33 037 Mestbeleid

Nr. 225 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 oktober 2017

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken over de brief van 4 juli 2017 inzake voortgang invulling zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 219).

De vragen en opmerkingen zijn op 21 september 2017 aan de Minister van Economische Zaken voorgelegd. Bij brief van 16 oktober 2017 zijn de vragen, voorzien van een inleiding, beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Ziengs

Adjunct-griffier van de commissie, Konings

Inleiding

Hierbij bied ik uw Kamer, mede namens de Minister en de Staatssecretaris van Infrastructuur & Milieu, de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het Schriftelijk Overleg over het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn en de Kringloopwijzer aan. Tevens voldoe ik met deze brief aan de toezegging om uw Kamer nader te informeren over de voortgang van zowel het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn als het proces richting het verkrijgen van derogatie (Kamerstuk 33 037, nr. 219).

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief waarin gesproken wordt over de inzet van de onderhandelingen voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog enkele vragen.

Deze leden willen benadrukken dat het verkrijgen van een derogatie van groot belang is voor de sector. Het verliezen van de derogatie zal niet alleen voor de sector tot negatieve gevolgen leiden, ook het milieu is niet gebaat bij het verliezen van de derogatie. Zij gaan ervan uit dat de Minister dit onderschrijft.

Ik onderschrijf deze mening van de leden van de VVD-fractie volledig.

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen naar aanleiding van deze brief, maar realiseren zich ook dat de onderhandelingen over het nieuwe actieprogramma nog moeten starten. Het vastleggen van het fosfaatplafond van 172,9 miljoen kilogram zien deze leden dan ook als onderdeel van een groter geheel. Zij zullen het uiteindelijke pakket aan maatregelen in zijn totaliteit wegen en beoordelen. Kan de Minister een inschatting geven wanneer er meer duidelijkheid is over de resultaten en de uiteindelijke goedkeuring van de Europese Commissie?

Vindt de mogelijke goedkeuring van het zesde actieprogramma nog voor het eind van het jaar 2017 plaats?

De Nitraatrichtlijn bepaalt in artikel 7 vijfde lid dat lidstaten hun actieprogramma's ten minste eens in de vier jaar opnieuw bezien, deze zo nodig herzien en de Commissie in kennis stellen van wijzigingen in de actieprogramma's. De Europese Commissie hoeft het zesde actieprogramma dus niet formeel goed te keuren. Echter, indien de Europese Commissie van mening is dat het actieprogramma onvoldoende invulling geeft aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn, dan kan dat leiden tot een ingebrekestellingsprocedure. Daarnaast stelt de Europese Commissie als een voorwaarde voor het verkrijgen van een derogatie in het kader van de Nitraatrichtlijn dat het actieprogramma op basis waarvan die derogatie verleend wordt volledig invulling geeft aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn. Ik streef ernaar om voor het einde van dit jaar een nieuw, zesde, actieprogramma Nitraatrichtlijn bij de Europese Commissie in te dienen waarvan de Europese Commissie van mening is dat dit voldoende invulling geeft aan de Nitraatrichtlijn, ook als basis voor een nieuwe derogatie. De besprekingen over een nieuwe derogatie zullen vervolgens op basis van dit actieprogramma tot een conclusie moeten komen.

Klopt het dat in andere lidstaten de export wordt gesaldeerd van de opgave? Zo nee, kunt u specifiek ingaan op de situatie in Vlaanderen?

Voor zover mij bekend zijn er geen lidstaten waar op nationaal niveau export wordt gesaldeerd van de opgave. Er is mij slechts één andere lidstaat bekend die een stelsel van verhandelbare productierechten heeft en dat betreft in België de regio Vlaanderen. Vlaanderen kent een vorm van saldering waarbij de mogelijkheid bestaat om tijdelijk extra rechten aan specifieke bedrijven toe te kennen in geval van bewezen mestverwerking (verwerking en export). Daardoor kunnen op bedrijfsniveau dus extra dieren gehouden worden1. De groei die op deze bedrijven ontstaat, wordt geneutraliseerd op nationaal niveau. Dit wordt gedaan door bij het verhandelen van productierechten een door de overheid vastgesteld percentage van de rechten af te romen. De nationale opgave blijft daarmee ongeveer op hetzelfde jaarlijkse niveau.

Kan de Minister aangeven waarom de Europese Commissie nog voordat de inhoudelijke onderhandelingen beginnen een claim legt op het vastleggen van het fosfaatplafond?

Kan de Minister aangeven waarom de Europese Commissie die dubbele verankering wil vastleggen en waar deze vandaan komt?

De Europese Commissie meent dat het vastleggen van een bovengrens aan de mestproductie in de vorm van een fosfaatplafond een garantie vormt dat de mestproductie in Nederland niet zodanig oploopt dat deze tot een risico van overmatig mestgebruik gaat leiden zodanig dat de naleving van de Nitraatrichtlijn in gevaar komt. Hoewel ik van mening ben dat de mestverwerkingsplicht dit risico minimaliseert, meen ik dat een discussie over het vastleggen van het fosfaatplafond het verkrijgen van derogatie niet onnodig mag belemmeren. Het fosfaatplafond geldt immers al op grond van de huidige derogatiebeschikking en zonder fosfaatplafond zal de Europese Commissie geen nieuwe derogatie afgeven. Het betreft dus vooral een discussie over hoe het bestaande fosfaatplafond op een verstandige manier op nationaal niveau kan worden vastgelegd. Ik ben hierover met de Europese Commissie in gesprek.

Recent is de evaluatie van de Meststoffenwet gepubliceerd, waarin wordt aangegeven dat de huidige sturingsfilosofie tegen grenzen aanloopt.2 Deelt de Minister de mening dat er in de afgelopen periode forse (generieke) stappen zijn gezet in het terugdringen van de belasting van grond- en oppervlaktewater en dat in grote delen van het land de Europese norm van 50 milligram nitraat per liter wordt behaald? Deelt de Minister de mening dat voor de volgende stappen en op specifieke locaties maatwerk nodig is om doelen te behalen? Zo nee, waarom niet?

Kan de Minister aangeven of hij bereid is in het actieprogramma ruimte te claimen voor regio- en grondsoort-gebonden maatwerk waarbij er ook ruimte komt voor pilots om ontwikkelingen en resultaten in de praktijk te toetsen?

Ik deel de mening van de leden van de VVD-fractie dat er in de afgelopen periode aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt in het verminderen van de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nutriënten afkomstig uit de landbouw. Ook dat wordt bevestigd door de evaluatie van de Meststoffenwet waar de leden van de VVD-fractie naar verwijzen. In de brief van 4 juli 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 219) is aangegeven dat het zesde actieprogramma zich zal moeten richten op de resterende problemen en probleemgebieden in de relatie landbouwpraktijk – nutriëntengebruik – waterkwaliteit. Want hoewel het nodige bereikt is, resteert er nog een opgave voor zowel grond- als oppervlaktewater in delen van Nederland. Een belangrijk deel van die opgave zal moeten worden ingevuld met gebiedsgericht maatwerk. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bereiken van een belangrijk deel van de doelen in het kader van de Kaderrichtlijn Water voor het oppervlaktewater, via de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater. Het geldt ook voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit in en rond een veertigtal drinkwaterwinningen in het zandgebied.

Dat er maatwerk nodig is, geldt ook in de zin dat meer nog dan voorheen, maatregelen specifiek gericht zullen moeten zijn op die specifieke gebieden, landbouwpercelen, landbouwpraktijken en teelten. Zo concentreert de resterende nitraatproblematiek in het grondwater zich in het zandgebied en het lössgebied en daarbinnen het sterkst in Noord-Brabant en Limburg. Ook is bekend dat bepaalde teelten gepaard gaan met meer nitraatuitspoeling dan andere. Maatregelen moeten en zullen zich dan ook op die specifieke teelten richten.

In de aanpak van de resterende problemen kunnen proefprojecten en pilots een belangrijke rol spelen in de zin dat op praktijkbedrijven alternatieven en innovaties kunnen worden uitgeprobeerd en verbeterd. In die pilots kunnen ook innovaties worden getoond aan collega-ondernemers. Van belang is wel dat een pilot pas grootschalig kan worden uitgevoerd als aan alle voorwaarden die gesteld worden in relatie tot bijvoorbeeld gewenste milieueffecten maar ook borging gerealiseerd worden.

Een delegatie van de vaste commissie voor Economische Zaken heeft op 15 september 2017 een werkbezoek gebracht aan Vlaanderen waarbij het Vlaams mestbeleid is besproken. Het mestbeleid in Vlaanderen onderscheidt zich op een aantal punten van het Nederlandse mestbeleid. De leden van de VVD-fractie constateren dat met name het creëren van draagvlak onder boeren door in te zetten op samenwerking als positief punt is opgevallen. Is de Minister bereid op dit punt van onze «buren» te leren?

Ik meen dat het van belang is om te leren van goede voorbeelden binnen en buiten Nederland. Ik meen ook dat, daar waar doelen behaald kunnen worden door samenwerking om draagvlak te creëren, die samenwerking ook moet worden nagestreefd. Om die reden wordt bij de invulling van de maatregelen in het zesde actieprogramma ook zoveel mogelijk de samenwerking gezocht met belangenorganisaties en medeoverheden. Het voortzetten van deze constructieve samenwerking is van belang bij de implementatie van de maatregelen gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma. Om draagvlak voor maatregelen te behouden, voorzie ik in een aanpak via regionaal maatwerk, zoals voorzien is rondom drinkwaterbeschermingsgebieden. Ik meen overigens dat er ook in Vlaanderen maatregelen zijn genomen die niet enkel op basis van vrijwillige samenwerking door alle boeren worden toegepast; ook een belangrijk deel van het Vlaamse mestbeleid is gebaseerd op normstelling en handhaving daarvan.

Een ander punt dat deze leden onder de aandacht willen brengen is de hoeveelheid metingen die plaatsvinden. Onder het mom van «meten is weten», lokaal en regionaal maatwerk en bijsturen waar nodig wordt er veel meetwerk verricht. Kan de Minister aangeven hoe hij hier tegenover staat?

Nederland heeft een uitgebreid monitoringsnetwerk opgezet, het landelijke meetnet effecten mestbeleid (LMM), om de effecten van veranderingen in de landbouwpraktijk op de nitraatuitspoeling direct te kunnen vaststellen. Daarbij wordt zowel naar de landbouw in de volle breedte alsook specifiek naar derogatiebedrijven gekeken. Het LMM geeft een representatief beeld van de prestaties van het overgrote deel van de Nederlandse landbouw voor wat betreft nitraatuitspoeling.

Voorts worden de data van vijf andere meetnetten gebruikt om het stikstof- en fosfaatgehalte in oppervlaktewater vast te stellen. Daarbinnen geeft het Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater aan in welke mate stikstof en fosfaat uit de landbouw in het oppervlaktewater terecht komen.

