Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 33118 nr. GK |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 33118 nr. GK |
Vastgesteld 17 april 2024
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening2 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:
– De uitgaande brief van 11 maart 2025.
– Een uitstelbericht van 24 maart 2025.
– De antwoordbrief van 16 april 2025.
De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Dragstra
Aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Den Haag, 11 maart 2025
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben met belangstelling kennisgenomen van de vierde voortgangsbrief sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet van 3 februari 2025.3 De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding hiervan enkele vragen voor te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD wensen de regering eveneens een aantal vragen te stellen. De leden van de fractie van de SP sluiten zich bij deze vragen aan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
De leden van de fractie van de BBB stellen de regering de volgende vragen.
− U constateert dat de invoering verantwoord was, terwijl u tegelijkertijd constateert dat de gebruiksvriendelijkheid van het Omgevingsloket verbetering vereist. Is er onafhankelijk onderzoek gedaan onder burgers en bedrijven hoe zij hun weg kunnen vinden in het stelsel zonder daarvoor te stuiten op de vraag «raadpleeg de gemeente»?
− Indien er onderzoek is gedaan: kunt u ons dat onderzoek doen toekomen? Zo niet, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten doen en ons daarover te informeren?
− Als gevolg van het samenvoegen van veel wetten zien de leden van de BBB-fractie in de praktijk veel wijzigingsbesluiten met soms maar een heel korte termijn tussen publicatie en inwerkingtreding. Is het voor de rechterlijke macht, bedrijven en burgers eenvoudig terug te vinden welke wetgeving op welk moment van toepassing is op het moment dat dit voor hen van belang is? Zo nee, wordt dit nog nader onderzocht en wordt daarbij ook het overgangsrecht meegenomen?
− Op pagina 12 van uw brief van 3 februari 2025 zien de leden van de BBB-fractie dat er 120 omgevingsplannen zijn gepubliceerd in het vierde kwartaal, 101 via tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) en 19 via het hoofdspoor. In totaal zijn er 199 omgevingsplannen gepubliceerd, waarvan 48 via het hoofdspoor. Wat is de oorzaak dat gemeenten nog zo vaak kiezen voor TAM?
− Waar de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) eerst groot voorstander was van de invoering van de Omgevingswet per 1 januari 2024, lijkt deze houding nu omgeslagen. Hebben de signalen van de veranderde houding van de VNG u ook bereikt? Wat is volgens u de reden dat het aanvankelijke optimisme van de VNG is omgeslagen?
− In de media lazen deze leden het afgelopen najaar over problemen in de woningbouw door een tekort aan ambtenaren.4 Hoe is de stand van zaken nu? Waarom staat hier niets over in de rapportage? Gaat u er in de toekomst voor zorgen dat dergelijke signalen deze Kamer wel bereiken?
− De omgevingsplannen die zijn gepubliceerd via TAM moeten alsnog worden omgezet in het hoofdspoor. Daar is zeker in kleinere gemeenten geen capaciteit voor en ondertussen worden ook nieuwe vergunningen aangevraagd. Kunt u een indicatie geven van de kosten hiervan? In het zogenaamde Ravijnjaar leidt dit tot extra kosten bij gemeenten. Gaat u de gemeenten hiervoor op enige manier compenseren? Deze leden ontvangen hier graag een toelichting op. En wat gaat u doen om gemeenten hierbij te ondersteunen?
− U wilt per 1 januari 2026 stoppen met TAM. Wat betekent dat voor de gemeenten die nu nog met TAM werken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de betreffende gemeenten in 2026 wel volgens het hoofdspoor gewerkt gaat worden?
− Eind 2025 wordt een aantal evaluaties verwacht, waaronder de uitvoeringstoets. Mocht hieruit blijken dat uitfaseren van TAM grote problemen op gaat leveren bij gemeenten, bent u dan bereid het uitfaseren opnieuw uit te stellen?
− Inmiddels is er een aantal rechterlijke uitspraken gedaan over participatie onder de Omgevingswet. Hieruit blijkt dat participatie alleen dan verplicht is als de gemeente die voor de betreffende vergunning verplicht heeft gesteld. Kunt u aangeven hoeveel gemeenten inmiddels een participatieverordening hebben opgesteld? En in hoeveel gevallen hebben gemeenteraden participatie verplicht gesteld bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA)?
− Uw ambitie is om de komende jaren 100.000 woningen per jaar te bouwen. De leden van de fractie van de BBB staan daar helemaal achter. Dat betekent echter ook dat er veel capaciteit nodig is voor omgevingsplannen en vergunningverlening. Deskundig personeel is schaars en dus duur. De inhuur van ZZP’ers wordt ingewikkelder. Gemeenten krijgen steeds meer taken en minder middelen. Wat gaat u doen om te voorkomen dat de ambities op het gebied van ruimtelijke ordening ten koste gaan van het voorzieningenniveau in de regio?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties GroenLinks-PvdA en PvdD
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD stellen de volgende vragen aan de regering.
U stelt dat het invoeringsjaar over het algemeen rustig en stabiel verlopen is. Dat vinden de leden van deze fracties een bijzondere en nogal Haagse kwalificatie voor het dagelijkse leven onder de Omgevingswet. Deze leden krijgen tot op de dag van vandaag vrijwel wekelijks signalen uit de praktijk dat de Omgevingswet voor zowel vergunningverleners en beleidsmakers als initiatiefnemers tot meer tijdsbesteding en meer kosten heeft geleid:
1.
Bent u bijvoorbeeld bekend met het artikel «13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op»?5
2.
Cumela (brancheorganisatie voor groen, grond en infra) constateert dat het doen van een melding vele malen lastiger geworden is en dat bedrijven dit daarom regelmatig nalaten.
– Is de regering bekend met dit signaal? Hoe vaak komt dit ontduiken van de regelgeving voor?
– Kan de regering ingaan op de gevolgen die dit voor de bescherming van de waterkwaliteit en waterveiligheid, de natuur en het milieu kan hebben?
– Kan de regering ingaan op de in het artikel benoemde economische ongelijkheid in het speelveld die ontstaat door het disfunctioneren van het DSO, met name de vergunningcheck? Is het de bedoeling van de wetgever om een ongelijk speelveld te creëren? En zo niet, wat gaat de regering doen om dit tegen te gaan?
– De regering heeft allerlei activiteiten ingesteld om de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Vele zijn echter afgelopen jaren ook al geprobeerd, inclusief standaardisering van vragenbomen en intensivering van het gebruikersonderzoek. Dit heeft tot op heden niet geleid tot een gebruiksvriendelijke vergunningcheck of DSO. Kan de regering garanderen dat wat zij concreet doet om de ondernemers, en in het bijzonder kleine ondernemers, te helpen om makkelijker aanvragen te doen, ook binnen een redelijke termijn gaat werken? Waarom kan zij dat garanderen?
3.
Cumela constateert dat er een ongelijkheid is ontstaan tussen gemeenten in de aanwezigheid van data en dat ook dit negatieve gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van ondernemingen. Soms moet een bedrijf zelf dure onderzoeken laten doen, terwijl een buurgemeente deze data zelf aanlevert. Functionaliteit (Bodemkwaliteitskaarten) was in het oude meldpunt bodemkwaliteit al jarenlang opgenomen, maar zit niet in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).
– Kunt u aangeven wanneer deze basiskaart opgenomen wordt?
– Zijn er andere datasets die vergelijkbare ongelijke concurrentieposities veroorzaken?
– Bent u bereid deze ongelijkheden te verhelpen? Zo ja, welke dan?
4.
Het Omgevingsloket functioneert niet optimaal; met name de vergunningcheck werkt niet goed. De adviezen uit het DSO zijn over het algemeen voor de initiatiefnemer zinloos, omdat ze vrijwel altijd eindigen met het advies om de gemeente te bellen. Ook burgers die hun omgeving in de gaten willen houden, worden geconfronteerd met lange documenten vanuit het DSO over initiatieven van hun buren, waar zij op geen enkele wijze wijzer van worden. Antwoorden zijn afgeschermd of überhaupt niet opgenomen. Zo heeft een lid van de GroenLinks-PvdA-fractie ervaren dat uit een vergunningaanvraag voor een dakterras wel te lezen was dat er geen bodemonderzoek nodig was, maar niet waar en hoe groot of hoe hoog het aangevraagde dakterras gelokaliseerd was.
De leden van deze fracties constateren dat u een aantal stappen benoemt die doorlopen zijn om de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Deze stapelen op vele stappen en plannen van uw voorgangers, maar al dit werk heeft tot op de dag vandaag geen gebruiksvriendelijk DSO opgeleverd.
– Kunt u aangeven waarom u de vergunningcheck in de lucht houdt als de beschreven ellende voor burgers de dagelijkse praktijk is?
– Als u het wel in de lucht wilt houden: welk jaar heeft de regering voor zichzelf als uiterste einddatum gesteld voor een bruikbaar DSO en met name een gebruiksvriendelijke vergunningcheck?
5.
Ondernemers ervaren veel dubbele vragen doordat aanvragen door verschillende instanties moeten worden behandeld. Bij gewijzigde aanvragen moet je het hele aanvraagtraject opnieuw doorlopen en opnieuw indienen. Dit kost ondernemers veel tijd en geld en leidt er nu al toe dat ondernemers de kans maar wagen en geen check meer doen. Dit was een bekend probleem bij de invoering en zou verholpen worden.
Waarom is dit niet opgelost? Kan het überhaupt technisch opgelost worden? U schrijft dat u eraan werkt: wat is de deadline die de regering zichzelf stelt voor het afronden van dit deel?
6.
Kan de regering in algemene zin ingaan op het signaal dat het complexer geworden is om een vergunning aan te vragen? Hoe verklaart de regering dit? En gaat dit niet in tegen het doel van de Omgevingswet: sneller en eenvoudiger?
7.
Er is een milieuverklaring bodemkwaliteit ingevoerd in de Regeling bodemkwaliteit. Ook is het melden van graafwerk een milieubelastende activiteit (MBA) met informatieplicht geworden. Hierdoor is voor kleinschalig graafwerk de verhouding tussen uitvoering en administratie zoek. Wat kunt u hierin verbeteren?
8.
Omgevingsdiensten (en gemeenten) hanteren regelmatig verschillend beleid. Voor een deel is dat verklaarbaar door decentralisering en maatwerk. Omgevingsdiensten controleren echter maar weinig risicogestuurd, zo is de verklaring van ondernemers. Er is hierdoor veel administratieve controle, bijvoorbeeld op eenvoudig grond- of graafwerk, omdat dit eenvoudige lijstjes afvinken betreft. Verschillen tussen gebieden kunnen hierdoor onontwarbare problemen veroorzaken. Voor ondernemers die willen investeren in milieuvoorzieningen levert dit tevens extra onzekerheid op door aanvullende eisen of verschillen tussen (omgevingsdienst)regio’s waarin ze werken. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een wasplaats of tankplaats.
– Wat kunt u doen om op dit gebied meer eenheid van beleid aan te brengen tussen omgevingsdiensten?
– Voor ondernemers die werken voor waterschappen is op dit moment geen Gedragscode Bestendig Beheer en Onderhoud beschikbaar. De oude was tot 1 januari geldig. Een nieuwe is voorzien voor 1 april 2025. Hoe verklaart u deze lacune van drie maanden? Welke gevolgen heeft dit voor het beheer en onderhoud bij het werk van de waterschappen?
9.
U stelt in uw brief: «Het bedrijfsleven kon in het vierde kwartaal goed overweg met het Omgevingsloket, net als in eerdere kwartalen.»6 Ongeveer 70% van de bij Cumela aangesloten ondernemers ervaart duizend tot duizenden euro’s extra kosten door toegenomen regeldruk.7 Extra kosten die zij zelf verklaren uit onder andere de invoering van de Omgevingswet. Dit leidt ertoe dat een ondernemer die is aangesloten bij Cumela in een bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA bekende rapportage van Cumela over regeldruk verzucht: «Vooral de Omgevingswet maakt het voor kleinere bedrijven bijna onmogelijk om nog graafwerkzaamheden te doen. Onbegrijpelijk dat hiermee ingestemd is!»8 En Cumela zelf constateert: «De Omgevingswet is een goed voorbeeld van nota bene nieuwe wetgeving die de regeldruk alleen maar verergert en onvoldoende afgestemd is op de praktijk.»9 Graag ontvangen deze leden uw reactie hierop. In de brief stelt u immers dat het een succesvolle start van de Omgevingswet betreft, dat belanghebbenden goed betrokken zijn en dat ondernemers goed overweg kunnen met de Omgevingswet.
