gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften door het creëren van een duurzaam evenwicht tussen mestproductie en mestafzetmogelijkheden en het verplicht laten verwerken van een deel van het bedrijfsoverschot. De milieueffecten van dit deel van het mestbeleid zijn daarmee veelal indirect van aard (Kamerstuk 33 322, nr. 3, paragrafen 3.1 en 5.3; Kamerstuk 33 322, nr. 6, inleiding).

Het mestbeleid in het geheel is gericht op het realiseren van de milieudoelen (Kamerstuk 33 322, nr. 11, p. 17).

Deze leden vragen de regering of er bij een uitgebreider instrumentarium niet beter, directer en vollediger gestuurd kan worden op de doelen van de Nitraatrichtlijn? Tevens vragen deze leden een nadere toelichting op de gevolgen van het beperken van het instrumentarium voor het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water.

De doelen van de Nitraatrichtlijn hebben betrekking op het verminderen en voorkomen van waterverontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Het instrumentarium om direct op deze doelen te sturen bestaat uit maatregelen die het mestgebruik begrenzen: gebruiksnormen en gebruiksvoorschriften. Daarnaast kent het mestbeleid ondersteunende instrumenten als dierproductierechten en/of verplichte mestverwerking die indirect sturen. Alleen de inrichting van dit ondersteunende instrumentarium is hier aan de orde. In het kader van de ex ante evaluatie zal bezien worden in hoeverre in het licht van de milieudoelen voor de veehouderij volstaan kan worden met verplichte mestverwerking, of dat aanvullende ondersteunende maatregelen nodig zijn.

De leden van de D66-fractie merken op dat nu de regering zich voorlopig beperkt tot het enkele instrument van de mestverwerkingsplicht, innovatie van groot belang is om voldoende en adequate mestverwerking te kunnen realiseren. Zij wijzen hierbij ook op het PBL-rapport «Kwaliteit voor later 2. Evaluatie van het waterkwaliteitsbeleid (2012)», waaruit blijkt dat de sector onvoldoende innovatief vermogen heeft en genereert om een evenredige bijdrage te leveren aan de kwaliteit en het onderhoud van het (regionale) watersysteem (blz. 46 van het rapport). Het PBL stelt in dit kader een bonus-malusregeling voor. Hoe zijn deze overwegingen betrokken bij de totstandkoming van deze Wijzigingswet? Welke maatregelen heeft de regering voor ogen om het innovatieve vermogen van de sector op het punt van innovatie te stimuleren? Ziet zij bijvoorbeeld mogelijkheden om gelden uit Pijler 1 van het gemeenschappelijk landbouwbeleid af te romen voor duurzame innovatie?

De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft u tijdens Algemeen Overleg waterkwaliteit (27 juni jl.) geïnformeerd over bekostiging van waterbeheer.

Innovatie kan ondersteund worden via pijler 2 van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB): het plattelands ontwikkelingsprogramma (POP). Het komende POP zal in belangrijke mate gericht worden op innovatie en concurrentiekrachtversterking van de landbouw.

Er bestaat daarnaast een vrijwillige mogelijkheid om middelen van de eerste pijler in te zetten voor innovatie en concurrentiekracht in de tweede pijler. Deze keuze is onderdeel van een integrale afweging rondom de implementatie van het GLB. Hierover zal de regering uw Kamer binnenkort informeren.

5. Overig

Kan de regering aangeven hoever de onderhandelingen met de EU hierover zijn gevorderd en kan de regering in haar antwoord specifiek ingaan op de volgende punten: vrijstelling voor bodemverbeteraars, derogatie voor meerdere mestsoorten (varkensmest en be- en verwerkte mest), derogatie op meerdere bedrijven/teelten (als alleen melkvee met minimaal 70% gras), flexibele stikstofnormen en het niet meer aanwijzen van heel Nederland als kwetsbaar gebied (conform de motie Snijder-Hazelhoff, Kamerstuk 28 385 nr. 123)?

De regering verwijst naar het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over dit onderwerp in de eerste paragraaf.