Dat er gemonitord wordt, is een verplichting op grond van de Nitraatrichtlijn. Elke vier jaar dient de Europese Commissie hierover een rapport te ontvangen. Elke lidstaat heeft daarbij eigen keuzes gemaakt die aansluiten bij de situatie in de betreffende lidstaat. Nederland heeft daarbij andere keuzes gemaakt dan bijvoorbeeld Vlaanderen. De monitoring zoals deze in Nederland wordt uitgevoerd geeft, in combinatie met de gegevens over de landbouwpraktijk zoals die door Wageningen Economic Research worden aangeleverd, algemene kennis over de effecten van bepaalde teelten en landbouwpraktijken op bijvoorbeeld nitraatuitspoeling, en een goed beeld van het effect van genomen maatregelen op nitraatuitspoeling naar het grondwater en waar aanvullende maatregelen nodig zijn. Het LMM functioneert reeds vanaf 1992 en is van aanvang af zonder bezwaren door de Europese Commissie geaccepteerd voor de Nederlandse verantwoording over de uitvoering van de Nitraatrichtlijn. Een dergelijk langdurig meetnet is vooral van belang om inzicht te krijgen in trends, hetgeen van meer waarde is dan meetgegevens over een korte periode. Gelet op het belang dat wordt gehecht aan inzicht in trends sta ik terughoudend tegenover aanpassingen van het meetnet en de meetsystematiek. Bovendien zou dit al snel grote kosten met zich meebrengen. Niet alleen zal gedurende enkele jaren de huidige monitoring moeten worden voortgezet aangezien een nieuwe monitoringssystematiek niet meteen werkt, ook zullen er grote kosten gemoeid zijn met het inrichten en uitvoeren van die nieuwe monitoringssystematiek. Dit staat nog los van de vraag wie die kosten dan moet opbrengen. Ik wijs erop dat het monitoren van de ontwikkeling van waterkwaliteit, en dan vooral grondwaterkwaliteit, niet goedkoop is. Dit neemt uiteraard niet weg dat de monitoring zoals die plaatsvindt wel wordt verbeterd waar zich mogelijkheden daartoe voordoen. Daar wordt voortdurend naar gezocht en hier vindt overleg over plaats binnen een brede kring van experts.

Tot slot willen de leden van de VVD-fractie een nadrukkelijk pleidooi houden voor een goede landbouwpraktijk. Dat betekent dat deze leden vragen om in het actieprogramma ook rekenschap te geven aan goed bodembeheer, het vakmanschap van de boer en niet in de laatste plaats draagvlak onder de boeren. Het bodembeheer vraagt aandacht in het licht van de hoogproductieve en efficiënte landbouw waar de Nederlandse boeren en tuinders goed in zijn.

Ook op dit punt ben ik het met de leden van de VVD-fractie eens. Waarbij ik wil benadrukken dat goede landbouwpraktijk ook betekent dat de boer in zijn bedrijfsmanagement rekening houdt met de effecten van zijn management voor onder andere de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater op de langere termijn en daarbij ook rekening houdt met onder andere bodemgesteldheid, grondsoort, landgebruik en vruchtwisselingssystemen zoals ook de Nitraatrichtlijn vraagt (in bijlage III van deze richtlijn). Ik meen ook dat boeren juist aangesproken moeten worden op hun vakmanschap, niet alleen voor eigen gewin maar ook voor een duurzame landbouw en als bijdrage aan een goede waterkwaliteit waar ook de boer weer belang bij heeft. Tot het vakmanschap hoort naar mijn mening dat de landbouwer bijvoorbeeld in zijn bouwplan, bij het omgaan met gewasresten, de aanplant van vanggewassen en groenbemesters en de te gebruiken mestsoorten, en bij het bewerken van de bodem, verzorging en oogst van gewassen ook rekening houdt met de bodemkwaliteit en de gevolgen voor de waterkwaliteit. En zo bezien, meen ik dat bijvoorbeeld in het zuidelijke zandgebied, waar het risico op nitraatuitspoeling het grootst is en waar relatief ook veel gewassen worden geteeld met een groot risico op nitraatuitspoeling, telers in de toekomst meer blijvend grasland en granen zullen gaan telen voor behoud en verbetering van de kwaliteit van hun bodem en het verminderen van de nitraatuitspoeling. Ik hoop dat de overheid, samen met boeren en hun organisaties en met de waterbeheerders, juist op dit punt kan komen tot een verbetering van de landbouwpraktijk.

De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen over de KringloopWijzer. De leden van de VVD-fractie vragen aan de Minister of hij kan aangeven of het de sector nu voldoende duidelijk is aan welke voorwaarden voldaan moet worden (en op welke manier getoetst wordt of deze voorwaarden geborgd zijn).

Het is voor de sector duidelijk aan welke vijf criteria de KringloopWijzer moet voldoen om aangewezen te kunnen worden als bedrijfsspecifiek afrekeninstrument in het kader van het stelsel van fosfaatrechten. Deze criteria zijn ook weergegeven in de Kamerbrief van 7 september 2017 over de voortgang en resultaten van diverse dossiers in het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 222). Operationalisering van deze criteria is deels weergegeven in de beoordeling van de NVWA van de KringloopWijzer, die als bijlage bij genoemde Kamerbrief is gevoegd. Voor het overige deel is de operationalisering afhankelijk van de ontwikkelingsrichting die in gezamenlijkheid met de sector zal worden bepaald, bijvoorbeeld als het gaat om de controlesystematiek. Voorstellen hiervoor worden momenteel uitgewerkt en besproken.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven welke stappen er op korte termijn gezet gaan worden in deze gezamenlijke aanpak? De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven of de omvang van de pilot, zoals nu aangegeven, voldoende is qua omvang om de resultaten te vertalen naar beleid, het hanteren van de KringloopWijzer als managementinstrument en voor het toetsen van de handhaving?

Zoals is vermeld in de Kamerbrief van 7 september 2017 over de voortgang en resultaten van diverse dossiers in het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 222) is in een bestuurlijk overleg van 18 augustus jl. met sectorpartijen afgesproken dat de komende periode wordt gebruikt om gezamenlijk te verkennen of en hoe bedrijfsspecifiek afrekenen in het stelsel van fosfaatrechten kan worden gebracht en of een pilot in 2018 daar een plaats in kan krijgen. De besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brieven over de voortgang en resultaten van verschillende dossiers op het gebied van het mestbeleid, onder meer de KringloopWijzer. Hierover hebben deze leden nog vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister van mening is dat het goed zou zijn als de KringloopWijzer door de sector niet alleen als managementtool, maar ook als verantwoordingsmechanisme gebruikt kan gaan worden? Zo nee, waarom niet?

Als managementtool acht ik de KringloopWijzer een goed instrument voor ondernemers om zelf te sturen op minder milieuverliezen. Om de KringloopWijzer aan te kunnen wijzen als verantwoordingsinstrument in het kader van fosfaatrechten moet worden voldaan aan de vijf criteria die zijn genoemd in de Kamerbrief van 7 september 2017 over de voortgang en resultaten van diverse dossiers in het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 222). Zoals ook in deze Kamerbrief is benoemd, voldoet de KringloopWijzer nu nog niet aan deze criteria. Zolang dit niet het geval is kan ik niet onderschrijven dat het goed zou zijn om de KringloopWijzer als verantwoordingsmechanisme te gebruiken.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister welke gegevens achteraf niet te controleren zijn en hoe dat ondervangen zou kunnen worden. Kan gewerkt worden met monstername en accountsverklaringen? Zo nee waarom niet?

In de beoordeling van de NVWA over de KringloopWijzer staat kort aangegeven over welke inputgegevens in KringloopWijzer de NVWA en RVO.nl twijfels hebben. Om handhaving van de Bedrijfsexcretiewijzer (BEX) en KringloopWijzer in de toekomst niet te bemoeilijken zal ik hier niet verder op ingaan. Ik kan u wel aangeven dat monstername, hetgeen nu ook al moet, en accountantsverklaringen de zorgen niet wegnemen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister bereid is een pilot mogelijk te maken en de sector te ondersteunen bij het opzetten van een uitgebreide pilot KringloopWijzer waaraan melkveebedrijven van alle soorten en maten door het hele land (de leden van de CDA-fractie denken aan circa 2.500 bedrijven) mee kunnen doen? Zo nee, hoe kan volgens de Minister een grote pilot eruit gaan zien?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het staat met de behandeling van de bijzondere omstandigheden of knelgevallen in het fosfaatreductieplan 2017 en voor de invoering van fosfaatrechten. Deelt u de mening dat het voor deze bedrijven belangrijk is dat zij op korte termijn inhoudelijk beoordeeld worden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en daarmee duidelijkheid krijgen of zij hun bedrijf kunnen voortzetten onder het fosfaatrechtenstelsel dat op 1 januari 2018 ingaat? Want in tegenstelling tot het fosfaatreductieplan, waar sprake is van een korting, mogen onder het fosfaatrechtenstelsel bedrijven niet meer produceren zonder rechten die ze krijgen op basis van de referentie of als knelgeval. Wanneer verwacht de Minister dat de knelgevallen beoordeeld zijn voor het fosfaatreductieplan en voor de invoering van een stelsel van fosfaatrechten?

De inzet is er op gericht om alle bedrijven zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen. In het kader van het fosfaatreductieplan hebben zich 1757 bedrijven gemeld als knelgeval. Deze meldingen zijn allemaal afgehandeld.

Bedrijven die zich willen melden als knelgeval in kader van het wettelijke stelsel van fosfaatrechten kunnen dit doen nadat de wet in werking is getreden. Dit betreft ook de bedrijven die zich willen melden als knelgevallen op basis van het advies van de Commissie Knelgevallen.

Het grootste deel van de zienswijzen die zijn ontvangen als reactie op de servicebrief van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland betreffende het referentieaantal is verwerkt. Naar verwachting zijn uiterlijk half december ook de overige zienswijzen afgehandeld.

Komen bedrijven die op de referentiedatum nog geen melkveebezetting hadden wel in aanmerking voor de knelgevallenregeling als nieuw gestart bedrijf in fosfaatreductieplan 2017 en in het fosfaatrechtenstelsel? Zo nee, waarom niet?

Nieuw gestarte ondernemers moeten tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 gestart zijn met de productie van melk. Ik blijf hiermee zo dicht mogelijk bij het advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten, ingesteld naar aanleiding van een amendement van het lid Geurts (CDA) c.s. Een ruimere invulling van de knelgevallenvoorziening zou een hogere generieke korting voor de andere ondernemers betekenen.

Wanneer wordt de Regeling bijzondere omstandigheden (artikel 12 van de Regeling fosfaatreductieplan 2017) aangepast aan de brief van 15 september jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 223) en kan de Minister deze delen met de Kamer?

De Regeling fosfaatreductieplan zal niet worden aangepast als gevolg van de brief van 15 september jongstleden. Aan de knelgevallen die in de brief worden beschreven wordt tegemoetgekomen door gebruik te maken van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Dit artikel bevat de bevoegdheid om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van het betalen van de heffing.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel pijn doet bij een groot aantal bedrijven. Als voorbeeld halen deze leden Noordoost-Twente aan. Dit gebied kenmerkt zich door een kleinschalig coulisselandschap met negen Natura 2000-gebieden, waarvoor ook hectares landbouwgrond zijn ingeleverd of moeten worden ingeleverd. De huidige wetten raken de ondernemers in dit gebied zwaar. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of hij voor dit soort gebieden en bedrijven mogelijkheden ziet voor flankerend beleid.

De introductie van het stelsel van fosfaatrechten heeft aanzienlijke gevolgen voor alle melkveehouderijbedrijven in Nederland. Welke gevolgen precies zal per bedrijf verschillen. Ik zie geen mogelijkheden voor flankerend beleid enkel vanwege de introductie van fosfaatrechten.

Daarnaast vragen deze leden een stand van zaken ten aanzien van de afhandeling van bezwaar en beroep inzake de fosfaatreferentie en het fosfaatreductieplan 2017.

