Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2020, 557 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2020, 557 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, nr. IENW/BSK-2020/60060, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de richtlijn omgevingslawaai, de artikelen 2.10, vierde lid, 2.11a, 2.24, eerste en derde lid, 2.25, eerste lid, onder a, onder 1°, 2°, 4° en 9°, en onder b, 2.26, derde lid, 2.27, onder f, 2.28, onder d, 2.29a, 2.43, 3.10, tweede lid, onder b, 4.3, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.52, tweede lid, onder b, en derde lid, 16.1, tweede lid, 16.24a, 16.139, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder k, 18.2, zesde lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en zesde lid, 20.6, eerste lid, 20.10, eerste lid, onder a, 20.14, derde, vierde en vijfde lid, en 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet, artikel 59, vierde lid, van de Spoorwegwet, artikel 18, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet subsidies I en M en de artikelen 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 8 juli 2020, nr. W17.20.0094/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 2 december 2020, nr. IENW/BSK-2020/223591, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, mede uitgebracht namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a wordt als volgt gewijzigd:
1. «2.11, tweede lid» wordt vervangen door «2.10, vierde lid, 2.11, tweede lid, 2.11a».
2. Na «2.41, tweede lid,» wordt ingevoegd «2.43, eerste en tweede lid,».
3. «20.2, eerste, vierde en vijfde lid,» wordt vervangen door «20.2, eerste, vierde, vijfde en zesde lid,».
4. Na «van de wet» wordt ingevoegd «en artikel 3.7 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet».
B
In artikel 1.2 wordt «de artikelen 10.11b, 10.16 en 10.37» vervangen door «de artikelen 11.21, 11.38 en 11.66».
C
Artikel 2.0, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».
2. Aan het slot van onderdeel b wordt de punt vervangen door «; en».
3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die niet op grond van afdeling 2.3 van de wet zijn vereist.
D
In artikel 3.8 wordt «artikel 10.21, derde lid» vervangen door «artikel 11.44, derde lid».
E
Afdeling 3.5 komt te luiden:
1. Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
2. Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:
a. zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en
b. geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.
3. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op het geluid:
a. op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of
b. op een niet-geluidgevoelige gevel.
4. In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
1. Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34.
2. Op het bepalen van het geluidaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
2. Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.
3. Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
1. Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:
a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
b. onderwijsfunctie;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.
Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:
a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:
1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en
2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
b. op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
c. in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
1. Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een spoorconstructie uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.
2. Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg wordt het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:
a. betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
b. niet betrokken bij een lokale spoorweg, tenzij die bij omgevingsverordening is aangewezen.
3. Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.
4. Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een weg of spoorweg wordt een werk of bouwwerk betrokken als dit onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.
5. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:
a. één industrieterrein, wordt het geluid door dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en
b. meerdere industrieterreinen, wordt het geluid door die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.
2. Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een industrieterrein worden betrokken:
a. het geluid door alleen dat industrieterrein;
b. werken of bouwwerken als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en
c. het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
3. Bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid door:
a. windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
b. activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;
c. het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;
d. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
e. doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
1. De basisgeluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg is:
a. de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 11.46 wordt bepaald, voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg; of
b. de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg of wijziging van die weg of spoorweg.
2. Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, kan de basisgeluidemissie van die gemeenteweg worden gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.
3. De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en waarvan het beheer wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap en van een hoofdspoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.
4. De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen en waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en waarvoor die aanwijzing bij omgevingsverordening wordt ingetrokken, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de intrekking geldende geluidproductieplafond.
5. Op het bepalen van de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
6. Als basisgeluidemissie van een gemeenteweg, een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen respectievelijk een waterschapsweg kan worden gehanteerd:
a. een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b;
b. de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.28; of
c. een waarde die volgt uit wijziging van de regels, bedoeld in het vijfde lid.
1. Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden, beziet het college respectievelijk het dagelijks bestuur voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.
2. Als het college respectievelijk het dagelijks bestuur naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van het wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.
2. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:
a. bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorwegen een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en
b. de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of dat hiervoor een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:
a. de geluidreferentiepunten;
b. de geluidbrongegevens; en
c. het geluidaandachtsgebied.
1. Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:
a. een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;
b. een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en
c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.
2. Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:
a. een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;
b. een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en
c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.
2. Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de met toepassing van het eerste lid, onder a, bepaalde afstand. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; of
b. het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.
Geluidbronsoort |
Standaardwaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
55 Lden |
Industrieterreinen |
50 Lden |
40 Lnight |
2. Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: «Lde».
3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: Lday».
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, worden overschreden als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;
b. de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.
Geluidbronsoort |
Grenswaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
65 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
70 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
70 Lden |
Industrieterreinen |
60 Lden |
50 Lnight |
2. Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
3. Op het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is paragraaf 3.5.4.4 van toepassing.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.
5. Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur aan de bron getroffen.
6. Artikel 3.34, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 3.34» wordt gelezen: tabel 3.35.
Voor een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen.
2. Overschrijding van een in het eerste lid bedoelde waarde is alleen toegestaan als:
a. geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen;
b. geen wijziging van het omgevingsplan mogelijk is om het geluidgevoelige gebouw niet meer toe te laten; en
c. geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.
3. Als een in het eerste lid bedoelde waarde wordt overschreden:
a. wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en
b. voldoen rijkswegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.29, als deze rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken.
4. De maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
5. Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid, niet van toepassing en is op de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.
2. Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
3. Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
a. voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
b. voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;
c. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 dB Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
d. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dB BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
4. Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.
2. Het gezamenlijke geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
3. Artikel 3.38, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Op het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gegeven als bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, waarvan na het toelaten is gebleken dat dit onjuist is. Artikel 3.35, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:
a. wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;
b. wordt vastgesteld in verband met wijziging van de bij ministeriële regeling gestelde regels voor het bepalen van het geluid; of
c. wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.32 of 3.33, eerste lid.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing:
a. bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;
b. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, die bij omgevingsverordening is aangewezen, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de aanwijzing;
c. bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg bij omgevingsverordening wordt aangewezen en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de aanwijzing;
d. bij de overdracht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:
1°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of
2°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b;
e. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet of bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:
1°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, en wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB; of
2°. de geluidbrongegevens behorende bij de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b; of
f. als na een overdracht of een aanwijzing als bedoeld in de onderdelen a tot en met e wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.
Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.
1. In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:
a. voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;
b. voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen beheerder;
c. voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en
d. voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.
2. Voor een industrieterrein geeft het college van burgemeester en wethouders, of, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, geven gedeputeerde staten uitvoering aan artikel 3.10 van de wet door:
a. maatregelen te treffen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde; of
b. te voldoen aan de plicht, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet.
1. Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan op het tijdstip dat een wijziging van de weg, de spoorweg of het industrieterrein of een maatregel aan of bij de weg, de spoorweg of het industrieterrein is gerealiseerd.
2. Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan. Daarbij kan worden bepaald:
a. in welke mate en hoe lang het geluidproductieplafond mag worden overschreden; of
b. dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen.
3. Paragraaf 3.5.4.2 is niet van toepassing als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond alleen het in het eerste lid bedoelde tijdstip of de in het tweede lid bedoelde termijn wordt bepaald.
Deze paragraaf is van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
een of meer bijeengelegen geluidgevoelige gebouwen die een significante vermindering van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel;
geluidreductie als bedoeld in artikel 3.50;
rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van de geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt, bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels;
rekeneenheid voor de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor een geluidgevoelig cluster;
situatie waarin:
a. een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.29; en
b. geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen.
1. Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig als:
a. het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten voor het geluidgevoelige cluster waarvoor de maatregel is bedoeld; en
b. de maatregel leidt tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster.
2. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen financieel doelmatig als deze, al dan niet in combinatie met maatregelen aan de bron, leidt tot een afname van het geluid op ten minste één geluidgevoelig gebouw met ten minste 5 dB.
3. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig als:
a. deze de grootste geluidreductie oplevert voor het geluidgevoelige cluster;
b. het aantal maatregelpunten voor de maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie voor het geluidgevoelige cluster oplevert; en
c. de extra maatregelpunten in vergelijking met de andere geluidbeperkende maatregel niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt.
4. In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk niet financieel doelmatig als met de maatregel een bestaande geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk wordt vervangen die:
a. niet ouder is dan tien jaar;
b. niet hoger kan worden gemaakt; en
c. een geluidreductie oplevert die nagenoeg gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk.
5. In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid wordt de financiële doelmatigheid van een bij ministeriële regeling aangewezen geluidbeperkende maatregel bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt, het aantal geluidgevoelige gebouwen waar de maatregel voor is bedoeld en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid.
1. Geluidreductie is het verschil tussen:
a. het geluid op het geluidgevoelige gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in de situatie zonder maatregelen; en
b. de hoogste van de volgende drie waarden:
1°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw in de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen;
2°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw bij volledige benutting van geluidproductieplafonds; en
3°. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b, c, of d, per bouwlaag.
1. Het aantal reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster is de som van de reductiepunten voor alle geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in dat geluidgevoelige cluster.
2. Het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid is het aantal, bedoeld in bijlage Va.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid is artikel 3.49, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:
a. het college van burgemeester en wethouders, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
c. gedeputeerde staten, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; en
d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 3o, wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
1. Tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
Gebouw in het geluidaandachtsgebied van rijkswegen of hoofdspoorwegen |
Gebouw in het geluidaandachtsgebied van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, lokale spoorwegen of industrieterreinen |
Binnenwaarde in Lden |
---|---|---|
Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 waarvoor paragraaf 12.1.6 wordt of is uitgevoerd |
41 |
|
of |
||
Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en dat ligt langs een weg die in gebruik is genomen voor 1 januari 1982 of langs een spoorweg die in gebruik is genomen voor 1 juli 1987 |
geluidgevoelig gebouw dat eerder op grond van de Wet geluidhinder vanwege het geluid door wegen of spoorwegen op kosten van het Rijk is gesaneerd |
|
of |
||
woning als bedoeld in artikel 111b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, en ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 2.5, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder, zoals die artikelen luidden voor inwerkingtreding van dit besluit |
||
Geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden en waarvoor artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is toegepast |
||
Ander geluidgevoelig gebouw |
36 |
2. Geluidwerende maatregelen leiden tot een karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte die ten minste 3 dB groter is dan het verschil tussen het gezamenlijke geluid en de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
3. Besloten kan worden geen geluidwerende maatregelen te treffen die voldoen aan het tweede lid als zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van die maatregelen, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen.
4. Besloten kan worden geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen als:
a. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen;
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen;
c. het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft die in de weg staan aan het treffen van de geluidwerende maatregelen en de eigenaar van het gebouw deze niet tijdig heeft hersteld;
d. aannemelijk is dat het geluidgevoelige gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend of gesloopt of binnen vijf jaar het omgevingsplan wordt gewijzigd zodat op die locatie geen geluidgevoelig gebouw meer is toegelaten; of
e. het geluid door een geluidbronsoort waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36 of 3.37 ten minste 6 dB lager is dan het gezamenlijke geluid.
5. Een gebrek als bedoeld in het vierde lid, onder c, is in ieder geval:
a. het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk 3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover het gaat om geluidgevoelige ruimten of de bereikbaarheid daarvan;
b. ontbrekende of buiten werking gestelde geluidwerende voorzieningen die eerder van overheidswege zijn aangebracht; of
c. een zodanige mate van achterstallig onderhoud dat deze redelijkerwijs in de weg staat aan het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid.
Een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt in ieder geval gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw:
a. een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt; of
b. de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent.
F
In artikel 4.22, eerste lid, wordt «plandrempel, zijnde een geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight op geluidgevoelige gebouwen» vervangen door «plandrempel in Lden en in Lnight voor de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen».
G
Artikel 4.23, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen e en i wordt «de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight» vervangen door «de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight».
2. In onderdeel k wordt «de Wet geluidhinder» vervangen door «de standaardwaarde, bedoeld in de tabellen 3.34 en 5.78t,».
3. Onderdeel l komt te luiden:
l. de situaties waarin de grenswaarde, bedoeld in de tabellen 3.35 en 5.78u, wordt overschreden;.
4. Onder verlettering van de onderdelen m en n tot n en o wordt na onderdeel l een onderdeel ingevoegd, luidende:
m. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;.
5. In onderdeel o (nieuw) wordt «onder a tot en met m» vervangen door «onder a tot en met n».
H
Onder vernummering van het tweede en derde lid van artikel 4.23 tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder a, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
I
Artikel 4.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 4.23, onder b tot en met m» vervangen door «artikel 4.23, eerste lid, onder b tot en met n».
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder b, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van de op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
J
Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «onder b tot en met m» vervangen door «onder b tot en met n».
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij het vaststellen van het actieplan worden de resultaten van een evaluatie van de toepassing van artikel 3.29 betrokken.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het actieplan bevat ook:
a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder c en d, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;
b. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;
c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;
e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45;
f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;
g. een validatie van de in het verslag, bedoeld in artikel 10.42b, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit, opgenomen berekende waarden voor het geluid door een onafhankelijke deskundige, waarbij de validatie onder andere berust op steekproefsgewijze metingen;
h. de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen voor de eerstvolgende vijf jaar; en
i. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden gewijzigd naar aanleiding van ontwikkelingen in het bronbeleid.
L
Artikel 5.55, tweede lid, komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:
a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
b. niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;
c. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;
d. niet van toepassing op het geluid door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
e. niet van toepassing op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
f. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
M
De artikelen 5.56 en 5.57 vervallen.
N
In artikel 5.60, onder a, wordt de puntkomma aan het slot onder 1° vervangen door: «; en».
O
In artikel 5.63, eerste lid, onder b, wordt «industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
P
Artikel 5.65 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «als waarde de standaardwaarde» vervangen door «als waarden de standaardwaarden».
2. In het derde lid wordt «dat agrarische gebied, als waarden» vervangen door «dat agrarische gebied als waarden».
Q
Artikel 5.66 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onder a, wordt «overwegende bezwaren» vervangen door «zwaarwegende bezwaren».
2. In het derde lid komen de onderdelen b en c te luiden:
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.
R
Na artikel 5.72 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een omgevingsplan bepaalt dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, niet wordt verricht.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een activiteit, bedoeld in dat lid, waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.
S
Artikel 5.78 vervalt.
T
Na artikel 5.77 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Paragraaf 5.1.4.2a is van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dat geheel of gedeeltelijk ligt in een geluidaandachtsgebied van:
a. wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds;
b. lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds; en
c. verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.
2. Paragraaf 5.1.4.2a is, met uitzondering van artikel 5.78s, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.
3. Artikel 5.60 is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a is het geluid:
a. bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds; en
b. bij wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid in een voor het verkeer op die weg of spoorweg maatgevend jaar.
2. Bij het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.
3. Bij het bepalen van het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, wordt het geluid door die gemeenteweg en die spoorweg gezamenlijk beschouwd.
4. Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de wet zijn:
a. de activiteiten, bedoeld in bijlage VIII bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het gelijktijdig in gebruik hebben van een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren met een gezamenlijk geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijk vermogen buiten beschouwing blijven:
1°. elektromotoren en verbrandingsmotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder;
2°. elektromotoren en verbrandingsmotoren die tijdelijk aanwezig zijn;
3°. elektromotoren die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor dat gebouw worden gebruikt; en
4°. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; en
c. het gebruiken van niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op een industrieterrein, anders dan activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3, waarvoor op grond van artikel 2.11a of 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
2. Onder een industrieterrein wordt in deze subparagraaf ook verstaan een ander terrein waarvoor op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Op de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein is paragraaf 3.5.4 van toepassing.
De begrenzing van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, wordt vastgelegd in het omgevingsplan.
Een omgevingsplan bevat regels over activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.
1. Een omgevingsplan bevat voor een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, geen waarden die lager zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.
2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.
1. Als een omgevingsplan waarden bevat voor geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat deze niet van toepassing zijn op:
a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en
b. onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
2. Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
1. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg verstaan:
a. het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
d. het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
2. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een lokale spoorweg verstaan:
a. het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal sporen;
d. het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.
1. Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg verstaan een wijziging die leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:
a. het verhogen van de maximumrijsnelheid;
b. het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of
c. het verhogen van de treinintensiteit.
2. De toename van de geluidemissie wordt bepaald door de situatie in een voor die spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen en spoorwegen op geluidgevoelige gebouwen.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door de gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78p.
4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78m.
5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78n of 5.78o.
1. Een omgevingsplan dat de aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.
2. Een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; en
b. het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
3. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34.
1. Een omgevingsplan dat de aanleg of een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, kan erin voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid, als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;
b. de overschrijding van de hoogste van de twee waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.
2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
3. Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35.
Bij de toepassing van artikel 5.78n kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.
2. Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78ac.
4. Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78t.
5. In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa.
1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, voorziet erin dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t.
Geluidbronsoort |
Standaardwaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
55 Lden |
Industrieterreinen |
50 Lden |
40 Lnight |
2. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78t.
3. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lde».
4. Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
a. gelden de waarden in Lnight niet; en
b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lday».
1. Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t, als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
b. de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
Geluidbronsoort |
Grenswaarde |
---|---|
Provinciale wegen Rijkswegen |
60 Lden |
Gemeentewegen Waterschapswegen |
70 Lden |
Lokale spoorwegen Hoofdspoorwegen |
65 Lden |
Industrieterreinen |
55 Lden |
45 Lnight |
2. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78u.
3. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
4. Artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «tabel 5.78t» wordt gelezen: tabel 5.78u.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;
b. het gebouw op een locatie wordt toegelaten ter vervanging van een op het tijdstip van de vaststelling van het omgevingsplan bestaand geluidgevoelig gebouw; en
c. het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, niet wezenlijk toeneemt.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat door wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk dat geen geluidgevoelig gebouw is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden.
Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein waarop zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de openlucht worden verricht, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde;
b. het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en
c. het gebouw wordt toegelaten:
1°. in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan bestaand gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie;
2°. aansluitend op een op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan bestaand aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en als alleen sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of
3°. in een gebied dat wordt getransformeerd.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:
a. bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
b. borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
1. De artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x en 5.78y worden alleen toegepast als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, te voldoen; en
b. de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen; en
b. geen andere dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z, in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel is.
1. Bij de toepassing van artikel 5.78u wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.
2. Bij de toepassing van de artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:
a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en
b. lokale spoorwegen die niet op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet zijn aangewezen.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op:
a. een weg of spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2.3 van toepassing is;
b. een wijziging van een weg of spoorweg of het gebruik van een spoorweg waarop paragraaf 5.1.4.2.3 niet van toepassing is op grond van artikel 5.78j of 5.78k; en
c. het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
1. Een omgevingsplan dat een toename van de verkeersintensiteit veroorzaakt op een weg of spoorweg voorziet erin dat het geluid door die weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen niet meer dan 1,5 dB toeneemt als gevolg van die toename van de verkeersintensiteit.
2. De toename van het geluid wordt bepaald door de situatie in een voor die weg of spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.
3. Een omgevingsplan kan erin voorzien dat het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt als:
a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om die toename te voorkomen;
b. de toename van het geluid door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 3.35.
4. Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
5. Bij de toepassing van het derde lid wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij de toepassing van artikel 5.78af kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
1. Deze subparagraaf is van toepassing op wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg en industrieterrein die gevolgen hebben voor de geluidoverdracht.
2. Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
In een omgevingsplan dat een wijziging in de geluidoverdracht in een geluidaandachtsgebied toelaat, wordt voor geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van die wijziging een significante toename van geluid ondervinden bepaald of:
a. geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de toename van het geluid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; of
b. geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.
U
In artikel 5.79, tweede lid, onder a, wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
V
In de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
W
Na artikel 7.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In een omgevingsverordening worden voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.
2. In een omgevingsverordening kunnen alleen lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen voor zover die niet zijn verweven of gebundeld met delen van een weg.
X
Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder» vervangen door «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld».
b. In onderdeel b wordt «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan».
2. In het vijfde lid, onder a, wordt «overwegende bezwaren» vervangen door «zwaarwegende bezwaren».
3. In het vijfde lid komen de onderdelen b en c te luiden:
b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.
Y
In artikel 8.19, derde lid, wordt «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan».
Z
Hoofdstuk 11 vervalt en hoofdstuk 10 wordt vernummerd tot hoofdstuk 11.
AA
Na hoofdstuk 9 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
AB
Hoofdstuk 11 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. Afdeling 10.1 wordt vernummerd tot afdeling 11.1.
2. Paragraaf 10.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.
3. Paragraaf 10.1.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.1.
4. De artikelen 10.1 tot en met 10.7 worden vernummerd tot 11.1 tot en met 11.7.
5. Paragraaf 10.1.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.1.2.
6. Artikel 10.8 wordt vernummerd tot artikel 11.8.
7. Paragraaf 10.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.
8. Paragraaf 10.1.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.1.
9. De artikelen 10.8a tot en met 10.9 worden vernummerd tot 11.9 tot en met 11.14.
10. Paragraaf 10.1.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.2.
11. De artikelen 10.9a en 10.9b worden vernummerd tot 11.15 en 11.16.
12. Paragraaf 10.1.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.1.2.3.
13. de artikelen 10.10 en 10.10a worden vernummerd tot 11.17 en 11.18.
14. Afdeling 10.2 wordt vernummerd tot afdeling 11.2.
15. Paragraaf 10.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.
16. Paragraaf 10.2.1.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.1.
17. De artikelen 10.11 tot en met 10.13 worden vernummerd tot 11.19 tot en met 11.23.
18. Paragraaf 10.2.1.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.1.2.
19. Artikel 10.14 wordt vernummerd tot artikel 11.24.
20. Paragraaf 10.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.
21. Paragraaf 10.2.2.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.1.
22. De artikelen 10.14a tot en met 10.15c worden vernummerd tot 11.27 tot en met 11.37.
23. Paragraaf 10.2.2.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.2.
24. Artikel 10.16 wordt vernummerd tot artikel 11.38.
25. Paragraaf 10.2.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.3.
26. Artikel 10.17 wordt vernummerd tot artikel 11.39.
27. Paragraaf 10.2.2.4 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.4.
28. Artikel 10.18 wordt vernummerd tot artikel 11.40.
29. Paragraaf 10.2.2.5 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.5.
30. Artikel 10.18a wordt vernummerd tot artikel 11.41.
31. Paragraaf 10.2.2.6 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.3.6.
32. Artikel 10.19 wordt vernummerd tot artikel 11.42.
33. Paragraaf 10.2.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.4.
34. De artikelen 10.20 en 10.21 worden vernummerd tot 11.43 en 11.44.
35. Paragraaf 10.2.4 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.
36. Paragraaf 10.2.4.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.1.
37. De artikelen 10.22 en 10.23 worden vernummerd tot 11.49 en 11.50.
38. Paragraaf 10.2.4.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.5.3.
39. De artikelen 10.24 en 10.25 worden vernummerd tot 11.53 en 11.54.
40. Paragraaf 10.2.5 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.
41. Paragraaf 10.2.5.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.1.
42. Artikel 10.26 wordt vernummerd tot artikel 11.55.
43. Paragraaf 10.2.5.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.2.
44. De artikelen 10.27 tot en met 10.32 worden vernummerd tot 11.56 tot en met 11.61.
45. Paragraaf 10.2.5.3 wordt vernummerd tot paragraaf 11.2.6.3.
46. De artikelen 10.33 en 10.34 worden vernummerd tot 11.62 en 11.63.
47. Afdeling 10.3 wordt vernummerd tot afdeling 11.3.
48. Paragraaf 10.3.1 wordt vernummerd tot paragraaf 11.3.1.
49. Artikel 10.35 wordt vernummerd tot artikel 11.64.
50. Paragraaf 10.3.2 wordt vernummerd tot paragraaf 11.3.2.
51. Artikel 10.36 wordt vernummerd tot artikel 11.65.
52. Afdeling 10.4 wordt vernummerd tot afdeling 11.4.
53. Artikel 10.37 wordt vernummerd tot artikel 11.66.
AC
Artikel 11.2 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1».
2. In onderdeel c, wordt «artikelen 10.3 tot en met 10.7» vervangen door «artikelen 11.3 tot en met 11.7».
AD
In artikel 11.3 (nieuw), aanhef, wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1».
AE
In artikel 11.5 (nieuw), tweede lid, onder a, wordt «artikel 10.2» vervangen door «artikel 11.2».
AF
In artikel 11.8 (nieuw), vierde lid, onder a, wordt «artikelen 10.2 tot en met 10.7» vervangen door «artikelen 11.2 tot en met 11.7».
AG
In artikel 11.15 (nieuw), tweede lid, onder a en b, wordt «artikel 10.8c, eerste lid» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid».
AH
In artikel 11.16 (nieuw) wordt «artikel 10.8d» vervangen door «artikel 11.12».
AI
In artikel 11.17 (nieuw), tweede en derde lid, wordt «artikel 10.9» vervangen door «artikel 11.14».
AJ
Na artikel 11.24 (nieuw) wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
AK
In artikel 11.28 (nieuw) tweede lid, onder b, en derde lid, aanhef, wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
AL
In artikel 11.29 (nieuw), tweede lid, onder b, wordt «artikel 10.14a, onder c en e» vervangen door «artikel 11.27, onder c en e» en wordt «artikel 10.14a, onder d» vervangen door «artikel 11.27, onder d».
AM
In artikel 11.40 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 10.15» vervangen door «artikel 11.34».
AN
In artikel 11.41 (nieuw), wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
AO
In artikel 11.42 (nieuw), wordt «artikel 10.17» vervangen door «artikel 11.39».