Ten aanzien van de aanwijzing van heel Nederland als kwetsbaar gebied wijst de regering op het medio 2010 aan de Kamer aangeboden rapport van Wageningen UR en Universiteit Utrecht over dit onderwerp. In dit rapport wordt geconcludeerd dat het uitzonderen van kwetsbare gebieden onverstandig is, omdat het slechts om een relatief klein oppervlak zou kunnen gaan en de onderbouwing en monitoring hiervan complex zou zijn. Daarnaast wordt in het rapport geconcludeerd dat één nationaal actieprogramma differentiatie in het mestbeleid niet in de weg staat. Op basis van dit rapport acht de regering het uitzonderen van (beperkte) delen van Nederland als kwetsbaar gebied niet opportuun. Wel streeft zij naar differentiatie van het mestbeleid, waarbij maatregelen daar verzwaard worden waar dat op basis van milieuresultaten nodig is, en waar ruimte gegeven wordt waar dat mogelijk is.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een evaluatie uitvoeren na drie jaar om de effecten van dit voorstel in de praktijk te kunnen beoordelen.

In artikel 46 van de Meststoffenwet is bepaald dat ten minste iedere vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Meststoffenwet in de praktijk wordt gezonden. De laatste evaluatie van de Meststoffenwet dateert van het jaar 2012. Uitgaande van de in artikel 46 genoemde vijfjaarsperiode, zal uiterlijk 2017 een nieuwe evaluatie plaatsvinden. Uitgaande van de inwerkingstreding van het onderhavige wetsvoorstel per 1 januari 2014, zou dat drie jaar na de inwerkingtreding van de verwerkingsplicht zijn.

Zou de regering kunnen aangeven hoe ver zij staat in de onderhandelingen met de Europese Unie ten aanzien van meetdiepte en toetsdiepte, derogatie voor meerdere mestsoorten (varkensmest en be- en verwerkte mest), en derogatie voor meerdere soorten bedrijven en teelten?

Bij de onderhandelingen met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn wordt gebruik gemaakt van gegevens verkregen uit grondwatermonitoring op verschillende dieptes. Deze gegevens zijn te vinden in het eind vorig jaar aan uw Kamer en aan de Europese Commissie aangeboden rapport «Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland, periode 1992–2010» (Kamerstuk 33 037, nr. 31). Voor het overige verwijst de regering naar het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over dit onderwerp in de eerste paragraaf.

De leden van de CDA-fractie worden tijdens werkbezoeken regelmatig geconfronteerd met het feit dat organische stof gehaltes in de bodem onder druk staan. Ook signaleren we dat 100% benutting plaatsingsruimte P in mindere mate tot stand komt.

Deze leden vragen zich af of de regering bereid is om verder wetenschappelijk onderzoek te doen naar de werking coëfficiënten van al dan niet gedroogde dikke fractie en de resterende minerale belasting van het grondwater?

Naar de werking van meststoffen vindt regelmatig onderzoek plaats. In 2012 is nog een rapport gepubliceerd met de resultaten van onderzoek naar de stikstofwerking van organische meststoffen afkomstig van mestverwerking. (Rapport PRI nr. 461 (2012). Hierbij is onder meer gekeken naar de werking van dikke fractie en de uitspoeling van stikstof.

Overigens wijst de regering op het feit dat werkingscoëfficiënten uitsluitend betrekking hebben op stikstof en niet op fosfaat.

De leden van de fractie van de PvdD willen graag weten wanneer het toegezegde maatregelenpakket voor de verbetering van de waterkwaliteit aan de Kamer wordt toegezonden. Zal dit nog voor de plenaire behandeling van deze wet zijn? Zo nee, waarom niet?

De regering verwijst naar het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie.

De leden van de fractie van de PvdD wijzen erop dat de derogatie en de langere uitrijperiode voor dierlijke mest, die deze regering ook weer heeft toegestaan, de waterkwaliteit ernstig in gevaar brengt. Kan de regering bevestigen dat de langere uitrijperiode voor dierlijke mest niets te maken heeft met de bodemvruchtbaarheid, maar er slechts op gericht is om de overvolle mestkelders leeg te maken? Waarom gaat de regering akkoord met dit verzoek, terwijl zij zich toch zal realiseren dat dit de toestemming die Nederland nodig heeft van de Europese Commissie voor het door de regering voorgestelde mestbeleid alleen maar in gevaar brengt?