In kader van het fosfaatreductieplan 2017 zijn 382 bezwaren ontvangen die betrekking hebben op het referentieaantal. Van deze 382 bezwaren zijn er reeds 161 afgehandeld. De verwachting is dat alle bezwaren binnen de wettelijke termijnen worden afgehandeld.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of hij bereid is om de motie-Geurts (Kamerstuk 21 501-32, nr. 978) alsnog uit te voeren. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister bereid is met de vleesveesector in gesprek te gaan om te bekijken of de vleesveesector uitgezonderd kan worden van het fosfaatreductiestelsel en tegen welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?

Met de motie van de heer Geurts is de regering verzocht om een werkgroep te starten met de roodvleessector om in kaart te brengen welke impact de fosfaatrechten hebben op vleesveehouders en natuurbeheer en met structurele oplossingen te komen en hierover aan de Kamer te berichten. In de brief van 7 september 2017 over de voortgang en resultaten van diverse dossiers in het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 222) is aangegeven hoe invulling is gegeven aan deze motie. Niettemin zijn medewerkers van mijn ministerie ook nu nog in overleg met vertegenwoordigers van de roodvleesveesector over de consequenties van het fosfaatrechtenstelsel. Zodra er meer bekend is over de uitkomsten zal ik dit aan uw Kamer berichten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat in tegenstelling tot het fosfaatreductieplan 2017, waarvan de vleesveesector is uitgezonderd, de vleesveesector wel onderdeel uit te laten maken van het stelsel van fosfaatrechten negatieve effecten heeft voor deze kleine, duurzame sector, omdat zij hierdoor moet concurreren met de melkveesector? De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister in beeld kan brengen welke negatieve gevolgen het fosfaatrechten stelsel heeft voor de vleesveesector?

De vleesveesector heeft te maken met het fosfaatrechtenstelsel als zij kalfjes in de categorie 101 en 102 hebben. De volwassen dieren vallen buiten het stelsel. Er is destijds bewust gekozen om het jongvee in deze categorieën onder het stelsel te brengen om te voorkomen dat jongvee van de melkveehouderij elders zou worden gehouden om het fosfaatrechtenstelsel te ontlopen.

Bedrijven krijgen fosfaatrechten voor alle dieren in de categorieën 100, 101 en 102 die op 2 juli 2015 aanwezig waren op het bedrijf. Dit is voor bedrijven met opfokkalveren voor vleesvee niet anders dan voor bedrijven met melkvee. De bedrijven kunnen daardoor in principe hun bedrijfsvoering continueren zoals het was, zeker als deze bedrijven grondgebonden zijn. Dit is vaak het geval bij bedrijven met vleesrundvee. Niettemin wordt nog overleg gevoerd met de vleesveesector over de consequenties van het fosfaatrechtenstelsel. Zie hiervoor ook het antwoord op de voorgaande vraag.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de reactie van andere EU-lidstaten op de presentatie van Nederland in het Nitraatcomité. Deze leden vragen daarnaast om een laatste stand van zaken ten aanzien van deze onderhandelingen.

De eerste, formele stap richting het verkrijgen van een nieuwe derogatie is een presentatie van de milieusituatie en -trends als gevolg van het huidige en voorgaande actieprogramma’s. Nederland heeft deze presentatie gegeven in het Nitraatcomité van 11 september jl. De presentatie heeft niet geleid tot specifieke reacties van andere lidstaten. Het zogenaamde Comitologieregister3 bevat achtergrondinformatie en -documenten over het werk van die comités, met inbegrip van alle documenten waarmee zij het Europees Parlement op de hoogte houden. Via dit register worden ook de agenda’s, presentaties en verslagen van het Nitraatcomité openbaar.

Over het zesde actieprogramma hebben diverse contacten met de Europese Commissie plaatsgevonden. Zie hiervoor de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het doel is van de Nitraatrichtlijn Water en van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Deze leden dachten dat deze tot doel hadden de waterkwaliteit te borgen, daarom waren deze leden verbaasd te lezen dat de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken aangaf dat het actieprogramma Nitraatrichtlijn niet gaat om waterkwaliteit, maar om het realiseren van een goede landbouwpraktijk.4

Kan de Minister aangeven of de beoogde goede landbouwpraktijk, waarnaar de Minister stelt dat gestreefd wordt, niet tot doel heeft de verbetering van de waterkwaliteit?

De leden van de CDA-fractie hebben goed begrepen dat zowel de Nitraatrichtlijn als de Kaderrichtlijn Water als doel hebben om de waterkwaliteit te borgen. De Nitraatrichtlijn richt zich daarbij specifiek op (mogelijke) verontreiniging met stikstof vanuit de landbouw. En in de aanpak daarvan staat de «goede landbouwpraktijk» centraal om dat te realiseren (zie artikel 4, artikel 5 lid 4, en bijlagen II en III van de Nitraatrichtlijn). Een en ander moet volgens artikel 5, vierde lid van de Nitraatrichtlijn worden vastgelegd in het actieprogramma en dus is het doel van het actieprogramma ook het vastleggen van de goede landbouwpraktijk als middel om de waterkwaliteit te bevorderen.

Ook gezien er gemiddeld gezien geen fosfaatoverschot is, wat duidt op een goede landbouwpraktijk, vragen zij de Minister om te verduidelijken waarom in het actieprogramma niet wordt gekeken naar lokale omstandigheden zoals ijzerhoudend kwel.

Het actieprogramma geeft ook invulling aan wat minimaal als goede landbouwpraktijk in de Nederlandse situatie moet worden beschouwd. Voor fosfaatbemesting geldt daarbij dat niet het gemiddelde fosfaatoverschot in een gebied van belang is, maar met name ook de fosfaattoestand van een landbouwperceel. In de landbouwbemestingsadviezen voor fosfaat is de fosfaattoestand van een perceel medebepalend voor de fosfaatbemesting op dat perceel. Goede fosfaatbemesting is dus maatwerk op perceelsniveau. Daar zal ook in het zesde actieprogramma van worden uitgegaan. Dat zal er op de langere termijn toe moeten leiden dat de verliezen van fosfaat uit de landbouw naar de bodem en het water geminimaliseerd worden. Dat past ook bij een duurzame landbouw. Voor de oplossing van de eutrofiëringsproblematiek in oppervlaktewater hoeft dat niet voldoende te zijn. Fosfaat kan immers ook uit andere bronnen komen dan de landbouw. Dat kan inderdaad in bepaalde regio’s ook ijzerhoudende kwel zijn, zoals de leden van de CDA-fractie aangeven. In het kader van de beoordeling welke maatregelen per regio nodig zijn zoals die in de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater plaatsvindt om de doelen van de Kaderrichtlijn Water en het verminderen en voorkomen van eutrofiëring in het kader van de Nitraatrichtlijn te realiseren zal met die andere bronnen van fosfaat ook rekening worden gehouden. Het is niet zinvol om de landbouw af te rekenen op fosfaat die niet afkomstig is uit de landbouw.

Zouden de lokale omstandigheden en maatwerk juist niet leidend moeten zijn in het volgende actieprogramma, zoals geadviseerd door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar een eerder antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie.

Welke mogelijkheden ziet de Minister om naar Vlaams voorbeeld met een gebieds- en bedrijfsgerichte aanpak het Deltaplan Agrarisch Water (DAW) zodanig te ondersteunen dat meer lokale analyse en met sneltesten naar nitraatresidu gekeken kan worden waar de overschrijdingen zijn en wat de oorzaak is, zodat lokaal maatwerk mogelijk wordt om de waterkwaliteit te verbeteren?

Sneltesten, zoals bijvoorbeeld de door Deltares ontwikkelde «Nitraatapp», kunnen lokaal een indicatie geven van de kwaliteit van het oppervlaktewater een belangrijke bijdrage leveren aan de bewustwording. Op lokaal niveau heeft dit een bewustere bemesting tot gevolg. Ik waardeer dit positief en zie dat op bedrijf- en perceelsniveau deze sneltesten een interessante aanvulling kunnen zijn op het managementinstrumentarium. Op vergelijkbare wijze worden sneltesten in Vlaanderen gebruikt, namelijk als flankerend beleid om landbouwers meer bewust te maken van de problematiek. Gezien de betrouwbaarheid van deze testen ten op zicht van reguliere NEN-genormeerde monstername en analyse, zijn deze sneltesten evenwel niet het geschikte instrument om beleidskeuzes op te baseren. Dat is ook niet nodig, omdat de huidige systematiek van monitoring op een effectieve wijze een goed en representatief beeld geeft van de waterkwaliteit in Nederland.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister tot slot of een inschatting gemaakt kan worden op welke termijn maatregelen effect hebben op het grondwater.

De termijn waarop effecten van maatregelen zichtbaar zijn in het grondwater is afhankelijk van meerdere factoren waaronder de structuur en eigenschappen van de bodem en de diepte waarop gemeten wordt.

Om voor de korte termijn het effect van maatregelen te bepalen, wordt in het LMM in de bovenste meter van het grondwater, het drainwater of in bodemvocht van lagen juist onder de wortelzone van het landbouwperceel gemeten. Daar meten geeft de meest directe terugkoppeling over het effect van maatregelen in de landbouwpraktijk op de nitraatuitspoeling. Tussen een groeiseizoen en de beschikbaarheid van gegevens over de nitraatuitspoeling ligt ruim een jaar. Naast deze ondiepe meting wordt ook het nitraatgehalte in het grondwater op grotere diepten (5–15 en 15–30 meter) gemeten, in het water voor productie van drinkwater en in de zoete en zoute oppervlaktewateren. De gegevens worden verkregen door middel van metingen die binnen verschillende meetnetten worden uitgevoerd. De resultaten van die metingen worden evenals de hiervoor genoemde gegevens ook weergegeven in de zogenaamde Nitraatrapportage5. Afhankelijk van de eigenschappen van de bodem en de diepte van de meting kan de reistijd enkele tot tientallen jaren bedragen. In het algemeen kan gesteld worden dat naarmate dieper gemeten wordt, de resultaten betrekking hebben op de landbouwpraktijk en bijbehorende stikstofverliezen van langer geleden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de diverse brieven. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden nog enkele vragen.

Is de Minister nog steeds van mening dat de Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) te vrijblijvend is? Zo ja, waarom is hij dan voornemens de drinkwatervoorziening toe te vertrouwen aan de DAW? Kan de Minister inzicht geven in de huidige doelmatigheid, bereikte resultaten en financiële benutting binnen het DAW?

In essentie richt het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer zich op het met maatwerk oplossen van knelpunten in het waterbeheer. Het DAW richt zich niet alleen op waterkwaliteit, maar ook op het voorkomen van schade door wateroverlast of door droogte, waardoor de efficiency van gebruik van onder andere meststoffen en schaars zoetwater onder droge omstandigheden en ook de productiviteit van de agrarische bedrijfsvoering zal toenemen. Knelpunten in het waterbeheer variëren echter van locatie tot locatie en dat geldt ook voor de doelmatigheid van beschikbare maatregelen. Wat effectief is op veengrond, hoeft niet effectief en doelmatig op zandgrond te zijn. Waar voorheen gedacht werd dat generieke door het Rijk voorgeschreven maatregelen zouden volstaan, is nu het inzicht dat finetuning in de regio nodig is dat in bovenwettelijk maatwerk uitmondt. DAW staat daarmee voor dialoog en samenwerking tussen agrarische ondernemers en beheerders van grond- en oppervlaktewater. Dit vereist voor alles een andere opstelling en houding, waarbij partijen niet langer ageren tegen beleid, opstelling of regelgeving van de ander, maar gezamenlijk acteren in het aangaan van samenwerkingsconstructies. Deze ingrijpende transitie is niet van vandaag op morgen gerealiseerd en vereist tijd voor het identificeren van opgaven en het afwegen van maatwerkopties.