AP
Het opschrift van paragraaf 11.2.5.1 (nieuw) komt te luiden:
AQ
In paragraaf 11.2.5.1 (nieuw) worden voor artikel 11.49 (nieuw) vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vindt plaats door het geluid op geluidreferentiepunten te berekenen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
2. Voor de beoordeling of aan de voor een weg of spoorweg geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond en aanwezig is.
3. Voor de beoordeling of aan de voor een industrieterrein geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een werk of bouwwerk alleen betrokken als dat aanwezig is.
4. De volgende bestuursorganen of instanties zijn belast met de uitvoering van de monitoring:
a. het college van burgemeester en wethouders voor industrieterreinen;
b. gedeputeerde staten voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen en lokale spoorwegen en voor industrieterreinen waarvoor provinciale staten geluidproductieplafonds als omgevingswaarden hebben vastgesteld;
c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen; en
d. de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen.
1. Het college van burgemeester en wethouders verzamelt gegevens voor de basisgeluidemissie van:
a. gemeentewegen; en
b. lokale spoorwegen voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Het dagelijks bestuur van het waterschap verzamelt gegevens voor de basisgeluidemissie van waterschapswegen.
3. De gegevens worden uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip verzameld:
a. voor de basisgeluidemissie in het jaar van inwerkingtreding van dit artikel, voor:
1°. gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal;
2°. lokale spoorwegen; en
3°. gemeentewegen en lokale spoorwegen, waarvoor met toepassing van artikel 3.27, tweede lid, de basisgeluidemissie wordt gebaseerd op het geluid door die gemeentewegen en daarmee gebundelde lokale spoorwegen gezamenlijk; en
b. voor de basisgeluidemissie in uiterlijk het jaar 2026 voor gemeentewegen en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 maar minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.
4. De gegevens omvatten in ieder geval:
a. de geluidbrongegevens; en
b. het geluidaandachtsgebied.
5. De verkeersintensiteit van wegen en lokale spoorwegen, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt geteld of berekend. De verkeersintensiteit van wegen, bedoeld in het derde lid, onder b, wordt geteld, berekend of geschat.
1. Door monitoring wordt bewaakt het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend voor:
a. wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal; en
b. lokale spoorwegen.
3. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend of geschat voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.
4. De volgende bestuursorganen zijn belast met de uitvoering van de monitoring:
a. het college van burgemeester en wethouders voor gemeentewegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en
b. het dagelijks bestuur van het waterschap voor waterschapswegen.
5. Op het berekenen van de geluidemissie en het schatten van het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
AR
Artikel 11.50 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder c, onder 1°, wordt «een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder en de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein» vervangen door «een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en het geluid door dat industrieterrein».
2. In het eerste, tweede, derde, vierde lid, onder a en b, en vijfde lid wordt «de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight» vervangen door «de geluidbelasting in Lden en in Lnight».
AS
Na artikel 11.50 (nieuw) wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Er is een landelijk geluidregister.
2. Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.
1. Het geluidregister bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. voor het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden:
1°. de waarde van het geluidproductieplafond;
2°. een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld;
3°. de ligging van het geluidreferentiepunt;
4°. de geluidbrongegevens;
5°. het geluidaandachtsgebied;
6°. het geluid op een geluidreferentiepunt, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, over elk kalenderjaar;
7°. voor wegen en spoorwegen, het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;
b. voor het geluid door wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie:
1°. de waarde van de basisgeluidemissie per weg, spoorweg of gedeelte daarvan;
2°. de geluidbrongegevens;
3°. het geluidaandachtsgebied;
4°. het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47;
5°. het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;
c. voor het geluid door luchtvaart: de 48 Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 dB Lden geluidcontouren;
d. voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein: de geluidbrongegevens; en
e. voor het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein:
1°. het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan; en
2°. de binnen die contouren gelegen 1 dB Bs,dan-geluidcontouren.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, zijn niet herleidbaar tot activiteiten als het gaat om informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden na ontvangst door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat onverwijld in het geluidregister opgenomen.
AT
In artikel 11.53 (nieuw) wordt in het eerste tot en met derde lid «artikel 10.23» vervangen door «artikel 11.50».
AU
In artikel 11.54 (nieuw), wordt «artikel 10.23, vierde lid» vervangen door «artikel 11.50, vierde lid».
AV
In artikel 11.55 (nieuw) wordt «paragraaf 10.2.5» vervangen door «paragraaf 11.2.6» en wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56».
AW
In artikel 11.59 (nieuw), wordt «artikel 10.28, tweede of vierde lid, of 10.29» vervangen door «artikel 11.57, tweede of vierde lid, of 11.58».
AX
In artikel 11.63 (nieuw), eerste lid, onder b, wordt «artikel 10.32» vervangen door «artikel 11.61».
AY
In artikel 11.65 (nieuw), vierde en vijfde lid, wordt «artikel 10.35» vervangen door «artikel 10.64».
AZ
Voor artikel 12.1 worden negen paragrafen ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
industrieterrein als bedoeld in artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
a. hogere waarde als bedoeld in artikel IX van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet; en
b. grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op elk punt van de buitengrens van een geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 12.7, tweede lid.
1. In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wordt een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet als omgevingswaarde vastgesteld op grond van de geluidproductie op het industrieterrein die is toegestaan bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder.
2. Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde geluidproductie:
a. worden geluidregels die deel uitmaken van de regels van het omgevingsplan voor dat industrieterrein in acht genomen;
b. wordt rekening gehouden met een voor dat industrieterrein vastgesteld:
1°. zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet; en
2°. programma als bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
c. worden omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet en de daaraan verbonden voorschriften in acht genomen.
3. Als door toepassing van het tweede lid, onder a of d, het geluid op een referentiepunt hoger wordt dan het in het eerste lid bedoelde geluid bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder, wordt het geluidproductieplafond vastgesteld volgens het eerste lid en wordt voor dat geluidproductieplafond artikel 3.46, tweede lid, toegepast.
4. Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt bij de vaststelling daarvan:
a. verlaagd met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, onder a; en
b. verhoogd met het geluid door afgemeerde vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geluid niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder.
1. Als bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, wordt bij het toepassen van artikel 12.2, eerste lid, die grenswaarde verhoogd met de waarde van de aftrek.
2. Als bij het toepassen van artikel 12.2, eerste lid, bij een aanwezig industrieterrein een aftrek is toegepast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, wordt het met toepassing van artikel 12.2 bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor dat industrieterrein bij de vaststelling daarvan met diezelfde aftrek verlaagd.
1. Als op het tijdstip van de toepassing van artikel 12.2, eerste lid, voor een aanwezig industrieterrein een geluidreductieplan gold als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder, wordt bij de vaststelling van het op grond van artikel 12.2, eerste lid, bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde bepaald dat gedurende de in dat geluidreductieplan genoemde termijn niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.
2. Als artikel 12.3, tweede lid, is toegepast hoeft, in afwijking van artikel 3.44, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond te worden voldaan, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.
1. In afwijking van de artikelen 3.34, 3.35 en 3.37 tot en met 3.40 wijzigt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend geluidproductieplafond voor een hoofdspoorweg met het op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit toegestane geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg.
2. Op het wijzigen van het geluidproductieplafond zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. In afwijking van de artikelen 3.34 tot en met 3.40 is een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet de door provinciale staten berekende historische geluidproductie, die betrekking heeft op het kalenderjaar waarin het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet in werking treedt, een kalenderjaar dat ten hoogste vijf jaar voor dat tijdstip ligt of op een middeling van meerdere van die kalenderjaren, op de daarvoor door hen aangegeven geluidreferentiepunten, verhoogd met 1,5 dB.
2. In afwijking van het eerste lid en in afwijking van paragraaf 3.5.4.2 kan het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, worden vastgesteld op grond van:
a. een besluit over aanleg of reconstructie van een weg;
b. recent genomen ruimtelijke besluiten, of
c. de gegevens uit het eerste lid, waarbij het effect van een stil wegdek als dat is aangelegd zonder dat dit op grond van de Wet geluidhinder was vereist niet in aanmerking wordt genomen.
3. Het tweede lid, onder b en c, wordt alleen toegepast als de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar worden geacht.
1. Als toepassing wordt gegeven aan artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt ook het geluidaandachtsgebied bepaald.
2. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg de geluidzone, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.
3. Totdat toepassing is gegeven aan artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein de krachtens artikel 40 van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzone.
Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw niet in aanmerking genomen als het gaat om:
a. een bijbehorend bouwwerk dat alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, onder 1° of 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; of
b. een bouwwerk waarin huisvesting in verband met mantelzorg alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet.
1. In afwijking van artikel 5.78r, tweede lid, is paragraaf 5.1.4.2a.4 wel van toepassing op:
a. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 1°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet, dat op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan niet is gebouwd;
b. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; en
c. huisvesting in verband met mantelzorg als bedoeld in artikel 22.36, onder c, van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het gaat om op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan bestaande huisvesting in verband met mantelzorg als in het omgevingsplan wordt bepaald dat alleen die vorm van wonen is toegelaten.
Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw dat voor de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg en waar alleen die vorm van wonen is toegelaten niet in aanmerking genomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit.
2. Deze paragraaf is ook van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld in het programma, bedoeld in artikel 12.12, 12.13 respectievelijk 12.13a als:
a. die geluidgevoelige gebouwen op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 juli 2012, binnen de in die artikelen aangegeven termijn zijn gemeld; en
b. het geluid door de provinciale weg, waterschapsweg, gemeenteweg of lokale spoorweg op die gebouwen minder dan 5 dB lager is dan het geluid, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.
3. Bij de toepassing van het tweede lid is artikel 15.2, derde lid, van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 3.23 is van overeenkomstige toepassing.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit; en
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de gemeenteweg of lokale spoorweg wordt verhoogd met 1,5 dB.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere gemeente genomen door het college van burgemeester en wethouders van die gemeente.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit; en
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het dagelijks bestuur van het waterschap een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de waterschapsweg wordt verhoogd met 1,5 dB.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een ander waterschap genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, derde lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de onderstaande gebouwen, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste:
a. 70 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg;
b. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt;
c. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen die bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg; en
d. 60 dB voor de in artikel 12.11, tweede lid, bedoelde gebouwen als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt.
2. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere provincie genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
Voor toepassing van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a komen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking als deze financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
Als toepassing van artikel 12.13a leidt tot een verlaging van het geluid op een geluidgevoelig gebouw worden de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds verlaagd in overeenstemming met het effect van de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 12.13a, eerste lid.
1. Bij een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, van de wet, en als artikel 12.13a, eerste lid, nog niet is toegepast, kunnen in dat besluit ook de geluidbeperkende maatregelen worden vastgesteld om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid.
2. Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde besluit is het geluid op de in artikel 12.13a, eerste lid, bedoelde geluidgevoelige gebouwen niet hoger dan de in dat artikel aangegeven waarden.
3. Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan artikel 12.13a, eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 zijn niet van toepassing op:
a. een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd;
b. een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid.
Als bij de toepassing van artikel 3.5, eerste lid, of 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet gebruik wordt gemaakt van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder wordt voor de bouwkundige constructie bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
1. In het omgevingsplan wordt bepaald dat:
a. een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is;
b. een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid een niet-geluidgevoelige gevel is.
2. Het eerste lid kan buiten toepassing worden gelaten als het geluid op de gevel niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
1. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en
b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.
2. Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom toelaat in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg die geen autoweg of autosnelweg is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:
a. deze waarde na toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en
b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.
3. Dit artikel vervalt 10 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
In de artikelen 5.55, tweede lid, onder a en d, 5.63, onder b, 5.79, tweede lid, onder a, 5.100, eerste en tweede lid, en 8.18, derde lid, onder a, wordt onder «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld» ook verstaan een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 12.1, totdat rondom dat industrieterrein met toepassing van artikel 12.2 geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en het besluit waarmee die geluidproductieplafonds zijn vastgesteld in werking is getreden.
BA
Onder vernummering van artikel 12.1 tot 12.13j wordt na artikel 12.13i een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:
BB
Na artikel 12.13j (nieuw) worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Als een gebrek in een besluit als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, 3.5, tweede lid, of 3.6, tweede en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt hersteld zijn de artikelen 3.34 tot en met 3.39 niet van toepassing.
2. Bij het besluit wordt bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gebrek als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van toepassing.
1. Als in een omgevingsplan voor een lokale spoorweg die gelegen is binnen een gebied dat op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 is aangewezen, en waarvoor eerder geluidproductieplafonds zijn vastgesteld op grond van de Wet milieubeheer, voor de eerste keer geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld:
a. wordt dat gedaan in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorend bij de eerder vastgestelde geluidproductieplafonds;
b. is artikel 3.2, eerste, derde en vierde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet van overeenkomstige toepassing.
2. Als een omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bevat voor een spoorweg als bedoeld in het eerste lid:
a. berusten de plicht tot treffen van maatregelen, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, en de plicht tot monitoring, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, bij de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie;
b. zijn de artikelen 3.28 en 11.47 niet van toepassing;
c. is op een wijziging van de lokale spoorweg of het gebruik daarvan, als bedoeld in de artikelen 5.78j en 5.78k, paragraaf 3.5.4.2 van overeenkomstige toepassing en zijn de artikelen 5.78l tot en met 5.78q niet van toepassing.
3. Als de in het eerste en tweede lid bedoelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden geschrapt worden blijft de plicht tot het treffen van maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onder a, voortbestaan totdat daar uitvoering aan is gegeven.
BC
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:
basisgeluidemissie als bedoeld in artikel 3.27;
gecumuleerd geluid als bedoeld in artikel 3.38;
geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20;
maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt;
bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, benodigd voor het bepalen van het geluid door een geluidbronsoort;
het geheel van geluidbronnen, bestaande uit:
a. gemeentewegen;
b. lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
c. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
d. waterschapswegen;
e. provinciale wegen;
f. rijkswegen;
g. hoofdspoorwegen; of
h. industrieterreinen;
gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid;
locatie waar een geluidproductieplafond geldt;
maatregel aan een geluidgevoelig gebouw ter beperking van het geluid in dat gebouw;
weg in beheer bij een gemeente;
gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 en 19.00 tot 23.00 uur van een jaar door optelling van Lday en Levening, waarbij op dezelfde wijze als bij bepaling van de Lden wordt gewogen over de lengte van de perioden en Levening met 5 dB is verhoogd;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 19.00 tot 23.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 23.00 tot 7.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;
gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13f of 12.13g als zodanig is aangemerkt;
niet-geluidgevoelige gevel die met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 12.13f, of 12.13g, eerste lid, als zodanig is aangemerkt;
weg in beheer bij een provincie;
weg in beheer bij het Rijk;
rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
weg in beheer bij een waterschap;.
2. De begrippen geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte komen te luiden:
geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21;
geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.22;.
3. De begrippen geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight vervallen.
4. In het begrip van zwemwaterverontreiniging wordt «artikelen 3.7, 3.8, en 10.21» vervangen door «artikelen 3.7, 3.8, en 11.44».
BD
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «artikelen 2.0b, 2.0c en 10.8c, eerste lid» vervangen door «artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid».
2. In het opschrift van onderdeel B wordt «artikelen 2.0c en 10.8c, eerste lid» vervangen door «de artikelen 2.0c en 11.11, eerste lid».
3. In tabel B, kolom 6, wordt «artikel 10.8c, eerste lid, onder a» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid, onder a».
4. In tabel B, kolom 7, wordt «artikel 10.8c, eerste lid, onder b» vervangen door «artikel 11.11, eerste lid, onder b».
BE
In het opschrift van Bijlage VII wordt «10.1 tot en met 10.5» vervangen door «11.1 tot en met 11.5».
BF
Na bijlage V wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een weg in situatie zonder maatregelen (dB) |
Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een spoorweg in situatie zonder maatregelen (dB) |
Reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw |
---|---|---|
50 |
55 |
0 |
51 |
56 |
1.000 |
52 |
57 |
1.300 |
53 |
58 |
1.600 |
54 |
59 |
1.900 |
55 |
60 |
2.100 |
56 |
61 |
2.400 |
57 |
62 |
2.700 |
58 |
63 |
3.000 |
59 |
64 |
3.300 |
60 |
65 |
3.600 |
61 |
66 |
3.900 |
62 |
67 |
4.100 |
63 |
68 |
4.400 |
64 |
69 |
4.700 |
65 |
70 |
5.000 |
66 |
71 |
7.800 |
67 |
72 |
8.100 |
68 |
73 |
8.300 |
69 |
74 |
8.600 |
70 |
75 |
8.900 |
71 |
76 |
9.200 |
72 |
77 |
9.500 |
73 |
78 |
9.800 |
74 |
79 |
10.100 |
75 |
80 |
10.300 |
76 |
81 |
10.600 |
77 |
82 |
10.900 |
78 |
83 |
11.200 |
79 |
84 |
11.500 |
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na «2.21a, tweede lid,» wordt ingevoegd «2.24, eerste lid,».
2. Na «16.24,» wordt ingevoegd «16.24a,».
B
Aan artikel 4.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van niet toepassing op het met een vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift afwijken van artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
C
Artikel 5.7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen a, b en c worden verletterd tot b, c en d.
2. Voor onderdeel b (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet;.
3. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Als het projectbesluit geldt als een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de wet, is afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing.
D
Na artikel 5.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 5.54 van de wet wordt aan artikel 5.7, eerste lid, onder a, in ieder geval toepassing gegeven als een projectbesluit:
a. een activiteit toelaat op een industrieterrein waarvoor op grond van artikel 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en door het geluid door die activiteit niet aan die plafonds kan worden voldaan;
b. ziet op de aanleg van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld; of
c. ziet op een wijziging van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en na die wijziging niet aan die plafonds kan worden voldaan.
E
In hoofdstuk 10 wordt na artikel 10.6a een afdeling ingevoegd, luidende:
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de wet, tenzij bij die vaststelling uitsluitend artikel 3.41, 3.42, 3.43 of 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegepast.
F
In artikel 10.10a wordt «artikel 10.11b, eerste lid» vervangen door «artikel 11.21, eerste lid».
G
In artikel 10.14 wordt «artikel 10.16, derde lid» vervangen door «artikel 11.38, derde lid».
H
In artikel 10.27, eerste lid, wordt «artikel 10.1» vervangen door «artikel 11.1» en wordt «de artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.6 en 10.7» vervangen door «de artikelen 11.2, 11.3, 11.4, 11.6 en 11.7».
I
In artikel 10.28a wordt «artikel 10.9a» vervangen door «artikel 11.15».
J
In artikel 10.29, eerste en tweede lid, wordt «artikel 10.12» vervangen door «artikel 11.22».
K
In artikel 10.30 wordt «artikel 10.11b» vervangen door «artikel 11.21».
L
In artikel 10.32 wordt «artikel 10.14b» vervangen door «artikel 11.28».
M
In artikel 10.33 wordt «artikel 10.15a» vervangen door «artikel 11.35».
N
In artikel 10.33a wordt «artikel 10.15b» vervangen door «artikel 11.36».
O
In artikel 10.33b wordt «artikel 10.15c» vervangen door «artikel 11.37».
P
In artikel 10.34 wordt «artikel 10.15» vervangen door «artikel 11.34».
Q
Artikel 10.35 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.17» vervangen door «artikel 11.39».
2. In het tweede lid wordt «artikel 10.19» vervangen door «artikel 11.42».
R
In artikel 10.36 wordt «artikel 10.18a» vervangen door «artikel 11.41» en wordt «artikel 10.14a» vervangen door «artikel 11.27».
S
In artikel 10.39, eerste lid, onderdeel b, onder 2, wordt «artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c» vervangen door «artikel 11.44, eerste lid, aanhef en onder c».
T
In paragraaf 10.8.5 wordt voor artikel 10.40 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Degene die op een industrieterrein een activiteit anders dan het wonen verricht, verstrekt op verzoek van de gemeenteraad, of provinciale staten als artikel 2.12a, eerste lid, van de wet wordt toegepast, gegevens over het geluid door die activiteit voor de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor het industrieterrein en voor de vaststelling of wordt voldaan aan dat geluidproductieplafond.
2. Het eerste lid geldt niet voor:
a. informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013); en
b. informatie over het geluid door een activiteit waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verminderd met 5 dB.
U
In artikel 10.40, eerste en tweede lid, wordt «artikel 10.22» vervangen door «artikel 11.49».
V
De artikelen 10.42a, 10.42b en 10.42c komen te luiden:
1. De volgende bestuursorganen verstrekken de volgende gegevens op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat binnen de daarbij aangegeven termijn:
a. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 1° en onder 3° tot en met 5°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen vier weken na bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;
b. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op de dag van bekendmaking van het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde;
c. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 6°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, over een kalenderjaar voor 18 juli van het daarop volgende jaar;
d. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken:
1°. na het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van dat besluit;
2°. nadat toepassing is gegeven aan artikel 3.27, zesde lid, van dat besluit; en
3°. nadat een besluit tot aanleg van een weg of spoorweg als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder b, van dat besluit is genomen;
e. gedeputeerde staten, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na de bekendmaking van het luchthavenbesluit; en
f. het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, onder d en e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving binnen vier weken na ontvangst van de melding of bekendmaking van de omgevingsvergunning.
2. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, verstrekken onverwijld gecorrigeerde gegevens nadat is gebleken dat eerder door hen verstrekte gegevens onjuist zijn.
1. Voor industrieterreinen in een gemeente die niet ligt in een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie, doet het college van burgemeester en wethouders voor 18 juli 2028 en daarna elke vijf jaar verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit. Het verslag bevat daarnaast:
a. een overzicht van de op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds als bedoeld onder a;
c. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder b, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van geluidproductieplafonds als bedoeld onder a;
d. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
e. een overzicht van de maatregelen die naar verwachting de komende vijf jaar nodig zijn om te voldoen aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat doet jaarlijks verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit.
3. De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, doet jaarlijks aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van dat besluit.
4. Als toepassing is gegeven aan artikel 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, doen het college van burgemeesters en wethouders en gedeputeerde staten elk jaar voor 18 juli voor de betrokken geluidproductieplafonds verslag van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Het verslag van de monitoring wordt voor een ieder elektronisch beschikbaar gesteld.
1. Het college van burgemeester en wethouders doet aan de gemeenteraad en het dagelijks bestuur van een waterschap doet aan het algemeen bestuur van het waterschap:
a. uiterlijk op het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verslag van de waarde van de basisgeluidemissie, bedoeld in dat artikel; en
b. uiterlijk op 1 juli 2028 en vervolgens elke vijf jaar uiterlijk op 1 juli verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Het verslag, bedoeld in het eerste lid, onder b, bevat ten minste:
a. de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen voor gebouwen als bedoeld in artikel 3.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een overzicht van de geluidgevoelige gebouwen waarvoor op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a of b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit over het treffen van geluidwerende maatregelen wordt genomen; en
c. de wijzigingen van de basisgeluidemissie ten opzichte van het vorige verslag.
3. Het verslag van de monitoring wordt voor een ieder elektronisch beschikbaar gesteld.
W
In artikel 10.43 wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56» en wordt «artikel 10.28, derde lid» vervangen door «artikel 11.57, derde lid».
X
Artikel 10.44 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56».
2. In het tweede lid, onder a, wordt «artikel 10.28, tweede lid» vervangen door «artikel 11.57, tweede lid».
3. In het tweede lid, onder b, wordt «artikel 10.29» vervangen door «artikel 11.58».
Y
Artikel 10.45 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 10.27» vervangen door «artikel 11.56» en wordt «artikel 10.31, eerste lid» vervangen door «artikel 11.60, eerste lid».
2. In het vierde lid wordt «artikel 10.31, eerste lid» vervangen door «artikel 11.60, eerste lid».
Z
In artikel 10.46 wordt «artikel 10.34» vervangen door «artikel 11.63».
AA
In artikel 10.49a wordt «artikel 10.37, tweede lid» vervangen door «artikel 11.66, tweede lid».
AB
In artikel 10.52 wordt «artikel 10.10» vervangen door «artikel 11.17».
AC
Artikel 13.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel a wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1° door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 2° door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
3°. bij de verplichting tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en, voor zover toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van de wet, artikel 3.45, tweede lid, aanhef onder a, van dat besluit;.
2. Aan onderdeel b worden, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 1° door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
3°. bij de zorgplicht voor de akoestische kwaliteit van op grond van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de wet bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen, bedoeld in artikel 3.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
4°. bij de verplichting tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;.
AD
Onder vernummering van hoofdstuk 15 tot hoofdstuk 16 en de artikelen 15.1 en 15.2 tot 16.1 en 16.2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 3.21, eerste en tweede lid, 3.23 en 3.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van toepassing op deze paragraaf.
2. In deze paragraaf wordt onder geluidgevoelig gebouw, geluidaandachtsgebied, gemeenteweg, provinciale weg en waterschapsweg verstaan wat in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving onder die begrippen wordt verstaan.
1. Voor de toepassing van paragraaf 12.1.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving stellen onderstaande bestuursorganen uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een lijst samen van geluidgevoelige gebouwen:
a. het college van burgemeester en wethouders: voor gemeentewegen en voor lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap: voor waterschapswegen; en
c. gedeputeerde staten: voor provinciale wegen en voor lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
2. Op de lijst wordt vermeld een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig geluidgevoelig gebouw dat ligt in het geluidaandachtsgebied van:
a. een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel 12.6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit;
b. een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel 12.6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit;
c. een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds, hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
d. een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, waarvan het geluid in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35 van dat besluit.