Monitoringsgegevens wijzen uit dat de waterkwaliteit op derogatiebedrijven gemiddeld beter is dan het gemiddelde voor de landbouwsector, en dat vrijwel overal voldaan wordt aan de streefwaarde van 50 mg/l. De regering is dan ook van mening dat de waterkwaliteit door de derogatie niet in gevaar gebracht wordt.

Met de verlenging van de uitrijperiode voor drijfmest is beoogd akkerbouwers de mogelijkheid te bieden na de (verlate) oogst van graan dit jaar nog een voldoende ontwikkelde groenbemester te telen. De teelt van groenbemesters verhoogt het organische stofgehalte van de bodem en draagt daarmee bij aan de bodemvruchtbaarheid.

In het kader van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn is met de Europese Commissie overeengekomen dat een verlenging van de uitrijperiode met twee weken overwogen kan worden ingeval van bijzondere weersomstandigheden en indien daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat. Nu aan deze voorwaarden is voldaan verwacht de regering niet dat het besluit overeenstemming over een nieuw actieprogramma in de weg zal staan.

Kan de regering bevestigen dat de derogatie eigenlijk alleen zou moeten gelden voor dieren die daadwerkelijk op grasland lopen, terwijl deze derogatie momenteel ook van toepassing is op bedrijven waarbij de dieren jaarrond op stal gehouden worden? Waarom staat de regering dit toe?

De derogatie geldt voor het gebruik van graasdiermest op bedrijven waarvan de landbouwgrond voor minimaal 70% uit grasland bestaat. Of deze graasdiermest afkomstig is van dieren die op grasland lopen of dieren die op stal gehouden worden, speelt daarbij geen rol.

De leden van de fractie van de PvdD concluderen dat het voorliggende wetsvoorstel het hoofdpijndossier mest niet zal oplossen, maar juist verder zal verergeren. De oplossing voor dit dossier is simpel: minder dieren, minder mest, minder problemen. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren verwachten dan ook dat ook de regering zal concluderen dat de dierproductierechten niet opgeheven zullen kunnen worden, omdat de problemen niet opgelost zullen zijn in 2014. Waarom wil het kabinet de sector daarover in onzekerheid houden terwijl we dit scenario allang kunnen uittekenen? Graag een reactie.

De regering acht de conclusie van de leden van de PvdD-fractie voorbarig en deelt deze niet. De mestverwerkingsplicht is nadrukkelijk ook de wens van de sector zelf en is om die reden dan ook in nauwe samenwerking en goed overleg met de sector tot stand gekomen. Of het door de sector ingediende plan voldoende waarborgen biedt, zal afhangen van de uitkomst van de ex-ante beleidsevaluatie. Over de besluitvorming over het beleid dat vanaf 2015 van kracht zal worden is, in antwoord op eerdere vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie en de PvdD-fractie, in paragraaf 1 al antwoord gegeven. Volledigheidshalve wordt verwezen naar die antwoorden.

De leden van de PvdD-fractie roepen de regering op om een nieuwe aanpak van het mestbeleid te ontwikkelen, die grondgebonden veehouderij, een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater, schone lucht, een vruchtbare bodem, optimaal dierenwelzijn en het sluiten van de kringlopen als uitgangspunt neemt. Dat betekent dat er in Nederland niet meer mest geproduceerd zou moeten worden dan er verantwoord op onze landbouwgronden kan worden afgezet, dat het mestbeleid buitenloop van dieren stimuleert in plaats van afremt, en dat het voorkomen van verliezen van fosfaat (door het sluiten van de kringloop) als uitgangspunt neemt. Graag ontvangen deze leden een reactie op het voorgaande.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar eerdere antwoorden op vragen van de leden van de PvdD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

II Artikelen

Artikel 1, onderdeel A

De leden van de CDA-fractie merken op dat eerder is gemeld dat de aanpassing van de Verordening inzake meststoffen, Verordening (EG) nr. 2003/2003 veel tijd zal vergen. Kan de regering een toelichting geven over de huidige stand van zaken bij de realisatie van deze aanpassing?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar eerdere antwoorden op vragen van de leden van de PvdD-fractie over dit onderwerp.