Het aantal DAW-initiatieven stijgt nog elke dag en momenteel investeren betrokken partijen in een programmatische aanpak die DAW in de praktijk ondersteunt met kennis en ervaring. DAW-initiatieven worden inmiddels op een uniforme manier gemonitord. De wijze van verantwoording is nog in ontwikkeling. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft DAW echter al wel jaarverslagen6 opgesteld, waarmee een eerste aanzet is gegeven in verantwoording van activiteiten. Door middel van de Delta-Aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater zal elk najaar worden vastgesteld of DAW voldoende oplevert of dat bijsturing nodig is. Hierbij moet worden bedacht dat DAW zich allereerst richt op voorlopers en vervolgens op aansluiting van het peloton van agrarische ondernemers. Voor notoire overtreders voorziet de Delta-aanpak in een effectievere handhaving van bestaande regelgeving door het optimaliseren van samenwerking tussen toezichthouders.

Voor een effectieve DAW-aanpak is het allereerst van belang dat de knelpunten helder geïdentificeerd zijn. Voor drinkwater is daar aan voldaan, omdat door middel van onderzoek is vastgesteld dat er 40 grondwaterwinningen voor de productie van drinkwater met mestgerelateerde problemen zijn (10) of waar mogelijk problemen (achteruitgang) kunnen ontstaan (30). Ook hier geldt dat de omstandigheden, grondsoort, ontwatering, landbouwkundig gebruik van de bodem binnen de betreffende grondwaterbeschermingsgebieden, van put tot put variëren.

In de betreffende gebieden zullen met de relevante overheden en belangenorganisaties afspraken gemaakt worden het maatwerk dat in uitspoelingswater onder de wortelzone structureel moet leiden tot nitraatgehalten onder 50 mg/liter. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd of de maatregelen voldoende zullen opleveren om het genoemde doel te behalen. Als blijkt dat dit niet geval is, dan zullen gedurende de looptijd van het zesde actieprogramma dwingende maatregelen worden opgelegd. In de tussenliggende periode wordt bezien welk wettelijk instrumentarium, ofwel de provinciale bevoegdheid voor het opleggen van maatregelen in grondwaterbeschermingsgebieden, de Meststoffenwet of de Wet Milieubeheer c.q. de Omgevingswet (Besluit Activiteiten Leefomgeving) hier het geëigende kader voor biedt.

Het kunnen dan maatregelen betreffen die aangrijpen op het bouwplan, de teeltwijze, de bemestingsnormen en/of andere alternatieve maatregelen die effectief zijn in het verminderen van nitraatuitspoeling uit de landbouw.

Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is van acties uit de bijlage bij de intentieverklaring van 16 november 2016 ten aanzien van mest en nutriënten.

In de eerste plaats geldt dat in de samenwerking tussen partijen een grote slag gemaakt is. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar bij het tot stand brengen van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, waar vele partijen (onder meer landbouworganisaties, Unie van Waterschappen, Interprovinciaal Overleg, Vewin) bij zijn betrokken. Het zesde actieprogramma wordt mede gebaseerd op de evaluatie van de Mestwetgeving, die begin dit jaar is afgerond en aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 33 037, nr. 193). De beheerders van grond- en oppervlaktewater werken momenteel aan regionale analyses, waarvan de nutriëntenproblematiek een belangrijk onderdeel is. De focus ligt op de bronnen van emissies, de opgave die er ligt om de nutriëntenbelasting terug te dringen, mogelijke maatregelen en de effecten daarvan. De analyses liggen op schema en alle benodigde partijen, en ook de kennisinstituten, zijn goed betrokken. Op basis van deze regionale uitkomsten wordt, onder andere ten behoeve van de derde generatie stroomgebiedbeheerplannen, een nationale analyse uitgevoerd. Voor de uitvoering van concrete maatregelen zijn de randvoorwaarden op orde gebracht. In de mogelijkheid om subsidies aan te vragen uit de POP3 middelen voor projecten in de landbouw ter bevordering van de waterkwaliteit, is veelal door alle provincies voorzien. Er is meer capaciteit beschikbaar voor stimulering en ondersteuning van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.

In de intentieverklaring Delta-aanpak zijn ruim 120 acties opgenomen om een impuls te geven aan de waterkwaliteit. Een deel van de acties heeft betrekking op de prioriteit mest en nutriënten. Eind dit jaar (een jaar na de ondertekening) worden alle acties geëvalueerd, en zullen de vervolgacties waar de meeste aandacht aan moet worden besteed, worden bepaald. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd door de dan voor water verantwoordelijke bewindspersoon.

Op welke wijze gaat de regering de regie voeren over deze gedifferentieerde aanpak?

De voortgang van de acties wordt gemonitord en periodiek voorgelegd aan het bestuurlijk overleg Delta-aanpak, waarin alle betrokken bestuurders zijn vertegenwoordigd. Voorts wordt de voortgang, inclusief mogelijke stagnaties, gerapporteerd aan de Stuurgroep Water, thans voorgezeten door de Minister van Infrastructuur & Milieu, die bestuurders kan aanspreken op achterblijvende resultaten.

Hoe beoordeelt de Minister in dat verband «voldoende voortgang per 1 januari 2019» van de invulling van het DAW? Welke generieke maatregelen heeft de Minister achter de hand als maatwerk onvoldoende van de grond komt? Kan de Minister aangeven waarom niet wordt gekozen voor een resultaatverplichting waarbij automatisch dwingende maatregelen volgen – indien onvoldoende resultaat wordt gehaald met de vrijwillige benadering van het DAW – waardoor zeker wordt gesteld dat wordt voldaan aan de doelen van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voordat ook de looptijd van dat programma is gepasseerd?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de eerste vraag van de leden van de D66-fractie.

Kan de Minister toezeggen dat dit onderzoek tijdig is afgerond om per 1 januari 2018 als maatregel binnen het zesde actieprogramma opgenomen te kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Wanneer voorziet de Minister besluitvorming?

In het kader van de Delta-Aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater zijn de regionale analyses inmiddels opgestart. De essentie is dat het regionaal bevoegde gezag deze analyses met belanghebbenden uitvoert. Het Rijk stimuleert en faciliteert dit proces en door middel van het Bestuurlijk Overleg Delta-aanpak wordt er sturing gegeven op het benodigde tempo zodat de uitkomsten van de regionale analyse in het najaar van 2018 beschikbaar zijn.

De leden van de D66-fractie vragen welke concrete acties zijn genomen in het DAW op het gebied van bodemkwaliteit.

Een beter beheer van de bodem is ook cruciaal voor waterberging, voorkoming van wateroverlast en de daarmee samenhangende uit- en afspoeling van meststoffen. Bovendien is het water-leverend vermogen van een goed beheerde bodem groter, waardoor er op zulke bodems minder snel schade door droogte zal ontstaan. Water- en bodembeheer hangen dus volledig samen. De praktijk leert dat DAW al voor beter bodembeheer staat, zie hiervoor ook http://agrarischwaterbeheer.nl/thema/bodemstructuur-bevorderen.

Blijvend grasland is goed voor zowel het tegengaan van uitspoeling, klimaat als biodiversiteit en vormt naar de mening van de leden van de D66-fractie de sleutelfactor in het slagen van het volgende actieprogramma. Op welke wijze gaat de regering concreet de bodem centraal stellen in het volgende actieprogramma?

Veel boeren weten dat de bodem een belangrijk onderdeel vormt van hun bedrijfskapitaal. Ik meen ook dat het voortouw voor de zorg voor de bodem ligt bij de boer. In de actieprogramma’s Nitraatrichtlijn legt de overheid de maatregelen vast die nodig zijn om de doelen van de Nitraatrichtlijn te halen en ook bij te dragen aan het bereiken van de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Het actieprogramma Nitraatrichtlijn is echter geen handboek voor een beter bodembeheer. Veel van de maatregelen die goed zijn voor de bodem zijn ook goed voor het verminderen van uit- en afspoeling van nutriënten. Het zesde actieprogramma zal dus bestaande regels verder aanvullen en aanpassen om zo het doel van de Nitraatrichtlijn te bereiken. Maatregelen die deel uitmaken van dat pakket en die ook goed zijn voor de bodem hebben bijvoorbeeld betrekking op de teelt van vanggewassen en de regels voor fosfaatbemesting in geval van toepassing van bodemverbeterende meststoffen (zie ook Kamerstuk 33 037, nr. 219).

Op welke wijze denkt de regering het nodeloos scheuren van grasland tegen te gaan?

Het Besluit Gebruik Meststoffen stelt beperkingen aan de periode waarin grasland gescheurd mag worden om te voorkomen dat dit gebeurt op momenten dat er veel stikstof verloren kan gaan en er nitraatuitspoeling optreedt. De huidige regels houden in dat er tot in mei gescheurd mag worden.

Geconstateerd moet echter worden dat de huidige strikte regels als bijeffect hebben dat veel boeren ervoor kiezen om in het voorjaar na het scheuren van grasland een tussenteelt, veelal mais, te telen en dan vervolgens in het najaar gras (als vanggewas) in te zaaien na de maisoogst. Daar mais vaak pas in oktober wordt geoogst pakt dit in de praktijk op maisland meestal niet goed uit voor een goede ontwikkeling van het vanggewas en daarmee ook niet voor de nitraatuitspoeling. De huidige regels hebben daarnaast als mogelijk bijeffect dat inzaai van gras in het voorjaar leidt tot iets meer gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dan als grasland vernieuwd wordt in de nazomer. Om die redenen ben ik voornemens om de huidige regels op dit punt in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn aan te passen, op voorwaarde dat de Europese Commissie hiermee instemt.

Overigens stelt het gemeenschappelijk landbouwbeleid een grens aan de mate waarin grasland omgezet kan worden in bouwland door de eisen aan het in stand houden van blijvend grasland.

Op welke wijze wil de regering het telen van maïs tegengaan in die gebieden waar dat bodemkundig tot problemen leidt?

Allereerst hecht ik er aan om op te merken dat mais een nuttig landbouwgewas is. Het telen van maïs heeft een belangrijke functie in de landbouw als voedergewas. Dat neemt niet weg dat het telen van mais ook nadelen met zich meebrengt. Een van die nadelen is het grote risico op uitspoeling van nitraat, zeker op zandgronden. Een goede manier om nitraatuitspoeling onder mais tegen te gaan is het toepassen van precisiebemesting en het verbouwen van een geslaagd vanggewas tijdens of na de teelt van mais. Dat zijn dan ook de maatregelen die ik in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn voor zand- en lössgrond wil opnemen.

Deze leden vragen of de Minister bereid is alleen derogatie te verlenen aan agrarische ondernemers die naast 80% grasland alleen gewassen verbouwen met een lage uitspoeling, zoals wintertarwe of gras. Zo nee, waarom niet?