3. Op de lijst wordt niet vermeld een geluidgevoelig gebouw:
a. waarop met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidbelasting dan de maximale waarde op grond van de Wet geluidhinder is toegestaan;
b. waarbij toepassing is gegeven aan artikel 83, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet geluidhinder, zoals deze artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit;
c. dat eerder op grond van de Wet geluidhinder of hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer vanwege het geluid op kosten van het Rijk is gesaneerd en is vermeld op een uiterlijk een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat te publiceren lijst; of
d. dat alleen aan de voorwaarden van het tweede lid voldoet voor een bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd.
4. De lijst bevat voor elk geluidgevoelig gebouw in ieder geval:
a. de in de Basisregistratie adressen en gebouwen opgenomen identificatienummers; en
b. het in het tweede lid bedoelde geluid op het gebouw.
1. Voorafgaand aan de samenstelling van de lijst, bedoeld in artikel 15.2, publiceren het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten een ontwerp van de lijst en stellen zij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen.
2. Bij de publicatie van het ontwerp van de lijst wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties bij de samenstelling van de lijst zijn betrokken.
3. Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten zenden een afschrift van de lijst voor het in artikel 15.2, eerste lid, bedoelde tijdstip op elektronische wijze aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
1. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder a en b, verstrekt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in die onderdelen bedoelde gegevens met betrekking tot geluidproductieplafonds langs rijkswegen en hoofdspoorwegen die zijn herberekend op grond van artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet binnen vier weken na die herberekening.
2. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder e, verstrekken gedeputeerde staten, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet geldende besluit over het toegelaten geluid van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist, binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.
3. In afwijking van artikel 10.42a, eerste lid, aanhef en onder f, verstrekken het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de in dat onderdeel bedoelde gegevens met betrekking tot activiteiten die rechtmatig worden verricht op het tijdstip van inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingsrecht binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn.
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3.56 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
B
Aan artikel 3.59, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
C
Aan artikel 3.65 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
D
Aan artikel 3.68, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
E
Aan artikel 3.71 wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
F
Aan artikel 3.74, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
G
Aan artikel 3.77, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, onder a.
H
Aan artikel 3.109, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of 3.107.
I
Aan artikel 3.116, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
J
Aan artikel 3.120, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d.
K
Aan artikel 3.126, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder c of g.
L
Aan artikel 3.132, derde lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131.
M
Aan artikel 3.146, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145.
N
Aan artikel 3.283, tweede lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281.
O
Artikel 3.287, derde lid, komt te luiden:
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286; en
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, of pneumatische elevatoren met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer worden gebruikt.
P
Artikel 3.294, tweede lid, komt te luiden:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293; en
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293.
Q
Aan artikel 3.302 wordt onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a.
R
Artikel 3.306 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305 en deze wordt uitgevoerd op een meer dan acht uur per week daarvoor opengesteld terrein, geen openbare weg zijnde, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.
S
Artikel 3.322 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid;
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid; en
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321.
2. Het derde lid vervalt.
T
Artikel 4.1121a, vierde lid, onder c, komt te luiden:
c. het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
U
In paragraaf 4.109 wordt na artikel 4.1126 een artikel ingevoegd, luidende:
De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in tabel 4.1121a, gelden niet als het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, of op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, en dat besluit in werking is getreden.
V
Na paragraaf 5.4.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VIII.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan 50 dB(A) over de periode van 07.00 tot 19.00 uur, 45 dB(A) over de periode van 19.00 tot 23.00 uur en 40 dB(A) over de periode van 23.00 tot 07.00 uur.
De activiteit wordt niet verricht buiten een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Artikel 5.40 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, of op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, en dat besluit in werking is getreden.
W
Na bijlage VII wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
A. |
Grootschalige energieopwekking |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.54, voor zover het gaat om het verstoken van brandstoffen in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 75 MW of meer, niet zijnde veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas, waarbij buiten beschouwing blijven installaties voor het verstoken die tijdelijk op een bepaalde locatie aanwezig zijn. |
||||
B. |
Raffinaderij |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.57, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; of |
|||
b. |
het raffineren of kraken van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer. |
|||
C. |
Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.63, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer; of |
|||
b. |
het vergassen van steenkool bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. |
|||
D. |
Basismetaal |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.66, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het malen, roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen of derivaten daarvan bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer; |
|||
b. |
het maken van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer; |
|||
c. |
het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
d. |
het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
e. |
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
f. |
het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
g. |
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; of |
|||
h. |
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer. |
|||
E. |
Complexe minerale industrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.69, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van koolelektroden bij een capaciteit van 50.000 ton per jaar of meer; |
|||
b. |
het maken van cement of cementklinker bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; |
|||
c. |
het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; of |
|||
d. |
het maken, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer. |
|||
F. |
Basischemie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.72, voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; |
|||
b. |
het maken van methanol bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; of |
|||
c. |
het maken van vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer. |
|||
G. |
Complexe papierindustrie, houtindustrie en textielindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.75, voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3.000 kg per uur of meer. |
||||
H. |
Metaalproductenindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.103, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of artikel 3.107, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
b. |
het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
c. |
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
d. |
het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
e. |
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; |
|||
f. |
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer; |
|||
g. |
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; |
|||
h. |
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer; of |
|||
i. |
het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
|||
I. |
Minerale producten industrie |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, onder b, voor zover het gaat om het maken, bewerken of verwerken van glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.113, onder a, en voor zover het gaat om het maken van asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer. |
|||
3. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.114, en voor zover het gaat om het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer. |
|||
4. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.115, en voor zover het gaat om: |
|||
a. |
het bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer breken, malen, zeven of drogen van: |
|||
1°. |
zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel, met uitzondering van zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet een vergunning is vereist; |
|||
2°. |
kalkzandsteen of kalk; of |
|||
3°. |
steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan; |
|||
b. |
het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer; |
|||
c. |
het maken van betonmortel bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer; of |
|||
d. |
het maken van betonwaren met persen, triltafels of bekistingstrillers bij een capaciteit van 100 ton per dag of meer. |
|||
J. |
Chemische producten industrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d, voor zover het gaat om het scheiden van 10 ton lucht per uur of meer. |
||||
K. |
Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder g, voor zover het gaat om het aanwezig hebben van 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.125, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3 ton per uur of meer. |
|||
L. |
Voedingsmiddelenindustrie |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.128, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, artikel 3.130 of artikel 3.131, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het maken van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten bij een capaciteit van 1.500 kg per uur of meer; |
|||
b. |
het maken van consumptiemelk of consumptiemelk-producten of geëvaporiseerde melk of melkproducten bij een melkverwerkings-capaciteit van 55.000 ton kg per jaar of meer; |
|||
c. |
het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping bij een waterverdampingscapaciteit van 20 ton per uur of meer; |
|||
d. |
het maken van veevoeder met bij capaciteit van 100 ton per uur of meer; |
|||
e. |
het drogen van groenvoer bij een waterverdampingscapaciteit van 10 ton per uur of meer; |
|||
f. |
het maken van suiker uit suikerbieten met bij capaciteit van 2.500 ton suikerbieten per dag of meer; |
|||
g. |
het maken van gist bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; |
|||
h. |
het maken van zetmeel of zetmeelderivaten bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer; of |
|||
i. |
het maken van oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer. |
|||
M. |
Scheepswerven |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en voor zover het gaat om het in de open lucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. |
||||
N. |
Motorrevisiebedrijf |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.280, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281, en voor zover het gaat om: |
||||
a. |
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; of |
|||
b. |
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer. |
|||
O. |
Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal |
|||
1. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om: |
|||
a. |
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer voor het opslaan of overslaan van veevoeder; of |
|||
b. |
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer, voor het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs of derivaten daarvan. |
|||
2. |
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, en voor zover het gaat om het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen op een oppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
|||
P. |
Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.292, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293, en voor zover het gaat om het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer. |
||||
Q. |
Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.300, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer. |
||||
R. |
Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.304, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305, en voor zover het gaat om het gedurende meer dan acht uur per week gebruiken van daarvoor opengestelde terreinen, geen openbare weg zijnde, voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, rijden met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen. |
||||
S. |
Mijnbouw |
|||
De activiteit, bedoeld in artikel 3.320, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, en voor zover het gaat om het behandelen van aardgas bij boorgaten en werken voor het opslaan van aardgas bij een capaciteit van 10.000.000 m3 per dag of meer bij 1 bar en 273 K. |
Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2.15f, onder p, onder 2°, worden, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel iii door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
v. het beperken van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet; of
vi. het beperken van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van de in een programma als bedoeld in artikel 22.18 van de wet of een saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60 van de Wet milieubeheer gekozen maatregel voor een locatie;.
B
In artikel 4.5, derde lid, wordt «artikelen 4.226 en 4.229» vervangen door: «artikelen 4.103a, 4.226 en 4.229 of een vergunningvoorschrift op grond van artikel 4.103a».
C
Tabel 4.101 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
bescherming tegen geluid van buiten |
geluidwering bij weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid door activiteiten |
afbakening maatwerkvoorschriften geluidwering |
niet-geluidgevoelige gevel |
overgangsrecht: dove gevel |
geluidwering bij luchtvaartlawaai |
tijdelijk bouwwerk |
||||||||||
artikel |
4.102 |
4.103 |
4.103a |
4.103b |
4.103c |
4.104 |
4.105 |
|||||||||
lid |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
|||
1 |
Woonfunctie |
|||||||||||||||
a |
woonwagen |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
* |
– |
– |
– |
– |
– |
||
b |
andere woonfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||||||||||
a |
voor kinderopvang |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
1 |
2 |
3 |
* |
1 |
2 |
* |
1 |
2 |
3 |
4 |
* |
||
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
– |
D
Artikel 4.103 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: Artikel 4.103 (geluidwering bij weg-, spoorweg- of industriegeluid of geluid door activiteiten).
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. De volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied is:
a. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 33 dB; en
b. niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegestane geluid door activiteiten, bedoeld in paragraaf 5.1.4.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 35 dB(A), tenzij dit geluid is betrokken bij het bepalen van het gezamenlijke geluid, bedoeld onder a.
3. Het tweede lid vervalt.
4. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.
5. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» telkens vervangen door «tweede lid».
E
Na artikel 4.103 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Een maatwerkvoorschrift over artikel 4.103, eerste, lid kan alleen inhouden dat het gezamenlijke geluid opnieuw wordt bepaald.
1. Bij een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bij de toepassing van artikel 4.103, eerste lid, aanhef en onder a, uitgegaan van het gezamenlijke geluid op die gevel, verhoogd met 3 dB.
2. Bij een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving:
a. bevat de uitwendige scheidingsconstructie van die gevel geen te openen delen anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
b. worden aan het gebouw zodanige bouwkundige maatregelen getroffen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte niet hoger is dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Als de regels voor het bouwwerk deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, is artikel 4.103b, tweede lid, onder a, van overeenkomstige toepassing op een uitwendige scheidingsconstructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd.
F
Na artikel 5.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet kan worden gesteld over artikel 5.23 en kan alleen het bepaalde in artikel 5.23a inhouden.
2. Een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift op aanvraag van degene die het bouwwerk bouwt, kan worden gesteld met het oog op andere belangen dan bedoeld in artikel 5.2, voor zover de in dat artikel bedoelde belangen zich niet verzetten.
G
Tabel 5.22 komt te luiden:
gebruiksfunctie |
leden van toepassing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
bescherming tegen verkeersgeluid of geluid van activiteiten |
afbakening maatwerkvoorschriften geluidwering |
tijdig vaststellen van brand |
||||||
artikel |
5.23 |
5.23a |
5.24 |
|||||
lid |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
|||
1 |
Woonfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
* |
||
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|||||||
a |
voor kinderopvang |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
b |
andere bijeenkomstfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
3 |
Celfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
5 |
Industriefunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
6 |
Kantoorfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
7 |
Logiesfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
8 |
Onderwijsfunctie |
1 |
2 |
3 |
* |
– |
||
9 |
Sportfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
10 |
Winkelfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
– |
– |
– |
– |
– |
||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
– |
– |
– |
– |
– |
H
Artikel 5.23 komt te luiden:
1. Bij wijziging van een gebruiksfunctie van een bouwwerk of een gedeelte daarvan is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte niet kleiner dan het verschil tussen het in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bepaalde gezamenlijke geluid, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en 33 dB.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 4.102, 4.103, 4.103a, 4.103b en 4.103c van toepassing:
a. op een niet-geluidgevoelige gevel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
b. als de uitwendige scheidingsconstructie geheel vernieuwd wordt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een wijziging van een gebruiksfunctie voor minder dan 10 jaar.
I
Na artikel 5.23 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
J
In bijlage I komt de begripsomschrijving van geluidsgevoelig terrein te luiden:
locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als ligplaats voor woonschepen of als standplaats voor woonwagens;.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In tabel 22.3.2 wordt «60 dB(A)» vervangen door «65 dB(A)».
2. «§ 2.3.6.1 Algemene bepalingen» wordt vervangen door «§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen».
3. In artikel 22.120 wordt de aanduiding «2.» voor «In een geval» vervangen door de aanduiding «3.».
4. Afdeling 22.4 komt te luiden:
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
a. aan de aanleg of wijziging een besluit tot vaststelling van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ten grondslag ligt; of
b. het een rijksweg, provinciale weg of bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg betreft.
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
a. deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
b. een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
c. de snelheid wordt verlaagd;
d. een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
e. de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
f. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
1°. niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
2°. als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
3°. als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
a. de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
b. spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
c. spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
d. de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
e. het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
1°. niet meer dan 3 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan de heersende waarde; en
2°. niet meer dan 63 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw.
1. Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
a. binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tenzij het een autoweg of autosnelweg betreft:
1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 m; en
2°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m; en
b. buiten die bebouwde kom of voor een autoweg of autosnelweg:
1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 m;
2°. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken of drie of meer sporen: 400 m; en
3°. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 m.
2. Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 2.3a.2, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
a. voor een spoorweg in een tunnel: 25 m; en
b. voor een andere spoorweg: 100 m.
3. Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
4. Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een akoestisch onderzoek naar:
1°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
2°. het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
3°. het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
4°. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
b. een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en
c. een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 22.272, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
a. maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder a, onder 4°, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en
b. maatregelen als bedoeld in artikel 22.274, onder c, worden getroffen.
B
In bijlage I, behorend bij artikel 7.2, komt de toelichting op afdeling 22.4 te luiden:
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
C
Artikel 7.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de artikelen 2.52, 2.56 en 2.58 wordt voor «Ten minste» de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In artikel 4.1 wordt de aanduiding «d.» voor «als de activiteit» vervangen door de aanduiding «e.».
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit geluid milieubeheer;
b. Besluit geluidhinder;
c. Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994;
d. Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte.
In het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt na artikel 21 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op het nemen van een verkeersbesluit dat leidt tot een toename van het geluid door een weg in beheer bij een gemeente of waterschap met meer dan 1,5 dB, zijn de artikelen 5.78m, tweede en derde lid, 5.78n en 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat», «de wijziging van het omgevingsplan» en «een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg» wordt gelezen: «het verkeersbesluit».
2. De in het eerste lid bedoelde toename wordt bepaald door de situatie in een voor het verkeer op die weg maatgevend jaar nadat het verkeersbesluit is genomen, te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar in het geval het verkeersbesluit niet genomen zou zijn.
In artikel 3, onder c, van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt «overschrijding van de krachtens de Wet geluidhinder geldende grenswaarden» vervangen door «overschrijding van de op grond van de Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden».
Een onherroepelijk besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder geldt als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
1. Als een besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.46, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden:
a. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.36, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer waarvan de werking overeenkomstig dat artikel is opgeschort, voor de in dat besluit vastgestelde of gewijzigde geluidproductieplafonds;
b. een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond of een tracébesluit als bedoeld in artikel 11.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, waarin een gebied is aangegeven als bedoeld in dat artikel, voor de geluidproductieplafonds die in dat gebied zijn gelegen;
c. een vrijstelling als bedoeld in artikel 11.45, zesde lid, van de Wet milieubeheer, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds;
d. een besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 11.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor de in dat besluit verlaagde geluidproductieplafonds;
e. een besluit als bedoeld in artikel IV, eerste lid, van de Wet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen (Stb. 2017, 57), en waarvoor de in artikel IV, tweede lid, van die wet bedoelde mededeling is gedaan, voor de geluidproductieplafonds die in die mededeling zijn aangegeven;
f. een vrijstelling als bedoeld in artikel XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds, voor de onder die vrijstelling vallende geluidproductieplafonds.
2. De volgende bepalingen van de Wet milieubeheer blijven van toepassing op de volgende geluidproductieplafonds:
a. op de in het eerste lid, onder a, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, eerste lid;
b. op de in het eerste lid, onder b en e, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.36, vierde en vijfde lid;
c. op de in het eerste lid, onder c, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.45, zesde lid;
d. op de in het eerste lid, onder d, bedoelde geluidproductieplafonds: artikel 11.63, derde lid.
1. De kosten van het treffen van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen komen ten laste van het Rijk, voor zover:
a. het betreft geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit, die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in het eerste lid van dat artikel;
b. niet op andere wijze in deze kosten wordt voorzien;
c. in geval van geluidbeperkende maatregelen: de maatregelen voldoen aan paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbij:
1°. voor de toepassing van de artikelen 12.12, eerste lid, en 12.13, eerste lid, van dat besluit in artikel 3.50, eerste lid, onder b, onder 3°, van dat besluit in plaats van «de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34» wordt gelezen: «70 dB»;
2°. voor de toepassing van artikel 12.13a, eerste lid, van dat besluit in artikel 3.50, eerste lid, onder b, onder 3°, van dat besluit in plaats van «de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34» wordt gelezen: «65 dB voor een weg buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom of 70 dB voor een weg binnen die bebouwde kom»;
3°. voor de toepassing van artikel 3.48 van dat besluit onder «geluidgevoelig cluster» wordt verstaan: een of meer geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit, die een significante verlaging van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel.
d. een verzoek daarvoor voor 1 januari 2040 bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ingediend; en
e. het jaarlijks door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat vast te stellen subsidieplafond toereikend is.
2. Als een op grond van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde maatregel ook wordt getroffen met een ander oogmerk dan het terugbrengen van het geluid, bedoeld in die artikelen, kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen dat de subsidie voor die maatregel wordt verstrekt op basis van normbedragen.
De saneringsprojecten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zijn de projecten waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 9 december 2020
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de achtentwintigste december 2020
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Inhoudsopgave |
blz. |
|
I |
Algemeen |
77 |
Samenvatting |
77 |
|
1. |
Inleiding |
81 |
1.1 |
De achtergrond van de nieuwe regels voor geluid |
81 |
1.2 |
De doelen van het nieuwe omgevingsrecht |
82 |
1.3 |
De beleidsvernieuwing geluid |
83 |
1.4 |
Geluid en gezondheid |
83 |
1.5 |
Verhouding met andere sporen |
86 |
1.6 |
Strekking en inhoud van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet |
89 |
1.7 |
Wijze van regelstelling |
90 |
1.8 |
Terminologie |
91 |
2. |
Geluid reguleren met de instrumenten van de Omgevingswet |
95 |
2.1 |
Regulering van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen |
95 |
2.2 |
Toedelen van functies aan locaties |
95 |
2.3 |
Het instrument omgevingswaarde |
96 |
2.4 |
Het instrument omgevingsplan |
96 |
2.5 |
Het instrument programma |
98 |
2.6 |
Het instrument projectbesluit |
99 |
3. |
Bouwstenen van het nieuwe systeem voor geluid |
99 |
3.1 |
Inleiding: subsidiariteit en proportionaliteit |
100 |
3.2 |
Geluidregels per geluidbronsoort |
100 |
3.3 |
Het normenhuis: geluid op de gevel |
102 |
3.4 |
Het normenhuis: de grenswaarden voor geluid in geluidgevoelige ruimten |
105 |
3.5 |
Regulering van het brongeluid met geluidproductieplafonds |
108 |
3.6 |
Regulering van het brongeluid met basisgeluidemissie |
114 |
3.7 |
Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten |
117 |
3.8 |
Afwegingsruimte boven de standaardwaarde |
117 |
3.9 |
Overdracht van wegen en spoorwegen, wijziging systeem van regulering |
118 |
3.10 |
Contouren van de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet |
119 |
3.11 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
121 |
3.12 |
Effecten |
121 |
4. |
Wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds |
121 |
4.1 |
De systematiek voor rijkswegen en hoofdspoorwegen |
121 |
4.2 |
Emplacementen in geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen |
122 |
4.3 |
De systematiek voor wegen en lokale spoorwegen in beheer bij de provincie |
123 |
4.4 |
Bevoegd gezag en beheer |
125 |
4.5 |
Het nalevingsverslag |
126 |
4.6 |
Normenkader en toepassing |
126 |
4.7 |
Akoestische kwaliteit op bronniveau; minimumstandaard |
128 |
4.8 |
De ligging van de geluidreferentiepunten |
128 |
4.9 |
Het geluidaandachtsgebied |
131 |
4.10 |
Geluidbeperkende maatregelen |
132 |
4.11 |
Geluidproductieplafonds bij aanleg nieuwe weg of spoorweg |
133 |
4.12 |
Het wijzigen van geluidproductieplafonds |
136 |
4.13 |
Indirecte effecten |
137 |
4.14 |
Kruisende infrastructuur |
138 |
4.15 |
Rijksinfrastructuur zonder geluidproductieplafonds |
138 |
4.16 |
Projectbesluiten |
138 |
4.17 |
Waarde van de geluidproductieplafonds langs bestaande infrastructuur bij inwerkingtreding Besluit kwaliteit leefomgeving |
141 |
4.18 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
141 |
4.19 |
Effecten |
142 |
5. |
Industrieterreinen met geluidproductieplafonds |
142 |
5.1 |
De systematiek voor industrieterreinen |
142 |
5.2 |
Wat zijn industrieterreinen? |
143 |
5.3 |
Bevoegd gezag voor industrieterreinen |
144 |
5.4 |
Normenkader en toepassing |
145 |
5.5 |
De geluidproductieplafonds |
146 |
5.6 |
De ligging van de geluidreferentiepunten |
147 |
5.7 |
Het geluidaandachtsgebied |
148 |
5.8 |
Regels voor het geluid van activiteiten op een industrieterrein |
148 |
5.9 |
Akoestisch niet-relevante bedrijven |
149 |
5.10 |
Industrieterreinen waarvoor de provincie bevoegd gezag is |
150 |
5.11 |
Industrieterreinen met defensieactiviteiten |
151 |
5.12 |
(Gemeente)grensoverschrijdende industrieterreinen |
151 |
5.13 |
Andere bedrijventerreinen |
152 |
5.14 |
Interactie met andere bedrijventerreinen |
153 |
5.15 |
Projectbesluiten |
154 |
5.16 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
155 |
5.17 |
Effecten |
155 |
6. |
Gemeentewegen en lokale spoorwegen met basisgeluidemissie |
155 |
6.1 |
De werking van het systeem op hoofdlijnen |
155 |
6.2 |
De preventieve instrumenten |
158 |
6.2.1 |
Wijziging van infrastructuur |
158 |
6.2.2 |
Ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving |
160 |
6.3 |
Het correctieve instrument: monitoring en verslaglegging |
160 |
6.3.1 |
Monitoring van de geluidemissie |
160 |
6.3.2 |
De basisgeluidemissie als referentiewaarde |
161 |
6.3.3 |
Overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB |
162 |
6.3.4 |
Het wijzigen van de basisgeluidemissie |
163 |
6.3.5 |
Uitvoering van de monitoring |
163 |
6.3.6 |
Relatie met de richtlijn omgevingslawaai |
164 |
6.3.7 |
Vergelijking met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden |
168 |
6.3.8 |
Beleidsvrijheid gemeente voor beschermingsniveau |
169 |
6.3.9 |
Overzicht van de artikelen over de monitoring van infrastructuur met een basisgeluidemissie |
169 |
6.4 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
170 |
6.5 |
Effecten |
170 |
7. |
Waterschapswegen met basisgeluidemissie |
171 |
7.1 |
Inleiding |
171 |
7.2 |
De preventieve regels voor waterschapswegen |
171 |
7.3 |
De correctieve regels voor waterschapswegen |
172 |
7.4 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
172 |
7.5 |
Effecten |
172 |
8. |
Relatie van verslaglegging en monitoring met de actieplannen geluid |
172 |
9. |
Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen |
173 |
9.1 |
Inleiding |
173 |
9.2 |
Standaardwaarde voor het geluid op de gevel |
174 |
9.3 |
Grenswaarde voor het geluid op de gevel |
174 |
9.4 |
Flexibiliteit boven grenswaarde, bijzondere stedenbouwkundige situaties |
175 |
9.5 |
Flexibiliteit boven grenswaarde, geen bijzondere stedenbouwkundige situatie |
177 |
9.6 |
Geluidluwe gevel |
179 |
9.7 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
180 |
9.8 |
Effecten |
181 |
10. |
Wijze van bepalen van het geluid |
181 |
11. |
Registratie en gegevensbeheer |
182 |
12. |
Sanering |
182 |
12.1 |
Inleiding |
182 |
12.2 |
Decentrale wegen en lokale spoorwegen |
183 |
12.3 |
Besluit over maatregelen in een programma |
185 |
12.4 |
Bekostiging maatregelen en budget |
185 |
12.5 |
Periode van de sanering |
187 |
12.6 |
Kenbaarheid hoge geluidbelastingen |
187 |
13. |
Inspraak en rechtsbescherming |
187 |
14. |
Overgangs- en invoeringsbepalingen |
188 |
14.1 |
Inleiding |
188 |
14.2 |
Overgangsrecht van de geluidregels op hoofdlijnen |
188 |
14.3 |
Overgangsrecht in dit besluit |
192 |
15. |
Totstandkoming besluit en consultatie |
193 |
15.1 |
Totstandkoming besluit |
193 |
15.2 |
Centrale thema’s in de internetconsultatie en bestuurlijke consultatie |
195 |
15.3 |
Wijzigingen naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie |
201 |
16. |
Effecten van de nieuwe geluidregels |
207 |
16.1 |
Gelijkwaardig beschermingsniveau |
207 |
16.2 |
Financiële effecten |
208 |
16.2.1 |
Structurele effecten |
208 |
16.2.2 |
Eenmalige effecten |
209 |
16.2.3 |
Bekostigingswijze |
210 |
16.3 |
Effecten voor woningbouwplannen |
210 |
II |
Artikelsgewijs |
212 |
Met dit Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet wordt een volgende stap gezet in de juridische uitwerking van de bestuurlijke afspraken over beleidsvernieuwing op het gebied van geluid en in de integratie van deze geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet. De beleidsvernieuwing op het gebied van geluid is enerzijds gericht op het verbeteren van de bescherming tegen geluid via structurele monitoring, en anderzijds op de algemene verbeterdoelen van de stelselherziening. In overleg met de betrokken stakeholders is een systeem van geluidregels ontwikkeld dat een balans biedt tussen de wens tot vereenvoudiging, de wens tot beleidsvrijheid voor overheden en de mate van bescherming van de gezondheid tegen geluid. Ook borgen de nieuwe geluidregels de belangen van de (spoor)wegbeheerders en bedrijven op industrieterreinen.