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat er ter uitvoering van de motie Koopmans / Graus over het positief benutten van het mestoverschot (Kamerstuk 28 385, nr. 173 ) maximaal gebruik is gemaakt van de ruimte die er is voor pilots om dierlijke mest te verwerken tot mineralenconcentraten.

Het einde van de pilot van de mineralenconcentraten lijkt in zicht. Hoe gaat de regering om met de initiatieven tijdens het derogatieproces wat loopt met de Europese Unie? Kan de regering een toelichting geven of het voortzetten van initiatieven een onderdeel is van de onderhandelingen over de Nederlandse derogatie op de Nitraatrichtlijn?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar eerdere antwoorden op vragen van de leden van de D66-fractie over dit onderwerp (paragraaf 4.1).

Vooropgesteld, de leden van de CDA-fractie zijn voorstander van verplichte mestverwerking zodat voldaan wordt aan de Nitraatrichtlijn en zodat de verwerking en het efficiënt gebruik van mineralenconcentraten een sterke impuls krijgt. Deze leden stellen echter vast dat bij ongewijzigd blijven van Verordening (EG) nr. 2003/2003 inzake meststoffen verwerking onder artikel 1, lid 2, onder dd, gelijk staat aan het exporteren van mest. In dat verband vragen deze leden de regering om een prognose te geven van vraag en aanbod in de mestmarkt in het nabije buitenland, met name Frankrijk en Duitsland?

Een prognose van vraag en aanbod in de mestmarkten van andere landen is niet te geven. Vraag en aanbod zijn afhankelijk van vele factoren, waaronder de mestproductie en afzetruimte in de desbetreffende landen en marktomstandigheden. Om een indicatie te geven van de huidige export wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie in paragraaf 2 over de export van dierlijke mest.

Verder hebben de leden van de CDA fractie nog vragen over enkele definities. Zou de regering uitleg willen geven over de casus waarbij een landbouwer zelf mest wil verwerken, is dat dan strijdig met artikel 33 (a) (2) onder 1 waar staat «laten verwerken»?

Door de gehanteerde definities van (landbouw)bedrijven en intermediaire ondernemingen of verwerkende ondernemingen, kan een landbouwbedrijf niet tevens een intermediaire of verwerkende onderneming zijn. Indien een landbouwer tevens verwerkende activiteiten wil ontplooien, zal hij daartoe een aparte onderneming moeten starten, en zal hij daartoe een gescheiden mestboekhouding moeten bijhouden.

Deze leden zouden tevens graag een toelichting willen bij de definitie van driepartijen mestverwerkingsovereenkomst zoals vastgelegd in artikel 1 lid 1, ee. Betreft dit een overeenkomst tussen maximaal drie partijen (landbouwonderneming, andere ondernemer oftewel intermediair en verwerker) of zouden dit meer partijen, ketens met meerdere deelbewerkers, kunnen zijn?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie hiervoor.

Volgens de leden van de CDA-fractie kan deze keten niet worden vastgelegd in een driepartijen overeenkomst. Daarnaast veronderstellen deze leden dat dergelijke ketens van meer dan drie partijen te regelen zijn onder artikel 33a, lid 2, onderdeel b onder 2°.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen van de Raad Van State op het eerste wijzigingsvoorstel dat het wetsvoorstel in die gebieden waar een schaarste is aan mest, de aanvoer van mest voor akkerbouwers via mestplaatsingsovereenkomsten met (nabijgelegen) veehouders kan worden bemoeilijkt door de verwerkingsplicht? Zou het mogelijk zijn om langdurige afzetcontracten tussen buren, bijvoorbeeld binnen een straal van 30 kilometer van de afzettende landbouwonderneming, mee te laten tellen als afzet op het eigen bedrijf?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie hiervoor.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de stand van zaken is van de gesprekken/onderhandelingen tussen Nederland en de Europese Commissie over de status van mineralenconcentraat.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar eerdere antwoorden op vragen van de leden van de PvdD-fractie over dit onderwerp.