10.
U stelt in bijlage 1 dat zes miljoen sessies zijn gedaan en dat dit cijfer hoger is dan dat van Omgevingsloket online (OLO) en de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM). Ook telt het aantal aanvragen op tot ongeveer 413.000 vergunningen, meldingen en informatieplichten en dat ziet u als succes. Als deze nummers door elkaar gedeeld worden, komt men echter uit op bijna 15 pogingen om tot een succesvolle aanvraag of melding te komen. Bent u het met de leden van deze fracties eens dat dit een bizar aantal is en meer in lijn ligt met bovenstaande signalen, onder andere vanuit Cumela? Of zien deze leden dat niet goed?
11.
U kaart op pagina 19 de problemen met de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaarstellen (LVBB) aan. Deze zijn deels verantwoordelijk voor niet op tijd realiseren van zowel de basiskwaliteit van het DSO als het oplossen van (een groot deel van de) problemen met STOP-TPOD.10
– Kunt u concreet toelichten welke problemen schuilen achter de omschrijving: «Ook wordt gekeken welke aanpassingen nog meer noodzakelijk zijn (...) moet het fundament van de LVBB worden bijgewerkt.»?11
– Is het denkbaar dat STOP-TPOD 1.4 niet meer in 2025 ingevoerd wordt voor gebruikers?
– Welke gevolgen heeft dat voor gemeenten die nu handmatig parallel plannen moeten bijhouden?
– Kan hierdoor niet een onwenselijke slechtere rechtsbescherming van zowel initiatiefnemers als derde belanghebbenden ontstaan, omdat er fouten in de parallelle wijzigingen en dus grondslagen voor een vergunning kunnen sluipen? Hoe houdt u dit risico in de gaten?
12.
U duidt het aantal verstoringen en de downtime van het DSO als «zeer positief en vertrouwenwekkend voor de toekomst».12 Desondanks benoemt u het percentage van 97% beschikbaarheid van het DSO-LV.13 Gebruikelijk is een veel hogere beschikbaarheid servicelevel afspraken (SLA) voor digitale systemen, namelijk 99,9%.
– Kunt u dit toelichten? Welke eis heeft u contractueel gesteld aan de uptime voor het DSO?
– Kunt u aangeven hoeveel uur binnen en buiten kantoortijd het systeem down was?
– Kunt u aangeven waarom u zo tevreden bent, terwijl er in het vierde kwartaal vier storingen waren die zelfs buiten de SLA-kaders vielen? Een SLA is toch het absolute minimum dat een dienst beschikbaar moet zijn?
– Kunt u aangeven hoeveel de lokale systemen totale up- en downtime hebben gehad? Dat is immers waar de gebruikers mee te maken hebben. Het percentage van het DSO-LV vertelt maar een deel over de beschikbaarheid van het systeem voor de eindgebruikers.
13.
U stelt dat het gelukt is om het grootste deel van de bestuurlijke afspraken over het afgesproken basisniveau na te komen. Dat niet alles gelukt is, vinden deze leden zeer teleurstellend. Want dit basisniveau had oorspronkelijk al voor 1 januari 2024 gereed moeten zijn en was al een uitgestelde en een afgezwakte versie van de eerdere minimale vereisten die niet op tijd behaald werden (en die waren overigens alweer een uitkleding van het eerder afgesproken eindniveau voor het DSO). De regering heeft nu ook dit uitgestelde minimale basisniveau niet behaald. U verwijst in uw brief naar de interbestuurlijke en technische complexiteit. Daar heeft de Eerste Kamer steeds op gewezen en het is een keuze van opvolgende kabinetten geweest om toch door te zetten met de invoering op 1 januari 2024.
– Hoe voorkomt u dat gemeenten kostbare fouten gaan maken met het handmatig bijhouden van het parallel wijzigen?
– U komt met een ingewikkeld verhaal over LVBB en STOP-TPOD. Deze leden willen graag weten wanneer de basiskwaliteit wel volledig gereed is.
14.
U stelt dat «in het vierde kwartaal bevoegde gezagen steeds meer gebruik maken van de (kern)instrumenten in de planketen.»14 Bij nadere bestudering blijkt dat in Q4 84% van de bevoegde gezagen bij een ontwerpomgevingsplan kiest voor de TAM. Over heel 2024 is dat ongeveer 75%. Hoe kunt u tevreden zijn, terwijl het merendeel van de ontwerpomgevingsplannen nog steeds via de TAM loopt?
15.
U stelt als oorzaak technische beperkingen in het lokale systeem en dat «Bevoegde gezagen blijken helaas *nog niet altijd* over voldoende kennis te beschikken (...)».15 Tegelijk noemt u de invoering een succes. Terwijl dus 84% blijft werken in feitelijk het oude systeem. Welke conclusie verbindt u daaraan? Kunt u uw term «succesvol» nader inkleuren, want deze leden hebben een andere mening over succesvol dan dat slechts 16% een nieuw systeem gebruikt.
16.
U spreekt van «steeds meer gebruik maken van de kerninstrumenten».16 Hoe verklaart u «steeds meer» wanneer het jaarpercentage TAM’s lager ligt dan dat van Q4? Dan neemt het gebruik van de alternatieven toch juist toe?
17.
Het percentage TAM’s ligt bij goedgekeurde omgevingsplannen aanzienlijk lager (ongeveer 30%) dan in de ontwerpfase. Hoe verklaart u dit?
18.
84% gebruikt voor ontwerpomgevingsplannen de TAM en 2/3 van de omgevingsplannen is gebaseerd op een TAM. Sommige redenen waarom gemeenten voor een TAM kiezen, hangen samen met de STOP-TPOD-problematiek. Die kan pas met STOP-TPOD 1.4 deels opgelost worden, zo begrijpen deze leden. Zou het niet wijzer zijn om de TAM nu al langer in stand te houden dan tot 1 januari 2026, zodat gemeenten en initiatiefnemers weten waar ze aan toe zijn?
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.
Hoogachtend,
Voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, E. Kemperman
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 maart 2025
Op 11 maart jl. hebben de leden van de fractie BBB, GroenLinks-PvdA, PvdD en SP Kamervragen gesteld over de implementatie van de Omgevingswet over het vierde kwartaal. Tot mijn spijt kunnen deze vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van vier weken beantwoord worden. Via deze brief vraag ik om uitstel.
De reden voor het uitstel is de extra tijd die nodig is om de vragen over de TAM-IMRO zorgvuldig te beantwoorden. De VNG laat onderzoek doen naar het beoogde uitfaseren van de TAM-IMRO per 1 januari 2026. De uitkomsten van het onderzoek zullen eind deze maand beschikbaar zijn, waarna ik deze uitkomsten met de bestuurlijke partners zal bespreken. Het is wenselijk dat de uitkomsten van deze gesprekken, ondanks de termijn van de beantwoording van vier weken, meegenomen wordt in de beantwoording. Hierom kies ik, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en volledigheid, voor uitstel. De beantwoording van de Kamervragen zal hierom, gezamenlijk met de voortgangsbrief over de implementatie van de Omgevingswet over het eerste kwartaal van 2025, halverwege april worden verzonden.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 april 2025
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur & Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Eerste Kamer hebben mij per brief van 11 maart jl. vragen gesteld over de ontwikkelingen van de Omgevingswet. Hierbij stuur ik u de beantwoording van de gestelde vragen.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Schriftelijke vragen over de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet (vierde kwartaal 2024)
Ingezonden: 11 maart 2025
Kenmerk: 170790.65U
De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben met belangstelling kennisgenomen van de vierde voortgangsbrief sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet van 3 februari 2025.17 De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding hiervan enkele vragen voor te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de PvdD wensen de regering eveneens een aantal vragen te stellen. De leden van de fractie van de SP sluiten zich bij deze vragen aan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
De leden van de fractie van de BBB stellen de regering de volgende vragen.
1.
U constateert dat de invoering verantwoord was, terwijl u tegelijkertijd constateert dat de gebruiksvriendelijkheid van het Omgevingsloket verbetering vereist. Is er onafhankelijk onderzoek gedaan onder burgers en bedrijven hoe zij hun weg kunnen vinden in het stelsel zonder daarvoor te stuiten op de vraag «raadpleeg de gemeente»?
Antwoord:
Ja, dergelijk onderzoek is en wordt doorlopend gedaan.
Voorafgaand aan inwerkingtreding van de Omgevingswet is een langdurig en zorgvuldig proces doorlopen. In dit proces richting inwerkingtreding is met uw Kamer besproken dat de vele partijen die bij de Omgevingswet betrokken zijn, ook na de inwerkingtreding nog veel te doen zou staan. Destijds is uitgesproken dat zeker niet alles ten enenmale-vlekkeloos en voor 100% zal werken. Gezien deze overweging, zijn de samenwerkende overheden met uw Kamer tot de conclusie gekomen dat de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 vastgesteld kon worden. Het eerste jaar na inwerkingtreding heeft aangetoond dat deze stap verantwoord was. Grote verstoringen zijn uitgebleven en ruimtelijke ontwikkelingen zijn doorgegaan. Gebruikers weten het Omgevingsloket goed te vinden.
Eén van die punten betreft de gebruikersvriendelijkheid van de Vergunningscheck in het Omgevingsloket waarover ik u heb geïnformeerd. Ik heb daarbij aangegeven dat die Vergunningscheck leunt op de regelgeving en plannen die door alle partijen in het Omgevingsloket zijn en (in de toekomst) worden gebracht. Het Omgevingsloket toont van alle overheden de wet- en regelgeving waar de oude inmiddels vervangen en versnipperde digitale voorzieningen, zoals bijvoorbeeld Ruimtelijkeplannen.nl, maar een deel lieten zien. Dit completere beeld op het totaal gaf mij aanleiding om te stellen dat het beter moet. Ik benadruk dat de benodigde en gewenste verbeteringen niet primair door inzet van ICT gerealiseerd kunnen worden. Ze leveren zeker een belangrijke bijdrage, maar de verbeteringen komen in hoofdzaak door het verbeteren van de informatie door bevoegde gezagen. Bijvoorbeeld via het goed annoteren van omgevingsplannen en het opstellen van toepasbare regels.
Om zicht te krijgen hoe dit samenspel tussen informatie en ICT verloopt, worden gebruikerstesten ingezet.18 Sinds 2021 – voor inwerkingtreding van de Omgevingswet – wordt ieder kwartaal door onderzoekers vanuit de samenwerkende partijen onderdelen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) getest. Waaronder hoe gebruikers het Omgevingsloket ervaren. Waar lopen gebruikers tegenaan? En hoe kan het Omgevingsloket, een naastgelegen voorziening of de ontsloten informatie vanuit een bevoegd gezag worden verbeterd? Hier blijf ik mij ook de komende jaren gericht voor inzetten.
2.
Indien er onderzoek is gedaan: kunt u ons dat onderzoek doen toekomen? Zo niet, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten doen en ons daarover te informeren?
Antwoord:
Gebruikersonderzoeken met initiatiefnemers (burgers, bedrijven) zijn divers in hun object van onderzoek, opzet en uitvoering. Ze vinden niet top down vanuit één partij plaats. Het DSO is namelijk een breed stelsel en niet één enkelvoudig systeem van één partij. Ze kunnen vanuit een individueel bevoegd gezag worden ingezet, zijn soms onderdeel van een toetsingsvraag vanuit het interbestuurlijke programma en worden periodiek gedaan vanuit de beheersorganisaties. Ik ben voornemens om via de website van het IPLO19 de belangrijkste bevindingen en best practices uit deze onderzoeken generiek te delen. Dit ter ondersteuning van de verdere transitie van overheden onder de Omgevingswet en het generieke overheidsbeleid op dit gebied.