Dit besluit vult het stelsel van de Omgevingswet aan met regels over geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Deze regels zijn nog niet opgenomen in de al eerder gepubliceerde algemene maatregelen van bestuur. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al de regels over het geluid van activiteiten buiten industrieterreinen en regels voor windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen die ook gelden op industrieterreinen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat regels over geluidwering van gebouwen en over het geluid van bouwactiviteiten. De bruidsschat, onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wordt aangevuld met tijdelijke regels voor aanleg of reconstructie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg die past binnen het geldende omgevingsplan. De regels over geluid van luchthavens worden later nog ingevoegd.
Dit besluit vult het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit aan met regels die gericht zijn tot bestuursorganen en instanties met publieke taken. Daarnaast wijzigt het de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving over geluidwering bij nieuwe gebouwen en bij wijziging van de gebruiksfunctie van gebouwen. Die laatste regels gelden ook voor burgers en bedrijven. Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aangevuld met regels die bepalen welke activiteiten alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.
Dit besluit voorziet in regels voor verschillende situaties:
• De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• Het toelaten of wijzigen van wegen, spoorwegen of activiteiten op industrieterreinen.
• Het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen (woningen, kinderdagverblijven, scholen, ziekenhuizen en verpleeghuizen) in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• De geluidwering van gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
• Het saneren van bestaande situaties met overschrijdingen.
De monitoring en beheersing van geluid van bestaande wegen van gemeenten, waterschappen en provincies en lokale spoorwegen is nieuw: onder de Wet geluidhinder wordt alleen getoetst aan geluidnormen op het moment dat er wat verandert aan een weg of spoorweg, of er een gebouw bij komt. Daardoor heeft het geluid de afgelopen jaren kunnen toenemen door de groei van het verkeer (dit staat bekend als het «handhavingsgat»). Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen is de monitoring van het geluid al wel geregeld. Op dit punt is het besluit een beleidsneutrale omzetting van de regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De andere onderdelen van het besluit vormen een inhoudelijke vernieuwing van de regels van de Wet geluidhinder.
Het besluit kent voor alle geluidbronnen een standaardwaarde voor het geluid op de gevel, een grenswaarde voor het geluid op de gevel en een grenswaarde voor het binnengeluid. Zolang aan de standaardwaarde wordt voldaan zijn de gezondheidsrisico's aanvaardbaar. Bij geluidniveaus tussen de standaardwaarde en de grenswaarde op de gevel maakt het bevoegd gezag een afweging. Het systeem van het besluit is erop gericht dat het geluid niet hoger is dan de grenswaarde op de gevel. In specifieke gevallen zijn gemotiveerd uitzonderingen mogelijk op die grenswaarde. Bij overschrijding van de grenswaarde voor het binnengeluid worden geluidwerende maatregelen aan het gebouw getroffen. Hierop kent het besluit beperkt uitzonderingen, bijvoorbeeld dat gevelmaatregelen niet nodig zijn als de eigenaar van het gebouw niet meewerkt.
De regels zijn gericht op het beheersen van de jaargemiddelde geluidniveaus, waarbij geluid in de avond en nacht zwaarder wordt gewogen dan geluid gedurende de dag. Dit sluit aan bij Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189) (hierna: richtlijn omgevingslawaai).
Voor de beheersing van het geluid van rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciewegen, sommige lokale spoorwegen en industrieterreinen wordt het systeem van geluidproductieplafonds gehanteerd. Daarmee geldt een strikte scheiding tussen een geluidbron en zijn omgeving. Die strikte scheiding zorgt er ook voor dat duidelijk is welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het treffen van maatregelen bij dreigende overschrijding of overschrijding van het plafond. Het geluidproductieplafond wordt vastgesteld door een bestuursorgaan in een voor beroep vatbaar besluit. Het bestuursorgaan heeft als taak om ervoor te zorgen dat de geluidbron aan het geluidproductieplafond blijft voldoen. Het bestuursorgaan of een beheerder die onder zijn verantwoordelijkheid werkt kan fysieke maatregelen treffen, zoals stiller asfalt of geluidschermen. Maar ook bestuurlijke maatregelen zijn mogelijk, bijvoorbeeld regels over activiteiten op een industrieterrein of een verkeersbesluit over het verkeer op een weg. Bij industrieterreinen zijn vaak verschillende maatregelen mogelijk; dan kan een programma worden vastgesteld waarin afgewogen wordt welke maatregelen getroffen worden om een overschrijding te voorkomen of ongedaan te maken.
Het geluidproductieplafond geeft ook duidelijkheid aan de omgeving. Rond de geluidbron ligt een geluidaandachtsgebied, waar het geluid boven de standaardwaarde uitkomt. In dat gebied moet bij het toelaten van nieuwe gebouwen en bij het aanbrengen van geluidisolatie worden uitgegaan van het geluid dat hoort bij de geluidproductieplafonds.
Dit besluit bevat ook regels om te bepalen of er sprake is van een industrieterrein, waarvoor een geluidproductieplafond moet worden vastgesteld, of een ander bedrijventerrein, waarvoor dat niet hoeft. Daartoe zijn in het besluit de bedrijven aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Een gemeente kan overigens voor andere bedrijventerreinen vrijwillig een geluidproductieplafond vaststellen.
Voor wegen van gemeenten en waterschappen en de meeste lokale spoorwegen wordt niet gewerkt met geluidproductieplafonds, maar wordt het systeem van de basisgeluidemissie gehanteerd voor de beheersing van het geluid. De strikte scheiding tussen bron en omgeving is niet nodig voor gemeenten, die voor beide verantwoordelijk zijn. Geluidproductieplafonds zijn te bewerkelijk voor de doorgaans rustige waterschapswegen. Voor gemeentewegen, waterschapswegen en de meeste lokale spoorwegen wordt het geluid gemonitord door het volgen van de verkeersontwikkeling. De monitoring wordt gefaseerd ingevoerd: eerst voor lokale spoorwegen en voor wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal, en uiterlijk vijf jaar later voor wegen tussen 1.000 en 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Voor rustige wegen tot 1.000 motorvoertuigen per etmaal is monitoring niet vereist. Het monitoringsresultaat wordt vergeleken met de basisgeluidemissie. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap rapporteert de monitoringsresultaten aan de raad respectievelijk het algemeen bestuur. Als het geluid met 1,5 dB is gegroeid ten opzichte van de basisgeluidemissie, moet de gemeente of het waterschap afwegen of, en zo ja, welke maatregelen getroffen worden om het geluid te beperken. Als die maatregelen niet of onvoldoende helpen en het geluid binnen geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde komt, moeten maatregelen getroffen worden die het binnengeluid verminderen, zoals gevelisolatie. De basisgeluidemissie waarmee de monitoringsresultaten vergeleken worden is in eerste aanleg het geluid in een basisjaar. De basisgeluidemissie kan echter worden verzet naar een nieuw geluidniveau na wijziging van de weg of spoorweg of nadat de bedoelde afweging over maatregelen is gemaakt.
Anders dan een geluidproductieplafond vormt een basisgeluidemissie geen uitgangspunt voor de besluitvorming over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag zal zelf moeten bepalen wat het in een maatgevend jaar in de toekomst – veelal tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, of een ander jaar als tien jaar zou leiden tot een te grote onderschatting – verwachte verkeersgeluid is. Daarbij kunnen de monitoringsresultaten uiteraard gebruikt worden.
Omdat het geluid in het verleden onvoldoende beheerst werd, zijn er nog veel gebouwen waar het geluid boven de grenswaarden komt. Het besluit bevat ook regels voor het saneren van gebouwen bij wegen van gemeenten, waterschappen, provincies en lokale spoorwegen, ter opvolging van de regels op grond van de Wet geluidhinder. De gemeenten, waterschappen en provincies stellen daartoe een lijst op van gebouwen die ze aanmelden voor subsidie van het Rijk. Ook stellen ze een programma op voor de uitvoering van de sanering. De sanering voor industrieterreinen is afgerond en is daarom niet geregeld. De sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft geregeld in de Wet milieubeheer, zoals bepaald in het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
De beheersing van geluid is data-intensief. Daarom wordt een Centrale voorziening geluidgegevens ontwikkeld die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet de uitwisseling van gegevens zal ondersteunen.
In hoofdstuk 3 (specifieke taken) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 3.5 ingevoegd met regels over de beheersing van het geluid van de bron met geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie. Deze paragraaf bevat de belangrijkste instructieregels voor de bestuursorganen die wegen en spoorwegen beheren. In afdeling 4.3 (programma's) worden de daar al opgenomen regels over het actieplan geluid, die dienen ter uitwerking van de richtlijn omgevingslawaai, aangevuld met enkele regels die zorgen voor samenhang tussen de Europese en nationale verplichtingen.
In hoofdstuk 5 (omgevingsplan) van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt paragraaf 5.1.4.2a ingevoegd met instructieregels over het omgevingsplan. Dit wijst activiteiten aan die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken; het toelaten daarvan op een industrieterrein maakt dat een geluidproductieplafond vereist is. Vervolgens bevat het enkele instructieregels over de in het omgevingsplan op te nemen regels over geluid van activiteiten op het industrieterrein. Ook bevat het de regels voor het aanleggen of wijzigen van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Een belangrijk onderdeel is verder de regeling voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen of industrieterreinen. Tot slot bevat deze paragraaf regels voor indirecte akoestische effecten, voor het geval dat een wijziging van het omgevingsplan leidt tot meer geluid elders.
De aanvullingen van latere hoofdstukken van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beperkter in omvang. Hoofdstuk 7 (omgevingsverordening) wordt aangevuld met regels over het aanwijzen van wegen en lokale spoorwegen waarvoor de provincies geluidproductieplafonds vaststellen. Hoofdstuk 9 (projectbesluit) bevat regels over het meenemen van geluidproductieplafonds bij projectbesluiten. Hoofdstuk 10 (monitoring en gegevensverzameling) wordt aangevuld met regels over monitoring van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Verder bevat dit hoofdstuk de opdracht tot het instellen van het geluidregister, ofwel de Centrale voorziening geluidgegevens. Hoofdstuk 12 (overgangsrecht) wordt tot slot aangevuld met enkele bepalingen over (onder meer) sanering.
Ook de aanvullingen van het Omgevingsbesluit zijn beperkt in omvang. In hoofdstuk 5 (projectprocedure) wordt het mogelijk gemaakt om projectbesluiten te laten gelden als een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds. In hoofdstuk 10 (procedures) worden regels opgenomen over interbestuurlijke uitwisseling van gegevens en over gebruik van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Verder wordt hoofdstuk 15 (overgangsrecht) ingevoegd met enkele bepalingen over saneringen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt geregeld dat milieubelastende activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken alleen op industrieterreinen mogen worden verricht.
In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden de bestaande bepalingen over geluidwering van gebouwen aangepast.
De in het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen «bruidsschat» wordt aangevuld met regels over het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafond, voor zover dat niet gebeurt op grondslag van een wijziging van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning.
Dit besluit bevat tot slot enkele overgangsrechtelijke bepalingen in verband met de invoering van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen en industrieterreinen.
Met de komst van de Omgevingswet1 wordt het omgevingsrecht opnieuw vormgegeven. Een groot aantal wetten op het terrein van het omgevingsrecht zal geheel of (soms vooralsnog) gedeeltelijk in het stelsel van de Omgevingswet worden geïncorporeerd. Naast meer omvattende wetten als de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening behoren hiertoe ook specifieke wetten, waaronder de Wet geluidhinder. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet erin dat de onderwerpen die tot dusverre zijn geregeld in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, een plaats krijgen in het stelsel van de Omgevingswet. De regelgeving voor geluid wordt daarbij in overeenstemming gebracht met de opbouw en de doelen van de Omgevingswet, terwijl ook een aantal geluidinhoudelijke doelstellingen wordt gediend, zoals deze in het kader van het project Swung2 zijn geformuleerd. Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot de uitwerking van de regels van de Omgevingswet, zoals aangevuld met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, op het terrein van geluid dat afkomstig is van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Met de Omgevingswet vindt ook integratie van de geluidregels met de ruimtelijke ordening plaats, waaronder het toedelen van functies aan locaties en gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Dit zal leiden tot een grotere samenhang in afwegingen rond geluid en milieu in brede zin bij besluiten over ontwikkelingen in de omgeving van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen en bij besluitvorming over ontwikkelingen aan of op deze geluidbronnen die verandering brengen in het geluid van deze bronnen.
In de Omgevingswet zijn al diverse regels en instrumenten opgenomen die (ook) betrekking kunnen hebben op geluid. Voorbeelden zijn het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en de algemene regels voor activiteiten. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in de aanpassing en aanvulling van deze instrumenten. Het is de bedoeling dat de Aanvullingswet geluid Omgevingswet tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt. Op dat moment zal ook deze algemene maatregel van bestuur in werking treden.
Eerder is al informatie verstrekt over de nieuwe geluidregels, onder andere in verhouding tot de Omgevingswet, in de brieven aan de Tweede Kamer van 28 maart 2013, 7 oktober 2015 en 27 september 2018.3
In artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van het omgevingsrecht weergegeven. De Omgevingswet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet vormen deze maatschappelijke doelen het oogmerk van taak- en bevoegdheidsuitoefening van overheden, voor zover daarover geen specifieke regels zijn gesteld. De Omgevingswet beoogt een betere balans te brengen tussen beide doelen, door enerzijds een meer samenhangende afweging van belangen op gebiedsniveau mogelijk te maken en anderzijds de fysieke leefomgeving te verbeteren wanneer de kwaliteit te kort schiet. De Omgevingswet draagt zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land. De Omgevingswet dient ruimte te laten voor private en publieke initiatieven en een fysieke leefomgeving te bewerkstelligen die veilig, gezond en prettig is om in te leven.
Naast deze maatschappelijke doelen worden in het kader van de Omgevingswet ook vier verbeterdoelen onderscheiden. De verbeterdoelen drukken uit wat de wetgever wil bereiken met de stelselherziening van het omgevingsrecht. Die verbeterdoelen zijn bereikt als de Omgevingswet, inclusief aanvullingswetten en uitvoeringsregelgeving, in werking is. Deze verbeterdoelen spelen dus een rol in het proces van de stelselherziening, terwijl de maatschappelijke doelen vooral een rol hebben na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn:
• het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
• het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
• het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
• het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
Op de verhouding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet tot de stelselherziening van het omgevingsrecht is ingegaan in de paragrafen 2.2 en 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.4
De verbeterdoelen van de stelselherziening gelden ook voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. In paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is ingegaan op de vraag hoe in die wet invulling is gegeven aan deze doelen.
Daarnaast wordt met de nieuwe regels voor geluid een aantal inhoudelijke doelstellingen van de bescherming tegen geluid gediend. Het tegengaan van de onbeheerste groei van geluid is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarnaast zijn het reduceren van hoge geluidbelastingen (sanering) en het bevorderen van bronbeleid belangrijke doelstellingen. Dit is al toegelicht in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Zoals daar is aangegeven, is daaraan gedurende een reeks van jaren gewerkt onder de naam «Swung». Met de aanvulling van de Omgevingswet en de daarop te baseren uitvoeringsregelgeving wordt het beleidsvernieuwingstraject Swung voltooid.
Net als bij de totstandkoming van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, is deze algemene maatregel van bestuur in nauwe samenspraak met partijen uit het veld tot stand gebracht. Conform artikel 23.4 van de Omgevingswet is een brede en interactieve participatiemogelijkheid geboden bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Bij de openbare internetconsultatie heeft eenieder de mogelijkheid gehad om zijn reactie op de ontwerpregelgeving te geven. De parlementaire betrokkenheid bij dit besluit is gewaarborgd door de voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal. Het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur is aan het parlement voorgelegd.
Mensen ervaren in hun fysieke leefomgeving vele geluiden. Dat kan omgevingseigen geluid zijn zoals het ruisen van de wind in de bomen of de branding aan het strand. Ook kan het gaan om bewust geproduceerd geluid zoals muziek. Andere geluiden zijn functioneel zoals stemgeluid of geluiden bij een film. Daarnaast is veelal geluid waarneembaar afkomstig van activiteiten zoals verkeer, industrie, evenementen, laden en lossen en bouwen. Dergelijk geluid heeft gevolgen voor de gezondheid. Het kan leiden tot hinder, slaapverstoring en verstoring van de dagelijkse activiteiten, wat stress-reacties veroorzaakt. Van de volwassen inwoners van Nederland ondervindt volgens het RIVM 48% minstens enigszins hinder door geluid van wegverkeer, 14% door railverkeer en 11% door fabrieken en bedrijven.5 Ongeveer de helft van deze personen meldt ook slaapverstoring. 4,3% meldt ernstige slaapverstoring door wegverkeer. Deze effecten van geluid kunnen op hun beurt weer aanleiding geven tot hoge bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, die het risico op hart- en vaatziekten en op psychische aandoeningen verhogen. Het RIVM schatte in 2008 dat per jaar ca. 84 personen overlijden aan hartinfarcten als gevolg van geluid van wegverkeer.6
Op Europees, nationaal en lokaal niveau zijn daarom regels ingevoerd om mensen te beschermen tegen blootstelling aan geluidniveaus die hinder of slaapverstoring (en daarmee schade aan de gezondheid) kunnen veroorzaken. Op Europees niveau betreft het vaak regels voor het geluid van apparaten en voertuigen zoals grasmaaiers, machines, auto's en treinen. Maar ook is er de richtlijn omgevingslawaai die overheden stimuleert om te hoge geluidbelastingen in de fysieke leefomgeving door verkeer of industrie aan te pakken.
Vooruitlopend op deze richtlijn waren er op nationaal niveau al regels voor beheersing van geluid door verkeer en industrie, reden waarom deze richtlijn – anders dan bijvoorbeeld die voor luchtkwaliteit – geen normen op Europees niveau bevat (subsidiariteit). Met de komst van de Wet geluidhinder in de jaren »70 van de vorige eeuw is voor deze geluidbronnen door middel van een normenkader en toepassingsregels daarvoor op nationaal niveau een basisbeschermingsniveau neergelegd. Dit besluit vernieuwt dit en brengt het onder in het stelsel van de Omgevingswet.
Eén van de doelen van de Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet concretiseert dit met de aanvullingen van de artikelen 2.27 en 2.28 van de Omgevingswet, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat door het Rijk instructieregels worden gesteld met het oog op «het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid» afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In lijn met deze wetsartikelen wordt ook in dit besluit een helder verband gelegd tussen gezondheid en geluid. Met dit besluit worden bijvoorbeeld de instructieregels voor omgevingsplannen over het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd aan paragraaf 5.1.4, getiteld «Beschermen van de gezondheid en van het milieu».
Het Rijk stelt met de instructieregels doelen voor en grenzen aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet voorziet daarnaast in verschillende instrumenten om belangen, waaronder die van gezondheid, integraal af te wegen met andere belangen. Hier wordt toegelicht hoe de verschillende instrumenten worden ingezet met het oog op het bereiken en in standhouden van een gezonde fysieke leefomgeving.
De omgevingsvisie wordt door gemeenten, provincies en Rijk vastgesteld. Het is een politiek-bestuurlijk document dat het beleid voor de fysieke leefomgeving integraal omschrijft. Integraal beleid voor de fysieke leefomgeving betekent dat ook aandacht moet worden besteed aan het aspect gezondheid. Het bestuursorgaan is vrij in de wijze waarop de omgevingsvisie wordt ingevuld. Het Besluit kwaliteit leefomgeving noch dit besluit bevat daarover regels. De omgevingsvisie is de eerste stap in de beleidscyclus waarbij het bestuur aangeeft welke doelen zij heeft en hoe zij deze doelen wil realiseren. Door vooraf het kader voor gezondheid aan te geven en helder te maken wanneer dit kader relevant is kunnen motiveringsverplichtingen bij concrete besluiten worden beperkt. Er hoeft dan niet bij elk individueel besluit apart een afweging gemaakt te worden, die heeft al plaatsgevonden in het brede kader van de omgevingsvisie. Dit kan de bestuurlijke lasten en de onderzoekslasten voor concrete projecten beperken.
Op grond van de richtlijn omgevingslawaai wordt voor belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens en voor agglomeraties een actieplan geluid opgesteld.7 Het Rijk stelt actieplannen op voor in ieder geval de rijkswegen, hoofdspoorwegen en de luchthaven Schiphol. Provincies doen dat in ieder geval voor provinciale wegen. Gemeenten in agglomeraties gaan in hun actieplannen in op geluid van wegen, spoorwegen, luchthavens en industrie. Dergelijke actieplannen zijn vooral gericht op prioritaire problemen waar een plandrempel voor het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw wordt overschreden. In het actieplan bepalen bestuursorganen zelf die plandrempel, afhankelijk van de ambities en mogelijkheden in hun gebied. De bestuursorganen bepalen welke maatregelen getroffen worden om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken. Daarbij is een differentiatie naar bronsoort en gebiedssoorten mogelijk (gebiedsgericht beleid). Ook beschrijven de actieplannen ander beleid om geluid te beperken. Specifiek gaan gemeenten en provincies ook in op de bescherming van stille gebieden.
Het omgevingsplan voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, op basis van een integrale belangenafweging. Deze taak brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de Omgevingswet: «het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit». Gezondheid is één van die mee te wegen belangen. Met het amendement-Smaling8 is dit voor omgevingsplannen nog eens extra benadrukt in artikel 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet.
Van gemeenten mag in dit licht worden verwacht dat ze bij het toedelen van functies aan locaties nadenken over het geluid dat de ene functie veroorzaakt en de gevolgen daarvan voor de andere. Deze opdracht gaat verder dan het toepassen van de systematiek met geluidproductieplafonds en standaard- en grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarmee het Rijk het basisbeschermingsniveau borgt. Zo zullen gemeenten ook moeten beoordelen of het niveau van niet gereguleerde bronnen, zoals menselijk stemgeluid, op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving omvat naast bescherming van de gezondheid verder ook gezondheidsbevordering. De inrichting van de fysieke leefomgeving van een wijk, dorp of stad kan positieve gevolgen voor de gezondheid hebben. Zo kan gestreefd worden naar stille plekken in de stad. Om de eigen ambitie van een gezonde fysieke leefomgeving te behouden of te bereiken kan het bevoegd gezag in het omgevingsplan nadere regels opnemen. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld een decentrale omgevingswaarde, maatregelen uit actieplannen of maatwerkregels. Onder de Wet ruimtelijke ordening kon het belang van gezondheid worden meegewogen als onderdeel van een «aanvaardbaar woon- en leefklimaat». Bij ruimtelijke ordening kon het aspect gezondheid dus al worden betrokken in de overwegingen. Onder de Omgevingswet is er een bredere belangenafweging waar alle belangen, inclusief gezondheid, worden meegewogen. Via randvoorwaarden aan ontwikkelingen of lokale normen kan direct gestuurd worden op alle belangrijke leefmilieukwaliteiten.
De Omgevingswet deelt – in lijn met de Wet milieubeheer – de provincies de taak toe om de geluidhinder in stiltegebieden te voorkomen of te beperken. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 7.11) verplicht de provincies om in hun omgevingsverordening regels te stellen over het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij die verordening aangewezen gebieden.
Behalve de specifieke regels voor geluid hebben ook andere regels in het stelsel betekenis voor het voorkomen en beheersen van geluid. Relevant zijn bijvoorbeeld de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en de centrale beoordelingsregel voor de vergunningplichtige milieubelastende activiteit (artikel 8.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het oogmerk hiervan is ook bescherming van het milieu en de gezondheid. Het in beide artikelen gehanteerde begrip «milieuverontreiniging» omvat in lijn met de richtlijn industriële emissies ook geluid. De specifieke zorgplicht vergt daarmee dat alle passende preventieve maatregelen tegen geluid en alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid getroffen worden. Bovendien is met de beoordelingsregel geborgd dat de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit alleen verleend wordt als aan die criteria is voldaan.