Artikel I, onderdeel D

In artikel 15 wordt een vijfde lid toegevoegd. De formulering is nu een «kan»- bepaling. De leden van de VVD-fractie zien het invoeren van de mogelijkheid tot het weigeren, schorsen of schrappen van de registratie niet als een optie, maar als een harde noodzaak om zo plegers van grootschalige frauduleuze praktijken te kunnen uitbannen. Dit artikel zou dus zo geformuleerd moeten worden dat het geen optie, maar een verplichting is. Is de regering bereid om dit artikelonderdeel op dit vlak aan te passen?

De regering acht het niet verstandig de kan-bepaling uit artikel 15 om te vormen tot een verplichting. Niet omdat ze niet voornemens is gebruik te maken van de mogelijkheid – want dat is wel het geval –, maar omdat artikel 15 een zeer brede delegatiegrondslag biedt om op meerdere fronten een registratieplicht voor te schrijven: het artikel biedt een grondslag voor het opleggen van een registratieplicht voor het in voorraad hebben, het verwerken, het vervoeren of het verhandelen van dierlijke meststoffen. Aan deze delegatiegrondslag is thans uitvoering gegeven door het vervoeren van dierlijke meststoffen door een intermediaire onderneming zonder registratie te verbieden. Binnen een dergelijke delegatiebepaling past het vanuit wetstechnische overwegingen om ook bij de regels ter nadere invulling kan-bepalingen te gebruiken.

Het LEI heeft op basis van onder meer de mestmonitor onlangs aangegeven dat er gesjoemeld wordt bij de afzet en distributie van mest, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Signalen uit de praktijk bevestigen dat. De regering geeft echter aan dat het lastig is om notoire overtreders aan te pakken. Daarom stelt zij voor om de bestaande registratieverplichting van intermediaire ondernemingen te versterken en een wettelijke basis te creëren voor mogelijkheid tot weigering, schorsing of schrapping van een registratie. De leden van de SGP-fractie vinden dat een goede zaak. Zij vragen echter waarom de regering in beide gevallen gekozen heeft voor een facultatieve bepaling. Is de regering bereid het toegevoegde lid te herformuleren en van alle onderdelen een verplichte delegatie te maken?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie hiervoor.

Artikel I, onderdeel F, artikel 33a

De leden van de VVD-fractie constateren dat in artikel 1, eerste lid, onderdeel ee, onder 2° wordt voorzien in een driepartijen mestverwerkingsovereenkomst. Binnen die overeenkomst wordt de verplichting tot verwerking van de mest via de tweede partij doorgelegd naar de eigenlijke verwerker. In de praktijk is het echter zeer denkbaar dat er meer dan drie partijen betrokken zullen zijn bij de afvoer, behandeling en verwerking van de mest. Dit is al zo, als een veehouder de mest overdraagt aan een intermediair die de mest scheidt en vervolgens de dikke fractie overdraagt aan een onderneming die de mest exportwaardig maakt en vervolgens een onderneming die de behandelde mest daadwerkelijk exporteert. Deze keten kan niet worden vastgelegd met behulp van een driepartijenovereenkomst, terwijl het ook niet de bedoeling lijkt om dit via artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, onder 2° (de voorziening voor lange ketens, o.a. bij championsubstraatproductie) te regelen. De leden van de VVD-fractie vinden dat voor dit soort langere ketens nog een oplossing moet komen in het wetsvoorstel, of door ketens met meerdere deelbewerkers op te nemen, of dat dit soort ketens onder artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, onder 2° zullen vallen. Kan de regering aangeven of zij is bereid om deze omissie in het wetsvoorstel te herstellen en zo ja, op welke wijze gaat de regering dit in het wetsvoorstel regelen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie hiervoor.

Voor de leden van de CDA-fractie is het nog onduidelijk wat wordt verstaan onder een klein overschot onder artikel 33a lid 2 onder c. Kan de regering toelichten wat zal worden verstaan onder een klein overschot, per diercategorie en diersoort?