3.
Als gevolg van het samenvoegen van veel wetten zien de leden van de BBB-fractie in de praktijk veel wijzigingsbesluiten met soms maar een heel korte termijn tussen publicatie en inwerkingtreding. Is het voor de rechterlijke macht, bedrijven en burgers eenvoudig terug te vinden welke wetgeving op welk moment van toepassing is op het moment dat dit voor hen van belang is? Zo nee, wordt dit nog nader onderzocht en wordt daarbij ook het overgangsrecht meegenomen?
Antwoord:
Via www.wetten.nl is terug te vinden welke regelgeving op welk moment van toepassing is. Dat geldt ook voor wijzigingen die zijn gepubliceerd en nog niet in werking zijn getreden. Daarnaast is speciaal voor het stelsel van de Omgevingswet ook in het Omgevingsloket zichtbaar welke regels gelden op welke locatie. De meeste regels treden vanaf de eerste dag van elk kwartaal in werking, maar regelgeving die tussentijds in werking moet treden (bijv. vanwege een implementatieverplichting), is niet altijd direct zichtbaar.
4.
Op pagina 12 van uw brief van 3 februari 2025 zien de leden van de BBB-fractie dat er 120 omgevingsplannen zijn gepubliceerd in het vierde kwartaal, 101 via tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) en 19 via het hoofdspoor. In totaal zijn er 199 omgevingsplannen gepubliceerd, waarvan 48 via het hoofdspoor. Wat is de oorzaak dat gemeenten nog zo vaak kiezen voor TAM?
Antwoord:
Zoals ik in mijn voortgangsbrief over het vierde kwartaal van 2024 al aan gaf, zijn er verschillende oorzaken waarom gemeenten nog terugvallen op het gebruik van de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM).20 Daarbij is het ook belangrijk om te benadrukken dat de cijfers – in dit geval over het vierde kwartaal 2024 – de feitelijke situatie van 3 tot 6 maanden daarvoor (Q2 en Q3) weerspiegelen. Bevoegde gezagen werken vaak al geruime tijd aan procedures, maar deze worden pas in de monitoringscijfers meegenomen zodra ze via Regels op de Kaart in het Omgevingswet ontsloten zijn.
Eén van de oorzaken was dat nog niet alle bevoegde gezagen in hun eigen lokale plansoftware beschikten over alle benodigde functionaliteiten. Hierdoor waren zij technisch nog niet in staat om in alle gevallen via het hoofdspoor (de huidige STOP 1.3-standaard) te werken. Een andere oorzaak voor het terugvallen op de TAM is dat nog niet alle bevoegde gezagen over voldoende kennis beschikken om de nieuwe techniek (landelijk en lokaal) en daarmee het werken via het hoofdspoor ook daadwerkelijk in de praktijk toe te passen. Beide oorzaken kwamen ook in de IKT-rapportages naar voren.21 Een laatste oorzaak is dat een deel van de bevoegde gezagen op dit moment weloverwogen nog kiest voor de inzet van de TAM. Deze bevoegde gezagen kiezen er bijvoorbeeld voor om eerst via het hoofdspoor een hoofdstructuur op te bouwen voor hun omgevingsplan en faciliteren projecten – zolang de juridische mogelijkheid er nog is – in de tussentijd via de TAM. Tegelijkertijd zijn er ook bevoegde gezagen die juist heel bewust – gelet op de nadelen – niet kiezen voor de inzet van de TAM.
De inzet van alle partijen is erop gericht om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk alle bevoegde gezagen in staat zijn om via het hoofdspoor te werken en niet meer hoeven terug te vallen op het gebruik van de TAM. De TAM is immers bedoeld als een terugvaloptie en niet als een mogelijkheid om op de oude manier te blijven werken en publiceren. Ik benadruk dit punt omdat de oude IMRO standaard waar de TAM gebruik van maakt niet bijdraagt aan een duidelijker omgevingsrecht en een gebruiksvriendelijker Omgevingsloket. Om technisch via het hoofdspoor te kunnen werken is het aan de individuele bevoegde gezagen zelf om hiertoe contracten met lokale softwareleveranciers te sluiten en daar prestatieafspraken mee te maken. Om de kennisontwikkeling bij bevoegde gezagen te vergroten is veel van de ondersteuning voor bevoegde gezagen vanuit zowel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) als het interbestuurlijke programma Aan de Slag met de Omgevingswet specifiek gericht op het vergroten van de kennis ten aanzien van het werken in de planketen via het hoofdspoor. Hier ga ik samen met de interbestuurlijke partners de komende periode ook onverminderd mee verder.
5.
Waar de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) eerst groot voorstander was van de invoering van de Omgevingswet per 1 januari 2024, lijkt deze houding nu omgeslagen. Hebben de signalen van de veranderde houding van de VNG u ook bereikt? Wat is volgens u de reden dat het aanvankelijke optimisme van de VNG is omgeslagen?
Antwoord:
Deze signalen vanuit de VNG zijn mij niet bekend. Integendeel juist, de steun voor de Omgevingswet is onverminderd. De VNG heeft zich zowel voorafgaand als na de inwerkingtreding altijd als voorstander van de Omgevingswet uitgesproken. Daarbij levert de VNG een belangrijk aandeel in de ondersteuning van gemeenten, waarvoor ik hen zeer erkentelijk ben. Deze ondersteuning wordt gekenmerkt door een hoge mate van samenwerking tussen de VNG en het interbestuurlijke programma Aan de Slag met de Omgevingswet. Samen met de VNG en andere interbestuurlijke partners blijf ik mij als stelselverantwoordelijke ook de komende jaren inzetten voor de uitvoeringsondersteuning en de doorontwikkeling van het DSO.
6.
In de media lazen deze leden het afgelopen najaar over problemen in de woningbouw door een tekort aan ambtenaren.22 Hoe is de stand van zaken nu? Waarom staat hier niets over in de rapportage? Gaat u er in de toekomst voor zorgen dat dergelijke signalen deze Kamer wel bereiken?
Antwoord:
Het oplossen van de woningnood en bouwen van voldoende woningen in Nederland is één van de belangrijke speerpunten van dit kabinet.23 Dit is een breed maatschappelijk vraagstuk, waarbij veel factoren een rol spelen. Ook het aantal ambtenaren speelt daarbij een belangrijke rol en dit staat onder druk. Er is in bredere zin sprake van een krapte op de arbeidsmarkt. Het personeelsbeleid valt onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen. Hierover kan ik geen verantwoording afleggen in uw Kamer. Het werken in de geest van de Omgevingswet zal op termijn de werkdruk voor de bevoegde gezagen verlagen. Daarbij zal de techniek van het DSO (inclusief de uitbouw) de komende jaren het werk effectiever en efficiënter maken. Daarnaast ben ik bezig met verschillende initiatieven om ervoor te zorgen dat de woningbouw toch door kan gaan. Zo worden er via het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting voorstellen gedaan om procedures te versnellen,24 kijkt het programma STOER waar overbodige en/of tegenstrijdige regels geschrapt kunnen worden en is in het kader van het versnellen van processen en procedures in de woningbouw, de Pilot parallel plannen voor het versnellen woningbouwprocedures gestart.25 Over deze onderwerpen informeer ik uw Kamer via andere (separate) wegen en het klopt dan ook dat u dit niet terugleest in de voortgangsbrieven die ik stuur in het kader van de (uitvoering van de) Omgevingswet. Over hoe de volkshuisvesting (woningbouw) zich ontwikkeld rapporteer ik primair via de Staat van de Volkshuisvesting.26
7.
De omgevingsplannen die zijn gepubliceerd via TAM moeten alsnog worden omgezet in het hoofdspoor. Daar is zeker in kleinere gemeenten geen capaciteit voor en ondertussen worden ook nieuwe vergunningen aangevraagd. Kunt u een indicatie geven van de kosten hiervan? In het zogenaamde Ravijnjaar leidt dit tot extra kosten bij gemeenten. Gaat u de gemeenten hiervoor op enige manier compenseren? Deze leden ontvangen hier graag een toelichting op. En wat gaat u doen om gemeenten hierbij te ondersteunen?
Antwoord:
Het klopt dat wijzigingen van het omgevingsplan die zijn opgesteld met gebruik van de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) op basis van de «oude» RO standaarden (IMRO) op een later moment moeten worden omgezet. Dit vloeit voort uit de consolidatieverplichting op grond van de Bekendmakingswet. Het deel van het omgevingsplan dat met behulp van TAM-IMRO is gemaakt, maakt juridisch gezien deel uit van de rest van het omgevingsplan van de gemeente. Het TAM-IMRO deel van het omgevingsplan is echter niet geconsolideerd opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente. In het DSO is het TAM-IMRO deel (technisch) vormgegeven als een part besluit dat bestaat uit een hoofdstuk van het omgevingsplan. Dit is een technische beperking die volgt uit het gebruik van de «oude» RO Standaarden. Een (technische) omzetting van het TAM-IMRO deel van het omgevingsplan naar een omgevingsplan conform het hoofdspoor (STOP/TPOD) is dan ook noodzakelijk om ook in technische zin uiteindelijk tot één omgevingsplan op het Omgevingsloket te komen. Deze omzetting(en) hoeven gemeenten niet volgend jaar al – tijdens het zogenaamde ravijnjaar – uit te voeren. Gemeenten hebben hiervoor nog de gehele overgangsfase de tijd. Zij moeten vanaf 1 januari 2032 over één geconsolideerd omgevingsplan beschikken.
Het extra werk en de daaraan gekoppelde meerkosten die zijn verbonden aan de inzet van de TAM, zijn al van het begin onder de aandacht gebracht. Hierbij is steevast meegegeven de TAM enkel en alleen als noodmaatregel te gebruiken is als een gemeente onverhoopt niet via het hoofdspoor kan werken. In het kader van een inhoudelijke Verzamelwetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet kijk ik ook naar een regeling waarin wordt verduidelijkt dat tegen de (technische) omzetting van het TAM-IMRO omgevingsplan naar het STOP/TPOD omgevingsplan geen inspraak en beroep openstaat. Een degelijke technische omzetting heeft namelijk geen gevolgen voor de rechtspositie van burgers of bedrijven. Op deze manier wordt de procedure voor een dergelijke omzetting vereenvoudigd. Daarnaast kijk ik samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), waar gemeenten inhoudelijk verder kunnen worden ondersteund.
Ik voorzie geen extra financiële ondersteuning op dit punt. In lijn met de bestaande financiële afspraken dragen de bevoegde gezagen zelf de invoeringskosten, waar deze (meer)kosten, onderdeel van zijn. In het kader van de brede monitoring en evaluatie wordt dit aspect meegenomen in de financiële monitoring.
8.
U wilt per 1 januari 2026 stoppen met TAM. Wat betekent dat voor de gemeenten die nu nog met TAM werken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de betreffende gemeenten in 2026 wel volgens het hoofdspoor gewerkt gaat worden?
Antwoord:
In overleg met de interbestuurlijke partijen heb ik vorig jaar bewust besloten om de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) slechts met één jaar te verlengen (tot en met 31 december 2025).27 Enerzijds om de spreekwoordelijke druk op de ketel te houden, maar ook vanuit de overtuiging dat een verlenging van slechts één jaar voldoende zou zijn om alle bevoegde gezagen op het hoofdspoor te krijgen. Recentelijk heb ik in overleg met de interbestuurlijke partijen geconcludeerd dat de TAM inderdaad per 1 januari 2026 op een verantwoorde wijze beëindigd kunnen worden. In mijn voortgangsbrief over het eerste kwartaal van 2025 sta ik uitgebreid stil bij deze beslissing.
Gelet op de belangrijkste oorzaken waarom gemeenten in bepaalde gevallen nog terugvallen op het gebruik van de TAM is het vooral noodzakelijk om aandacht te hebben voor de lokale techniek en de kennis (zie ook het antwoord op vraag 4).