Momenteel onderzoek ik wat de beste invulling van een nieuwe derogatie is. Daarbij neem ik in overweging dat voortzetting van de huidige derogatie (voor graasdiermest op bedrijven die minimaal 80% grasland hebben) waarschijnlijk de optie is die het snelst door de Europese Commissie beoordeeld en goedgekeurd kan worden. Deze voorkeur is ook eerder met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken 33 937 en 33 037, nr. 108). Niettemin worden ook andere opties beoordeeld alvorens de definitieve inzet te bepalen. Andere opties zijn bijvoorbeeld een derogatie voor alleen grasland, een optie waarin ook andere gewassen dan gras zijn opgenomen en een optie waarin naast graasdiermest ook de dunne fractie van gescheiden varkensmest een plek heeft. De optie die de leden van de D66-fractie voorstellen, betekent feitelijk een aanscherping van de huidige derogatie aangezien deze optie betekent dat op derogatiebedrijven minimaal 80% gras moet zijn en daarnaast alleen andere gewassen met een lage nitraatuitspoeling. De noodzaak om de voorwaarden voor deelname aan de derogatie ten algemene zo aan scherpen zie ik niet, gelet op de gerapporteerde monitoringsresultaten in de laatste derogatierapportage (zie Kamerstuk 33 037, nr. 220) in combinatie met strengere eisen aan de teelt van mais op zand- en lössgrond, zoals ik in het antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven.

Is de regering in dat verband bijvoorbeeld bereid te onderzoeken welke gevolgen het beperken van de derogatie tot blijvend grasland als uiterste maatregel zou hebben en hoe dat ingevoerd zou kunnen worden?

Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de D66-fractie is aangegeven, is een derogatie alleen voor grasland een van de opties voor invulling van de derogatie die ik in de afweging meeneem. Of het beperken van de derogatie tot alleen grasland de meest verstandige keuze is, is een te beantwoorden vraag daarbij. Die optie betekent immers dat elk perceel blijvend grasland kan worden aangemeld, maar dat de voorwaarde dat er op een derogatiebedrijf minimaal 80% grasland (blijvend en tijdelijk) moet zijn, komt te vervallen. Dat leidt er mogelijk toe dat het areaal grasland op melkveebedrijven met derogatie gemiddeld genomen afneemt, aangezien het aantrekkelijk kan zijn om een deel van het tijdelijke grasland vaker om te zetten in een andere teelt zoals bijvoorbeeld mais, en voor het resterende blijvende grasland derogatie aan te vragen. Dat zou vanuit het oogpunt van het voorkomen van nitraatuitspoeling ongewenst zijn. Een invulling waarbij alleen bedrijven die over 100% blijvend grasland beschikken in aanmerking laten komen voor derogatie zou daarentegen weer onnodig streng zijn, aangezien een beperkt percentage mais op derogatiebedrijven niet per se slecht is.

De leden van de D66-fractie zouden graag inzicht krijgen in de (voorlopige) resultaten van deze pilot. Kan de Minister die reeds geven? Hoe bevordert hij het wegnemen van dat verschil?

De leden van de D66-fractie vragen naar de resultaten van de pilot mineralenconcentraat. Deze pilot loopt sinds 2009 en er zijn reeds veel rapporten gepubliceerd. Een synthese van al deze resultaten is te vinden in Alterra-rapport 2650, Mineral concentrate from processed manure as fertiliser (http://edepot.wur.nl/352930).

Op welke wijze is de Minister van plan deze pilot voort te zetten, al dan niet uit te breiden?

Nederland wil de huidige pilot mineralenconcentraat doorzetten voor een periode van twee jaar, om zo kennis en ervaring over mestverwerking verder te vergroten. De pilot zal niet worden uitgebreid.

Kan de Minister verduidelijken waar hij nog onvoldoende kwaliteit en werkzaamheid ten aanzien van reguliere kunstmestproducten ziet? Hoe bevordert hij het wegnemen van dat verschil?

De huidige mineralenconcentraten geven in praktijk gelijkwaardige milieuresultaten als kunstmestproducten voor nitraatconcentraties in het grondwater en een iets hogere vervluchtiging van ammoniak en lachgas. Uit onderzoek blijkt dat de werkingscoëfficiënt van mineralenconcentraten 85–90% van kalkammonsalpeter (KAS) is. Er is dus nog een kleine efficiencyslag te maken. De nieuwe generatie meststoffen uit dierlijke mest (zoals ammoniumsulfaat en ammoniumnitraat) zijn identiek aan kunstmest, waardoor er geen verschil meer in landbouw of milieukundige werking wordt verwacht.

In het kader van de topsector Agro en Food stimuleer ik onderzoek naar hoogwaardige mestverwerking. Daarnaast werk ik gezamenlijk met de sector aan de oprichting van een Nederlands centrum voor Mestverwerking (NCM) waar kennis over techniek, procedures en export kan worden gedeeld en verspreid. Tenslotte stimuleer ik de internationale uitwisseling van kennis op het gebied van mestverwerking via het internationale congres ManuResource2017, dat van maandag 27 november tot woensdag 29 november aanstaande in Eindhoven wordt georganiseerd.

In welke mate biedt de Nitraatrichtlijn de mogelijkheid om, al dan niet via het actieprogramma, de mogelijkheid om de verhouding tussen kunstmest en dierlijke mest te verschuiven in de richting van dierlijke mest?

De Nitraatrichtlijn definieert dierlijke mest onder artikel 2g als volgt: «excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook produkten daarvan». Dit betekent dat alle verwerkte mest als dierlijke mest gezien blijft worden en dus ook valt onder de absolute gebruiksnorm van maximaal 170 kg stikstof per hectare per jaar, of een derogatie daarvan, die op grond van de Nitraatrichtlijn geldt.

De Europese Commissie heeft aangegeven dat men wil werken aan criteria voor het gebruik van verwerkte mest in de context van de Nitraatrichtlijn. Dit betekent dat men wil bezien onder welke voorwaarden verwerkte mestproducten kan worden toepast als zijnde kunstmest, binnen specifieke kwetsbare gebieden. Men denkt daarbij aan zowel agronomische als milieutechnische criteria. Dit onderzoekstraject zal starten in 2018 en ongeveer twee jaar in beslag nemen. Het behelst naar verwachting een inventarisatie van bestaande mestverwerkingstechnieken en -producten waaraan Nederland een actieve bijdrage kan leveren.

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister bekend is met het grondpaspoort, zoals de provincie Noord-Brabant dat heeft ingevoerd. Ziet hij mogelijkheden om ter voorbereiding van bewustwording over het belang van de bodem ook het kader van het zesde actieprogramma een grond- of bodempaspoort in te voeren?

Ja, ik ben bekend met het initiatief van het bodempaspoort in Noord-Brabant. Het is een van de manieren om bewustwording ten behoeve van duurzaam bodembeheer te bevorderen. Met gebiedsgerichte projecten wil ik duurzaam bodembeheer stimuleren. Daarin past het niet om een regionaal initiatief vanuit het Rijk op te leggen. Ik laat het aan regionale partijen om agrarische ondernemers te vragen een bodempaspoort te overleggen bijvoorbeeld als voorwaarde bij pacht en betalingen voor groene- en blauwe diensten.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister om inzicht te geven in de voortgang van de ontwikkeling van de KringloopWijzer, en in de maatregelen die de hij neemt om de zuivelsector te ondersteunen in hun ambitie om milieuverliezen tegen te gaan middels de KringloopWijzer.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat de KringloopWijzer in potentie de fraudedruk ten opzichte van de huidige vrije bewijsleer BEX kan verkleinen?

De fraudedruk wordt bepaald door de hoeveelheid voordeel die een ondernemer kan verkrijgen door de waarheid te verdraaien. Dit verschilt niet tussen BEX en KringloopWijzer.

De borging van gegevens in KringloopWijzer is wel beter dan van BEX. Bij BEX moet een ondernemer de rekentool zelf invullen, terwijl bij KringloopWijzer veel gegevens vooraf ingevuld zijn. Dit voorkomt fouten. Bovendien houdt KringloopWijzer bij als een ondernemer vooraf ingevulde gegevens zelf wijzigt.

Als KringloopWijzer ook gebruikt zou worden in het kader van gebruiksnormen levert frauderen in sommige gevallen minder op omdat de berekeningen voor gebruiksnormen en excretie tegengesteld werken.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de sector bereid is via de private kwaliteitssystemen controles uit te voeren om eventuele fraude bij het invoeren van de KringloopWijzer tegen te gaan? De leden van de D66-fractie vragen hoe het daarbij horende private sanctieregime eruit ziet?

Naar mijn informatie zijn sectorpartijen bereid om via private kwaliteitssystemen fraude met KringloopWijzer tegen te gaan. Hoe dit eruit moet zien en waar de verantwoordelijkheid van de sector ophoudt en die van de overheid begint is nog onderwerp van gesprek. Het is daarom ook nog niet duidelijk hoe het daarbij behorende sanctieregime eruit ziet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van brieven over de voortgang om te komen tot een zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Deze leden hebben nog enkele vragen hierover. De leden van de GroenLinks-fractie zijn verbaasd over het keer op keer uitstellen van het toezenden van het concrete zesde actieprogramma. Wat is de reden hiervan geweest?

Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn is nog niet af. Het overleg met de Europese Commissie over of de voorgestelde maatregelen voldoende invulling geven aan de Nitraatrichtlijn is nog gaande. In het kader van de verplichte plan-M.E.R.-procedure zijn onlangs het ontwerpactieprogramma en de milieubeoordeling voor publieksconsultatie gepubliceerd7, waarna alle belanghebbenden hun zienswijze kunnen geven. Na afronding van het overleg met de Europese Commissie en de afronding van de plan-M.E.R.-procedure zal het actieprogramma definitief worden gemaakt en aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Is er voldoende tijd om, indien de Kamer aanpassingen wenst op het nog te ontvangen concept-actieprogramma, deze nog op tijd door te voeren? Zo nee, hoe denkt de Minister dat te kunnen oplossen?

Uw Kamer is bij meerdere gelegenheden geïnformeerd over de voortgang van het opstellen van het actieprogramma. Zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag, is het ontwerp actieprogramma onlangs gepubliceerd in het kader van de plan-M.E.R.-procedure. Belanghebbenden hebben dan gedurende zes weken de gelegenheid om een zienswijze in te dienen. Na verwerking van de zienswijzen en het advies van de Commissie m.e.r. en afronding van het overleg met de Europese Commissie wordt het actieprogramma definitief gemaakt en aan uw Kamer aangeboden. Ik streef ernaar om dit voor het eind van het jaar te doen. Ik ben niet voornemens om uw Kamer tussentijds een concept toe te sturen. Dit is ook niet gebruikelijk en zou op gespannen voet staan met de controlerende taak van uw Kamer. Uiteraard ben ik beschikbaar om met uw Kamer van gedachten te wisselen in een Algemeen Overleg.

Erkent de Minister dat Nederland de verplichting heeft om uiterlijk in 2027 alle doelen van de Kaderrichtlijn Water te voldoen?

Nederland heeft de verplichting om te voldoen aan de doelen zoals beschreven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water. Dat betekent voor de ecologische toestand, waar nutriëntengehalten van belang voor zijn, dat uiterlijk in 2027 aan de doelen moet zijn voldaan, tenzij natuurlijke omstandigheden een tijdige verbetering van de toestand beletten. Verder mag er geen achteruitgang van de toestand optreden.