In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 322, nr. 6, p. 39) is aangegeven dat met het bedrijfsleven een ondergrens van 100 kilogram fosfaat is overeengekomen. Deze ondergrens zal bij ministeriële regeling worden vastgelegd.

Deze leden vragen of er de mogelijkheid is om mest af te zetten aan niet landbouw bedrijven, bijvoorbeeld hoveniers en tuincentra, en of dit ook kan worden gezien als verwerking gezien het niet gebruikt wordt op Nederlandse landbouwgrond?

Het wetsvoorstel laat alle ruimte voor veehouders om dierlijke meststoffen af te zetten bij niet landbouwbedrijven. Vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid is deze afzetstroom echter niet aangemerkt als verwerking.

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat artikel 33a, lid 3, onderdeel a onder 3 geen ruimte laat voor bedrijf met een verwerkende onderneming op één en dezelfde locatie?

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie hiervoor inzake artikel 33a, tweede lid, onder 1, waar wordt gesproken over «laten verwerken».

In het voorgestelde artikel is het verplichte verwerkingspercentage dat voor een bepaald kalenderjaar geldt van toepassing op het bedrijfsoverschot in datzelfde kalenderjaar. De leden van de SGP-fractie merken op dat het voor veehouders in verband met de jaar op jaar fluctuerende mestproductie wellicht lastig is om tijdig de juiste hoeveelheden mest in verwerkingsovereenkomsten vast te leggen en te laten verwerken. Waarom is er niet voor gekozen om de verwerkingsplicht in een bepaald kalenderjaar te baseren op mestproductie en bedrijfsoverschot in het voorgaande kalenderjaar?

Voor het antwoord op deze vraag de regering naar haar antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie hiervoor.

Waarom is er niet voor gekozen om de verwerkingsplicht in een bepaald kalenderjaar te baseren op mestproductie en bedrijfsoverschot in het voorgaande kalenderjaar?

Met het vervallen van de mestplaatsingsovereenkomsten uit het oorspronkelijke wetsvoorstel is de noodzaak vervallen om voorafgaande aan het kalenderjaar mestplaatsingsruimte vast te leggen. Het is daarmee ook niet langer noodzakelijk voorafgaande aan het kalenderjaar een inschatting te maken van de mestproductie en het bedrijfsoverschot in dat kalenderjaar. Nu de bepalingen inzake de mestplaatsingsovereenkomsten worden geschrapt, is een andere berekeningswijze opgenomen. Het verwerkingsdeel in een kalenderjaar bestaat uit het door de Minister van Economische Zaken vast te stellen verwerkingspercentage van het bedrijfsoverschot in datzelfde kalenderjaar. Hiermee wordt maximaal rekening gehouden met de bedrijfssituatie in het lopende kalenderjaar en betalen inspanningen die een ondernemer doet om zijn bedrijfsoverschot te verkleinen – bijvoorbeeld door de verwerving van meer grond of het nemen van voermaatregelen – zich onmiddellijk terug in een lagere hoeveelheid te verwerken fosfaat. Aangezien een veehouder gegevens inzake de productie van dierlijke meststoffen thans ook al moet bijhouden in het kader van het gebruiksnormenstelsel behoeven er, ter vaststelling van het verwerkingsdeel in een kalenderjaar, geen aanvullende administratieve verplichtingen te worden geïntroduceerd en vindt hiermee geen toename van de regeldruk plaats.