Ten aanzien van de techniek constateer ik dat er niet meer zoveel stappen gezet hoeven te worden om ervoor te zorgen dat alle bevoegde gezagen via het hoofdspoor kunnen werken. De landelijke STOP 1.3 standaard werkt inmiddels geruime tijd naar behoren en ook op lokaal niveau beschikken inmiddels de meeste gemeenten in hun lokale plansoftware over de benodigde functionaliteiten. Dit wordt bevestigd in de cijfers, welke laten zien dat een deel van de bevoegde gezagen via het hoofdspoor werkt, maar komt ook naar voren in de meest recente rapportage met betrekking tot de Interbestuurlijke Ketentesten (IKT)28 en onderzoek dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) recentelijk heeft laten uitvoeren. Er zijn nog een aantal plansoftwareleveranciers die de komende periode nog enkele functionaliteiten moeten opleveren, maar allen geven aan dat ze ruim voor het einde van het jaar beschikken over de benodigde functionaliteiten om het werken via het hoofdspoor te faciliteren. Via het leveranciersmanagement, onder leiding van de VNG, wordt gestuurd op het gereedkomen van deze functionaliteiten. De softwareleveranciers pleiten tot slot ook voor het uitfaseren van de TAM, omdat het werken via het hoofdspoor door gemeenten – in het ergste geval met enkele technisch onvolkomenheden – hun in staat stelt de plansoftware sneller en beter door te ontwikkelen.
Ten aanzien van de kennisontwikkeling worden goede stappen gezet en blijf ik samen met de VNG de noodzakelijke ondersteuning bieden. Daarbij benadruk ik nogmaals dat deze ondersteuning ook na 1 juli van dit jaar door loopt. Om alle gemeenten per 1 januari 2026 via het hoofdspoor te laten werken is de uitvoeringsondersteuning de komende periode gericht op twee sporen. Allereerst wordt het regionaal samenwerken verder gestimuleerd. Veel gemeenten hebben immers vaak dezelfde dan wel vergelijkbare vragen. Op deze manier leren gemeenten van elkaar, worden lessons learned snel gedeeld, treden schaalvoordelen op en hoeft niet iedere gemeente zelf het spreekwoordelijke wiel uit te vinden. Daarnaast wordt in de ondersteuning ingezet op het maken en delen van praktische voorbeelden. Deze voorbeelden kunnen door gemeenten die beperkte tijd en/of capaciteit hebben gebruikt worden om snel(ler) de noodzakelijke stappen te zetten.
9.
Eind 2025 wordt een aantal evaluaties verwacht, waaronder de uitvoeringstoets. Mocht hieruit blijken dat uitfaseren van TAM grote problemen op gaat leveren bij gemeenten, bent u dan bereid het uitfaseren opnieuw uit te stellen?
Antwoord:
Ik neem aan dat u doelt op de door mij en mijn voorganger toegezegde invoeringstoets. Deze verwacht ik inderdaad, zoals eerder richting u Kamer aangegeven, nog steeds rond de jaarwisseling op te kunnen leveren.29 Ik wacht echter niet met het uitsluitsel geven over het uitfaseren van de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) tot eind 2025. Duidelijkheid hierover richting bevoegde gezagen is eerder noodzakelijk, zodat gezagen hier tijdig rekening mee kunnen houden. Samen met de interbestuurlijke partijen heb ik recent geconcludeerd dat het uitfaseren van de TAM – in lijn met eerdere besluitvorming – per 1 januari 2026 op een verantwoorde wijze kan plaatsvinden (zie ook het antwoord op vraag 8). In mijn voortgangsbrief over het eerste kwartaal van 2025 sta ik hier uitgebreid bij stil.
10.
Inmiddels is er een aantal rechterlijke uitspraken gedaan over participatie onder de Omgevingswet. Hieruit blijkt dat participatie alleen dan verplicht is als de gemeente die voor de betreffende vergunning verplicht heeft gesteld. Kunt u aangeven hoeveel gemeenten inmiddels een participatieverordening hebben opgesteld? En in hoeveel gevallen hebben gemeenteraden participatie verplicht gesteld bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA)?
Antwoord:
De Omgevingswet stimuleert vroegtijdige participatie waarbij de initiatiefnemer aan zet is om participatie voor zijn initiatief te organiseren, zodat het passend is bij de (locatie)specifieke situatie. De initiatiefnemer is op grond van de Omgevingswet altijd verplicht om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en zo ja hoe.30
De verandering van inspraak naar participatie loopt al geruimere tijd. De verplichting voor een participatieverordening is geregeld in de, sinds 1 januari 2025 in werking getreden, Wet versterking participatie op decentraal niveau.31 Gemeenten hebben een overgangstermijn van twee jaar om zo’n verordening vast te stellen. Ongeveer 80 gemeenten hebben een participatieverordening in hun gemeenteblad gepubliceerd. Als gemeenten ervoor kiezen om een vorm van participatie verplicht te stellen voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dan gebeurt dit in principe via een apart besluit van de gemeenteraad.32 In 2024 hadden 259 gemeenten zo’n besluit vastgesteld over verplichte participatie. Gemeenten verschillen onderling in de categorieën van gevallen voor participatie. Ook wisselt de ondergrens waarbij de categorieën van toepassing zijn (bijvoorbeeld hoeveel woningen). Dit blijkt uit het evaluatieonderzoek naar de BOPA-vergunning onderliggend aan het eerste reflectierapport van de Evaluatiecommissie Omgevingswet dat u separaat ontvangt.33 In algemene zin vindt participatie in gemeenten overigens juist vooral plaats in het fysieke domein, met name op het terrein van ruimtelijke ordening of inrichting van de omgeving en minder in het sociale domein.34
11.
Uw ambitie is om de komende jaren 100.000 woningen per jaar te bouwen. De leden van de fractie van de BBB staan daar helemaal achter. Dat betekent echter ook dat er veel capaciteit nodig is voor omgevingsplannen en vergunningverlening. Deskundig personeel is schaars en dus duur. De inhuur van ZZP’ers wordt ingewikkelder. Gemeenten krijgen steeds meer taken en minder middelen. Wat gaat u doen om te voorkomen dat de ambities op het gebied van ruimtelijke ordening ten koste gaan van het voorzieningenniveau in de regio?
Antwoord:
In het kader van de Nota Ruimte wordt gekeken naar de grote ruimtelijke vraagstukken in Nederland, waaronder ook voorzieningen. Hierbij wordt aandacht besteed aan lokale, regionale en nationale voorzieningen. Maatschappelijke voorzieningen zijn dus onderdeel van de ruimtelijke ordening en vraagstukken worden in samenhang bekeken. De zorg voor het op peil houden van deze voorzieningen zie ik daarbij als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheden; gemeenten, provincies en het Rijk. In de ontwerp-Nota Ruimte ga ik in op het ontwikkelperspectief van regio’s en dit zal gekoppeld worden aan de gebiedsgerichte aanpakken zoals de NOVEX, Regio Deals en het Nationaal Programma Vitale Regio’s van mijn collega, de Minister van Binnenlandse Zaken. Op deze wijze kunnen Rijk en regio gezamenlijk maatregelen onderzoeken over hoe het voorzieningenniveau op peil kan worden gehouden.
Ambtelijke capaciteitstekorten worden door medeoverheden vaak genoemd als een belangrijke reden voor vertraging in woningbouwprojecten. In 2020 verscheen daarom de eerste tranche van de zogenoemde flexpoolregeling.35 In 2022 is € 80 mln. gereserveerd voor het voortzetten van de flexpoolregeling: de eerste helft werd in dat jaar uitgekeerd, de tweede € 40 mln. is per 2024 beschikbaar gesteld. Provincies kunnen deze middelen inzetten om een flexibele pool met capaciteit en expertise in te richten, of ze rechtstreeks doorgeven aan gemeenten. De medeoverheden kunnen deze middelen vervolgens tot en met 2026 (met eventuele verlenging van maximaal 1 jaar) inzetten om extra capaciteit aan te trekken voor de woningbouwopgave.
Op de Woontop, eind vorig jaar, is afgesproken dat Rijk, IPO en VNG gezamenlijk voldoende «meedoekracht» in de woningbouwregio’s gaan organiseren. Onderdeel van de afspraken is een ondersteuningsprogramma voor decentrale overheden, zodat zij binnen vijf jaar zelfstandig zonder extra steun kunnen functioneren. Opschaling vraagt om een gestructureerde en programmatische aanpak, vastgelegd in een interbestuurlijk samenwerkingsplan. Dit plan wordt nu gezamenlijk met VRO/IPO/VNG verder vormgegeven ook met marktpartijen en corporaties waarbij goed wordt nagedacht hoe de schaarse capaciteit, kennis en deskundigheid gericht in gebieden en projecten in te zetten.
Daarnaast wordt met de realisatiestimulans financiële ondersteuning beschikbaar gesteld om de uitvoeringskracht op de korte termijn te versterken. De vorm van deze financiële ondersteuning wordt op dit moment nader uitgewerkt.
Tot slot zijn er door het vorige kabinet CA middelen beschikbaar gesteld om een deel van de transitiekosten van bevoegd gezagen bij de invoering van de Omgevingswet te dekken.36 Via de aankomende voorjaarnota volgt het laatste deel van deze reeks, bestaande uit nog eens ruim € 80 miljoen voor gemeenten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties GroenLinks-PvdA en PvdD
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en PvdD stellen de volgende vragen aan de regering.
U stelt dat het invoeringsjaar over het algemeen rustig en stabiel verlopen is. Dat vinden de leden van deze fracties een bijzondere en nogal Haagse kwalificatie voor het dagelijkse leven onder de Omgevingswet. Deze leden krijgen tot op de dag van vandaag vrijwel wekelijks signalen uit de praktijk dat de Omgevingswet voor zowel vergunningverleners en beleidsmakers als initiatiefnemers tot meer tijdsbesteding en meer kosten heeft geleid:
1.
Bent u bijvoorbeeld bekend met het artikel «13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op»?37
Antwoord:
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
2.
Cumela (brancheorganisatie voor groen, grond en infra) constateert dat het doen van een melding vele malen lastiger geworden is en dat bedrijven dit daarom regelmatig nalaten.
2a.
Is de regering bekend met dit signaal? Hoe vaak komt dit ontduiken van de regelgeving voor?
Antwoord:
De Omgevingsdiensten houden toezicht op het naleven van de meeste regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Er zijn geen aanwijzingen en/of signalen dat sprake is van het met grote regelmaat niet naleven van de regelgeving.
2b.
Kan de regering ingaan op de gevolgen die dit voor de bescherming van de waterkwaliteit en waterveiligheid, de natuur en het milieu kan hebben?
Antwoord:
In lijn met het antwoord onder a, zijn er geen aanwijzingen en/of signalen (vanuit de Omgevingsdiensten) bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dat er sprake is van het met grote regelmaat niet naleven van de regelgeving. Daarom zijn er momenteel geen indicaties dat de bescherming van de waterkwaliteit en -veiligheid, de natuur en het milieu negatief beïnvloed wordt.
2c.
Kan de regering ingaan op de in het artikel benoemde economische ongelijkheid in het speelveld die ontstaat door het disfunctioneren van het DSO, met name de vergunningcheck? Is het de bedoeling van de wetgever om een ongelijk speelveld te creëren? En zo niet, wat gaat de regering doen om dit tegen te gaan?