Erkent de Minister tevens dat met huidige maatregelen dit niet wordt gehaald en dat dus extra inzet nodig is? En welke kwantitatieve doelen stelt de Minister voor zesde actieprogramma? Deze leden attenderen de Minister graag erop dat bij de introductie van Kaderrichtlijn Water in 2000 de bedoeling was dat het Nederlandse water in 2015 voldoende schoon en gezond zo zijn. Het zou onacceptabel zijn als we na 12 jaar uitstel in 2027 niet zouden voldoen aan de KRW.

Deelt de Minister deze mening?

Op veel plaatsen voldoet Nederland nu al aan doelen van de Kaderrichtlijn Water. Maar er zijn inderdaad plaatsen waar dat nog niet het geval is en aanvullende maatregelen nodig zijn. Met het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn wil ik een wezenlijke volgende stap zetten richting doelbereik. Ik volg de ontwikkeling van de waterkwaliteit en als het nodig is, zullen aanvullende maatregelen genomen moeten worden, opdat uiterlijk in 2027 overal wordt gewerkt volgens de goede landbouwpraktijk waarmee een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater wordt bereikt. Om dit te bereiken kan de planperiode van zowel het zesde (2018 t/m 2021), als het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn (2022 t/m 2025) en de derde generatie stroomgebiedbeheerplannen (2022 t/m 2027) benut worden. Hierbij merk ik wel op dat óf de waterkwaliteit op dat moment overal het gewenste niveau zal bereiken, deels wordt bepaald door factoren waar de individuele landbouwer geen of nauwelijks invloed op heeft.

De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over waterwingebieden. Deze leden zijn ervan geschrokken dat in waterbedrijven de afgelopen jaren veel grondwaterwinpunten in Oost- en Zuid Nederland ernstig waren vervuild met meststoffen. Dit heeft geleid tot sluiting van 21 waterwinpunten omdat zuivering te kostbaar werd. Deze leden zijn tevreden dat het extra beschermen van waterwingebieden aandacht heeft bij de Minister. Deze leden schrikken wel van de vrijblijvendheid hiervan, want in de brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 219) wordt aangegeven er niet wordt overgegaan tot aanvullende maatregelen, maar de verantwoordelijkheid bij de agrarische ondernemers in de intrekgebieden wordt gelegd. De voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken gaf aan dat indien op 1 januari 2019 onvoldoende voortgang hierop is bereikt, men over gaat tot maatregelen. Zij horen graag wat wordt verstaan onder «voldoende voortgang», zodat zowel voor politiek als voor de sector duidelijk is welke doelen dienen te worden behaald.

Naar het zich laat aanzien, zal de uitwerking van deze afspraken zijn beslag krijgen in een bestuursovereenkomst die wordt afgesloten over dit onderwerp. Er wordt op gekoerst de overeenkomst de komende maanden tot een finale afronding te laten komen zodat deze onderdeel wordt van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn.

Hoe past deze terughoudendheid en onzekerheid van milieuwinst bij de eerdere constatering dat er extra inzet nodig is om KRW te halen en drinkwaterwingebieden te beschermen?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover door de leden van de fractie van D66.

Is de Minister bereid om het zesde actieprogramma nog voor inwerkingtreding onafhankelijk te toetsen wat de te verwachten (milieu)effecten zijn? Zo nee, waarom niet?

Ja, medio oktober is gestart met de onafhankelijke toetsing door de Commissie m.e.r. die hiervoor is aangewezen in de Wet Milieubeheer.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn tevens benieuwd welke gevolgen de snelgroeiende geitensector in Nederland heeft voor het fosfaatplafond. Zijn er prognoses van de groei van de geitensector en de gevolgen voor het fosfaatplafond? Zo nee, is de Minister bereid om hier onderzoek naar te doen?

Geiten vallen voor de verantwoording van de fosfaatproductie onder de categorie overig vee. Bij brief van 22 augustus jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 221) heeft u de kwartaalrapportage fosfaatreductiepakket 2017 ontvangen. Hierin wordt de fosfaatproductie van de categorie overig vee in 2017 geprognosticeerd op 17,9 miljoen kilogram. Dit is ruim onder de beschikbare ruimte van 20,9 miljoen kilogram voor deze categorie. Er zijn geen prognoses van de groei van de verschillende veehouderijsectoren voorhanden na 2017. Ik zie geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar de groei van de geitenhouderij.

Wordt het harder aanpakken van mestfraude onderdeel van het zesde actieprogramma?

Het is mijn voornemen om in de periode van het zesde actieprogramma langs twee sporen te werken aan de versterking van de naleving. Het is eerste spoor betreft de risico gebaseerde handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, waarbij meer prioriteit wordt gegeven aan het nadelige effect van niet naleven van mestregelgeving op het milieu. Het tweede spoor richt zich op het versterken van de eigen rol van de sector en het versterken van het speelveld voor ondernemers die door private borging aantoonbaar in staat zijn een eerlijk product te leveren. Verder wil ik de naleefbaarheid en de handhaafbaarheid versterken door betere benutting van de mogelijkheden van informatietechnologie. Daarnaast bevat de in het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater door partijen ondertekende intentieverklaring (bijlage bij Kamerstuk 27 625, nr. 379) de volgende actie: «optimaliseren van de handhaving bij agrarische bedrijven voor gewasbeschermingsmiddelen en mest door intensievere samenwerking en afstemming tussen NVWA en waterbeheerders».

Wordt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op dit punt versterkt, zodat er meer controles plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?

In de Rijksbegroting 2018 heeft het kabinet € 25 miljoen extra uitgetrokken voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit voor versterking van het toezicht. De specifieke inzet van dit extra budget is nog onderwerp van overleg tussen NVWA en de beleidsdepartementen van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tijdens het rondetafelgesprek over mestfraude op 22 juni 2017 zijn signalen geuit dat fraude gemakkelijk kon plaatsvinden omdat het mestbeleid zo complex is. Herkent de Minister deze geluiden?

De mestregelgeving in het algemeen is complex omdat er sprake van een complexe situatie met een aanzienlijk mestoverschot. De naleefbaarheid en de handhaafbaarheid staan onder druk als gevolg van complexe uitvoeringsregels. De uitvoeringsregels van het mestbeleid worden steeds complexer als reactie op de fraude die zich in de sector manifesteert.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de verschillende brieven van de Minister op het gebied van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. De leden van de SP-fractie zijn geschrokken van de conclusies die het PBL trekt in de Evaluatie meststoffenwet 2016.8 Het PBL stelt dat ondanks de voortgang die is geboekt en de beperkte mogelijkheden die er zijn, met name als het gaat om de Kaderrichtlijn Water, de huidige regelgeving en handhavingspraktijk tegen haar grenzen aan loopt. De huidige doelstellingen voor het jaar 2027 dreigen op dit moment niet gehaald te worden. Deze leden vragen of de Minister dit oordeel van het PBL deelt.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vraag over het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water in 2027 van de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen dat een hypothetisch wondermiddel een structurele oplossing voor het mestprobleem (specifiek vermindering van de Nederlandse veestapel) in de weg staat. Zij vragen zich eveneens af hoe een overgangssituatie en pilotstatus voor het invoeren van de KringloopWijzer (zoals gevraagd door LTO Nederland, het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt en de Nederlandse Zuivelorganisatie) zich verhoudt tot het halen van de eisen in de Kaderrichtlijn Water en het behouden van de derogatie. Kan de Minister zich hierover uitspreken?

Eén van de criteria voor het aanwijzen van bedrijfsspecifieke afrekeninstrumenten, zoals KringloopWijzer, in het kader van de Meststoffenwet, is dat deze milieuneutraal ingevoerd kunnen worden. Deze milieuneutraliteit vat ik breed op. Het gaat om alle milieucompartimenten, dus naast grond- en oppervlakte water ook om bijvoorbeeld ammoniakemissies en impact op het klimaat. Indien het instrument zo ontwikkeld en ingezet wordt dat deze milieuneutraal kan worden ingevoerd en ook aan de overige criteria voor aanwijzing wordt voldaan (zie hiervoor Kamerstuk 33 037, nr. 222 waarin deze criteria zijn benoemd) hoeft implementatie het halen van de eisen in de Kaderrichtlijn Water en het behouden van derogatie niet in de weg te staan.

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat de Unie van Waterschappen stelt dat strenge (mest)regelgeving nodig is op het gebied van stikstof en fosfor om eutrofiëring van het oppervlaktewater tegen te gaan in lijn met de Kaderrichtlijn Water. De landbouw is via bemesting verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de fosfor en stikstof in regionale wateren. Deelt de Minister het standpunt van de Unie van Waterschappen dat strengere mestregelgeving nodig en wenselijk is?

Het belang van het tegengaan van eutrofiëring van oppervlaktewater is volledig meegenomen in de evaluatie van de Meststoffenwet en is ook meegenomen bij het afwegen van de invulling van het 6e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Daarbij is rekening gehouden met de wensen van de Unie van Waterschappen.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat bij discussies over mestbeleid er vaak met zorg wordt gesproken over de toekomstmogelijkheden om mest naar bijvoorbeeld Duitsland te blijven exporteren. Deze zorg wordt echter zelden concreet. Heeft de Minister concrete aanwijzingen dat in onze buurlanden in de nabije toekomst mogelijk mestexport verder aan banden wordt gelegd?

In de antwoorden op Kamervragen van het lid Lodders (VVD) over mestexport naar Duitsland (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2735) is onder andere weergegeven dat de inwerkingtreding van de herziene «Düngeverordnung» op 2 juni 2017 en de herziene «Düngegesetz» op 16 mei 2017, concrete wijzigingen zijn in het Duitse beleid. Deze regelgeving maakt deel uit van een pakket waarmee Duitsland invulling geeft aan de Nitraatrichtlijn en op deze wijze bij draagt aan een gelijk speelveld binnen de Europese Unie. Om emissies vanuit agrarische bronnen naar grond- en oppervlaktewater te reduceren zal de Duitse regelgeving scherpere eisen gaan stellen aan het gebruik van stikstofhoudende meststoffen in landbouw dan voorheen. Dit kan ertoe leiden dat de Nederlandse mestexport meer concurrentie krijgt van lokaal beschikbare Duitse mest. De vraag in Duitsland naar meststoffen van goede kwaliteit blijft echter bestaan. Het effect van deze nieuwe regelgeving zal nog moeten blijken, aangezien er momenteel nog gewerkt wordt aan technische aspecten en de deelstaten de mestwetgeving vervolgens moeten implementeren.

Kan de Minister bevestigen dat de controlesystematiek van de NVWA representatief is voor alle derogatiebedrijven?

De controles van de NVWA gebeuren deels op basis van een aselecte steekproef onder alle bedrijven die gebruik maken van de derogatie. Deze aanpak verzekert dat een representatief deel van de derogatiebedrijven gecontroleerd wordt. Naast deze aselecte steekproef is er een selecte steekproef waarin op basis van een aantal kenmerken specifieke bedrijven geselecteerd worden voor controle. De bedrijven die zo geselecteerd worden zijn niet representatief voor alle derogatiebedrijven maar juist uit een specifiek deel van de hele groep geselecteerd. Deze aanpak vergroot de kans dat overtredingen worden geconstateerd.

Deelt de Minister de zorg voor de kwaliteit van water en leefomgeving indien 14,2% van de bedrijven niet aan de derogatievoorwaarden voldoet?

Hoe gaat de Minister dit percentage in het volgende Actieprogramma significant verlagen?