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de drempelwaarde (lid 2, onderdeel c). Zij vinden het positief dat de regering ervoor gekozen heeft de «kan»-bepaling uit het oorspronkelijke voorstel om te zetten in een verplichte delegatie. De betreffende bepaling richtte zich op een drempelwaarde voor het deel van het bedrijfsoverschot dat verplicht afgevoerd zou moeten worden. Deze leden lezen in de eerste nota naar aanleiding van het verslag dat de regering daarbij overwoog een drempelwaarde van 100 kilogram fosfaat in te voeren (dus voor het deel van het bedrijfsoverschot dat verplicht verwerkt moet worden). Voor de verschillende concentratiegebieden (met verschillende verwerkingspercentages) zou dat neerkomen op verschillende drempelwaarden voor het totale bedrijfsoverschot. In de voorliggende voorgestelde bepaling is echter gekozen voor een drempelwaarde voor het totale bedrijfsoverschot in plaats van het deel van het bedrijfsoverschot dat verplicht verwerkt zou moeten worden, terwijl de bepaling geen ruimte biedt voor het maken van onderscheid tussen verschillende gebieden. Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Welke drempelwaarde(s) heeft de regering nu voor ogen? Wat zou het concreet voor de Nederlandse praktijk betekenen als gekozen zou worden voor een drempelwaarde (de facto) vergelijkbaar met de Belgische drempelwaarde van 5.000 kilogram stikstof voor het bedrijfsoverschot?

De drempelwaarde heeft tot doel te voorkomen dat een veehouder die een zeer klein overschot produceert, een beperkte hoeveelheid dierlijke meststoffen bij een verwerker moet aanleveren. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was gekozen voor een drempelwaarde op basis van het te verwerken overschot. Zoals de leden van de SGP-fractie terecht opmerken zou dit tot verschillende drempelwaarden per regio leiden, afhankelijk van de gekozen mestverwerkingspercentages per regio. Om deze ongelijkheid tussen regio’s weg te nemen is in de nota van wijziging gekozen voor een drempelwaarde voor de totaal te verwerken hoeveelheid dierlijke meststoffen. Daardoor wordt de veehouder niet gedwongen voor een geringe hoeveelheid dierlijke meststoffen een (soms ver weg gelegen) verwerker te zoeken en de mest daaraan over te dragen. Zoals in de brief van 18 januari van dit jaar door de Staatssecretaris van Economische Zaken aan uw Kamer is medegedeeld, is met het bedrijfsleven overeengekomen de drempelwaarde bij het van kracht worden van het stelsel vast te stellen op 100 kilogram fosfaat (Kamerstuk 33 322, nr. 9).

Artikel I, onderdeel F, artikel 33c

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de mestverwerkingspercentages niet hoger mogen worden vastgesteld dan noodzakelijk is voor de mestmarkt. De verplichte mestverwerking (gedefinieerd als export) mag niet leiden tot tekorten aan dierlijk mest voor de Nederlandse landbouw, die vervolgens met kunstmest aangevuld moet worden. In artikel 33c, tweede lid, wordt bepaald dat de Minister bij het vaststellen van het verwerkingspercentage rekening moet houden met de verwachtte productie van mest en de beschikbare hoeveelheid landbouwgrond. De leden van de VVD-fractie vinden dat hieraan berekeningen door bijvoorbeeld het LEI aan ten grondslag moeten liggen. Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie en zo ja, is de regering bereid hiervoor het LEI te benaderen?

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

Deze leden willen van de regering ook weten in hoeverre er rekening wordt gehouden met de bodemvruchtbaarheid bij het vaststellen van de percentages?

Bij de vaststelling van de mestverwerkingspercentages wordt rekening gehouden met de mestproductie en plaatsingsruimte in Nederland. De percentages worden zodanig vastgesteld dat voldoende dierlijke mest beschikbaar is voor bemesting van Nederlandse landbouwgronden en daarmee om bij te dragen aan het in stand houden van de bodemvruchtbaarheid.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 33c de mogelijkheid wordt opgenomen om een drempelwaarde in te stellen voor de verwerkingsplicht. Deze leden vragen de regering om toe te lichten hoe deze drempelwaarde de komende vier jaar zal worden ingevuld en tot stand komt? Zou hier ook al een referentie kunnen worden opgenomen naar het toekomstig meewegen van het gebruik van mineralenconcentraten uit dierlijke meststoffen op landbouwgrond in Nederland?

Voor het antwoord op de vraag hoe de drempelwaarde tot stand is gekomen wordt verwezen naar het antwoord op de eerdere vraag van de SGP-fractie over dit onderwerp. De regering ziet vooralsnog geen aanleiding om vooruit te lopen op een eventuele wijziging van de hoogte van de drempelwaarde ingeval mineralenconcentraten in de toekomst buiten de gebruiksnorm voor dierlijke mest toegepast mogen worden.