Antwoord:
Het Omgevingsloket toont voor het eerst de wet- en regelgeving van alle overheden samen over het spectrum van het omgevingsrecht. Daarmee is de situatie bereikt dat initiatiefnemers voor het eerst op één locatie zien welke wet- en regelgeving van toepassing is op hun initiatief. Dit is informatie die voorheen versnipperd of achter de voordeur van bevoegde gezagen voorhanden was. De invoering van de Omgevingswet en het bijbehorende DSO hebben juist bijgedragen aan een gelijkwaardiger niveau in informatievoorziening. Dit zorgt voor een eerlijker speelveld. Dit blijkt ook uit onderzoek van vastgoedadviseur JLL. Zij stellen dat Nederland zeer goed scoort op transparantie, met name veroorzaakt door de grote hoeveelheid digitaal beschikbare informatie.38
Het huidige Omgevingsloket is voor de bestuurlijke partners en mij niet het eindstation. Het is de gezamenlijke ambitie om het nog beter te doen, mede door het eindniveau middels realisatie van de uitbouwagenda te realiseren. In mijn antwoord op vraag 1 van de leden van de fractie van BBB heb ik uiteengezet dat de benodigde verbeteringen niet primair door inzet van ICT gerealiseerd kunnen worden. Het DSO functioneert en levert een grote bijdrage in het kunnen zien van de vraagstukken en verbeterpunten, maar die verbeteringen komen in hoofdzaak door het verbeteren van de informatie die bevoegde gezagen (inclusief de nationale wetgever) gezamenlijk via het DSO tonen. Bijvoorbeeld via het goed annoteren van omgevingsplannen en het opstellen van begrijpelijke vertalingen van de juridische regels in de vorm van vragenbomen (zie ook het antwoord op vraag 4 van de leden van de fractie van de BBB). Door deze stappen met elkaar te zetten, zal het eerlijke speelveld de komende jaren verder versterkt worden.
2d.
De regering heeft allerlei activiteiten ingesteld om de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Vele zijn echter afgelopen jaren ook al geprobeerd, inclusief standaardisering van vragenbomen en intensivering van het gebruikersonderzoek. Dit heeft tot op heden niet geleid tot een gebruiksvriendelijke vergunningcheck of DSO. Kan de regering garanderen dat wat zij concreet doet om de ondernemers, en in het bijzonder kleine ondernemers, te helpen om makkelijker aanvragen te doen, ook binnen een redelijke termijn gaat werken? Waarom kan zij dat garanderen?
Antwoord:
Het is juist dat in de periode voor inwerkingtreding al diverse verbetermogelijkheden zijn geïdentificeerd. Op basis daarvan is uitgesproken dat alle partijen ook na inwerkingtreding nog veel werk te verzetten zouden hebben. Ik constateer dat door de opgeroepen onzekerheid over de datum van inwerkingtreding de uitvoeringspraktijk heeft gewacht totdat definitief zekerheid over de inwerkingtreding ontstond. Vanaf dat moment is veel werk verzet en geïnvesteerd om de voor inwerkingtreding benodigde informatie te ontsluiten. Het is na de eerste fase na inwerkingtreding dat ik waarneem dat bevoegde gezagen deze transitiestap toenemend zetten en daarmee de verbeteringen in het Omgevingsloket zichtbaar beginnen te worden. Ik volg dit ook vanuit de belangen van het MKB. Op basis van de door u vastgestelde Omgevingswet kan ik u niet garanderen dat een bevoegd gezag binnen een redelijke termijn daadwerkelijk hun vragenbomen ten behoeve van burgers en bedrijven opstellen. Dit is geen wettelijke verplichting en een keuze van het betreffende bevoegd gezag die daarover verantwoording aflegt aan hun vertegenwoordigend orgaan.
3.
Cumela constateert dat er een ongelijkheid is ontstaan tussen gemeenten in de aanwezigheid van data en dat ook dit negatieve gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van ondernemingen. Soms moet een bedrijf zelf dure onderzoeken laten doen, terwijl een buurgemeente deze data zelf aanlevert. Functionaliteit (Bodemkwaliteitskaarten) was in het oude meldpunt bodemkwaliteit al jarenlang opgenomen, maar zit niet in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).
3a.
Kunt u aangeven wanneer deze basiskaart opgenomen wordt?
Antwoord:
Er is geen sprake van de ontwikkeling van een «basiskaart». De meeste gemeenten beschikken wel over een bodemkwaliteitskaart. Met een bodemkwaliteitskaart is het mogelijk om maar onder bepaalde voorwaarden vrijgekomen grond op de ene plek van een gemeente op een andere plek weer toe te passen zonder dat daarbij een partijkeuring van de grond nodig is. Gemeenten zijn niet verplicht om een bodemkwaliteitskaart te maken en vast te stellen. De meeste gemeenten beschikken wel over een bodemkwaliteitskaart omdat het hen kosten bespaart voor de eigen organisatie (de gemeente is zelf vaak de grootste opdrachtgever voor grondverzet), maar ook voor inwoners, bedrijven en andere organisaties en overheden (bijvoorbeeld waterschap of provincie).
Het voormalige meldpunt bodemkwaliteit kende overigens geen functionaliteit om bodemkwaliteitskaarten beschikbaar te stellen. De bodemkwaliteitskaart was én is te vinden op de website van de gemeenten of omgevingsdiensten en daarnaast als extra service via de landelijke website bodemloket.nl.
Onder de Omgevingswet is overigens bij graafactiviteiten niet altijd fysiek bodemonderzoek nodig. Vaak kan volstaan worden met het uitvoeren van vooronderzoek. Het raadplegen van een bodemkwaliteitskaart is onderdeel van dit vooronderzoek.39
3b.
Zijn er andere datasets die vergelijkbare ongelijke concurrentieposities veroorzaken?
Antwoord:
Er zijn geen andere datasets die leiden tot verschillen tussen gemeenten.
3c.
Bent u bereid deze ongelijkheden te verhelpen? Zo ja, welke dan?
Antwoord:
De indruk is niet dat sprake is van een ongelijk speelveld als gevolg van verschillen tussen gemeenten in de aanwezigheid van data. Voor de werkzaamheden die binnen een gemeente worden uitgevoerd heeft eenieder de beschikbaarheid over dezelfde data. Een toekomstige ontwikkeling die het voorkomen van overbodig bodemonderzoek en het opnieuw gebruiken van al beschikbare informatie over de bodem gaat bevorderen, is het toevoegen van het onderdeel Milieukwaliteit aan de Basisregistratie Ondergrond (BRO) vanaf 1 juli 2025.40
4.
Het Omgevingsloket functioneert niet optimaal; met name de vergunningcheck werkt niet goed. De adviezen uit het DSO zijn over het algemeen voor de initiatiefnemer zinloos, omdat ze vrijwel altijd eindigen met het advies om de gemeente te bellen. Ook burgers die hun omgeving in de gaten willen houden, worden geconfronteerd met lange documenten vanuit het DSO over initiatieven van hun buren, waar zij op geen enkele wijze wijzer van worden. Antwoorden zijn afgeschermd of überhaupt niet opgenomen. Zo heeft een lid van de GroenLinks-PvdA-fractie ervaren dat uit een vergunningaanvraag voor een dakterras wel te lezen was dat er geen bodemonderzoek nodig was, maar niet waar en hoe groot of hoe hoog het aangevraagde dakterras gelokaliseerd was.
De leden van deze fracties constateren dat u een aantal stappen benoemt die doorlopen zijn om de gebruiksvriendelijkheid te vergroten. Deze stapelen op vele stappen en plannen van uw voorgangers, maar al dit werk heeft tot op de dag vandaag geen gebruiksvriendelijk DSO opgeleverd.
4a.
Kunt u aangeven waarom u de vergunningcheck in de lucht houdt als de beschreven ellende voor burgers de dagelijkse praktijk is?
Antwoord:
De Vergunningscheck wordt veelvuldig gebruikt. Door overheden, bedrijven en burgers. In heel 2024 is de Vergunningscheck bijna 1,5 miljoen keer bekeken/gebruikt. De Vergunningscheck vervult een belangrijke functie in het zicht krijgen op het totaal aan regelgeving en brengt daarmee de verbetermogelijkheden in beeld. Dit heb ik in mijn eerdere brief en mijn antwoord onder vraag 1 van de leden van de fractie van BBB toegelicht. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Daar voeg ik aan toe dat op een schaal van 7 de gemiddelde waardering van de Vergunningscheck door die dagelijkse gebruikers een 3,8 is. Dit is niet als slecht en niet als goed te kwalificeren en mede hierom blijven we investeren in het (continu) verbeteren van bijvoorbeeld de Vergunningscheck.
Burgers die hun omgeving in de gaten willen houden kunnen zich tevens registeren op de bekendmakingen van de Overheid via: Berichten over uw Buurt rondom een zelfgekozen adres.41 Deze voorziening staat naast het Digitale Stelsel Omgevingswet.
4b.
Als u het wel in de lucht wilt houden: welk jaar heeft de regering voor zichzelf als uiterste einddatum gesteld voor een bruikbaar DSO en met name een gebruiksvriendelijke vergunningcheck?
Antwoord:
De gebruikersvriendelijkheid van het Omgevingsloket – en de Vergunningscheck als onderdeel daarvan – is nauw verweven met het tempo waarin bevoegde gezagen hun omgevingsplannen en hun regels toepasbaar aanleveren. Het overgangsrecht hanteert voor die omgevingsplannen het jaar 2032 als einddatum. Het gestelde doel van de voorspelbaarheid, inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht moet in dat jaar bereikt zijn. Tot die tijd werk ik met de bestuurlijke partners aan de stapsgewijze verbetering van het Omgevingsloket. Bij deze stapsgewijze verbetering staan de ervaringen van de gebruikers van het Omgevingsloket centraal
5.
Ondernemers ervaren veel dubbele vragen doordat aanvragen door verschillende instanties moeten worden behandeld. Bij gewijzigde aanvragen moet je het hele aanvraagtraject opnieuw doorlopen en opnieuw indienen. Dit kost ondernemers veel tijd en geld en leidt er nu al toe dat ondernemers de kans maar wagen en geen check meer doen. Dit was een bekend probleem bij de invoering en zou verholpen worden.
Waarom is dit niet opgelost? Kan het überhaupt technisch opgelost worden? U schrijft dat u eraan werkt: wat is de deadline die de regering zichzelf stelt voor het afronden van dit deel?
Antwoord:
Dat aanvragen soms door verschillende bevoegde gezagen moeten worden behandeld volgt uit de wet- en regelgeving. Om dit te vergemakkelijken is in het DSO, achter de schermen, een samenwerkingsfunctionaliteit gerealiseerd. Via deze samenwerkingsfunctionaliteit kunnen bevoegde gezagen makkelijker en op een digitaal veilige wijze samenwerken. Een eenmaal aangevraagde aanvraag kan via het Omgevingsloket door de initiatiefnemer worden aangevuld (voorzien van aanvullende informatie). In sommige gevallen is wel een nieuwe aanvraag nodig. Dat is bijvoorbeeld het geval als de initiatiefnemer het initiatief op een andere locatie wil realiseren en/of er sprake is van andere activiteiten
De voorziening van het aanvragen (Indienen) en de voorziening van het checken (Vergunningscheck) zijn daarbij niet één en hetzelfde, zoals ik uit uw vraagstelling meen op te maken. Bij de voorziening van het checken kan eenieder vrijblijvend de Vergunningscheck doorlopen zonder dat een initiatiefnemer zich daarbij hoeft te identificeren. Uit privacyoverwegingen (AVG) houdt de Vergunningscheck die gegevens niet vast.
Bij het aanvragen moet dit uiteraard wel. Een bevoegd gezag dat uiteindelijk een oordeel zal vellen over de aanvraag moet immers kunnen vaststellen of de initiatiefnemer daartoe gerechtigd is. Het kan in dit traject gebeuren dat een aanvraag onjuist en/of onvolledig is ingediend en dat de aanvrager onderdelen anders of extra moet doen. In een dergelijk geval zal het betreffende bevoegd gezag de initiatiefnemer, op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoeken om zijn of haar aanvraag aan te vullen. Dit is niet anders dan onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6.
Kan de regering in algemene zin ingaan op het signaal dat het complexer geworden is om een vergunning aan te vragen? Hoe verklaart de regering dit? En gaat dit niet in tegen het doel van de Omgevingswet: sneller en eenvoudiger?