Voor de beoordeling van het gezondheidsbelang is het nodig de relevante informatie te hebben en te duiden. Een goede betrokkenheid van de eigen deskundigen van de gemeente, namelijk de gemeentelijke gezondheidsdienst, helpt daarbij. Het blijft onder de Omgevingswet van belang deze deskundigen te betrekken bij de voorbereiding van een besluit, al is deze advisering niet verplicht gesteld. Van belang voor gemeentelijke gezondheidstaken is dat, behalve aan de Omgevingswet, ook aan de Wet publieke gezondheid moet worden voldaan. Deze wet verplicht verantwoordelijke besturen om gezondheidsaspecten te betrekken bij besluiten op het terrein van de fysieke leefomgeving (artikel 2, tweede lid, onder c, van de Wet publieke gezondheid). Om te komen tot een goede afweging kan het college van burgemeester en wethouders daarbij op grond van artikel 16 van de Wet publieke gezondheid advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Dit besluit maakt onderdeel uit van de stelselherziening van het omgevingsrecht. De Omgevingswet van 2016 heeft daarvoor de basis gelegd. De Omgevingswet is aangevuld met de Invoeringswet Omgevingswet en met de vier aanvullingswetten: bodem, geluid, grondeigendom en natuur.
Ter uitvoering van de Omgevingswet zijn in 2018 vier algemene maatregelen van bestuur vastgesteld:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, dus burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de Omgevingswet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de vier aanvullingsbesluiten die horen bij de vier aanvullingswetten worden deze algemene maatregelen van bestuur aangevuld. Dit besluit geluid vult alle vier genoemde algemene maatregelen van bestuur en het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan.
In 2019 is ter uitvoering van de Omgevingswet één ministeriële regeling vastgesteld, de Omgevingsregeling. Deze wordt op haar beurt aangevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet en vier aanvullingsregelingen, waaronder de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
De Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit en de Invoeringsregeling voorzien ook in overgangsrecht, het intrekken van de oude regelgeving en het doorvoeren van technische wijzigingen in andere regelgeving. De aanvullingswetten, -besluiten en -regelingen voorzien zelf in dergelijke overgangsrechtelijke en technische bepalingen.
Zoals aangegeven bevat dit besluit de nieuwe regels voor geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Paragraaf 5.1.4.2 (Geluid) van het in 2018 vastgestelde Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al nieuwe regels voor:
• Activiteiten buiten industrieterreinen zoals horeca, detailhandel, recreatie en lichte industriële activiteiten die geen aanleiding geven om de locatie als «industrieterrein» aan te duiden (paragraaf 5.1.4.2.2).
• Specifieke activiteiten, ook als deze verricht worden op industrieterreinen: windturbines, windparken, buitenschietbanen en militaire springterreinen (paragraaf 5.1.4.2.3).
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet voorziet in enkele wijzigingen van paragraaf 5.1.4.2 naar aanleiding van recente inzichten. Voorliggend besluit bevat enkele technische wijzigingen van deze paragraaf om een goede aansluiting op de aanvullingen te waarborgen.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al regels ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. De regels over de verplichte actieplannen geluid zijn opgenomen in afdeling 4.3 en de regels over de geluidbelastingkaarten, die worden vastgesteld ter voorbereiding van die plannen, zijn opgenomen in paragraaf 11.2.5. Voorliggend besluit bevat een beperkte aanvulling van de regels over actieplannen. Ook bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel aan de provincies over het vaststellen van stiltegebieden.
Op grond van de nieuwe regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden de geluidregels over activiteiten opgenomen in het omgevingsplan. Anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat het Besluit activiteiten leefomgeving daarom geen geluidregels voor activiteiten. Om te voorkomen dat een «gat» ontstaat tussen het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en het moment dat gemeenten de geluidregels opnemen in hun omgevingsplan is voorzien in de zogenoemde «bruidsschat». Daarmee worden de bestaande geluidregels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer overgezet naar de omgevingsplannen van de gemeenten. Deze geluidregels zijn opgenomen in paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat die onderdeel vormt van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
De nieuwe regels voor geluidisolatie van gebouwen zijn al opgenomen in het in 2018 vastgestelde Besluit bouwwerken leefomgeving (artikelen 4.103 en 5.23). Voorliggend besluit brengt enkele wijzigingen aan in die artikelen. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat verder al de geluidregels over bouw- en sloopactiviteiten en mobiele puinbrekers (artikelen 7.17 en 7.39). Omdat dergelijke activiteiten een tijdelijk karakter hebben is er niet voor gekozen om ze te reguleren via het omgevingsplan.
De overgang van geluidregels over luchthavens naar het nieuwe stelsel volgt een apart spoor. Voorzien is dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen rond luchthavens, waaronder beperkingen vanwege geluid, een plaats krijgen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen rond de wijziging van het (Luchthavenverkeersbesluit Schiphol en) Luchthavenindelingsbesluit Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, zal dit wijzigingsbesluit niet gereed zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 2.44a van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet in een overgangsregime hiervoor.
Naast voorliggend besluit is er ook een Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Dit bevat vooral de meet- en rekenvoorschriften. In paragraaf 3.10 van deze nota van toelichting wordt hier nader op ingegaan.
De World Health Organization (WHO) heeft op 10 oktober 2018 het rapport «Environmental Noise Guidelines for the European Region» uitgebracht. De WHO benadrukt in dit rapport in algemene zin dat blootstelling aan hoge geluidniveaus tot belangrijke nadelige gezondheidseffecten leidt. Het rapport bevat naar aanleiding van nieuwe inzichten nieuwe dosisresponsrelaties en advieswaarden voor geluid van verschillende bronnen, waaronder voor wegen, spoor en luchtvaart. Of en op welke wijze deze nieuwe inzichten, zoals vermeld in het WHO-rapport, doorwerking kunnen krijgen in de regelgeving en het beleid voor geluid, vergt zorgvuldig onderzoek en afweging van de diverse betrokken belangen. Bij dat onderzoek en deze afweging zal mede rekening gehouden worden met de ontwikkelingen in Europees verband over de richtlijn omgevingslawaai (die op dit moment geen normen bevat) en de uitgangspunten en systeemkeuzes die aan de Omgevingswet ten grondslag liggen. Het advies geeft, ook gezien de nog lopende ontwikkelingen in Europees verband, geen aanleiding om dit besluit aan te houden.
In de motie van het Tweede Kamerlid Schonis9 is gevraagd om een onafhankelijk onderzoek om in kaart te brengen hoe het WHO-rapport zich verhoudt tot de huidige (inter)nationale wet- en regelgeving en naar de mogelijkheden om het WHO-rapport te gebruiken ter versterking van het (inter)nationaal beleid en de mogelijke gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie. Daartoe heeft het RIVM een rapport opgesteld dat in juni 2020 aan de Tweede Kamer is aangeboden.10 Nog beoordeeld wordt of en zo ja, in hoeverre het WHO-rapport invloed zal hebben op de nationale normstelling en regelgeving voor geluid.
Zoals aangegeven, strekt dit besluit tot de uitwerking van een aantal wettelijke bepalingen voor het beleidsterrein geluid. Daarbij is geen sprake van een eigenstandige algemene maatregel van bestuur. De bepalingen van de onderhavige maatregel worden opgenomen in andere, meer algemene maatregelen van bestuur die deel uitmaken van het stelsel van de Omgevingswet. Het betreft met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar ook het Omgevingsbesluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving worden gewijzigd.
De nieuwe regels voor geluid betreffen dezelfde categorieën van geluidbronnen als de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Het betreft industrieterreinen, wegen en spoorwegen, zowel bezien vanuit de bron als vanuit de bouw van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van de bron.
Het nieuwe stelsel bestaat uit vijf belangrijke ingrediënten. Het stoppen van de onbeheerste groei van geluid, het reduceren van hoge geluidbelastingen en de invoering van bronmaatregelen zijn de drie pijlers. Vervolgens zijn doelmatigheid en de richtlijn omgevingslawaai essentiële elementen die in elk van deze pijlers doorwerken. Het bouwwerk van het nieuwe stelsel is geïllustreerd in het hierna opgenomen schema. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)11.
Het instrumentarium ziet er anders uit dan onder de voorafgaande regelgeving. Niet alleen voor de rijksinfrastructuur, maar ook voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen wordt voortaan gewerkt met geluidproductieplafonds. Deze geluidproductieplafonds krijgen het karakter van omgevingswaarden en leggen de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een weg, spoorweg of industrieterrein. Alleen na het doorlopen van een procedure kunnen deze plafonds worden gewijzigd. Voor de bouw van geluidgevoelige gebouwen langs of rond deze geluidbronnen geldt een systeem dat is afgestemd op de plafondsystematiek. Voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen is een systeem van preventie en monitoring van toepassing, met een zogenoemde basisgeluidemissie. Wat de taken en bevoegdheden betreft, wordt de overheidslaag gevolgd die de geluidbron beheert, dus de rijksoverheid voor de rijksinfrastructuur, de provinciale overheid voor de provinciale infrastructuur, et cetera. De taak om het geluid door industrieterreinen te beheersen is door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet opgedragen aan het gemeentebestuur. De provincie kan die taak overnemen voor aangewezen industrieterreinen.
De instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving richten zich tot bestuursorganen. Ook de instructieregels die dit besluit toevoegt aan het Besluit kwaliteit leefomgeving, richten zich – behalve de hierna te bespreken uitzondering – enkel tot bestuursorganen. Tot welk bestuursorgaan die instructieregels zich richten volgt uit de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden ook eisen gesteld die verband houden met het beheer van rijkswegen en hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld (zie artikel 3.29). Deze instructieregels richten zich tot de instantie die verantwoordelijk is voor dat beheer: de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (in de praktijk Rijkswaterstaat), respectievelijk de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet (ProRail). Daartoe wijzigt de Aanvullingswet geluid Omgevingswet artikel 2.24 van de Omgevingswet.
Daarnaast worden op grond van het gewijzigde artikel 3.10, tweede lid, van de Omgevingswet naast bestuursorganen ook andere instanties aangewezen die maatregelen treffen om te voldoen aan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Het betreft opnieuw de beheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet en daarnaast de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie (zie artikel 3.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren de geluidregels voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen opgenomen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, en bijbehorende uitvoeringsbesluiten en -regelingen. Met dit besluit worden de nieuwe geluidregels voor deze geluidbronsoorten ingevoegd in met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat wordt aangevuld en gewijzigd. Dit besluit wijzigt daarnaast ook het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
Deze vergaande integratie van de geluidregelgeving maakt het ook noodzakelijk om de terminologie te uniformeren. Daarbij gaat het niet alleen om de begripsbepalingen in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar bijvoorbeeld ook om de invulling van een begrip als «geluidgevoelige gebouwen». In de oude situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren begrippen in de verschillende wetten soms anders ingevuld. Een bekend voorbeeld is een locatie waar volgens het bestemmingsplan het gebruik voor «wonen» was toegestaan, maar nog geen woning was gebouwd. Zo’n locatie was wel geluidgevoelig bij toepassing van de Wet geluidhinder, maar niet geluidgevoelig in het kader van de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dergelijke verschillen zijn nu weggenomen. Er is nu in het Besluit kwaliteit leefomgeving maar één artikel waarin de geluidgevoelige gebouwen worden aangewezen (dat overigens met dit besluit wordt verplaatst).
Het streven naar uniformeren van de terminologie geldt ook voor begrippen die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gedefinieerd die verband houden met de geluidwering van gebouwen. Bekende begrippen uit de bouwregelgeving die zijn overgenomen zijn de uitwendige scheidingsconstructie en de karakteristieke geluidwering. Die spelen een rol bij het voldoen aan de binnenwaarde van geluidgevoelige gebouwen als het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein toeneemt. Ook voor bestaande geluidgevoelige gebouwen is het voldoen aan de binnenwaarde nu uitgedrukt als een eis aan de karakteristieke geluidwering van het gebouw, die leidt tot het voldoen aan de binnenwaarde.
De sterkte van geluid kan op veel verschillende manieren worden uitgedrukt. Het kan gaan om een gemiddelde geluidbelasting, een geluidniveau, een beoordelingsniveau, een maximaal geluidniveau etc. Er worden daarom verschillende zogenoemde dosismaten gebruikt, bijvoorbeeld Lden en Lnight. In het Besluit kwaliteit leefomgeving en dit besluit wordt in de artikelen echter meestal kortweg het begrip «geluid» gebruikt, bijvoorbeeld: het geluid door een weg. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt voorgeschreven hoe in dat geval het geluid (door meten of rekenen) wordt bepaald. Alleen bij gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid is het noodzakelijk dit expliciet te benoemen, omdat de desbetreffende artikelen die daarop betrekking hebben met alleen de aanduiding «geluid» niet goed leesbaar zijn.
Het geluid wordt in dit besluit hoofdzakelijk bepaald met toepassing van de dosismaat Lden. Hiermee wordt aangesloten bij de richtlijn omgevingslawaai. Het niveau van geluid wordt uitgedrukt in de officiële eenheid dB(A). Daarin staat de A voor een bepaalde weging van het geluid die is gebaseerd op de gevoeligheid van het menselijke oor voor verschillende frequenties. Door de A-weging kan het geluid in één getal worden uitgedrukt.
Bij de introductie in 2012 van het systeem van geluidproductieplafonds is ervoor gekozen om de (A) niet te noemen en in dit besluit wordt ook de eenheid «dB» niet meer genoemd, maar alleen de getalswaarde en de dosismaat. De normen in dit besluit zijn uitgedrukt in Lden, bijvoorbeeld 50 Lden.
Het begrip «geluidgevoelig gebouw» wordt gehanteerd in dit besluit, maar is al gedefinieerd in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin wordt verwezen naar de aanwijzing van die gebouwen in artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit schrapt artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en voegt een nieuw artikel 3.21 met dezelfde inhoud en strekking toe, waarbij ook de verwijzing in bijlage I wordt aangepast. Dezelfde lijst van geluidgevoelige gebouwen wordt in alle relevante paragrafen van het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruikt.
Ook de aanwijzing zelf laat een integratie van de geluidregels zien. In de aanwijzing wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het begrip «woonfunctie», dat in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving weer is gedefinieerd als «een woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving». In de wijze van definiëren is meer dan voorheen aansluiting gezocht bij de bouwregelgeving in het Besluit bouwwerken leefomgeving zonder wezenlijke wijzigingen tot stand te brengen ten opzichte van de definities die voorheen golden op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. Kort samengevat betreft het woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonwagens en woonschepen, scholen, diverse zorginstellingen en kinderdagverblijven.
In dit besluit wordt het begrip «woning» niet meer gebruikt. De geluidnormen gelden voor geluidgevoelige gebouwen, waaronder een gebouw (of een gedeelte van een gebouw) dat een woonfunctie heeft. Het maakt voor de toepassing van de geluidregels niet uit hoe een woning wordt betiteld, de functie is bepalend. Een specifieke vorm van bewoning kan uiteraard voor een gemeente wel aanleiding zijn om een wat hoger of lager geluidniveau aanvaardbaar te achten. Ook dienstwoningen, studentenwoningen, evenementenwoningen, woningen op een industrieterrein: al deze woningen zijn geluidgevoelige gebouwen. Als een afdeling, paragraaf of artikel niet geldt voor een bepaalde categorie geluidgevoelige gebouwen, is dat altijd expliciet in een «toepassingsbereik»-artikel aangegeven.
Voorheen werd vaak het begrip «geluidgevoelige bestemming» gebruikt, waarmee werd gedoeld op in het bestemmingsplan toegelaten maar nog niet gebouwde woningen (gebouwen, terreinen). Het begrip «geluidgevoelige bestemming» wordt niet meer in dit besluit gebruikt. In dit besluit wordt consequent gesproken van (in het omgevingsplan) toegelaten geluidgevoelige gebouwen. In artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat onder een geluidgevoelig gebouw ook moet worden begrepen een gebouw dat op grond van het omgevingsplan gebouwd mag worden. Ook «bestemde» woningen zijn dus geluidgevoelig. In dit besluit wordt ook de term «geprojecteerd» niet meer gebruikt. Als een geluidgevoelig gebouw gebouwd mag worden, dat wil zeggen de omgevingsvergunning voor bouwen kan verleend worden zonder dat een nadere toetsing aan de regels van dit besluit plaatsvindt, is dat gebouw een geluidgevoelig gebouw.
Het in 2012 geïntroduceerde begrip «geluidgevoelig object» wordt ook niet meer gebruikt in dit besluit. Dat is opgegaan in het begrip geluidgevoelig gebouw.
De geluidnormen hebben betrekking op het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en hebben primair als doel het beschermen van de gezondheid door het stellen van eisen aan het geluid op en rond woningen, waar mensen langdurig verblijven en slapen. De geluidnormen hebben een sturende werking bij het indelen van de fysieke leefomgeving (toedelen van functies aan locaties). Bij het toetsen kan op het niveau van een woning (gebouw of gedeelte van een gebouw met een woonfunctie) wel onderscheid worden gemaakt tussen de voorgevel, zijgevel en achtergevel. Zeker bij woningen langs een weg is het geluid op de voorgevel veel hoger dan het geluid op de achtergevel en dat moet bij het toelaten van een woning beoordeeld kunnen worden. Ook kan onderscheid worden gemaakt tussen het geluid op verschillende bouwlagen.
In dit besluit wordt het begrip «gevel» alleen als ruimtelijk begrip gebruikt, niet als bouwkundig begrip. Het begrip gevel moet in dat licht worden opgevat als «de zijde» van een woning maar is niet als zodanig gedefinieerd. Het begrip «gevel» mag dus niet, zoals onder de Wet geluidhinder wellicht mogelijk was, worden geïnterpreteerd als een uitwendige scheidingsconstructie, met alle bouwkundige detailleringen die daarvan deel kunnen uitmaken. De bouwkundige details van een uitwendige scheidingsconstructie zijn niet relevant voor de sturende ruimtelijke werking die met het toetsen van het geluid op een gevel aan geluidnormen wordt beoogd. Het begrip «uitwendige scheidingsconstructie» wordt wel gebruikt in dit besluit, maar uitsluitend bij het bepalen van geluidwerende maatregelen voor het voldoen aan de binnenwaarde. Dat is pas aan de orde nadat, alles integraal afwegende, een bepaalde hoeveelheid geluid op de gevels van een gebouw aanvaardbaar is geacht.
De term «industrieterrein» wordt in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet gebruikt voor een terrein waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat met dit besluit wordt ingevoegd. Voorheen werden de bedrijven waar die activiteiten worden uitgevoerd ook wel aangeduid als «A-inrichting» maar het begrip «inrichting» wordt onder de Omgevingswet niet meer gebruikt. De handzame term «grote lawaaimaker» kan nog wel worden gebruikt. Toelaten van zo’n activiteit op een industrieterrein betekent dat voor dat industrieterrein geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld, ongeacht of die activiteit daadwerkelijk al wordt uitgevoerd of niet. En omgekeerd: dergelijke activiteiten mogen alleen worden uitgevoerd op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
Voor bedrijventerreinen die geen industrieterrein zijn, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld, maar dat mag wel. Overigens geven gemeenten ook aan industrieterreinen waar «grote lawaaimakers» zijn toegestaan namen als bedrijventerrein of bedrijvenpark, maar dat neemt niet weg dat het industrieterreinen zijn als bedoeld in de artikelen 2.11a en 2.12a, eerste lid, van de Omgevingswet.
Onder de oude regels gold voor geluidgevoelige objecten een ten hoogste toelaatbare waarde van het geluid, in de praktijk vaak kortweg aangeduid als «voorkeurswaarde». Bij besluit kon onder voorwaarden een hogere waarde (van het geluid) aanvaardbaar worden geacht. De wetgeving stelde wel een bovengrens die in de praktijk werd aangeduid als «maximale waarde». Deze termen worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving niet meer gebruikt. Om de terminologie in alle milieuregels en andere regels te uniformeren worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving in algemene zin twee begrippen gehanteerd:
• standaardwaarden: een geaccepteerd vertrekpunt (niveau) waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken, en
• grenswaarden: een grens waarvan alleen bij uitzondering en alleen in aangegeven gevallen (zoals bij «zwaarwegende belangen») kan worden afgeweken.
Wat voorheen werd aangeduid met «voorkeurswaarde» is in de terminologie van het Besluit kwaliteit leefomgeving een standaardwaarde. De standaardwaarde voor geluid vertegenwoordigt een «geaccepteerd geluidniveau»: als aan de standaardwaarde voldaan wordt, is geen nadere afweging of besluitvorming nodig. De maximale waarde wordt nu formeel aangeduid als de grenswaarde voor het geluid op de gevel of (bij woonwagens en woonschepen) op de grens van de locatie. In deze nota van toelichting wordt ook kortweg gesproken over «de grenswaarde voor het geluid op de gevel». Ook het toelaatbare binnenniveau in een gebouw is een grenswaarde, en wordt nu aangeduid als de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten. Voor deze grenswaarde bestaat geen standaardwaarde.
Net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in dit besluit de artikelen zoveel mogelijk in enkelvoud geschreven. Een artikel heeft bijvoorbeeld betrekking op het toelaten van een geluidgevoelig gebouw, of het vaststellen van een geluidproductieplafond, waarmee het uiteraard ook betrekking heeft op het toelaten van meerdere geluidgevoelige gebouwen of het vaststellen van meerdere geluidproductieplafonds. Met name dat laatste zal in de praktijk vrijwel altijd het geval zijn.
In de artikelen wordt – net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving – geen verschil gemaakt tussen vaststellen en wijzigen. Het wijzigen van een waarde (verhogen, verlagen, veranderen) valt onder het begrip vaststellen. Bij het wijzigen gelden dezelfde regels als bij het vaststellen. In een aantal artikelen is bewust het begrip verlagen gebruikt, in dat geval heeft het artikel uiteraard alleen betrekking op het verlagen van een waarde.
Het begrip «geluidproductieplafond» uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, van toepassing op rijkswegen en hoofdspoorwegen, komt beleidsneutraal terug in het stelsel van de Omgevingswet. Het toepassingsbereik van het geluidproductieplafond is uitgebreid naar bij omgevingsverordening aangewezen provinciale wegen en lokale spoorwegen, en naar industrieterreinen. Met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidproductieplafond als verplichte omgevingswaarde ingevoegd in de Omgevingswet.
Voor het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en de overige lokale spoorwegen is een alternatief in het leven geroepen: de «basisgeluidemissie». Daarbij wordt het geluid van die (spoor)wegen gemonitord en is het bevoegd gezag verplicht om te bezien of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen als de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB wordt overschreden. De basisgeluidemissie wordt uitgebreid behandeld in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.
In paragraaf 4.2.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel voor de Omgevingswet12 is ingegaan op de rol die gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk hebben bij de zorg voor de fysieke leefomgeving. Een belangrijk onderdeel van die zorg betreft het verenigen van het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving met het belang van een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Een evenwichtige toedeling van functies aan locaties brengt met zich mee dat alle belangen worden afgewogen met het oog op een van de doelen van de Omgevingswet, enerzijds: «het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit» en anderzijds «doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften».
De taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van rijkswegen en hoofdspoorwegen is in de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, belegd bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In lijn daarmee berust de taak tot het beheersen van het geluid dat afkomstig is van provinciale wegen bij het provinciebestuur en van gemeentewegen of industrieterreinen bij het gemeentebestuur en van waterschapswegen bij het waterschapsbestuur.
Voor alle geluidbronnen geldt dat het geluid een relevante rol gaat spelen als er sprake is van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving. De gemeenten spelen een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De gemeenten maken dan ook de belangenafweging bij de toelating van nieuw te realiseren geluidgevoelige gebouwen. Geluid kan uiteraard niet los worden gezien van andere ruimtelijke relevante aspecten.
Met dit besluit worden de geluidregels (instructie- en beoordelingsregels) voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregels bepalen dat bij de aanleg of wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein, omgevingswaarden voor het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten moeten worden vastgesteld. Die verplichte omgevingswaarden worden in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit geluidproductieplafonds genoemd. Om een beleidsneutrale overgang mogelijk te maken uit de Wet milieubeheer zijn daarbij twee wijzingen aangebracht. In de eerste plaats worden de geluidproductieplafonds van Rijk en provincie ondergebracht in een apart besluit dat voor beroep open staat. Dit is geheel op wetsniveau geregeld. Ten tweede is er, op het moment dat uit de monitoring blijkt dat aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, een directe maatregelplicht voorgeschreven. Er is dus geen verplichting om een programma vast te stellen met een afweging over te nemen maatregelen, maar een verplichting om de noodzakelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan de geluidproductieplafonds.
Geluid is vooral een lokaal fenomeen: de bron van het geluid (een activiteit) en de ontvanger liggen meestal relatief dicht bij elkaar. Daarom hebben geluidregels voornamelijk betrekking op het geluid dat een activiteit in de directe omgeving veroorzaakt. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat daarom ook weinig regels die zien op het geluid door activiteiten. Voor wat betreft het aspect geluid moeten geluidbron en omgeving nagenoeg altijd in samenhang worden beschouwd. Dat geldt voor nieuwe activiteiten nabij bestaande geluidgevoelige gebouwen, maar omgekeerd ook voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen nabij bestaande activiteiten. Het omgevingsplan speelt daarbij een belangrijke rol. In het omgevingsplan kunnen geluidbelastende activiteiten en geluidgevoelige gebouwen evenwichtig worden toegedeeld aan locaties, en kunnen direct geluidregels of andere gebruiksregels worden opgenomen die het geluid door activiteiten of het geluid op geluidgevoelige gebouwen beperken.