De milieumonitoring in het kader van de derogatie9 laat zien dat in het algemeen de huidige derogatie goed samengaat met de doelen van de Nitraatrichtlijn, ondanks dat niet elk derogatiebedrijf zich aan de voorwaarden van de derogatie heeft gehouden. Ik ben het met de leden van de SP-fractie eens dat elke overtreding er een te veel is. Daarom wijs ik derogatiebedrijven er ook op dat niet-voldoen aan de voorwaarden grote gevolgen kan hebben: het kan betekenen dat de derogatienorm niet meer geldt voor het bedrijf en dat kan al snel leiden tot forse boetes. Blijvend inzetten op voorlichting over de precieze voorwaarden waaraan voldaan moet worden en de gevolgen van niet-naleving is daarom van groot belang.

Welke generieke maatregelen ziet de Minister op het gebied van mestwetgeving om de Kaderrichtlijn Waterdoelstellingen alsnog te behalen? Acht de Minister het bovenwettelijk maatwerk dat wordt aangekondigd in Kamerstuk 33 037, nr. 219 werkelijk afdoende wanneer de drinkwaterbedrijven hier duidelijk over twijfelen?

Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66 over DAW.

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat zowel het PBL als Vewin als de Unie van Waterschappen aandacht vragen voor de mogelijkheden van een meer regionale aanpak van landelijke mestwetgeving, omdat bodem en water in verschillende gebieden sterk kunnen verschillen, en dat geldt ook voor de vormen van landbouw in deze gebieden. Hoe ziet de Minister deze pleidooien voor een meer regionale aanpak en staat deze niet haaks op de pleidooien voor een bedrijfsspecifieke aanpak zoals deze in de KringloopWijzer vorm vinden?

Voor wat betreft het eerste deel van deze vraag van de leden van de SP-fractie verwijs ik naar het antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie. Ik zie op voorhand geen tegenstelling tussen een regionale aanpak en een bedrijfsspecifieke aanpak omdat de optimale invulling van een regionale aanpak wordt vormgegeven door individuele landbouwbedrijven.

De leden van de SP-fractie vragen of de Minister mogelijkheden ziet in meer wettelijke bevoegdheden voor de waterschappen om het Deltaplan ten uitvoering te kunnen brengen.

Welke concrete maatregelen kunnen we op dit gebied verwachten?

Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66 over DAW.

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat het PBL uit verschillende bronnen sterke aanwijzingen heeft voor mestfraude. Zowel de samenleving als de landbouwsector ondervinden hier grote hinder van. Verschillende organisaties, waaronder de Unie van Waterschappen, vragen om een grotere inzet van de NVWA (ook specifiek in capaciteit) om dit probleem aan te pakken. Kan de Minister dit toezeggen?

Ik verwijs naar het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks hierover.

De leden van de SP-fractie zouden de Minister tot slot willen vragen een update te geven van de onderhandelingen in Brussel aangaande de derogatie.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op eerdere vragen van de VVD-fractie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsbrieven over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de KringloopWijzer. Deze leden stellen enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten bij de inzet bij het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn aan gericht regionaal maatwerk, in gebieden waar de normen voor waterkwaliteit overschreden worden. Tegelijkertijd hechten de leden aan maatregelen die bijdragen aan de goede landbouwpraktijk, goed bodembeheer en bodemvruchtbaarheid, waardoor minder uit- en afspoeling van fosfaat en nitraat plaatsvindt, de waterkwaliteit verbetert en goede gewasopbrengsten kunnen worden gerealiseerd. Is dit ook de basis van de Nederlandse inzet?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vragen hiervoor van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op 11 september jl. een presentatie in het Nitraatcomité is gegeven van de milieuresultaten. Wat is de uitkomst van deze bespreking?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vergelijkbare vragen van de CDA-fractie.

Hoe ziet het tijdpad er de komende tijd uit, als vervolg op de presentatie van 11 september?

In een brief van 20 december 2016 (Kamerstuk 33 037, nr. 183) zijn de hoofdlijnen van het proces om te komen tot een derogatie geschetst. De procedure die in het Nitraatcomité moet worden doorlopen bevat minimaal drie stappen waarvan de eerste op 11 september jongstleden is gezet, namelijk het presenteren van de huidige milieutoestand. Ik streef ernaar om de tweede en derde stap in de vergadering van het Nitraatcomité van begin december te kunnen zetten, namelijk het presenteren van het huidige en het voorgenomen beleid voor de komende periode als beschreven in het zesde actieprogramma. Om van de Europese Commissie, voorzitter van het Nitraatcomité, toestemming te krijgen om deze presentaties te kunnen doen, is het nodig om voorafgaand aan de betreffende vergadering overeenstemming te bereiken over de maatregelen in het zesde actieprogramma. De laatste stap is dan het bereiken van overeenstemming over de inhoud van een nieuwe derogatie en het voorleggen van deze nieuwe derogatie aan het Nitraatcomité. Als het Nitraatcomité positief adviseert over de concept-derogatie, dan is daarmee de belangrijkste hobbel genomen en kan de Europese Commissie overgaan tot het afgeven van de definitieve derogatiebeschikking. Dit kan pas op zijn vroegst na de eerste vergadering van het Nitraatcomité in 2018.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke actie wordt ondernomen om de KringloopWijzer aan de criteria te laten voldoen, zodat deze op basis van de Meststoffenwet kan worden aangewezen via ministeriële regeling? Op welke termijn verwacht de Minister dat aan de criteria kan worden voldaan?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het wenselijk om in lijn met het doel van het amendement om in 2018 een pilot te starten met een substantieel aantal bedrijven om borging en handhaving van de KringloopWijzer te testen, als methode voor bedrijfsspecifieke verantwoording in het kader van de wet. Is de Minister hiertoe bereid? Is hij bereid om hierover richting de sector zo snel mogelijk duidelijkheid te geven?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de fractie van de VVD.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben de brief over de voortgang en resultaten van verschillende dossiers op het gebied van het mestbeleid gelezen, evenals de brieven over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de elfde derogatierapportage, en constateren opnieuw dat het nogal een gedoe is om met een veel te grote veestapel binnen de milieunormen te blijven. Deze leden willen daarom graag een aantal kritische opmerkingen maken en enkele vragen stellen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of het kabinet kan bevestigen dat er in Nederland iedere dag boeren aan het werk zijn die nog over het vakmanschap beschikken om bodems gezond te houden en weerbare gewassen te telen die geen bestrijdingsmiddelen nodig hebben, zonder gebruik te maken van derogatie?

Kan het kabinet bevestigen dat biodynamische boeren met hun gesloten kringlopen, beperkte veestapel, gewasrotatie, goed bodembeheer en zorg voor de (agro)biodiversiteit, van nature binnen de natuur- en milieurandvoorwaarden weten te opereren, zonder dat de overheid allerlei uitzonderingen voor hen moet zien te regelen of bureaucratische systemen moet zien op te tuigen, te faciliteren of te borgen en te controleren?

Waarom kiest het kabinet niet voor het vakmanschap van boeren die weten hoe je binnen ecologische grenzen kunt werken als uitgangspunt van het landbouwbeleid?

Waarom wordt in plaats daarvan de maatschappij belast met milieuschade en hoge kosten voor bureaucratie en een ambtenarenapparaat dat voortdurend aan het werk moet zijn om de Nederlandse landbouw, die aantoonbaar ver buiten de ecologische grenzen opereert, steeds nét binnen de beperkte milieudoelstellingen te krijgen zodat de sector weer even door kan? Deze leden lezen dat de belangenbehartiger van de gangbare, industriële landbouw (LTO Nederland) niet eens tevreden is met alle inspanningen die de overheid zich heeft getroost om de gangbare landbouw maximaal ongemoeid te kunnen laten. Het draagvlak voor het mestbeleid verdwijnt, zo schrijft de organisatie. Dat zou je stank voor dank kunnen noemen.

Ik ben van mening dat er in Nederland iedere dag boeren aan het werk zijn die over het vakmanschap beschikken om, zonder óf met derogatie van de Nitraatrichtlijn, op verantwoorde wijze landbouwproducten te telen. Boeren die dat met derogatie doen, dragen daarmee bij aan het goede gebruik van beschikbare dierlijke meststoffen op een wijze die volledig aansluit bij het doel van de Nitraatrichtlijn.

Het is aan de boeren zelf om het bedrijfsmanagement te kiezen dat het beste bij hen past. Voor alle boeren geldt dat zij moeten werken binnen de randvoorwaarden die de overheid, de samenleving en hun afnemers stellen. Voor wat betreft de randvoorwaarden die de overheid stelt, constateer ik dat deze tot stand zijn gekomen volgens de rechtsstatelijke en democratische procedures die daarbij horen. En daarbij is in de procedures ook meegenomen dat er gevolgen voor de uitvoering en controle door de overheid aan kunnen zitten.

Het kabinet kiest ervoor om de randvoorwaarden geleidelijk aan te passen om de landbouw steeds verder te verduurzamen. Bij die verduurzaming kunnen de kennis, inzicht en vakmanschap van onder andere biologisch-dynamisch werkende boeren behulpzaam zijn zonder dat het nodig is om deze of een soortgelijke aanpak als dwingende standaard op te leggen om te komen tot een duurzame voedselvoorziening.

Kan het kabinet bevestigen dat zij de gangbare landbouw de afgelopen jaren, of zelfs decennia, geen beperkingen heeft opgelegd die niet nodig of onontkoombaar waren gelet op de (minimale) verplichte milieurandvoorwaarden als het gaat om het mestbeleid?

Zo nee, op welk moment en op welke wijze hebben de kabinetten Rutte of Balkenende de gangbare boeren dan meer beperkingen opgelegd dan strikt noodzakelijk was voor het halen van minimale milieudoelen of het behoud van de derogatie?

De overheid legt de beperkingen op die op dat moment nodig en opportuun worden geacht om te voldoen aan de milieudoelen die op dat moment nagestreefd worden. Die besluiten komen tot stand binnen de procedures van de democratische rechtsstaat. Het gevoerde beleid heeft geleid tot een forse afname van de nitraatuitspoeling en minder verliezen van nutriënten uit de landbouw, maar is nog onvoldoende gebleken om overal in Nederland te voldoen aan de milieudoelen. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn moet ervoor zorgen dat de doelen alsnog binnen bereik komen.

Ook zijn de leden van de Partij voor de Dieren-fractie erg benieuwd naar de structurele belasting van het overheidsapparaat ten behoeve van dit mestbeleid, evenals naar de administratieve en bureaucratische lasten van dit beleid. Kan het kabinet dat inzichtelijk maken?

In de ex-post evaluatie van de Meststoffenwet10 is aangegeven dat de totale uitvoeringslasten voor NVWA en RVO.nl samen voor handhaving van de mestwetgeving € 28 miljoen in 2014 en € 31,1 miljoen in 2015 waren.

En ligt het niet voor de hand de vertegenwoordigers van de gangbare landbouw helder voor te houden dat dit is waar het op neerkomt als er niet gekozen wordt voor een kleinere veestapel, en als men koste wat kost wil blijven vasthouden aan de derogatie?

Geconstateerd wordt dat met deze vraagstelling de leden van de Partij voor de Dieren-fractie hun zienswijze voorhouden aan de vertegenwoordigers van de gangbare landbouw.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

Hoe kijkt de Minister tegen deze werkwijze van Vlaanderen aan? Is het de inzet van de Minister om metingen een veel belangrijkere plaats in de uitvoering en de handhaving van het mestbeleid te geven? Is het de inzet van de regering om af te stappen van generieke aanscherping van normen en te kiezen voor een veel meer gebiedsgerichte aanpak van normoverschrijdingen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie over de situatie in Vlaanderen.