Antwoord:
Ik herken dit signaal niet. Onder de Omgevingswet zijn er meer vergunningstelsels dan voorheen in één loket ondergebracht, en zijn tegelijkertijd minder activiteiten dan voorheen vergunningplichtig. Daarnaast is vaker de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing en zijn de beslistermijnen verkort. Een grote stelselherziening en het nieuwe Omgevingsloket vragen gewenning en tijd om mee te leren werken. Het interbestuurlijke programma Aan de Slag met de Omgevingswet en de interbestuurlijke partners steunen de bevoegde gezagen in het werken met het stelsel. Die ondersteuning zal ik ook na het aflopen van het programma blijven bieden.42
7.
Er is een milieuverklaring bodemkwaliteit ingevoerd in de Regeling bodemkwaliteit. Ook is het melden van graafwerk een milieubelastende activiteit (MBA) met informatieplicht geworden. Hierdoor is voor kleinschalig graafwerk de verhouding tussen uitvoering en administratie zoek. Wat kunt u hierin verbeteren?
Antwoord:
De regels voor de Milieuverklaring bodemkwaliteit uit de Regeling bodemkwaliteit 2022 die per 1 januari 2024 gelden, zijn een voortzetting van de regels uit de voormalige Regeling bodemkwaliteit. De regels zijn daarmee niet nieuw, maar zijn met name verduidelijkt. De Milieuverklaring bodemkwaliteit geeft weer wat de kwaliteit van de bij graafwerkzaamheden vrijkomende grond is en vormt daarmee een essentieel instrument voor het hergebruik van bij graafwerkzaamheden vrijkomende grond. De Milieuverklaring bodemkwaliteit staat daarmee ten dienste aan de keten van graven en toepassen. Als er bij graafwerkzaamheden kleine hoeveelheden grond moeten worden afgevoerd zonder dat afdoende informatie beschikbaar is over de kwaliteit van de grond, kan de grond worden afgevoerd naar een erkende grondbank waar de kwaliteit van de grond wordt vastgesteld en daarvoor een Milieuverklaring bodemkwaliteit wordt afgegeven.
De regels voor het graven in de bodem kennen een meldplicht voor het graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Er geldt een informatieplicht bij het graven in de bodem met een kwaliteit kleiner dan of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, waarbij er voor het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de bodem een uitzondering geldt voor die informatieplicht. Ook onder de oude regelgeving gold er via artikel 28 van de Wet bodembescherming (Wbb) een meldplicht. In het Besluit activiteiten leefomgeving is een minimale grens van 25 m3 opgenomen waaronder geen rijksregels gelden. Juist voor dit kleinschalige graafwerk gelden dus geen rijksregels. Niettemin zijn er bij bepaalde situaties kleine verschillen tussen de meld- en informatieplichten uit de oude en de nieuwe regels, waardoor die soms iets strenger en soms iets soepeler uitpakken. In de tabel uit paragraaf 15.2 van de nota van toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet43 is in meer detail een vergelijking gemaakt tussen de meld- en informatieplichten voor graven uit de oude en de nieuwe regelgeving.
Voor graven in de bodem met een kwaliteit kleiner dan of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit geldt nu geen meldplicht maar een informatieplicht, waarbij slechts maar een beperkt aantal gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag gestuurd moeten worden. Deze informatieplicht heeft tot doel om het bevoegd gezag te informeren over de voorgenomen activiteit zodat toezicht en handhaving in het veld mogelijk is. Er is geen voornemen om deze informatieplicht te laten vervallen.
8.
Omgevingsdiensten (en gemeenten) hanteren regelmatig verschillend beleid. Voor een deel is dat verklaarbaar door decentralisering en maatwerk. Omgevingsdiensten controleren echter maar weinig risicogestuurd, zo is de verklaring van ondernemers. Er is hierdoor veel administratieve controle, bijvoorbeeld op eenvoudig grond- of graafwerk, omdat dit eenvoudige lijstjes afvinken betreft. Verschillen tussen gebieden kunnen hierdoor onontwarbare problemen veroorzaken. Voor ondernemers die willen investeren in milieuvoorzieningen levert dit tevens extra onzekerheid op door aanvullende eisen of verschillen tussen (omgevingsdienst)regio’s waarin ze werken. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een wasplaats of tankplaats.
8a.
Wat kunt u doen om op dit gebied meer eenheid van beleid aan te brengen tussen omgevingsdiensten?
Antwoord:
Vanuit het Interbestuurlijk programma Versterking VTH-stelsel is gewerkt aan een handreiking Regionale Beleidscyclus. Wanneer er wordt gewerkt volgens deze handreiking stellen de betrokken partijen gezamenlijk een regionaal uitvoerings- en handhavingsstrategie en een uitvoeringsprogramma op voor de omgevingsdienst. Dit uitvoeringsprogramma is mede gebaseerd op de risico’s in de regio. De handreiking zorgt voor een meer uniforme aanpak op het terrein van VTH door decentrale overheden en daarmee ook voor omgevingsdiensten. Het werken volgens de Regionale Beleidscyclus sluit ook aan bij de vingerende wetgeving, zoals opgenomen in het Omgevingsbesluit.
8b.
Voor ondernemers die werken voor waterschappen is op dit moment geen Gedragscode Bestendig Beheer en Onderhoud beschikbaar. De oude was tot 1 januari geldig. Een nieuwe is voorzien voor 1 april 2025. Hoe verklaart u deze lacune van drie maanden? Welke gevolgen heeft dit voor het beheer en onderhoud bij het werk van de waterschappen?
Antwoord:
Tussen de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die tot taak heeft namens de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur de gedragscode te beoordelen, en de Unie van Waterschappen (UvW) heeft de afgelopen 2 jaar intensief overleg plaats gevonden over de nieuwe gedragscode, waarbij het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) het afgelopen jaar heeft gefaciliteerd. Dit heeft tot overeenstemming geleid over alle in de gedragscode op te nemen werkzaamheden, behalve voor het klepelen in niet-veiligheidssituaties. De UvW heeft ervoor gekozen om niet een gedragscode zonder het klepelen in niet-veiligheidssituaties, in te dienen bij RVO, waardoor aanwijzing van de nieuwe gedragscode door de Staatssecretaris per 1 januari 2025 niet meer haalbaar was. Inmiddels is overeenstemming bereikt over de nieuwe gedragscode, die per 1 april 2025 is ingegaan.
In de periode zonder gedragscode hebben de waterschappen werkzaamheden, waarbij geen verbodsbepalingen worden overtreden, gewoon kunnen uitvoeren. Daarnaast hadden zij de mogelijkheid om bij de provincie een omgevingsvergunning aan te vragen voor die werkzaamheden waar wel sprake is van overtreding van verbodsbepalingen.
9.
U stelt in uw brief: «Het bedrijfsleven kon in het vierde kwartaal goed overweg met het Omgevingsloket, net als in eerdere kwartalen.»44 Ongeveer 70% van de bij Cumela aangesloten ondernemers ervaart duizend tot duizenden euro’s extra kosten door toegenomen regeldruk.45 Extra kosten die zij zelf verklaren uit onder andere de invoering van de Omgevingswet. Dit leidt ertoe dat een ondernemer die is aangesloten bij Cumela in een bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA bekende rapportage van Cumela over regeldruk verzucht: «Vooral de Omgevingswet maakt het voor kleinere bedrijven bijna onmogelijk om nog graafwerkzaamheden te doen. Onbegrijpelijk dat hiermee ingestemd is!»46 En Cumela zelf constateert: «De Omgevingswet is een goed voorbeeld van nota bene nieuwe wetgeving die de regeldruk alleen maar verergert en onvoldoende afgestemd is op de praktijk.»47 Graag ontvangen deze leden uw reactie hierop. In de brief stelt u immers dat het een succesvolle start van de Omgevingswet betreft, dat belanghebbenden goed betrokken zijn en dat ondernemers goed overweg kunnen met de Omgevingswet.
Antwoord:
Laat ik vooropstellen dat het – waar mogelijk – verminderen van de regeldruk een belangrijk speerpunt is van dit kabinet. De Omgevingswet draagt hier in brede zin ook aan bij. Dit blijkt mede uit de verschillende adviezen die het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) in aanloop naar de inwerkingtreding heeft uitgebracht. Het kabinet zet ook proactief in op het (verder) verminderen van de regeldruk waar dat kan. Voor ondernemers is de Minister van Economische Zaken in december 2024 gestart met het «Actieprogramma Minder Druk met Regels» gestart.48 Daarnaast werk ik vanuit mijn eigen ministerie via het programma STOER aan het verminderen van de regeldruk om zo de woningbouw te versnellen.49 Dit laat onverlet dat op bepaalde onderdelen in het stelsel en vanuit gerechtvaardigde belangen, bijvoorbeeld de bescherming van de bodemkwaliteit, de regeldruk wel is toegenomen of in de toekomst zal toenemen.50
Ik heb de rapportage die Cumela, de brancheorganisatie voor ondernemers in groen, grond en infra, heeft opgesteld naar aanleiding van een enquête onder hun leden ook ontvangen. Ik lees daarin dat met name rondom stikstof, arbeidsomstandigheden en subsidies (een hoge) regeldruk wordt ervaren. Ten aanzien van de Omgevingswet worden op dit moment knelpunten ervaren rondom verschillende milieu- en veiligheidsvoorschriften.
Hoewel uit de rapportage zelf niet duidelijk wordt waar de knelpunten exact ervaren worden is dit op zichzelf wel voorstelbaar. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn immers diverse regels voor bijvoorbeeld het graven in de bodem en rondom saneren gewijzigd. Daarnaast kunnen gemeenten op onderdelen ook zelf regels opstellen in hun omgevingsplan, waardoor lokaal maatwerk mogelijk is. Ook voor het bedrijfsleven vraagt het leren werken met de nieuwe regels onder de Omgevingswet tijd en gewenning. In de rapportage komt dit ook tussen de regels door naar voren, waarbij leden van Cumela aangeven behoefte te hebben aan onder andere actuele informatie, sectorspecifieke ondersteuning en praktische hulpmiddelen. In de gesprekken die ik, maar ook op ambtelijk niveau, gevoerd worden met het bedrijfsleven, waaronder Cumela, is hier ook aandacht voor. Naar aanleiding van die gesprekken veranderen in het DSO per 1 april de indieningsformulieren voor drie activiteiten die te maken hebben met ontgrondingen en ontgraven. Tot slot blijft de uitvoeringsondersteuning, mede gericht op het bedrijfsleven, ook na afronding van het interbestuurlijke programma Aan de slag met de Omgevingswet doorlopen.
10.
U stelt in bijlage 1 dat zes miljoen sessies zijn gedaan en dat dit cijfer hoger is dan dat van Omgevingsloket online (OLO) en de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM). Ook telt het aantal aanvragen op tot ongeveer 413.000 vergunningen, meldingen en informatieplichten en dat ziet u als succes. Als deze nummers door elkaar gedeeld worden, komt men echter uit op bijna 15 pogingen om tot een succesvolle aanvraag of melding te komen. Bent u het met de leden van deze fracties eens dat dit een bizar aantal is en meer in lijn ligt met bovenstaande signalen, onder andere vanuit Cumela? Of zien deze leden dat niet goed?
Antwoord:
De door uw getrokken conclusie dat er gemiddeld 15 pogingen nodig zijn om te komen tot een succesvolle aanvraag of melding is inderdaad niet correct en gebaseerd op een foutieve aanname. De zes miljoen sessies die er vorig jaar in het Omgevingsloket (DSO-LV) waren, zien namelijk op veel meer dan enkel het doen van een aanvraag of melding. Het doen van een aanvraag of melding is slechts één pijler binnen het Omgevingsloket. Een groot deel van de sessies waren gericht op de andere grote pijlers binnen het Omgevingsloket, te weten het raadplegen van de 1) Vergunningscheck, 2) Regels op de kaart of 3) Maatregelen op maat en 4) Mijn Omgevingsloket. De toepassing Indienen, waar gebruikers een omgevingsvergunning kunnen aanvragen, een melding kunnen doen of kunnen voldoen aan een informatieplicht is in heel 2024 bijna 880.000 keer geraadpleegd. De overige sessies staan los van het daadwerkelijk doen van een aanvraag of melding.