Het uitvoeren van bedrijfsmatige en andere activiteiten is niet meer (zoals voorheen met het Activiteitenbesluit milieubeheer) gebonden aan algemene geluidregels van het Rijk. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat de gemeente in een omgevingsplan geluidregels moet opnemen, aan welke regels de in dat omgevingsplan toegelaten activiteiten moeten voldoen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn standaardgeluidregels gegeven die in de meeste gevallen voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Maar een gemeente kan ook meer geluid per activiteit toelaten, of juist minder als dat nodig is in verband met cumulatieve geluideffecten of omdat een rustige omgeving wordt nagestreefd.
Voor industrieterreinen zijn in dit besluit instructieregels gegeven die leiden tot het opnemen van geluidregels in het omgevingsplan voor de activiteiten op dat industrieterrein. Deze geluidregels moeten gericht zijn op het voldoen aan de voor het industrieterrein geldende geluidproductieplafonds. Dat is goed vergelijkbaar met de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en dit besluit, waar bij vergunningverlening en het stellen van maatwerkvoorschriften de krachtens de Wet geluidhinder geldende of vastgestelde grenswaarden in acht moesten worden genomen.
De geluidregels in het omgevingsplan kunnen ook betrekking hebben op de geluidgevoeligheid van bijvoorbeeld woningen. De locatie ligt uiteraard vast, maar de regels kunnen wel betrekking hebben op de oriëntatie van (geluidluwe) gevels, buitenruimten, geluidwerende constructies aan of nabij de woningen, et cetera. De geluidregels kunnen ook betrekking hebben op akoestisch onderzoek dat en toetsingen die bij de uitwerking van globale plannen moeten worden uitgevoerd.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de geluidregels die de gemeente in het omgevingsplan heeft vastgelegd. Daaronder valt ook het geluidproductieplafond. Met de omgevingsvergunning kan worden afgeweken van die geluidregels over activiteiten in het omgevingsplan. Dat wordt geëffectueerd door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Die omgevingsvergunning wordt getoetst aan dezelfde regels als de regels voor het omgevingsplan.13 Overigens is het niet mogelijk om met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een «grote lawaaimaker» toe te laten op een bedrijventerrein zonder geluidproductieplafonds. Op het moment dat zo’n activiteit wordt toegelaten zou de gemeente immers de geluidproductieplafonds moeten toevoegen aan het omgevingsplan en dat kan niet bij omgevingsvergunning.
Bij een globaal omgevingsplan (omgevingsplan op hoofdlijnen) is de locatie van de verschillende functies in het gebied alleen op hoofdlijnen aangegeven. Op het moment van vaststellen is bijvoorbeeld nog geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de situering van geluidgevoelige gebouwen of over het geluid door activiteiten. Die informatie komt pas beschikbaar als plannen concreet worden uitgewerkt tot het niveau waarop vergunningen kunnen worden aangevraagd. Datzelfde geldt voor gemeentewegen, als een relatief breed gebied een functie voor verkeersdoeleinden heeft. Dan is op het moment van de functietoedeling niet bekend waar de rijstroken exact komen te liggen. Voor geluid is dat natuurlijk wel van belang, zeker als geluidbeperkende maatregelen (bijvoorbeeld geluidschermen) getroffen moeten worden.
Door het ontbreken van voldoende gedetailleerde informatie kan bij de voorbereiding van een globaal omgevingsplan niet worden getoetst aan de geluidnormen. Dat probleem werd in de praktijk soms opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke combinaties van ontwikkelingen, met alle kosten van dien. Het instrument omgevingsplan biedt daarvoor een betere oplossing, door in het omgevingsplan te bepalen dat de benodigde geluidtoetsen moeten worden uitgevoerd op het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat moment moet wel een concreet besluitmoment zijn, zoals een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
De wijziging van wegen en spoorwegen vindt vaak plaats binnen de kaders van het omgevingsplan, maar kan toch aanzienlijke gevolgen hebben voor geluid. Bij voorbeeld een gemeenteweg met 2 rijstroken die binnen de functietoedeling van het omgevingsplan wordt omgebouwd naar een weg met 2x2 rijstroken en een vrije busbaan. Dat heeft gevolgen voor het geluid op woningen nabij die weg, waarmee bij de vaststelling van het omgevingsplan geen rekening is en kon worden gehouden. In de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder was bepaald dat zo’n wijziging moest worden aangemerkt als een «reconstructie van een weg» of «wijziging van een spoorweg», waarbij getoetst moest worden aan de geluidnormen. Onder de Omgevingswet moet zo’n toetsmoment worden gecreëerd in het omgevingsplan. Dit kan bijvoorbeeld door in het omgevingsplan te bepalen dat voor het wijzigen van een weg of een spoorweg een omgevingsvergunning gevraagd moet worden, waardoor het een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is. Bij de verlening van die omgevingsvergunning wordt dan weer getoetst aan de geluidnormen. De instructieregels hiervoor zijn uitgewerkt in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, en voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78i en volgende.
Het doorschuiven in de tijd van het toetsen aan geluidregels betekent overigens niet dat bij de voorbereiding van het omgevingsplan helemaal geen aandacht aan geluid hoeft te worden besteed. De uitvoerbaarheid van het omgevingsplan moet altijd en dus ook vanuit het perspectief van geluid aannemelijk worden gemaakt.14 Dat onderzoek kan dan wel globaal zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie die op dat moment beschikbaar is. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat woningen wegens het verwachte geluid extra geluidwering moeten krijgen, maar dat pas in de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunningen wordt bepaald hoe die geluidwering wordt gerealiseerd. En uiteraard kan ook blijken dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen aan de bron waardoor de extra geluidwering niet meer nodig is.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk kunnen het beleid voor onderdelen van de fysieke leefomgeving uitwerken in een programma. Zo kan een bestuursorgaan een programma opstellen voor een aspect van de fysieke leefomgeving, zoals recreatie of landschap, maar een programma kan ook gericht zijn op de (ruimtelijke) ontwikkeling of kwaliteit van een bepaald gebied. Geluidbeleid kan daarvan een onderdeel zijn. Verder kan een programma maatregelen bevatten om aan één of meer omgevingswaarden te voldoen of om andere doelstellingen te bereiken.
Voor wat betreft geluid formuleert de Omgevingswet in de artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 een aantal verplichte programma’s op grond van de richtlijn omgevingslawaai. Deze zogenoemde actieplannen zijn al uitgewerkt in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit voegt een aantal elementen toe aan de verplichte inhoud van die actieplannen (zie de wijziging van de artikelen 4.24 en 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Door bijvoorbeeld de monitoring van geluidproductieplafonds waar mogelijk te verbinden aan de actieplannen, kan werk met werk gemaakt worden en kunnen de actieplannen ook beter worden benut bij de beleidsvorming over geluid.
De Omgevingswet schrijft voor dat een programma vastgesteld wordt als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde. Dat programma bevat maatregelen, gericht op het voldoen aan een omgevingswaarde. Voor geluidproductieplafonds is, zoals beschreven in paragraaf 2.3, in beginsel een uitzondering gemaakt op die regel, omdat zeker bij infrastructuur in veel gevallen maar één maatregel in aanmerking komt – bijvoorbeeld het aanbrengen van stil asfalt of het plaatsen van geluidschermen – zodat een programma een nodeloze bestuurslast is. Als niet voldaan wordt, of dreigt niet voldaan te worden, aan het geluidproductieplafond voor een industrieterrein kan het bevoegd gezag wel gebruik maken van het instrument programma om zo met betrokken partijen een beredeneerde keuze te maken over de vereiste maatregelen.
Dit besluit heeft op diverse wijzen gevolgen voor projectbesluiten. Die volgen deels uit de aanvulling van het Omgevingsbesluit en deels uit bestaande artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met de ingevoegde artikelen.
Het projectbesluit is een instrument voor het Rijk, provincies en waterschappen voor het toestaan van vaak complexe projecten in de fysieke leefomgeving met een publiek belang. Met dit instrument wordt een slagvaardige procedure geboden voor projecten waarbij een overheidsorgaan een verantwoordelijkheid heeft, zoals infrastructuur en waterveiligheid, maar ook voor private initiatieven waarbij privaat initiatief en het bereiken van publieke doelen in de fysieke leefomgeving samenvallen.
Een projectbesluit kan ook gelden als besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond. Omdat het projectbesluit een integraal besluit beoogt te zijn en een project vaak leidt tot andere geluidniveaus zal het vaak nuttig zijn deze mogelijkheid te benutten. Het helpt immers het verantwoordelijke bestuursorgaan, belanghebbenden en de bestuursrechter om het besluit tot het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg of het aanwijzen van industrieterrein in samenhang te zien met het geluid van die weg, die spoorweg of dat industrieterrein. Voor de rijksinfrastructuur vormt dit een voortzetting van de praktijk uit de Tracéwet in samenhang met hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.
Het projectbesluit voorziet direct in de (partiële) wijziging van het omgevingsplan of de omgevingsplannen. Op grond van artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn bepaalde instructieregels voor omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing bij het nemen van een projectbesluit. Dit betekent onder meer dat de geluidregels die van toepassing zijn voor omgevingsplannen die met dit besluit worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving, moeten worden toegepast bij het nemen van een projectbesluit.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de elementen waaruit het nieuwe systeem voor het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen is opgebouwd. Het betreft dan onder meer het normenhuis, de systemen voor het reguleren van het geluid van de wegen, spoorwegen en industrieterreinen (de bronzijde) en het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
Bij het opstellen van dit besluit is het uitgangspunt van subsidiariteit, oftewel «decentraal, tenzij», gehanteerd. Gezien de gevolgen van geluidhinder voor de gezondheid blijft er echter onverminderd aanleiding om een basisbeschermingsniveau op nationaal niveau onder de Omgevingswet voort te zetten. Dat biedt houvast aan bestuursorganen bij de uitoefening van hun bevoegdheden en zekerheid voor zowel beheerders en initiatiefnemers als voor omwonenden. Het draagt daarmee bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Daarbij is van belang dat met name nabij rijks- en provinciale infrastructuur de taken en bevoegdheden en daarmee de belangen van meerdere bestuurslagen bij elkaar komen. Met de geluidproductieplafonds wordt niet alleen de bescherming van de omgeving geregeld, maar ook het functioneren van die infrastructuur geborgd. Die wisselwerking maakt dat, mede met het oog op een gelijkwaardig beschermingsniveau, het noodzakelijk is om grenzen te stellen aan de bestuurlijke afwegingsruimte. Betrokken overheden kunnen wel kiezen voor een betere bescherming dan het basisbeschermingsniveau, maar een lager beschermingsniveau is met het oog op de bescherming van de gezondheid niet toegestaan, tenzij in dit besluit beschreven uitzonderingen kunnen worden toegepast. Die uitzonderingen, die extra bestuurlijke afwegingsruimte aan decentrale overheden bieden, zijn in dit besluit wel geüniformeerd en vereenvoudigd, en daarmee beter toepasbaar dan voorheen het geval was.
Naast het basisbeschermingsniveau bevat dit besluit ook regels over de wijze waarop de bescherming plaatsvindt. Een landelijk uniform systeem draagt ook bij aan een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Ook bevordert een uniforme systematiek de kennisuitwisseling. Bij het vormgeven van de instructieregels hierover is het uitgangspunt van proportionaliteit toegepast, dat wil zeggen: niet meer regelen dan nodig is. De juridische voorlopers van dit besluit – de Wet geluidhinder, hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de bijbehorende AMvB’s – bevatten, onder verschillende benamingen, vele en regelmatig zeer gedetailleerde instructieregels. Rekening houdend met proportionaliteit zijn vele gedetailleerde regels uit dit oude recht achterwege gelaten. Dat geldt bijvoorbeeld voor sommige regels uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, die feitelijk zagen op de onderlinge relatie tussen het bestuursorgaan en de uitvoerende beheerder. Dergelijke regels passen niet in het stelsel van de Omgevingswet en het stelsel van geluidregels voor wegen en spoorwegen kan ook goed functioneren zonder die regels.
Tot slot bevatten ook het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving enkele algemene geluidregels, waarbij de aansluiting van de geluidregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving op het Besluit bouwwerken leefomgeving sterk is verbeterd.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangevuld door dit besluit, bevat instructieregels voor beheersing van geluid van verkeer en industrie. Deze regels hebben primair tot doel schade aan de gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en tegelijk wel ruimte te bieden aan de genoemde geluidbronnen. In veel situaties is sprake van een samenloop van verschillende geluidbronnen zoals een autosnelweg, een gemeenteweg of een spoorweg. Dit wordt ook wel cumulatie genoemd. Het reguleren en normeren van gecumuleerd geluid leidt in de praktijk tot lastig uitvoerbare regels. Dan zijn er namelijk verschillende instanties verantwoordelijk voor het naleven van één gezamenlijke geluidnorm, terwijl niet duidelijk is wat ieder afzonderlijk mag. Daarom zijn de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving voor verkeer en industrie primair gericht op elke «geluidbronsoort» afzonderlijk. Die geluidbronsoorten zijn zo gedefinieerd dat daarvoor steeds één instantie is aan te wijzen die verantwoordelijk is voor het naleven van de geluidregelgeving.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden twee systemen gehanteerd voor het reguleren van geluid van een geluidbronsoort: geluidproductieplafonds enerzijds en de basisgeluidemissie anderzijds. Deze systemen zijn nader beschreven in de paragrafen 3.5 en 3.6. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving onderscheiden geluidbronsoorten met het bevoegd gezag en het systeem van reguleren.
geluidbronsoort |
bevoegd gezag |
wijze van reguleren geluid |
---|---|---|
gemeentewegen |
gemeente |
basisgeluidemissie |
lokale spoorwegen, niet aangewezen door een provincie |
gemeente |
basisgeluidemissie |
industrieterreinen |
gemeente(n) waarin het industrieterrein ligt, soms provincie |
geluidproductieplafonds |
waterschapswegen |
waterschap/gemeente1 |
basisgeluidemissie |
provinciale wegen |
provincie |
geluidproductieplafonds |
lokale spoorwegen, aangewezen door een provincie |
provincie |
geluidproductieplafonds |
rijkswegen |
Minister van Infrastructuur en Waterstaat |
geluidproductieplafonds |
hoofdspoorwegen |
Minister van Infrastructuur en Waterstaat |
geluidproductieplafonds |
De regels voor beheersing van geluid zijn primair gericht op het geluid van elke geluidbronsoort afzonderlijk. Het geluid van een geluidbronsoort is de belasting door de geluidbronsoort als geheel, dat wil zeggen van alle te onderscheiden delen van de betreffende geluidbronsoort. Bij bijvoorbeeld rijkswegen gaat het om het geluid van alle rijkswegen en de verbindingen tussen verschillende rijkswegen. Bij gemeentewegen gaat het om het geluid als gevolg van het verkeer op alle gemeentewegen. Uiteraard zijn de bevoegdheden van een bestuursorgaan beperkt tot het deel van de geluidbronsoort waarover het zeggenschap heeft, dus het deel op het eigen grondgebied. Bovendien wordt in de praktijk bij de bepaling van het geluid op een geluidgevoelig gebouw alleen gekeken naar de wegen die daadwerkelijk bijdragen aan dat geluid. In lijn daarmee wordt in de reken- en meetvoorschriften bepaald dat alleen behoeft te worden gerekend met het geluid van een relevant deel van het netwerk. Op deze wijze wordt onnodig onderzoek vermeden. Op dezelfde manier wordt bij provinciale wegen, waterschapswegen, lokale spoorwegen en industrieterreinen het geluid bepaald. Dat is een wijziging ten opzichte van de bestaande regels, die met Swung‑1 al in gang was gezet. Onder de Wet geluidhinder werd namelijk per gedeelte van de geluidbronsoort, bijvoorbeeld per gemeenteweg afzonderlijk, het geluid op geluidgevoelige objecten bepaald en getoetst aan de normen. De nieuwe regels brengen, door bepaling van het geluid voor de totale geluidbronsoort, cumulatie binnen één geluidbronsoort onder de regulering en normering. Bijvoorbeeld een woning nabij de kruising van twee gemeentewegen wordt hierdoor beter beschermd, omdat de toetsing van het geluid op de gevel aan de normen beter dan voorheen aansluit bij het geluid dat de bewoners werkelijk ervaren. Cumulatie tussen verschillende geluidbronsoorten en met andere geluidbronnen, zoals luchtvaart, wordt pas betrokken in de overweging als het bevoegd gezag besluit tot een toename van het geluid van één geluidbronsoort. Bovendien moet dan ook bij het naleven van de regels voor de geluidwering van gebouwen rekening gehouden worden met het gezamenlijke geluid door alle relevante geluidbronsoorten, soms aangevuld met het geluid van andere geluidbronnen.
De geluidbronsoorten die verkeer betreffen bestaan meestal uit duidelijk gescheiden netwerken. Maar deze netwerken staan wel in verbinding met elkaar. Zo kan verkeer van bijvoorbeeld een gemeenteweg een provinciale weg of rijksweg oprijden. Elke geluidbronsoort is primair apart gereguleerd. De rekenregels zullen bepalen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen per geluidbronsoort afzonderlijk wordt bepaald. Alleen op locaties waar de hoofdstroom van het verkeer van de ene geluidbronsoort in de andere overgaat, bepalen de rekenregels dat het geluid van die andere bronsoort wordt meegenomen bij bepaling van het geluid. Dit betreft bijvoorbeeld de situaties waar een provinciale weg overgaat in een gemeenteweg, of een lokale spoorweg in een gemeenteweg. Dat laatste kan aan de orde zijn als een vrij liggende lokale spoorlijn overgaat in sporen in het profiel van een lokale weg.
Schade aan de gezondheid door geluid van verkeer en industrie treedt op bij langdurige blootstelling. Daarom gelden de geluidnormen voor gebouwen waar mensen langdurig verblijven. Het betreft «geluidgevoelige gebouwen». Gebouwen met een woonfunctie (woningen, inclusief verzorgingshuizen, woonschepen en woonwagens), onderwijsfunctie (scholen), gezondheidszorgfunctie met bedgebied (ziekenhuizen en verpleeghuizen) en bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied (kinderdagverblijven) zijn geluidgevoelig. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een aanwijzing van alle geluidgevoelige gebouwen evenals de binnen deze gebouwen gelegen geluidgevoelige ruimten.
Geluidgevoelige gebouwen worden beschermd door geluidnormen. Het stelsel van geluidnormen bestaat per geluidbronsoort uit een standaardwaarde en een in de meeste gevallen 10 tot 15 dB hogere grenswaarde voor het geluid op de gevel. Onder de standaardwaarde is de kans op schade aan de gezondheid klein. Daarom stellen de regels geen eisen bij situaties met geluidniveaus die de standaardwaarde niet overschrijden. Bij nieuwe situaties zoals woningbouw of aanleg van een weg dient het bevoegd gezag ervoor te zorgen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen de standaardwaarde niet overschrijdt. Voor bestaande situaties waarvoor het geluid hoger is dan de standaardwaarde dient het bevoegd gezag er bij besluiten over wijziging van geluidproductieplafonds of wijziging van wegen en spoorwegen voor te zorgen dat het geluid niet toeneemt. Alleen als geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn, mag hiervan afgeweken worden waarbij de grenswaarde de afwegingsruimte begrenst. Het bevoegd gezag moet dan motiveren dat geluidbeperkende maatregelen financieel niet doelmatig zijn of er overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel moet het bevoegd gezag dus op deze gronden een afweging maken over het beschermen van de gezondheid en het in aanmerking komen van geluidbeperkende maatregelen. Daarbij geldt dan wel dat de overschrijding van de standaardwaarde voor nieuwe situaties of de toename van het geluid voor bestaande situaties, zoveel als mogelijk beperkt moet worden met geluidbeperkende maatregelen. Boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn nieuwe situaties zoals nieuwe woningen of aanleg van een weg of verhoging van het geluid op bestaande woningen alleen in uitzonderingssituaties mogelijk. Boven de standaardwaarde is voor nieuwe situaties en bij verhoging van het geluid op de gevel van bestaande woningen altijd een extra geluidnorm van toepassing, namelijk de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten: de binnenwaarde. Dit betreft een norm voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen het geluidgevoelige gebouw, waardoor eisen gelden aan de geluidwering van de gevels. Deze wordt nader toegelicht in paragraaf 3.4.
Als het bevoegd gezag overweegt een toename van het geluid van één geluidbronsoort toe te staan, zal daarbij in veel gevallen ook de aanvaardbaarheid van het totale geluid, afkomstig van alle relevante geluidbronsoorten gezamenlijk, beoordeeld moeten worden. Het gaat dan om het gecumuleerde geluid van alle geluidbronsoorten die belastingen boven de standaardwaarde veroorzaken en het geluid van een specifiek benoemde geluidbronnen zoals windturbines en luchtvaart. Het bevoegd gezag kan daarbij ook andere, niet benoemde geluidbronnen betrekken als dat nodig is om een goed beeld van de totale geluidsituatie te krijgen. Daarbij kan gedacht worden aan geluid door scheepvaart. Bij het cumuleren wordt rekening gehouden met verschillen in hinderlijkheid tussen verschillende soorten geluid. Het hinderequivalent optellen van geluid wordt geregeld in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Het gecumuleerde geluid wordt niet getoetst aan het normenkader, maar mede aan de hand van het gecumuleerde geluid op de gevel(s) van een gebouw moet het bevoegd gezag wel beoordelen of en in welke mate het verantwoord is de afwegingsruimte boven de standaardwaarde te benutten.
Als dosismaat voor het geluid is de zogenoemde Lden gekozen. Dit is een Europees geharmoniseerde dosismaat die gedefinieerd is in de richtlijn omgevingslawaai. Deze dosismaat heeft een goede verhouding met de door mensen ervaren hinder en wordt ook gebruikt in wetenschappelijk onderzoek naar schade aan de gezondheid door geluid van verkeer. Deze geluidmaat is gebaseerd op het over één jaar gemiddeld optredende geluid. Daarbij wordt geluid in de avond- en nachtperiode zwaarder beoordeeld door er respectievelijk 5 en 10 dB bij op te tellen. Dat wordt gedaan omdat geluid in de avond- en nachtperiode schadelijker is dan overdag. De avondperiode is van 19.00 tot 23.00 en de nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur. Voor industrielawaai is naast de Lden ook afzonderlijk het geluid tijdens de nacht, de Lnight, gereguleerd. Dat is gedaan omdat de Lden vooral in situaties waarin in belangrijke mate gedurende de nacht geluid geproduceerd wordt, onvoldoende bescherming biedt.
De getalswaarden van de normen staan in onderstaande tabel.
Geluidbronsoorten |
Standaardwaarde in Lden (dB) |
Grenswaarde in Lden (dB) |
|
---|---|---|---|
Nieuwe geluidgevoelige gebouwen |
Aanleg of aanpassing bron |
||
rijkswegen, provinciale wegen |
50 |
60 |
65 |
gemeentewegen en waterschapswegen |
53 |
70 |
70 |
hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen |
55 |
65 |
70 |
industrieterreinen |
50 |
55 |
60 |
40 Lnight |
45 Lnight |
50 Lnight |
Uit de tabel met normen blijkt dat er verschillen zijn tussen de geluidbronsoorten en dat er per geluidbronsoort ook verschillen zijn tussen het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen en wijziging van de geluidbronsoort.
De verschillen tussen geluidbronsoorten hebben twee redenen. In de eerste plaats is er een zeker verschil in effecten op de mens. Ook wordt geluid door verkeer op relatief drukke doorgaande wegen met het karakter van een autoweg of autosnelweg vaker als hinderlijker ervaren dan geluid door verkeer op lokale wegen. Onder andere daarom zijn de normen voor rijkswegen en provinciale wegen strenger dan die voor gemeentewegen. In de tweede plaats speelt de haalbaarheid van maatregelen die het geluid verlagen een rol. Bij spoorwegen, autowegen, autosnelwegen en wegen die voldoende vrij liggen van de bebouwde omgeving, is de afstand tussen bron en gebouw vaak groter en zijn geluidschermen en geluidwallen maatregelen die vaak goed toepasbaar zijn om het geluid te verlagen. Voor de meeste gemeentewegen zijn dergelijke maatregelen in de praktijk niet toepasbaar. Dat komt door de grote verwevenheid van deze netwerken met de fysieke leefomgeving van mensen. Een geluidscherm langs een straat in een dorp is praktisch niet te realiseren. Daarom is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor gemeentewegen hoger dan die voor andere wegen. Een lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel zou vooral binnen de bebouwde kom ernstige belemmering van gewenste ontwikkelingen opleveren doordat afschermende maatregelen om het geluid te verlagen veelal niet toepasbaar zijn.