In Vlaanderen wordt verder gewerkt met gewasderogaties. De leden van de SGP-fractie hebben eerder aandacht gevraagd voor het benutten van een dergelijke mogelijkheid. Wat is de inzet van de Minister met betrekking tot de derogatie?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de D66-fractie. In aanvulling daarop merk ik op dat het van belang is om in de afweging ten aanzien van de invulling van de derogatie de ervaringen in Vlaanderen zoals deze door de Vlaamse overheid gerapporteerd worden11, mee te nemen.

De leden van de SGP-fractie hebben vernomen dat onderzoek in de provincie Zeeland laat zien dat, ondanks het feit dat het gemiddelde organische stof gehalte van akkerbouwgrond niet afneemt, dat bij ongeveer twee derde van de akkerbouwpercelen wel het geval is. Akkerbouwers geven aan dat de huidige mestwetgeving een belangrijke belemmering is om voldoende organische stof aan te voeren.12 Deze leden lezen dat het de inzet van de regering is om op bouwlandpercelen met de fosfaattoestand «hoog» ruimte te bieden voor meer gebruik van bodemverbeterende meststoffen met een hoog organische stof gehalte. Is de Minister bereid dit ook te doen voor de fosfaattoestand «neutraal»?

De oorzaak dat het gemiddelde organischestofgehalte van akkerbouwgrond bij ongeveer twee derde van de akkerbouwpercelen zou afnemen, hangt samen met diverse factoren. Het bouw- of teeltplan en de toepassing van goed ontwikkelde groenbemesters hebben grote invloed op het gehalte aan organische stof in de bodem. De mate waarin bodemverbeterende meststoffen met een hoog gehalte aan organische stof worden gebruikt, kan van invloed zijn op de opbouw van de organische stof in de bodem (de bouwvoor). Boven fosfaattoestand «neutraal», het niveau waarbij er sprake is van evenwichtsbemesting (fosfaatgift via bemesting is toereikend voor de hoeveelheid fosfaat die het gewas onttrekt), ligt het niveau van de fosfaatgebruiksnorm sinds 2013 10 kilogram per hectare onder het niveau van evenwichtsbemesting. In deze gronden is voldoende fosfaat aanwezig om in de totale fosfaatbehoefte van het gewas te voorzien. Dit houdt wel in dat de hoeveelheid mest met die kan worden gegeven beperkter zal zijn dan bij fosfaatgebruiksnorm «neutraal». Om toch bij fosfaattoestand «hoog» meer organische stof te kunnen geven is in het zesde actieprogramma een voorstel opgenomen om bepaalde meststoffen die arm zijn aan stikstof en veel organische stof bevatten, extra te kunnen geven ten gunste van de opbouw van organische stof in de bodem. Dat is niet nodig op gronden met fosfaattoestand «neutraal», mede omdat ook de zogenaamde fosfaatvrije voet voor compost als organischestofrijke meststof blijft bestaan (Uitvoeringsregeling meststoffenwet, artikel 34), waarbij onder voorwaarden 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost niet in aanmerking wordt genomen.

De inzet van de regering was om fosfaat die door verwerking en export buiten de Nederlandse landbouw afgezet wordt niet mee te tellen voor het fosfaatplafond, zo lezen de leden van de SGP-fractie. De Europese Commissie heeft inmiddels aangegeven dat het nationaal vastleggen van een plafond voor de mestproductie voorwaarde is voor het verkrijgen van een nieuwe derogatie. Deze leden horen graag wat de inzet is (geweest) met betrekking tot het niet meetellen van het genoemde fosfaat voor het fosfaatplafond. Welke ruimte geeft de Europese Commissie hiervoor?

Zet de Minister, indien nodig, in op het niet meetellen van fosfaat dat in de vorm van mestkorrels geëxporteerd wordt naar landen die kampen met tekort aan fosfaat?

Ik ben momenteel nog in overleg met de Europese Commissie over de voorwaarden aan de totale mestproductie in Nederland en mogelijkheden om mest die gegarandeerd buiten de Nederlandse landbouw wordt afgezet te verdisconteren in de bepaling van het plafond. Zodra er uitsluitsel is hierover zal ik de Kamer hier vanzelfsprekend over informeren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het plan-MER voor het zesde actieprogramma pas in het najaar zal worden doorlopen, terwijl eerder was aangegeven dat dit al voor de zomer zou gebeuren. Wat is de reden van deze vertraging?

Ten behoeve van de totstandkoming van het zesde actieprogramma is voorzien in het doorlopen van de procedure voor de plan-MER. Er is eerder inderdaad aangegeven dat deze procedure voor de zomerperiode zou starten. Door technische overleggen met zowel (mede)overheden, belangenorganisaties alsook de Europese Commissie over de invulling van het zesde actieprogramma is dit traject later gestart dan voorzien. De opdracht voor het opstellen van een milieubeoordeling door deskundigen is verstrekt en uitgevoerd. Het rapport met de resultaten daarvan is opgeleverd en is onlangs, samen met een ontwerpversie van het zesde actieprogramma voor publieksconsultatie gepubliceerd. De procedure voor een formele beoordeling door de Commissie m.e.r. conform de bepalingen van de Wet Milieubeheer, op basis van het hiervoor genoemde rapport, is inmiddels ook gestart. Naar verwachting zal de procedure in de eerste helft van december worden afgerond, zodat het zesde actieprogramma conform planning voor het einde van het jaar kan worden vastgesteld en bij de Europese Commissie kan worden ingediend.

Kan de Minister enig inzicht geven in de opstelling van de Europese Commissie?

Ten algemene kan ik aangeven dat de gesprekken met de Europese Commissie constructief verlopen. Ik acht het echter niet correct om inzicht te geven in de opstelling van de Europese Commissie in overleggen waarvan vooraf niet is aangegeven aan de Europese Commissie dat daar openbaar verslag over zou worden uitgebracht. Daarmee zou ik de werkrelatie met de Europese Commissie en haar diensten onnodig kunnen schaden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister bereid is de presentatie zoals die gegeven is in het Nitraatcomité van 11 september jl. naar de Kamer te sturen.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden van vragen van de leden van de CDA-fractie hierover.

De leden van de SGP-fractie vragen of voor inzet van de KringloopWijzer nog aanpassing van de Meststoffenwet nodig is? Zo ja, welke?

De Meststoffenwet zelf hoeft niet aangepast te worden. Bij de wijziging van de Meststoffenwet ten behoeve van de introductie van het fosfaatrechtenstelsel is de mogelijkheid opgenomen om een afwijkende methode voor de bepaling van de geproduceerde hoeveelheid fosfaat per bedrijf aan te wijzen. De voorwaarden waaronder een ondernemer gebruik mag maken van deze methode worden in een ministeriële regeling vastgelegd.

De leden van de SGP-fractie geven aan dat sectorpartijen nog bezig zijn met de uitwerking van een borgingsprotocol. Is het voldoen aan de randvoorwaarden naar de inschatting van de Minister hiermee binnen handbereik? Waarom zou dit niet voor 1 januari 2018 geregeld kunnen zijn?

Hoewel er wel ideeën voor een borgingsprotocol zijn gedeeld, zijn hierover nog geen concrete afspraken gemaakt. Er zijn daarnaast nog veel vragen op detailniveau die uitgewerkt zouden moeten worden om met een dergelijk borgingsprotocol te kunnen werken. Dit vergt nog te veel werk om voor 1 januari 2018 afgerond te kunnen zijn. Zoals is vermeld in de brief van 7 september 2017 over de voortgang en resultaten van diverse dossiers in het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 222) is in een bestuurlijk overleg van 18 augustus jl. met sectorpartijen afgesproken dat de komende periode wordt gebruikt om gezamenlijk te verkennen of en hoe bedrijfsspecifiek afrekenen in het stelsel van fosfaatrechten kan worden gebracht en of een pilot in 2018 daar een plaats in kan krijgen. De besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat het niet de vraag moet zijn of er een pilot komt, maar hoe? Wil de Minister ten minste ruimte geven voor een voldoende brede pilot?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vraag hierover van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister bereid is de reductie van de fosfaatexcretie die bereikt is met het voerspoor mee te nemen in de forfaitaire excretienormen, zodat de generieke korting naar beneden bijgesteld kan worden?

De verdienste van het op fosfaat gerichte voerspoor kan op verschillende manieren ingezet worden. De bereikte efficiëntie kan ingezet worden om de excretieforfaits naar beneden bij te stellen. Er zou echter ook gekozen kunnen worden om deze in te zetten om ruimte te maken voor bedrijfsspecifieke afrekenmethoden. Ten slotte kan deze ruimte ingezet worden om eventuele tegenvallers die in 2018 mogelijk voor een verhoging van de fosfaatproductie zorgen op te vangen.

Het is aan het volgende kabinet om hier een lijn in te kiezen.

De leden van de SGP-fractie vinden dat tot nu toe onvoldoende gevolg is gegeven aan de aangenomen motie Geurts c.s. (Kamerstuk 21 502-32, nr. 978) die vraagt om een werkgroep die de impact van fosfaatrechten op de vleesveesector in kaart brengt en naar oplossingen zoekt. Een dergelijke werkgroep is er nog niet gekomen. Is de Minister bereid om serieus met de vleesveesector de mogelijkheden te onderzoeken om vleesveebedrijven uit te zonderen van de fosfaatrechten? Is de Minister bereid om van zijn bevoegdheid om middels een ministeriele regeling vrijstelling of ontheffing te verlenen, gebruik te maken als daarmee vleesveebedrijven van de fosfaatrechtenregeling zijn uit te zonderen? Dat laatste lijkt mogelijk te zijn als in het I&R-systeem het gebruiksdoel gekoppeld wordt aan individuele dieren.

Ik verwijs hiervoor het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA fractie.


X Noot
1

Vlaamse Landmaatschappij, Mestrapport 2016 (Brussel, 2017), p. 67 e.v.

X Noot
2

Planbureau voor de Leefomgeving, Evaluatie Meststoffenwet 2016: Syntheserapport (2017), Kamerstuk 33 037, nr. 193

X Noot
4

Antwoord op vragen van het lid Dijkgraaf over het onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt, Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2736

X Noot
5

RIVM, «Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2012–2014) en trend (1992–2014); Resultaten van de monitoring voor de Nitraatrichtlijn», Rapport 2016–0076 (Bilthoven, 2016). Zie Kamerstuk 33 037, nr. 179

X Noot
8

Planbureau voor de Leefomgeving, Evaluatie Meststoffenwet 2016: Syntheserapport (2016), Kamerstuk 33 037, nr. 193

X Noot
9

Kamerstuk 33 037, nr. 220

X Noot
10

G.V. Velthof e.a, Effecten van het mestbeleid op landbouw en milieu, Wageningen Environmental Research, Wageningen januari 2017

X Noot
11

Vlaamse Landmaatschappij, Vlaamse mestrapport 2016 (Brussel, 2017)

X Noot
12

«Unieke dataset geeft inzicht in verloop organische stof», website De Boerderij (http://www.boerderij.nl/Akkerbouw/Nieuws/2017/8/Unieke-dataset-geeft-inzicht-in-verloop-organische-stof-175700E/)

Naar boven