De leden van de Christenunie-fractie pleiten voor goed onderbouwde mestverwerkingspercentages. Zij vragen de regering om vooraf eerst gedegen berekeningen uit te laten voeren, bijvoorbeeld door het LEI, over de verwachte productie van dierlijke meststoffen en de beschikbare landbouwgrond en aldus de hoogte van het overschot op de Nederlandse mestmarkt.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp.

De regering heeft eerder aangegeven hoe zij de verwerkingspercentages wil differentiëren tussen verschillende gebieden. De leden van de SGP-fractie vragen de regering enig inzicht te geven in de wijze waarop zij voornemens is al dan niet verschillende verwerkingspercentages vast te stellen voor verschillende diercategorieën, diersoorten en mestsoorten.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp (paragraaf 2).

Artikel I, onderdeel L

De leden van de VVD-fractie lezen dat dit onderdeel overeen komt met artikel I, onderdeel I, van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het onderdeel ziet op de vervanging van de vaste datum waarop de bepalingen inzake de productiebegrenzing bij de varkens- en pluimveehouderij vervallen voor een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet vinden in deze bepaling. De pluimveesector heeft bijvoorbeeld haar zaken omtrent mestverwerking goed op orde. De VVD-fractie is dan ook van mening dat dierrechten dan ook niet van toepassing zouden moeten zijn op de pluimveesector. Deelt de regering deze opvatting? Zo ja, is de regering bereid om de dierrechten voor de pluimveesector te laten vervallen per 1 januari 2015 en is zij ook bereid deze duidelijkheid per direct te verschaffen?

Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken in haar brief van 18 januari 2013 (Kamerstuk 33 322, nr. 8) en in het Algemeen Overleg van 6 maart 2013 (Kamerstuk 33 322, nr. 11) heeft aangegeven, zal de regering uiterlijk eind 2013 een keuze bepalen voor eventueel aanvullende instrumenten voor de periode vanaf 2015, gelet op de concrete plannen van het bedrijfsleven voor realisatie van mestverwerkingscapaciteit en de impact van aanvullende maatregelen op het milieu. Dat is derhalve het moment om over de toekomst van de dierrechtenstelsel voor pluimvee, varkens en mogelijk ook melkvee te beslissen. Met dit wetsvoorstel kan de regering niet op die beslissing vooruit lopen.

Onderdeel 6

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het oorspronkelijk wetsvoorstel is uitgegaan van inwerkingtreding per 1 januari 2013 en als dat niet gehaald zou worden het wetsvoorstel bij koninklijk besluit in werking zou treden. Nu inwerkingtreding per 1 januari 2013 niet is gehaald, wordt deze datum vervangen door 1 januari 2014. De VVD-fractie is van mening dat 1 januari 2014 de ingangsdatum moet zijn omdat ondernemers nu duidelijkheid nodig hebben. De leden van de VVD-fractie zijn echter bezorgd of deze datum wel haalbaar is aangezien het wetsvoorstel zowel door zowel de Tweede als de Eerste Kamer behandeld moet worden. Deze leden roepen de regering dan ook op om vaart te maken met de beantwoording van deze vragen.

De regering geeft met het moment van insturen van deze nota naar aanleiding van het nader verslag gehoor aan de oproep van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag inzicht hebben in het tijdspad van de behandeling van dit wetsvoorstel in zowel de Tweede als de Eerste kamer. Hoe gaat dat er uit zien, en wat is er nodig om zowel een zorgvuldige behandeling te garanderen als een spoedig verloop? Gaat het in dat licht lukken op 1 januari 2014 het wetsvoorstel te laten ingaan?

Voor een antwoord op deze vragen verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp in de eerste paragraaf.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze communicatie gaat plaatsvinden richting ondernemers om hen voor te bereiden op de zaken die van hen verwacht worden, aangezien het tijdspad tussen behandeling en beoogde inwerkingtreding zeer krap is.

Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het eerdere antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp in de eerste paragraaf.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

In verband met het herstel van een abuis in het opschrift.

Naar boven