11.
U kaart op pagina 19 de problemen met de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaarstellen (LVBB) aan. Deze zijn deels verantwoordelijk voor niet op tijd realiseren van zowel de basiskwaliteit van het DSO als het oplossen van (een groot deel van de) problemen met STOP-TPOD.51
11a.
Kunt u concreet toelichten welke problemen schuilen achter de omschrijving: «Ook wordt gekeken welke aanpassingen nog meer noodzakelijk zijn (...) moet het fundament van de LVBB worden bijgewerkt.»?52
Antwoord:
Zoals ik ook in mijn meest recente voortgangsbrief over het eerste kwartaal van 2025 heb gemeld is helaas geconstateerd dat de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen (LVBB) een hoger volume van omgevingsdocumenten onder de STOP 1.3-standaard niet goed aan kan. Dit komt mede omdat de LVBB de afgelopen jaren onder grote tijdsdruk is (door)ontwikkeld. Om dit te verhelpen worden door het Kennis- en Exploitatiecentrum Officiële Overheidspublicaties (KOOP), onderdeel van Logius, op dit moment noodzakelijke verbeteringen doorgevoerd om ervoor te zorgen dat het fundament van de LVBB ook bij een groeiend gebruik via het hoofdspoor de LVBB naar behoren blijft functioneren (life cycle management).
Daarna zijn er – zoals voorzien – nog aanpassingen nodig omdat de STOP 1.4-standaard hogere eisen stelt aan de LVBB om de samenloop en complexe mutaties goed te kunnen implementeren. Hiervoor werkt KOOP/Logius aan een bouwplan. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om technische aanpassingen in de LVBB zelf, de koppelvlakken en achterliggende systemen. Over beide aspecten sta ik in contact met de voor de LVBB verantwoordelijke Staatssecretaris van Digitalisering en Koninkrijkrelaties.
11b.
Is het denkbaar dat STOP-TPOD 1.4 niet meer in 2025 ingevoerd wordt voor gebruikers?
Antwoord:
Ja, het is voorstelbaar dat het niet lukt om de hele STOP 1.4-standaard in 2025 te implementeren, maar besluitvorming hierover moet nog plaatsvinden. De inzet van alle betrokken was erop gericht om eind dit kwartaal een roadmap te kunnen vaststellen voor de implementatie van de STOP 1.4-standaard met daarin een tijdspad.
Omdat de afgelopen maanden de noodzakelijke werkzaamheden om het fundament van de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen (LVBB) bij een hoger volume stabiel te laten functioneren, groter zijn gebleken is het KOOP/Logius niet gelukt om het definitieve bouwplan op te leveren. Vanwege de afhankelijkheid met de LVBB en derhalve het bouwplan is er spijtig genoeg ook nog geen vastgestelde roadmap. De verwachting is dat deze roadmap alsnog rond de zomer van dit jaar met de interbestuurlijke partijen kan worden besproken. Tegen die tijd zal dan ook hopelijk het definitieve tijdspad voor de implementatie van de STOP 1.4-standaard bekend zijn. Over deze besluitvorming en de roadmap zal ik u uiteraard blijven informeren via mijn voortgangsbrieven.
11c.
Welke gevolgen heeft dat voor gemeenten die nu handmatig parallel plannen moeten bijhouden?
Antwoord:
De vertraagde implementatie van de STOP 1.4-standaard staat los van het vraagstuk van sommige gemeenten rondom het handmatig moeten bijhouden van parallelle plannen. Er zijn dan ook geen gevolgen. Ik licht dit hieronder nader toe.
Zoals ik in mijn recente voortgangsbrief over het eerste kwartaal van 2025 ook heb gemeld bestaat het parallel (kunnen) wijzigen uit grofweg twee componenten. Allereerst het parallel voorbereiden van wijzigingen en daarnaast het parallel publiceren van wijzigingen. De vertraagde implementatie van de STOP 1.4-standaard heeft gevolgen voor het parallel kunnen publiceren van wijzigingen, maar staat los van het parallel kunnen voorbereiden van wijzigingen.
Het parallel kunnen voorbereiden van wijzigingen wordt ondersteund door de huidige STOP 1.3-standaard in combinatie met de benodigde functionaliteiten in de lokale plansoftware van een gemeente. Door softwareleveranciers zijn en worden ook steeds meer functionaliteiten, bijvoorbeeld het kunnen «synchroniseren» opgeleverd die gemeenten op verschillende manieren ondersteunen en ontlasten en daarmee (tijdrovend en foutgevoelig) handwerk verminderen c.q. wegnemen. Hier zijn nog wel verschillen aanwezig tussen de verschillende leveranciers, waardoor sommige gemeenten, op onderdelen nog handwerk verrichten.
Het wel of niet moeten uitvoeren van handmatige werkzaamheden staat dus los van het moment waarop de STOP 1.4-standaard geïmplementeerd wordt/is. Via het leveranciersmanagement onder leiding van de VNG wordt gestuurd op het gereedkomen van de benodigde functionaliteiten en daarnaast wordt vanuit de uitvoeringsondersteuning door de VNG en het programma Aan de Slag met de Omgevingswet gekeken hoe gemeenten die (voorlopig) nog handwerk moeten verrichten ondersteund kunnen worden, bijvoorbeeld door tijdelijke aanpassingen in hun werkprocessen.
11d.
Kan hierdoor niet een onwenselijke slechtere rechtsbescherming van zowel initiatiefnemers als derde belanghebbenden ontstaan, omdat er fouten in de parallelle wijzigingen en dus grondslagen voor een vergunning kunnen sluipen? Hoe houdt u dit risico in de gaten?
Antwoord:
Het parallel wijzigen van het omgevingsplan is en blijft, ook onder de STOP 1.4-standaard, mensenwerk en er is en blijft daarmee altijd een bepaald risico op fouten. Dit staat echter los van de perikelen rondom de LVBB en de implementatie van de STOP 1.4-standaard. Ik ben niet van mening dat door deze perikelen een mogelijk slechtere rechtsbescherming zou ontstaan. Fouten in de regelgeving door wijzigingen zouden wel tijdelijk enige mate van rechtsonzekerheid kunnen meebrengen. Dat geldt niet als het gaat om (kennelijke) fouten waarbij voor bestuursorgaan en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is. Ik verwijs daarbij ook graag naar mijn antwoorden onder a, b en c. In het kader van de brede monitoring en evaluatie kijk ik ook naar aspecten rondom de rechtspraak en rechtsbescherming.
12.
U duidt het aantal verstoringen en de downtime van het DSO als «zeer positief en vertrouwenwekkend voor de toekomst».53 Desondanks benoemt u het percentage van 97% beschikbaarheid van het DSO-LV.54 Gebruikelijk is een veel hogere beschikbaarheid servicelevel afspraken (SLA) voor digitale systemen, namelijk 99,9%.
12a.
Kunt u dit toelichten? Welke eis heeft u contractueel gesteld aan de uptime voor het DSO?
Antwoord:
Het is generiek overheidsbeleid dat bij de toegang tot elektronische dienstverlening een goede werking, beschikbaarheid, veiligheid, vertrouwelijkheid en betrouwbaarheid zoveel mogelijk is gewaarborgd. Dit geldt niet anders voor de voorzieningen die deel uit maken van het Digitale Stelsel Omgevingswet. De daartoe door u genoemde normstelling van 99,9% herken ik in dit kader niet. In het afwegingsproces over de datum van inwerkingtreding is in uw Kamer uitgesproken dat in de periode na inwerkingtreding zeker niet alles vlekkeloos en voor 100% zal werken. Dat deze eerste periode in een dergelijk grote stelselherziening waarbij alle bevoegde gezagen betrokken zijn zonder grote verstoringen en met een percentage van 97% is verlopen zie ik als een goede start. Daarbij geldt ook dat niet alle verstoringen te wijten waren aan het DSO-LV zelf, maar dat de oorzaak lag bij voorzieningen als DigiD of generieke infrastructuur van het Kadaster.
In overleg met de interbestuurlijke partners is bepaald dat 98,5% beschikbaarheid per kalendermaand van de verschillende componenten binnen het stelsel DSO-LV een juiste balans geeft tussen serviceniveau en kosten. Een beter serviceniveau brengt navenant extra kosten met zich mee. In de opdrachtverstrekking naar de verschillende operationele beheer organisaties en de daaraan gekoppelde Service Level Agreements (SLA’s) is 98,5% beschikbaarheid per kalenderjaar als uitgangspunt gebruikt. Deze beschikbaarheid is vergelijkbaar met andere landelijke voorzieningen, zoals de BAG.
De in de voortgangsbrief genoemde beschikbaarheid is de beschikbaarheid gemeten voor het gehele stelsel DSO-LV en komt daardoor iets lager uit dan de beschikbaarheid van de componenten afzonderlijk. Voor geheel 2024 was dit 97,7%, voor Q4 98,0%. Er zijn geen afspraken gemaakt over beschikbaarheid van DSO-LV als stelsel, maar gezien de complexiteit van het stelsel, de doortelling van (on)beschikbaarheid van de verschillende componenten en het behalen van de servicelevels op component-niveau (zie onder b.) mag gesteld worden dat dit een positief resultaat is.
12b.
Kunt u aangeven hoeveel uur binnen en buiten kantoortijd het systeem down was?
Antwoord:
De afgesproken beschikbaarheid per component geldt voor 7x24 uur. Bij de registratie van tijd dat het systeem down was wordt daarom geen onderscheid gemaakt tussen binnen en buiten kantoortijd. In onderstaande tabel wordt per component aangegeven welk beschikbaarheidspercentage gehaald is en hoeveel uur de component niet beschikbaar was in Q4 2024.

Beschikbaarheid componenten DSO-LV Q4–2024
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat gepland onderhoud, bijvoorbeeld voor het beschikbaar stellen van een nieuwe versie van de software, niet meetelt als onbeschikbaar.
12c.
Kunt u aangeven waarom u zo tevreden bent, terwijl er in het vierde kwartaal vier storingen waren die zelfs buiten de SLA-kaders vielen? Een SLA is toch het absolute minimum dat een dienst beschikbaar moet zijn?
Antwoord:
Een storing hoeft niet per definitie te leiden tot onbeschikbaarheid. Een storing kan bijvoorbeeld optreden in een externe component zoals DigiD of de BAG. In dat geval is de dienstverlening wel verstoord maar is het DSO-LV wel beschikbaar. Naast afspraken over beschikbaarheid zijn in de SLA ook afspraken gemaakt over oplostermijnen van storingen. De vier storingen in het vierde kwartaal zijn binnen deze afgesproken termijnen opgelost.
12d.
Kunt u aangeven hoeveel de lokale systemen totale up- en downtime hebben gehad? Dat is immers waar de gebruikers mee te maken hebben. Het percentage van het DSO-LV vertelt maar een deel over de beschikbaarheid van het systeem voor de eindgebruikers.
Antwoord:
Conform bestuurlijke afspraken zijn bevoegde gezagen zelf verantwoordelijk voor het maken van afspraken over servicelevels (SLA) van de lokale systemen met hun eigen leveranciers. Ik beschik derhalve niet over een overzicht hiervan.
13.
U stelt dat het gelukt is om het grootste deel van de bestuurlijke afspraken over het afgesproken basisniveau na te komen. Dat niet alles gelukt is, vinden deze leden zeer teleurstellend. Want dit basisniveau had oorspronkelijk al voor 1 januari 2024 gereed moeten zijn en was al een uitgestelde en een afgezwakte versie van de eerdere minimale vereisten die niet op tijd behaald werden (en die waren overigens alweer een uitkleding van het eerder afgesproken eindniveau voor het DSO). De regering heeft nu ook dit uitgestelde minimale basisniveau niet behaald. U verwijst in uw brief naar de interbestuurlijke en technische complexiteit. Daar heeft de Eerste Kamer steeds op gewezen en het is een keuze van opvolgende kabinetten geweest om toch door te zetten met de invoering op 1 januari 2024.
13a.
Hoe voorkomt u dat gemeenten kostbare fouten gaan maken met het handmatig bijhouden van het parallel wijzigen?
Antwoord:
Het parallel wijzigen van het omgevingsplan is en blijft mensenwerk en er is en blijft daarmee altijd een bepaald risico op fouten. Het is aan de gemeenten zelf om bij de inrichting van de werkprocessen hier rekening mee te houden en bijvoorbeeld bepaalde waarborgen (controles) in te bouwen.
Op dit moment zijn er inderdaad nog gemeenten die handwerk moeten verrichten. Deze gemeenten beschikken in hun lokale software nog niet over alle aanvullende functionaliteiten die dit handwerk verminderen c.q. wegnemen. Vanuit de uitvoeringsondersteuning, vanuit de VNG en het interbestuurlijk programma Aan de Slag met de Omgevingswet, is hier aandacht voor. Daarbij wordt ook gezamenlijk gekeken hoe dergelijke gemeenten, door bijvoorbeeld aanpassingen in de eigen werkprocessen, dit handwerk kunnen verminderen. Ondertussen wordt door de softwareleveranciers onverminderd doorgewerkt aan het opleveren van steeds meer functionaliteiten, bijvoorbeeld het kunnen «synchroniseren», die gemeenten op verschillende manieren ondersteunen en ontlasten en daarmee het handwerk verminderen c.q. wegnemen. Hierbij verwijs ik ook naar mijn eerdere antwoorden op de vragen 11c en 11d.
13b.
U komt met een ingewikkeld verhaal over LVBB en STOP-TPOD. Deze leden willen graag weten wanneer de basiskwaliteit wel volledig gereed is.
Antwoord:
De STOP 1.4-standaard vormt het laatste onderdeel van het interbestuurlijke afgesproken basisniveau DSO-LV. Op dit moment kan ik helaas, vanwege de perikelen rondom de LVBB en de afhankelijkheid tussen de LVBB en de implementatie van de STOP 1.4-standaard, nog niet aangegeven wanneer de implementatie volledig zal zijn afgerond. Naar verwachting kan ik u rond de zomer hier nader over informeren. Hierbij verwijs ik ook naar mijn eerdere antwoorden op de vragen 11a en 11b.
14.
U stelt dat «in het vierde kwartaal bevoegde gezagen steeds meer gebruik maken van de (kern)instrumenten in de planketen.»55 Bij nadere bestudering blijkt dat in Q4 84% van de bevoegde gezagen bij een ontwerpomgevingsplan kiest voor de TAM. Over heel 2024 is dat ongeveer 75%. Hoe kunt u tevreden zijn, terwijl het merendeel van de ontwerpomgevingsplannen nog steeds via de TAM loopt?
Antwoord:
In benadruk graag dat de planketen uit meer (kern)instrumenten bestaat dan enkel het omgevingsplan van gemeenten. Als ik over de volle breedte kijk naar de ontwikkelingen in planketen en in het bijzonder de inzet van de nieuwe (kern)instrumenten ben ik dan ook tevreden. Provincies werken met én aan de nieuwe provinciale omgevingsverordening(en). Waterschappen doen hetzelfde met de waterschapsverordening(en) en ook een instrument als het programma wordt steeds vaker toegepast door bevoegde gezagen. Daarbij geldt tot slot dat techniek die wordt toegepast, tijdelijke alternatieve maatregel (TAM) of het hoofdspoor, niets aan deze bevinding afdoet. Een omgevingsplan dat is opgesteld met toepassing van de TAM is evengoed een omgevingsplan op grond van de Omgevingswet als een omgevingsplan dat is opgesteld met toepassing van het hoofdspoor (STOP).
15.
U stelt als oorzaak technische beperkingen in het lokale systeem en dat «Bevoegde gezagen blijken helaas *nog niet altijd* over voldoende kennis te beschikken (...)».56 Tegelijk noemt u de invoering een succes. Terwijl dus 84% blijft werken in feitelijk het oude systeem. Welke conclusie verbindt u daaraan? Kunt u uw term «succesvol» nader inkleuren, want deze leden hebben een andere mening over succesvol dan dat slechts 16% een nieuw systeem gebruikt.
Antwoord:
Mijn conclusie dat de invoering van de Omgevingswet vorig jaar over het algemeen een succesvolle start kende is op veel meer gebaseerd dan enkel de cijfers die u aanhaalt. De cijfers die u aanhaalt zien enkel op het gebruik van het omgevingsplan door gemeenten in de planketen. Hoewel ik beaam dat er in de planketen nog diverse stappen te zetten zijn, bijvoorbeeld om het gebruik van de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) zo snel als mogelijk, doch verantwoord terug te dringen, heb ik vorig jaar heel veel positieve ontwikkelingen geconstateerd. Ontwikkelingen waar door alle betrokkenen hard aan is gewerkt en die voor mij en de bestuurlijke partners tot de conclusie leiden dat de invoering van de Omgevingswet vorig jaar een succesvolle start kende.
16.
U spreekt van «steeds meer gebruik maken van de kerninstrumenten».57 Hoe verklaart u «steeds meer» wanneer het jaarpercentage TAM’s lager ligt dan dat van Q4? Dan neemt het gebruik van de alternatieven toch juist toe?
Antwoord:
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 14.
17.
Het percentage TAM’s ligt bij goedgekeurde omgevingsplannen aanzienlijk lager (ongeveer 30%) dan in de ontwerpfase. Hoe verklaart u dit?
Antwoord:
Een wijziging van het omgevingsplan dient technisch, conform het hoofdspoor (STOP) te worden vormgegeven. Indien het betreffende bevoegd gezag hiertoe nog niet in staat is kan het terugvallen op de TAM. Voor elke wijziging geldt dat op enig moment in het proces het ontwerp zal worden vrijgegeven voor inspraak en vervolgens zal verderop in het proces de wijziging definitief worden vastgesteld. Afhankelijk van de toegepaste techniek (STOP of TAM) en het moment waarop besluitvorming plaatsvindt (ontwerp en later vaststelling) is dit terug te zien in de monitoringscijfers. Cijfers waarover ik in mijn voortgangsbrieven u informeer. Een verklaring voor de cijfers waar u naar verwijst, is dan ook dat in het vierde kwartaal van 2024 relatief veel ontwerpen zijn vrijgegeven voor inspraak, opgesteld met toepassing van de TAM en daartegenover relatief veel definitieve plannen zijn vastgesteld, met toepassing van het hoofdspoor.
18.
84% gebruikt voor ontwerpomgevingsplannen de TAM en 2/3 van de omgevingsplannen is gebaseerd op een TAM. Sommige redenen waarom gemeenten voor een TAM kiezen, hangen samen met de STOP-TPOD-problematiek. Die kan pas met STOP-TPOD 1.4 deels opgelost worden, zo begrijpen deze leden. Zou het niet wijzer zijn om de TAM nu al langer in stand te houden dan tot 1 januari 2026, zodat gemeenten en initiatiefnemers weten waar ze aan toe zijn?
Antwoord:
Ik benadruk nogmaals dat de implementatie van de STOP 1.4-standaard en de afhankelijkheid met de perikelen bij de Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen (LVBB) los staan van het (huidige) gebruik van de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) en het moment waarop de TAM verantwoord uitgefaseerd kunnen worden.
Gemeenten vallen nu nog terug op de TAM omdat zij – om verschillende lokale redenen – nog niet in staat zijn te werken via de STOP 1.3-standaard, of hier bewust voor kiezen. Daarbij benadruk ik ook nogmaals dat de cijfers – in dit geval over het vierde kwartaal 2024 – de feitelijke situatie van 3 tot 6 maanden daarvoor (Q2 en Q3) weerspiegelen. De problematiek rondom de STOP 1.4 standaard heeft niets van doen met het kunnen werken via de STOP 1.3-standaard, wat evengoed het hoofdspoor is. Het juiste moment om de TAM uit te faseren is dan ook als bevoegde gezagen in staat zijn te werken via de STOP 1.3-standaard. In lijn met antwoorden op eerdere vragen deel ik nogmaals mee dat ik recent met de bestuurlijke partijen heb geconcludeerd dat 1 januari 2026 hiervoor een verantwoord moment is (zie ook de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden van de fractie van de BBB). Door dit nu al helder en eenduidig te communiceren ontstaat ook voor de bevoegde gezagen tijdig de gewenste duidelijkheid, zodat zij tijdig weten welke stappen zij de komende periode nog te zetten hebben. Uiteraard blijf ik hen daar samen met de interbestuurlijke partijen bij ondersteunen.
Samenstelling:
Van Wijk (BBB), Kemperman (BBB) (voorzitter), Van Langen-Visbeek (BBB), Jaspers (BBB), Lievense (BBB), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Van de Linden (VVD), Klip-Martin (VVD), Meijer (VVD), Kaljouw (VVD), Rietkerk (CDA) (ondervoorzitter), Prins (CDA), Van Meenen (D66), Aerdts (D66), Van Kesteren (PVV), Nicolaï (PvdD), Nanninga (JA21), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), De Vries (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
De Telegraaf, 25 oktober 2024, Plannen woningbouw in de knel door tekort aan ambtenaren: «Aanvragen vergunningen niet eens bekeken», via https://www.telegraaf.nl/nieuws/870299204/plannen-woningbouw-in-de-knel-door-tekort-aan-ambtenaren-aanvragen-vergunningen-niet-eens-bekeken.
Cumela, 6 februari 2025, 13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op, via https://www.cumela.nl/nieuws/13-maanden-omgevingswet-cumela-maakt-de-balans-op.
Cumela, rapportage n.a.v. een enquête over regeldruk, bekend bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA.
Cumela, rapportage n.a.v. een enquête over regeldruk, bekend bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA.
Cumela, 6 februari 2025, 13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op, via https://www.cumela.nl/nieuws/13-maanden-omgevingswet-cumela-maakt-de-balans-op.
Om omgevingsdocumenten te publiceren, zijn de Standaard voor officiële publicaties (STOP) en Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD) ontwikkeld.
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt de uitvoering van de Omgevingswet. Het bestaat uit lokale systemen van overheden en de onderdelen van de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals het Omgevingsloket.
De Telegraaf, 25 oktober 2024, Plannen woningbouw in de knel door tekort aan ambtenaren: «Aanvragen vergunningen niet eens bekeken», via https://www.telegraaf.nl/nieuws/870299204/plannen-woningbouw-in-de-knel-door-tekort-aan-ambtenaren-aanvragen-vergunningen-niet-eens-bekeken.
https://www.volkshuisvestingnederland.nl/onderwerpen/versnellen-woningbouw/parallel-plannen
Staat van het Bestuur 2024, p. 112, bijlage bij Kamerstukken II 2024/25, 36 600 VII, nr. 133.
Cumela, 6 februari 2025, 13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op, via https://www.cumela.nl/nieuws/13-maanden-omgevingswet-cumela-maakt-de-balans-op.
Zie de uitleg op de website van het IPLO: Voorafgaand bodemonderzoek | Informatiepunt Leefomgeving. En in paragraaf 5.3 (informatie over de kwaliteit van de bodem) uit het algemeen deel van de nota van toelichting uit het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen).
Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GH, p.13–14 & Kamerstukken II 2024/25, 33 118, nr. 287, p. 13–14.
Cumela, rapportage n.a.v. een enquête over regeldruk, bekend bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA.
Cumela, rapportage n.a.v. een enquête over regeldruk, bekend bij de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA.
Cumela, 6 februari 2025, 13 maanden Omgevingswet: Cumela maakt de balans op, via https://www.cumela.nl/nieuws/13-maanden-omgevingswet-cumela-maakt-de-balans-op.
Om omgevingsdocumenten te publiceren, zijn de Standaard voor officiële publicaties (STOP) en Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD) ontwikkeld.
Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ondersteunt de uitvoering van de Omgevingswet. Het bestaat uit lokale systemen van overheden en de onderdelen van de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals het Omgevingsloket.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33118-GK.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.