De verschillen in de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor enerzijds het toelaten van woningen en anderzijds het wijzigen van de geluidbronsoort zorgen voor voldoende geluidruimte voor ontwikkelingen van de betreffende geluidbronsoort. Het gaat dan om ruimte voor de mobiliteit op verbindingen die van nationaal of regionaal belang (rijkswegen en provinciale wegen) zijn, en ook om voldoende geluidruimte voor de industrie op grote industrieterreinen. Voor rijkswegen, provinciale wegen en industrieterreinen is de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen 5 dB lager dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel die voor uitbreiding van de bron geldt. Het doel hiervan is dat de gemeente met de toelating van een geluidgevoelig bouwwerk een geluidbronsoort (waar een ander bevoegd gezag over gaat) niet «op slot kan zetten». De grenswaarde voor het geluid op de gevel is immers de begrenzing van de normale afwegingsruimte van het bevoegd gezag. De 5 dB lagere grenswaarde voor het geluid op de gevel voor de toelating van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zorgt ervoor dat het bevoegd gezag van de bron in die situaties in elk geval binnen de normale afwegingsruimte, nog 5 dB ruimte heeft om ontwikkelingen aan de bron mogelijk te maken. Een gemeente kan bijvoorbeeld op grond van een bestuurlijke afweging woningen toestaan op een locatie waar het geluid van een rijksweg 10 dB hoger dan de standaardwaarde is. De betreffende woningen ondervinden dan dus meer dan 60 dB geluid op de gevel. Het bevoegd gezag van de rijksweg kan binnen de normale afwegingsruimte dit geluid met 5 dB tot 65 dB laten toenemen. Daarbij gelden uiteraard wel voorwaarden over het afwegen van geluidbeperkende maatregelen en het treffen van geluidwerende maatregelen.
Bij het toetsen aan geluidnormen wordt het geluid bepaald volgens regels die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden ingevoegd in de Omgevingsregeling. Het akoestisch onderzoek is arbeidsintensief en vereist specifieke expertise, informatie (data) en middelen zoals specialistische programmatuur en rekencapaciteit op computers. De Centrale voorziening geluidgegevens (Cvgg, zie hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting) is gericht op het verminderen van lasten van het akoestisch onderzoek voor bedrijven, overheden en burgers. Daarom bevat deze centrale voorziening in elk geval voor elke geluidbronsoort na vaststelling van de geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie een zogenoemd geluidaandachtsgebied. Buiten dat gebied wordt de standaardwaarde als gevolg van die geluidbronsoort niet overschreden. De toepassing van de geluidregels van dit besluit is dan ook beperkt tot het geluidaandachtsgebied. Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op een locatie de geluidregels voor een geluidbronsoort alleen van toepassing als die locatie geheel of gedeeltelijk binnen het geluidaandachtsgebied van die geluidbronsoort ligt. Daarbuiten hoeft dus bij uitvoering van de regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving geen rekening gehouden te worden met geluid van die geluidbronsoort.
In deze paragraaf is beschreven welke geluidbronsoorten zijn gereguleerd, welke normen hiervoor gelden en wat de beleidsmatige afwegingsruimte is waarbinnen een bevoegd gezag meer geluid dan de standaardwaarde kan toestaan. Voor het doorgronden van de werking van het systeem is het van groot belang wanneer toetsing aan de normen verplicht is en op welke wijze het bevoegd gezag kan omgaan met haar afwegingsruimte. Dit wordt in de volgende hoofdstukken beschreven bij de zogenoemde systeembeschrijvingen.
De nieuwe geluidregels omvatten een normenkader als handvat voor de beoordeling van het aspect «geluid» binnen een integrale bestuurlijke afweging, bijvoorbeeld in het kader van een omgevingsplan. Onderdeel van dat normenkader is een na te leven grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van bestaande geluidgevoelige gebouwen, in de praktijk veelal aangeduid als de binnenwaarde. Deze binnenwaarde garandeert dat mensen in hun woning worden behoed tegen te hoge geluidniveaus. De binnenwaarde vormt het sluitstuk van dit besluit. Van de binnenwaarde mag niet worden afgeweken.
Voldoen aan de binnenwaarde is verplicht als wordt besloten om bij wijziging van een bron het geluid op een bestaand geluidgevoelig gebouw toe te laten nemen boven de standaardwaarde. De eisen aan het geluid in geluidgevoelige ruimten zijn voor die gevallen een extra waarborg om ervoor te zorgen dat bewoners ook bij hogere geluidniveaus buiten de woning, onder acceptabele omstandigheden ín hun woning kunnen leven en slapen. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die onder de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar het aantal normen en regels is sterk gestroomlijnd en verminderd.
Voor de meeste bestaande geluidgevoelige gebouwen geldt een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 36 dB. Bij overschrijding van die 36 dB (dus een binnenniveau van 37 dB of hoger) moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de binnenwaarde verminderd met 3 dB. Anders gezegd: bij overschrijding van de binnenwaarde zal ten minste 4 dB aan geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen. Hoe groter de overschrijding, hoe beter de geluidwering van de maatregelen. Daarmee wordt het binnenniveau weer in overeenstemming gebracht met de situatie bij nieuwbouw van het betreffende geluidgevoelige gebouw. De wettelijke grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten ligt dus 3 dB hoger dan de waarde die bij het treffen van geluidwerende maatregelen moet worden bereikt. Hierdoor wordt voorkomen dat gevels moeten worden aangepast voor alleen een geringe verbetering van de geluidwering en wordt er ook voor gezorgd dat, ook in situaties waarin de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoger is dan nu, het beschermingsniveau ten opzichte van de Wet geluidhinder niet afneemt.
Bij overschrijding van de grenswaarden voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten hoeven niet in alle gevallen daadwerkelijk geluidwerende maatregelen getroffen te worden. Dat is niet nodig als het geluid door de weg, spoorweg of het industrieterrein waarvoor een besluit wordt genomen, niet in betekenende mate bijdraagt aan het gezamenlijke geluid als gevolg van meerdere geluidbronnen. Dan wordt de overschrijding blijkbaar vooral veroorzaakt door een andere geluidbron. De grens is daarbij gelegd op 25% (ofwel 6 dB). Geluidwerende maatregelen hoeven ook niet (helemaal) te worden getroffen als daartegen zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan en wel maatregelen worden getroffen om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren. Het begrip «bouwkundige aard» omvat allereerst bouwtechnische aspecten, bijvoorbeeld als een gebouw in een dusdanig slechte technische staat verkeert dat het treffen van maatregelen een disproportionele ingreep vergt. Daarnaast omvat het begrip «bouwkundige aard» mede de monumentale waarden van een gebouw. Een zwaarwegend bezwaar van bouwkundige aard kan dus ook gelegen zijn in het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Ook bij monumenten kunnen geluidwerende maatregelen soms onevenredig ingrijpend of zelfs onmogelijk zijn met het oog op het behoud van de monumentale waarden. En tot slot mag de eigenaar van een woning ervoor kiezen niet mee te werken aan het uitvoeren van de benodigde geluidwerende maatregelen.
In een aantal gevallen geldt voor nieuwe of bestaande gebouwen een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB.
De verhoogde binnenwaarde geldt op de eerste plaats voor alle woningen waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1982 en het geluid wordt veroorzaakt door een rijksweg of hoofdspoorweg die in gebruik genomen is voordat de geluidregels uit de Wet geluidhinder van kracht waren. Dit is gelijk aan de norm uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en is in lijn met de keuze om in de Omgevingswet hoofdstuk 11 beleidsneutraal over te nemen. Als het geluid als gevolg van het wijzigen van het voor de rijksweg of hoofdspoorweg geldende geluidproductieplafond toeneemt, en de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB wordt overschreden, moeten de geluidwerende maatregelen worden uitgelegd op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41-3 = 38 dB.
De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor woningen die in aanmerking komen of zijn gekomen voor sanering vanwege het geluid door wegen of spoorwegen en waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982. Dit is in lijn met de regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder.
Tot slot geldt de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB ook voor woningen die ten tijde van de vaststelling van de geluidzone rond een industrieterrein op grond van de Wet geluidhinder zijn aangemerkt als saneringswoning. Voor die saneringswoningen (en andere geluidgevoelige bouwwerken en terreinen) was de binnengrenswaarde 40 dB(A) etmaalwaarde.
De grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB geldt ook voor geluidgevoelige gebouwen die door functiewijziging zijn gerealiseerd in bestaande bouwwerken, vaak aangeduid als het transformeren van een gebouw. Vaak zal het gebouw daarbij ook worden verbouwd in de zin van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook voor transformatiewoningen geldt dat bij overschrijding van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 41 dB, maatregelen worden getroffen om te voldoen aan een 3 dB lagere grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten, i.c. 38 dB.
Vaak is de gevel van een bestaand gebouw nog van voldoende kwaliteit en hoeft deze niet te worden vervangen. Daarom geldt bij transformatie, conform de hoofdregel van het Besluit bouwwerken leefomgeving, het rechtens verkregen niveau, maar met een binnenwaarde van ten hoogste 38 dB. Deze geluideisen bij transformatie voorkomen dat de gevel alleen omwille van het geluid vervangen moet worden. Na die «transformatie» geldt op grond van dit besluit een binnenwaarde van 41 dB als nabij die bestaande transformatiewoningen een geluidbronsoort wordt gewijzigd. Net als voor andere geluidgevoelige gebouwen geldt ook voor transformatiewoningen vervolgens dat bij overschrijding van de binnenwaarde de geluidwerende maatregelen zo moeten worden gedimensioneerd dat het geluid tot 41-3 = 38 dB wordt teruggebracht.
Als de gevel geheel wordt of moet worden vervangen, spreekt het voor zich dat de geluidwering wel direct kan worden verbeterd. De initiatiefnemer moet dan de geluidwering dimensioneren op een grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten van 33 dB. Ook dit wordt, door middel van dit besluit, vastgelegd in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In de Wet geluidhinder was de binnenwaarde voor bestaande woningen (en andere geluidgevoelige gebouwen) een eis aan het binnenniveau in bepaalde aangewezen ruimten (woonkamer, slaapkamer, keuken). Het resultaat van de toetsing was daarmee afhankelijk van de feitelijke indeling van de woning. Voor nieuwe woningen werden de eisen echter in het Bouwbesluit gesteld in de vorm van eisen aan de karakteristieke geluidwering c.q. het karakteristieke binnenniveau, dat niet afhankelijk was van de indeling van een woning (vrije indeelbaarheid). In dit besluit is dat verschil nu weggenomen. Alle genoemde grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten hebben betrekking op de karakteristieke geluidwering als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij het toetsen worden voortaan in alle gevallen de meet- en rekenvoorschriften van het Besluit bouwwerken leefomgeving gevolgd waardoor eisen worden gesteld aan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving worden alleen eisen gesteld aan het geluid op de gevel van toegelaten gebouwen en de geluidwering van bestaande gebouwen. De binnenwaarde wordt getoetst als het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt omdat een geluidbronsoort meer geluid mag veroorzaken. De bouwkundige eisen aan geluidgevoelige gebouwen zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. In het Besluit bouwwerken leefomgeving worden eisen gesteld aan de geluidwering van nieuwe gebouwen en gebouwen waarvan de functie wordt gewijzigd waardoor ze geluidgevoelig worden. Nieuwe woningen moeten bijvoorbeeld voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB in verblijfsruimten.
Bij het bepalen van de benodigde geluidwering moet worden uitgegaan van het geluid door alle relevante geluidbronsoorten en geluidbronnen gezamenlijk, dus bij elkaar opgeteld. Dat gezamenlijke geluid wordt bepaald bij het nemen van het besluit (omgevingsplan, omgevingsvergunning) waarmee het nieuwe geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten. Omdat er enige tijd kan verstrijken tussen het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen, biedt het Besluit bouwwerken leefomgeving de mogelijkheid om het gezamenlijke geluid opnieuw te bepalen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het geluid in de tussentijd is gewijzigd als gevolg van een besluit over geluidproductieplafonds of een luchthavenbesluit.
Na vaststelling van het omgevingsplan (of verlening van de omgevingsvergunning) is de betreffende woning toegelaten en gelden verder de geluidregels voor een bestaande woning. Zoals hiervoor al is toegelicht geldt voor bestaande woningen een binnenwaarde van 36 dB. Als die waarde wordt overschreden moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot 33 dB.
Met de invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer in 2012 zijn de geluidproductieplafonds geïntroduceerd in de Nederlandse regelgeving voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Dit destijds nieuwe instrument is ingevoerd om de onbeheerste groei van geluid door toename van verkeer te stoppen. De regels uit de Wet geluidhinder voorzagen hier onvoldoende in. Het primaire doel was dan ook de beheersing van het geluid door verkeer op wegen en spoorwegen op een eenvoudige en efficiënte wijze. Naast een betere bescherming van omwonenden werd ook beoogd dat het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid geeft aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven.
De werking van geluidproductieplafonds, zoals vastgelegd in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, houdt – in grote lijnen – in dat er aan weerszijden van de betrokken wegen en spoorwegen een keten van geluidreferentiepunten ligt waarop een maximaal geluidniveau is vastgelegd. Dit maximale geluidniveau is een geluidproductieplafond. Een geluidproductieplafond legt de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een weg of spoorweg en mag niet worden overschreden. Doordat het geluid op geluidreferentiepunten wordt vastgelegd, wordt er indirect ook een grens gesteld aan het geluid op de geluidgevoelige gebouwen die zich in het geluidaandachtsgebied van de weg of spoorweg bevinden.
Het bevoegd gezag van de geluidbronsoort kan geluidproductieplafonds wijzigen of nieuwe vaststellen. Dit kan echter alleen na het doorlopen van een met waarborgen omklede procedure. Onderdeel daarvan is een onderzoek waarbij effecten voor geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied worden beoordeeld door het bevoegd gezag. Bij toename van het geluid op de gevel tot boven de standaardwaarde zullen geluidbeperkende maatregelen moeten worden afgewogen. De beheerder kan ontwikkelingen aan de bron doorvoeren mits de geluidproductieplafonds niet worden overschreden. De geluidproductieplafonds bieden op deze wijze de omgeving bescherming tegen een toename van geluid boven het niveau dat met vaststelling van de geluidproductieplafonds is beoogd. Tegelijk bieden de geluidproductieplafonds een helder uitgangspunt voor ontwikkelingen in de omgeving zoals plannen voor de bouw van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
De geluidproductieplafonds liggen vast in een openbaar geluidregister met de zogenoemde geluidbrongegevens waarop zij zijn gebaseerd. Met dit geluidregister kan eenieder inzicht krijgen in de waarde van de geluidproductieplafonds. Met de geluidbrongegevens kan op elke locatie in de omgeving van de geluidbronsoort het geluid dat optreedt bij volledig benutting van de geluidproductieplafonds bepaald worden. Op deze wijze wordt bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met geldende geluidproductieplafonds.
De geluidreferentiepunten voor rijkswegen en hoofdspoorwegen liggen in het systeem van de Wet milieubeheer op ongeveer 50 meter afstand van de weg of spoorweg en op 100 meter afstand van elkaar. De geluidreferentiepunten vormen op deze wijze een keten waarop het geluid van de bron beheerst wordt. Het geluid op geluidreferentiepunten wordt bepaald door berekening, volgens een in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet opgenomen rekenvoorschrift.
De geluidproductieplafonds zijn onlosmakelijk gekoppeld aan een set geluidbrongegevens. Dit zijn de gegevens van de geluidbronsoort die ten grondslag liggen aan de geluidproductieplafonds. De geluidbrongegevens bevatten de geografische kenmerken van de geluidbronsoort, relevante akoestische kenmerken van de geluidbronsoort, voor de geluidbronsoort bedoelde afschermende objecten en de geluidreferentiepunten. De relevante akoestische kenmerken van een geluidbronsoort zijn onder andere verkeersintensiteiten per voertuigsoort en etmaalperiode, rijsnelheden, soort wegdek of spoorconstructie en de sterkte en bedrijfsduur van bronnen op industrieterreinen. De geluidproductieplafonds en bijbehorende geluidbrongegevens liggen vast in een openbaar geluidregister.
De systematiek met geluidproductieplafonds voorziet ook in een monitoringsplicht. Dit instrument is nodig om zichtbaar te maken waar een overschrijding dreigt. Elk jaar zendt de beheerder een verslag over de naleving van geluidproductieplafonds naar het bevoegd gezag. Het verslag bevat in elk geval een vergelijking van de werkelijke geluidproductie in het voorgaande kalenderjaar met de op 31 december van dat jaar geldende geluidproductieplafonds. In het verslag geeft de beheerder ook aan welke stappen gezet worden om een dreigende overschrijding van geluidproductieplafonds te voorkomen. Het bevoegd gezag publiceert dit verslag, vergezeld van haar bevindingen.
Het systeem van reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is ontworpen voor geluidbronsoorten die ruimtelijk gezien duidelijk gescheiden zijn van de woonomgeving. De geluidproductieplafonds zorgen ook voor een duidelijke scheiding in bevoegdheden tussen het bevoegd gezag voor ontwikkeling van de bron en het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving. De volgende geluidbronsoorten worden gereguleerd met het systeem van geluidproductieplafonds:
• rijkswegen;
• hoofdspoorwegen;
• provinciale wegen;
• industrieterreinen; en
• lokale spoorwegen die door de provincie bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
Bij rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen is het bevoegd gezag voor de bron een ander bestuursorgaan dan het bevoegd gezag voor ontwikkelingen in de omgeving van de bron. Bij industrieterreinen is dat vaak anders en is de gemeente het bevoegd gezag dat zowel de geluidproductieplafonds vaststelt als besluit over ontwikkelingen in de omgeving van het industrieterrein.
Met dit besluit worden de geluidproductieplafonds ook geïntroduceerd voor provinciale wegen en door de provincie aangewezen lokale spoorwegen en industrieterreinen. Doel daarvan is om ook voor deze wegen en spoorwegen en voor industrieterreinen te komen tot een effectiever en transparanter systeem voor de beheersing van het geluid afkomstig van die geluidbronsoorten.
Bij de inpassing van de geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet is ervoor gekozen de geluidproductieplafonds vorm te geven als omgevingswaarden. In het stelsel van de Omgevingswet zijn omgevingswaarden normen die voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit of de toelaatbare belasting door activiteiten vastleggen in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. De Omgevingswet zelf verbindt twee gevolgen aan de vaststelling van een omgevingswaarde: de omgevingswaarde moet worden gemonitord en bij overschrijding of dreigende overschrijding moet een programma worden vastgesteld dat erop is gericht om de omgevingswaarde (weer) te halen. Omgevingswaarden worden bij algemene maatregel van bestuur, omgevingsverordening of omgevingsplan vastgesteld.
Gelet op de functionaliteiten van het geluidproductieplafond is er in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voor gekozen om de omgevingswaarde voor wat betreft de regulering van geluid enigszins anders in te richten dan de omgevingswaarden die verder in het stelsel van de Omgevingswet zijn vastgelegd.15 Daarvoor is in de eerste plaats geregeld dat provinciale staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bij besluit kunnen vaststellen, in plaats van bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur. Daardoor kan tegen dat besluit beroep open staan. Daarmee samenhangend is artikel 2.10 van de Omgevingswet zo gewijzigd dat de aard van de verplichting die uit de omgevingswaarde voortvloeit en de termijn waarbinnen aan de plicht moet worden voldaan bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in plaats van bij de vaststelling van de omgevingswaarde zelf. Deze wijziging zorgt ervoor dat het Rijk generieke regels kan stellen over de werking van geluidproductieplafonds.
Tot slot is de plicht om een programma vast te stellen bij (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde genuanceerd. Bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening kan worden bepaald dat in plaats van de programmaplicht een plicht geldt tot het treffen van maatregelen, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. Dit is de hoofdregel bij geluidproductieplafonds voor infrastructuur, wat een beleidsneutrale voortzetting is van de wijze waarop onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (dreigende) overschrijdingen van geluidproductieplafonds werden aangepakt. Op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2, van de Omgevingswet zijn in dit besluit bestuursorganen of andere instanties aangewezen die maatregelen treffen, gericht op het voldoen aan geluidproductieplafonds. Deze bestuursorganen en andere instanties worden in deze nota van toelichting ook wel aangeduid als «beheerder» (van de geluidbron). Waar sprake is van een «andere instantie» betreft dat concreet de beheerder van de hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet (ProRail). Feitelijk is dit een voortzetting van de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Zoals verwoord in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)16 was de beheerder gehouden om het geluidproductieplafond continu na te leven. De beheerder droeg er zorg voor om bij bijvoorbeeld de groei van het verkeer en daarmee een toename van het geluid tijdig maatregelen te treffen.
Zoals hierboven al is toegelicht, geeft het systeem van geluidproductieplafonds duidelijkheid aan omwonenden en aan de beheerders van de geluidbronnen. Er kunnen eenvoudig wijzigingen aan de infrastructuur worden doorgevoerd, zolang daarbij binnen de grenzen van de geldende geluidproductieplafonds wordt gebleven. Voor provinciale wegen en industrieterreinen is dit systeem daarom ook goed toepasbaar.
Voor de gemeente biedt het plafond de zekerheid van een bovengrens voor het geluid op geluidreferentiepunten waar zij rekening mee kan houden bij woningbouwplannen en haar lokale geluidbeleid. Bij aanleg van een nieuwe weg of spoorweg wordt in het kader van het projectbesluit op dezelfde wijze als nu akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het te verwachten geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen en mogelijke maatregelen. Op basis van die informatie wordt gekozen voor de gewenste toekomstige situatie. Die situatie wordt vervolgens vastgelegd in geluidproductieplafonds. Deze plafonds garanderen dat het geluid niet onbeheerst kan groeien tot een hoger niveau dan beoogd is bij het projectbesluit.
Het bestuursorgaan dat de geluidproductieplafonds voor provinciale wegen zal vaststellen, is provinciale staten. Artikel 2.13a, tweede lid, van de Omgevingswet maakt delegatie hiervan aan gedeputeerde staten mogelijk. Geluidproductieplafonds voor industrieterreinen worden door de gemeenteraad vastgesteld als onderdeel van het omgevingsplan. In lijn met de wijze van besluitvorming over omgevingsplannen kan de gemeenteraad deze bevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Als uitzondering op de hoofdregel biedt artikel 2.12a van de Omgevingswet de mogelijkheid aan de provincie om bij omgevingsverordening, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, van de Omgevingswet, industrieterreinen aan te wijzen waarvoor provinciale staten de geluidproductieplafonds vaststellen.17 Een en ander is in overeenstemming met de taaktoedeling in de artikelen 2.16 tot en met 2.19 van de Omgevingswet.
Er is in dit besluit voor gekozen om de ligging van de geluidreferentiepunten in instructieregels vast te leggen. Onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer was de ligging niet in regelgeving vastgelegd. Wel werd al in bijlage 2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds)18 gekozen voor een systeem waarbij de geluidreferentiepunten op circa 50 meter afstand van het buitenste spoor c.q. de buitenste rijstrook kwamen te liggen met een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter. Met deze afstand van 100 meter wordt bewerkstelligd dat ook geluidgevoelige gebouwen die bijvoorbeeld net tussen twee geluidreferentiepunten in liggen in de praktijk goed beschermd worden.
Een belangrijk aspect van het reguleren van geluid met geluidproductieplafonds is de zogenoemde geluidruimte. Dat is de nog beschikbare (vrije) ruimte onder het geluidproductieplafond. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat voldoende geluidruimte beschikbaar is zodat een (geringe) toename van het geluid niet direct leidt tot overschrijding van een geluidproductieplafond. Dat betekent dat bij het vaststellen van een geluidproductieplafond rekening moet worden gehouden met het toekomstige geluid van de weg, spoorweg of het industrieterrein.
Bij het rekening houden met toekomstige ontwikkelingen kan het gaan om heteronome ontwikkelingen zoals het verlenen van omgevingsvergunningen aan nieuwe bedrijven op een industrieterrein, of een verkeersmaatregel die tot meer verkeer leidt. Bij elk besluit dat wordt genomen na het vaststellen van een geluidproductieplafond en gevolgen heeft voor het geluid op het desbetreffende geluidreferentiepunt, moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de geluidruimte. Maar het kan ook gaan om autonome ontwikkelingen zoals het effect van economische groei. Dat laatste is met name van belang bij wegen, waar een autonome toename van het verkeer leidt tot meer geluid dat in de geluidruimte moet kunnen worden opgevangen.
De waarde van het geluidproductieplafond in relatie tot het feitelijke geluid op een geluidreferentiepunt bepaalt hoeveel geluidruimte beschikbaar is. Als bij vaststelling van het geluidproductieplafond gekozen wordt voor veel geluidruimte is er meer flexibiliteit voor de bronsoort, maar betekent dat ook meer maatregelen getroffen moeten worden om (zoveel mogelijk) te voldoen aan de geluidnormen. Voor die maatregelen wordt namelijk uitgegaan van het geluidproductieplafond en niet van het feitelijke geluid op een geluidreferentiepunt. Het vaststellen van een wat hogere plafondwaarde kan ook betekenen dat bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van de bron meer maatregelen getroffen moeten worden, zoals geluidwering. Te weinig geluidruimte creëren of behouden heeft tot gevolg dat ontwikkelingen bij de bron die meer geluid op een geluidreferentiepunt geven dan voorzien, al snel leiden tot overschrijding van een geluidproductieplafond waarna in beginsel maatregelen aan de bron genomen moeten worden.
In dit besluit is niet voorgeschreven hoeveel geluidruimte moet worden aangehouden. Bij industrieterreinen en spoorwegen hebben de betrokken bestuursorganen ook instrumenten om binnen de geluidproductieplafonds het geluid van de bron te reguleren, zoals regels in het omgevingsplan voor het geluid door activiteiten op een industrieterrein. Bij wegverkeer is echter ook vaak sprake van autonome groei die in de geluidruimte moet kunnen worden geaccommodeerd.
Geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen worden vastgesteld als omgevingswaarde. In dit besluit is bepaald dat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt, als bedoeld in artikel 2.10 van de Omgevingswet. Dit komt overeen met het «zorgdragen voor de naleving van de geluidproductieplafonds» zoals vereist was volgens artikel 11.20 van de Wet milieubeheer. De strekking van deze zorgplicht was om «na te leven». Naleven is het voldoen aan een norm, en niet-naleven is reden om over te gaan tot handhavend optreden van een toezichthoudend orgaan. In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd uitdrukkelijk benoemd dat de geluidproductieplafonds het geluid aangeven die een weg of spoorweg maximaal mag voortbrengen op aan weerszijden van de weg of spoorweg gelegen punten (geluidreferentiepunten), en dat deze geluidproductieplafonds – behoudens verhoging of verlaging – permanent moesten worden nageleefd. Door de geluidproductieplafonds nu te benoemen als resultaatsverplichting ontstaat er voor de beheerder van de betreffende (spoor)weg geen zwaarder regime.
Dit besluit voorziet niet in een afwijkmogelijkheid, wel kan worden besloten dat voor een bepaalde tijd niet wordt voldaan aan de resultaatsverplichting. Hiertoe kan artikel 3.46, tweede lid, worden toegepast. Deze mogelijkheid is ontleend aan hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, waar de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing van de verplichting tot naleving van de geluidproductieplafonds was geregeld in artikel 11.24. De mogelijkheid om tijdelijk niet te voldoen aan een geluidproductieplafond is nodig omdat voor geluidproductieplafonds een resultaatsverplichting geldt. Als een inspanningsverplichting zou gelden, dan was dit instrument overbodig, dan zou het voldoende zijn om de overschrijdingen te rapporteren en toe te lichten in het nalevingsverslag. Ook hieruit blijkt dat voor de geluidproductieplafonds ook onder de Wet milieubeheer al een resultaatsverplichting gold.
De plafondsystematiek is zo ingericht dat het voldoen aan de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Dit geldt voor de provinciale infrastructuur en voor industrieterreinen evenzeer als onder de Wet milieubeheer voor de rijksinfrastructuur. Het periodieke verslag van de beheerder vormt hierin een centraal en functioneel instrument, omdat dit verslag inzicht biedt in de actuele situatie (naleving of (dreigende) overschrijding van de geluidproductieplafonds). Zo nodig dienen tijdig maatregelen te worden getroffen om overschrijdingen van de plafonds te voorkomen.
De in 2006 in gang gezette modernisering van het geluidbeleid heeft een betere beheersing van geluid tot doel. Dat heeft in 2012 geleid tot invoering van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Met de Omgevingswet zal ook voor andere geluidbronnen de beheersing van geluid moeten verbeteren. Dit geldt ook voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen omdat onder de regels van de Wet geluidhinder groei van geluid door toename van verkeer onvoldoende beheerst werd. In veel gevallen kon het geluid op gevels van woningen en andere geluidgevoelige gebouwen zonder enige regulering toenemen tot waarden die schade aan de gezondheid veroorzaken. De voormalige Wet geluidhinder bood namelijk te beperkte mogelijkheden om toename van geluid door autonome groei van het verkeer te reduceren. Alleen op het moment waarop een weg of spoorweg fysiek werd gewijzigd, werd het geluid gereguleerd. In 2012 is deze onvolkomenheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen opgelost door de invoering van geluidproductieplafonds. Het doel van de nieuwe regels voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen19 is om ook voor die (spoor)wegen aan de onbeheerste groei van het geluid een einde te maken en woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.
Voor de beheersing van het geluid door verkeer op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen wordt een andere systematiek ingevoerd dan de geluidproductieplafonds. De redenen daarvoor zijn de grote omvang van het netwerk, de grote diversiteit aan (spoor)wegen en het fijnmazige en veelal met de omgeving vervlochten karakter van het netwerk van met name gemeentewegen. Voor waterschapswegen geldt dat het overgrote deel daarvan een zeer lage verkeersintensiteit kent. Een systematiek met geluidproductieplafonds voor het hele netwerk van deze (spoor)wegen zou daardoor leiden tot hoge en onnodige uitvoeringslasten. Voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt bovendien dat de gemeente het bevoegd gezag is voor zowel ontwikkelingen in de omgeving als voor ontwikkeling van de infrastructuur. De met geluidproductieplafonds gerealiseerde scheiding in taken en verantwoordelijkheden voor wat betreft infrastructuur en omgeving, heeft in het geval van gemeentewegen en lokale spoorwegen geen meerwaarde. De gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de omgeving als de infrastructuur biedt gemeenten bovendien meer afwegingsruimte dan de systematiek met geluidproductieplafonds. Voor waterschapswegen ligt dit anders, daarop wordt in hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting nader ingegaan.
De taak om het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen te beheersen wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking.
De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over grote gebiedsontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of grote wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een voldoende kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
De correctieve instructieregels zijn in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht om het treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. In sommige situaties geldt daarbij een plicht tot het treffen van geluidwerende maatregelen.
De op preventie gerichte instructieregels bewerkstelligen dat bij de voorbereiding van initiatieven die tot grote wijzigingen in de geluidsituatie kunnen leiden, regels voor beheersing van geluid van toepassing zijn. De hier bedoelde initiatieven kunnen betrekking hebben op zowel de infrastructuur, zoals een verbreding van een weg, als op de omgeving, zoals ruimtelijke plannen die leiden tot een significante toename van verkeer op bestaande wegen. Dergelijke op preventie gerichte regels hebben als voordeel dat verplichtingen om het geluid te beperken direct gekoppeld zijn aan het initiatief. Dat geeft rechtsbescherming voor betrokken burgers en goede mogelijkheden om financiering van eventueel benodigde geluidmaatregelen te verbinden aan het initiatief. Belangrijker is echter dat zo wordt geborgd dat het aspect geluid bij de voorbereiding van het initiatief integraal wordt meegewogen. Dat sluit aan bij de doelen van de Omgevingswet en biedt de beste mogelijkheden voor efficiënte oplossingen. Belangrijk is bijvoorbeeld dat in deze fase ook aanpassing van het initiatief nog een realistische mogelijkheid is om negatieve effecten op het gebied van geluid te voorkomen. Gekoppeld aan initiatieven die leiden tot grote wijzigingen in het geluid wordt geluidbeheersing dus vooraf geregeld. Vervolgens wordt de eventuele toename van geluid door andere (kleinere) initiatieven en autonome ontwikkelingen beheerst met de monitoring. Het zwaartepunt van de systematiek ligt echter bij de op preventie gerichte regels. Voorkomen is immers beter dan genezen. En daarnaast is dat het juiste moment voor het bevoegd gezag om in samenhang met het initiatief dat toename van geluid veroorzaakt, en in samenhang met overige aspecten van de fysieke leefomgeving, een zorgvuldige afweging en keuze te maken.
Daarnaast zorgen deze regels ervoor dat initiatieven die maar een kleine of geen toename van geluid veroorzaken, zonder toepassing van geluidregels kunnen worden ontplooid. Datzelfde geldt voor autonome ontwikkelingen, zoals een groei van de mobiliteit. De op correctie gerichte regels zorgen ervoor dat de hierdoor optredende toenames van geluid worden beheerst. Dit betreft echter een beheersing achteraf, dus nadat de toename heeft plaatsgevonden. De beheersing achteraf vindt plaats met een vijfjaarlijkse verslaglegging over de resultaten van de monitoring. Bij het formuleren van een reactie op die resultaten heeft het bevoegd gezag veel beleidsvrijheid. Met name de gemeente is zowel verantwoordelijk voor het functioneren van de door de gemeente beheerde infrastructuur als voor initiatieven in de omgeving en de leefkwaliteit in de omgeving. Vanuit die gecombineerde verantwoordelijkheden is een ruime beleidsvrijheid wenselijk.
Het bevoegd gezag heeft grote beleidsvrijheid bij het beheersen van het geluid in de omgeving van de door de gemeente of het waterschap beheerde infrastructuur. De instructieregels voor de beheersing van het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen die met dit besluit worden geïntroduceerd zijn minder strikt dan de regels voor de naleving van geluidproductieplafonds. Er is dan ook voor gekozen om voor deze (spoor)wegen geen omgevingswaarde te introduceren die door monitoring wordt bewaakt, maar een «andere parameter» als bedoeld in artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet.
De preventieve regels zijn grotendeels de regels die voorheen vanuit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder golden bij een «reconstructie van een weg» of «wijziging van een spoorweg». Deze regels zijn effectiever gemaakt. Zo zijn deze regels niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid op bestaande wegen en spoorwegen, zodat de uitvoeringslasten hiervoor lager worden. De op correctie gerichte regels zijn nieuw, maar kunnen in combinatie met de taken die al bestonden vanuit de richtlijn omgevingslawaai worden uitgevoerd, waardoor de extra uitvoeringslasten laag blijven voor in ieder geval de gemeenten in agglomeraties die op grond van die richtlijn al actieplannen moeten opstellen.
De hiervoor beschreven geluidregels worden toegepast bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of bij monitorings- of daaraan gekoppelde verplichtingen. Bovendien is een voorziening getroffen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer waardoor deze geluidregels ook worden toegepast bij verkeersbesluiten, bijvoorbeeld als deze besluiten leiden tot het verhogen van de maximale snelheid of een sterke toename van verkeer.
Samenvattend: preventieve regels zorgen voor beheersing van geluid gekoppeld aan wijzigingen van infrastructuur en ruimtelijke plannen die tot een grote toename van geluid leiden. Deze regels pakken toename van geluid door kleine wijzigingen en door autonome groei van mobiliteit niet aan. Daarom zijn er correctieve regels gekoppeld aan een vijfjaarlijkse verslaglegging van monitoring van geluid. Die regels bieden veel beleidsvrijheid zodat het bevoegd gezag de ruimte heeft om op de lokale situatie gerichte passende maatregelen te treffen. Het is primair aan het bevoegd gezag om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan beheersing van toename van geluid op basis van de resultaten van de monitoring.
Het systeem van de basisgeluidemissie wordt verder toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.
Met de uitvoering van de regels voor beheersing van geluid van de met dit besluit gereguleerde geluidbronsoorten geeft het bevoegd gezag uitvoering aan de wettelijke taak tot het beschermen van de gezondheid. Schade aan de gezondheid kan ontstaan door langdurige blootstelling aan het geluid van de betreffende geluidbronsoorten. Daarom is ervoor gekozen om locaties waar mensen langdurig verblijven, maar ook slapen en leren, te beschermen met deze regels. Daarvoor zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving zogenoemde geluidgevoelige gebouwen aangewezen. Een gebouw met een woonfunctie is bijvoorbeeld een geluidgevoelig gebouw. Maar ook een school, ziekenhuis en kinderdagverblijf zijn geluidgevoelig. De standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn normen die betrekking hebben op het geluid op de buitenzijde, dus op de gevel, van een gebouw of – als een gebouw nog niet gebouwd is – op de grens van de locatie waar dat gebouwd mag worden.
Daarnaast is er een grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van een gebouw. Dergelijke ruimten zijn gedefinieerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft bijvoorbeeld een woonkamer of een slaapkamer (verblijfsruimten van een woonfunctie), of een leslokaal (verblijfsruimte van een onderwijsfunctie). De regels over naleving van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten leiden tot eisen aan de geluidwering van gevels, met uitzondering van woonwagens en woonschepen. De geluidregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden op dit punt voor alle geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan die daadwerkelijk aanwezig zijn en voor de geluidgevoelige gebouwen waarvoor de omgevingsvergunning voor het bouwen al is verleend. Voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen stelt het Besluit bouwwerken leefomgeving eisen aan de te realiseren geluidwering en wordt langs die weg gewaarborgd dat voldaan wordt aan de grenswaarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten.
De geluidregels van dit besluit bieden het bevoegd gezag veel flexibiliteit bij het toestaan van geluid boven de standaardwaarde. Hiermee wordt invulling gegeven aan de doelstelling van de Omgevingswet om de decentrale overheden een brede afwegingsruimte te bieden.
Qua terminologie is de aansluiting tussen de geluidregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving en die in het Besluit bouwwerken leefomgeving sterk verbeterd. Voor een uitvoeriger beschrijving hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 3.21 en 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit.
Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel heeft het bevoegd gezag ruimte om op grond van eigen beleid geluid als aanvaardbaar te beoordelen. De regels stellen hiervoor wel kaders. Bij nieuwe geluidgevoelige gebouwen is geluid op de gevel boven de standaardwaarde alleen toelaatbaar als geluidbeperkende maatregelen om dat te voorkomen financieel niet doelmatig zijn of stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Dat geldt ook voor het verhogen van het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen. Dit betekent dat het bevoegd gezag een motiveringsplicht heeft als zij besluit meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. De burger heeft rechtsbescherming omdat het gebruik van de beleidsmatige afwegingsruimte steeds gekoppeld is aan een formeel besluit waartegen beroep mogelijk is. Het betreft bijvoorbeeld een vaststelling van een omgevingsplan, een projectbesluit, een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond, een verkeersbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Het bevoegd gezag kan bij elk besluit een ad hoc afweging maken. Het verdient echter de voorkeur dat het bevoegd gezag het voorgenomen handelen vastlegt in beleidsregels zodat initiatieven op gelijke wijze getoetst kunnen worden en voor een initiatiefnemer vooraf duidelijk is hoe de gemeente omgaat met de bestuurlijke afwegingsruimte. Dat draagt bij aan de rechtszekerheid bij het beoordelen van particuliere initiatieven. Een beleidsnota, bijvoorbeeld de omgevingsvisie of het actieplan geluid, kan overigens ook inzicht geven in het beleid van de gemeente met betrekking tot geluid. Veel gemeenten hebben onder de Wet geluidhinder in beleidsregels vastgelegd onder welke voorwaarden zij willen instemmen met het projecteren van nieuwe woningen die meer geluid gaan ondervinden dan de standaardwaarde. Dat zogenoemde hogere-waardenbeleid kan materieel worden voortgezet onder de Omgevingswet, wel moeten de beleidsregels ten minste technisch worden aangepast aan de Omgevingswet. Het kan voor decentrale overheden ook zinvol zijn de toepassing van het doelmatigheidscriterium in beleidsregels vast te leggen (voor het Rijk zijn de regels hierover opgenomen in dit besluit).
Het doel van de onderhavige regels is het beheersen van geluid met het oog op het beschermen van de gezondheid. Het bevoegd gezag moet daarom alle maatregelen beoordelen die het geluid kunnen beperken en niet op voorhand al stuiten op de genoemde overwegende bezwaren. Aanleg van een tunnel zal bijvoorbeeld in veel gevallen op voorhand kunnen worden beschouwd als te kostbaar, maar voor geluidschermen of een stiller wegdek zal dat minder vaak het geval zijn. Maar voor bijvoorbeeld een scherm langs een weg binnen de bebouwde kom is de kans groot dat dit stedenbouwkundig niet inpasbaar wordt gevonden. Het gezondheidsaspect kan ook leiden tot afweging van minder gangbare maatregelen naarmate meer kennis beschikbaar komt. Zo is uit onderzoek gebleken dat een geluidluwe zijde van een woning leidt tot vermindering van de schade aan de gezondheid als gevolg van hogere belastingen op andere zijden. Ook aanwezigheid van stille gebieden in de woonomgeving heeft een gunstig effect. Weliswaar wordt met dit soort maatregelen het geluid op de meest belaste gevel van de woning niet verlaagd, maar wel vergroot het de acceptatie van dat hogere geluidniveau. Vooral bij woningbouwplannen zijn vaak meer mogelijkheden dan de «traditionele» geluidbeperkende maatregelen zoals het houden van afstand tot de bron en het plaatsen van geluidschermen.
Bestuursorganen kunnen overeenkomen dat het beheer van een deel van een geluidbronsoort met geluidproductieplafonds overgaat naar een ander bevoegd gezag. Als bijvoorbeeld het beheer van een rijksweg overgaat naar een provincie, of het beheer van een provinciale weg overgaat naar een gemeente, gaat deze weg over naar een andere geluidbronsoort. In het tweede geval is dat bovendien een geluidbronsoort die niet gereguleerd wordt met geluidproductieplafonds maar met de basisgeluidemissie. Andersom kan natuurlijk een deel van een geluidbronsoort met een basisgeluidemissie overgaan naar een geluidbronsoort met geluidproductieplafonds. Dit besluit bevat regels die van toepassing zijn als een deel van een geluidbronsoort over gaat naar een andere geluidbronsoort. Die regels voorzien ook in het omzetten van geluidproductieplafonds naar het systeem met regulering met een basisgeluidemissie en andersom. De kern daarvan is dat geldende geluidproductieplafonds worden omgezet in waarden van de basisgeluidemissie en andersom. Op deze wijze blijft de geluidruimte van de bron behouden en blijft de bescherming van geluidgevoelige gebouwen op hetzelfde niveau.
Voor een goed begrip van het nieuwe systeem is het van belang dat het nieuwe stelsel als geheel samenhangend wordt toegelicht. Dat stelsel bestaat, naast de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit, ook uit een Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Daarom zijn in deze paragraaf ook de contouren van deze regeling geschetst.
In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt voorgeschreven welk voorschrift gevolgd moet worden voor het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw. Dat betreft onder meer de meet- en rekenvoorschriften uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, het reken- en meetvoorschrift van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer.
De voorschriften worden aangepast op het nieuwe systeem. Dat betreft bijvoorbeeld de aftrek voor het stiller worden van het wegverkeer (artikel 110g Wet geluidhinder) die is komen te vervallen. Een andere wijziging is het optellen van het geluid van verschillende wegen tot één maatgevend geluid. Dit is in lijn met het hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar is nieuw voor provinciale wegen en gemeentewegen. Voor lokale spoorwegen worden emissie-kentallen voor nieuwe voertuigcategorieën toegevoegd.
Voor industrieterreinen worden regels toegevoegd voor het bepalen van het jaargemiddelde geluid door een industrieterrein. De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zal daarbij zoveel mogelijk aansluiten op de in bijlage II van de Omgevingsregeling genoemde Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bevat, net als het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, rekenregels voor het bepalen van het geluid op geluidreferentiepunten. Het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 kende zulke regels al voor de geluidproductieplafonds van rijkswegen en hoofdspoorwegen en onder de Omgevingswet gelden deze nu ook voor provinciale wegen en industrieterreinen.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bevat regels voor het bepalen van de basisgeluidemissie en monitoring van de geluidemissie. Ook is daarbij ingegaan op vuistregels voor het maken van schattingen voor wegen met weinig verkeer, de verkeerssnelheid en het wegdektype. Zo is bijvoorbeeld geregeld dat de verkeersnelheid kan worden afgeleid uit de maximumsnelheid en het type weg zodat meting van deze snelheid niet nodig is.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet definieert voor verschillende geluidbeperkende maatregelen de maatregelpunten die nodig zijn voor de doelmatigheidsafweging die met toepassing van paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemaakt wordt voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Daarbij zijn ook uitvoeringseisen opgenomen, zoals een minimale lengte voor een specifieke bronmaatregel.
In dit besluit is voorgeschreven in welke gevallen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden opgeteld tot gezamenlijk geluid of gecumuleerd geluid. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet is voorgeschreven hoe dat optellen moet worden uitgevoerd. Regels voor het bepalen van gecumuleerd geluid zijn met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet geactualiseerd. Dat geldt in ieder geval voor de weegfactoren voor luchtvaart, die zijn aangepast op de dosis-effectrelaties van de Wet luchtvaart.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bevat rekenregels voor de bepaling van geluidaandachtsgebieden. Voor geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds zijn die gebaseerd op de geluidcontour van de standaardwaarde in een lege omgeving zonder afschermende objecten. Voor de overige geluidbronsoorten is een eenvoudigere methodiek vastgesteld die lijkt op de methodiek voor geluidzones van de voorheen geldende rekenregels.
In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet is geregeld dat gegevens die in het geluidregister geregistreerd moeten worden, moeten voldoen aan een informatiemodel.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bepaalt voor specifieke situaties in welk deel van het geluidaandachtsgebied het geluid op geluidgevoelige gebouwen onderzocht moet worden. Dergelijke situaties zijn bijvoorbeeld het wijzigen van één of meer geluidproductieplafonds. Formeel heeft het rijkswegennet één geluidaandachtsgebied langs het hele net, maar voor een wijziging van het geluidproductieplafond bij de A2 in Amsterdam hoeft bijvoorbeeld niet een geluidgevoelig gebouw langs de A2 in Maastricht betrokken te worden. De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bepaalt hoe een afbakening van het te onderzoek gebied gemaakt wordt. Dat onderzoeksgebied is dan een gedeelte van het geluidaandachtsgebied van de betreffende geluidbronsoort.
• Het normenhuis is sterk vereenvoudigd, met behoud van een gelijkwaardig beschermingsniveau.
• De normering geldt per geluidbronsoort, waarbij het geluid van alle wegen, spoorwegen of industrieterreinen die tot die geluidbronsoort behoren wordt opgeteld. Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gold dit overigens al.
• Voor alle geluidbronsoorten in dit besluit wordt de Europese dosismaat Lden gehanteerd. Bij industrielawaai wordt daarnaast ook de Lnight gebruikt.
• De aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is geüniformeerd met die in het gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving.
• Meer uniforme benadering van verschillende geluidbronsoorten.
• Vereenvoudiging van het normenhuis draagt bij aan het verbeterdoel van de stelselherziening: het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.
• Betere beheersing van cumulatie van het geluid van verschillende geluidbronsoorten.
• Betere aansluiting tussen de geluidregels en het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In hoofdstuk 3 is het reguleren van het geluid met geluidproductieplafonds in algemene zin toegelicht. In dit hoofdstuk wordt meer specifiek ingegaan op het systeem van geluidproductieplafonds voor de rijksinfrastructuur en provinciale (spoor)wegen. In het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan op het systeem van geluidproductieplafonds voor industrieterreinen.
Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen die werden genoemd in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer gelden sinds 2012 geluidproductieplafonds. Dit betreft vrijwel alle rijkswegen en hoofdspoorwegen. De regels voor de geluidproductieplafonds langs rijkswegen en hoofdspoorwegen waren opgenomen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en het Besluit geluid milieubeheer. De regels voor het projecteren van woningen langs de wegen waren opgenomen in de Wet geluidhinder.
De regels voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gaan zonder grote inhoudelijke wijzigingen (beleidsneutraal) over naar de Omgevingswet en onderliggende regelgeving. Met de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, worden de geluidregels voor de rijksinfrastructuur aangevuld en geïntegreerd met de geluidregels voor andere geluidbronnen die voorheen met de Wet geluidhinder gereguleerd werden. Hetzelfde geldt voor de geluidregels voor gebiedsontwikkelingen, zoals het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van rijkswegen en hoofdspoorwegen. Daarmee is meer samenhang gekomen in afwegingen rond geluid als onderdeel van integrale besluitvorming over ontwikkelingen in de omgeving van rijkswegen en hoofdspoorwegen en bij besluitvorming over aanleg of wijziging van rijkswegen en hoofdspoorwegen die gevolgen hebben voor de het geluid op geluidreferentiepunten.
In de Omgevingswet is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de rijkswegen en hoofdspoorwegen aanwijst die gereguleerd worden met geluidproductieplafonds. Materieel zal dit overeenkomen met de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer zoals die gold onder de Wet milieubeheer. Het betreft alle hoofdspoorwegen en nagenoeg alle wegen die door het Rijk worden beheerd. De betreffende rijkswegen en hoofdspoorwegen zijn aangewezen in de Omgevingsregeling.
Voor de toepassing van de spoorwegwet‑ en regelgeving zijn spoorwegemplacementen een integraal onderdeel van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het treinverkeer op de emplacementen is onlosmakelijk verbonden met het functioneren van die hoofdspoorweginfrastructuur. Eén van de verbeterdoelen van de Omgevingswet is een samenhangende benadering, niet alleen op lokaal niveau maar ook op andere bestuursniveaus. Tegen die achtergrond legt de Omgevingswet de verantwoordelijkheid voor de netwerken van wegen en spoor op een hoger schaalniveau dan de gemeente. De samenhang van het netwerk is immers cruciaal.
Thema’s waarin deze samenhangende benadering tot uitdrukking komt in de regelgeving onder de Omgevingswet zijn onder meer de aanleg van (spoor)wegen, het behoeden van de infrastructuur tegen activiteiten van derden en ook externe veiligheid.
Als onderdeel van een interbestuurlijk traject – de Bestuurlijke tafel – is voor spoorwegemplacementen besloten om externe veiligheid te gaan reguleren met een integrale veiligheidscontour voor het geheel van de hoofdspoorweginfrastructuur: zowel de doorgaande spoorwegen als de spoorwegemplacementen. Consequentie hiervan is dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij het Rijk komt te liggen, en de regulering van de externe veiligheid niet langer plaatsvindt via omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit past zoals gezegd bij de hierboven beschreven samenhangende benadering.
In dit traject van de Bestuurlijke tafel is ook gesproken over het geluid van emplacementen. Daarbij is aangedrongen op een vergelijkbare aanpak voor geluid: er moest onder andere onderzoek worden gedaan naar een acceptabel geluidniveau, een integrale geluidcontour en mogelijke geluidreducerende maatregelen die bijdragen aan dat acceptabele geluidniveau.
Nadat uit onderzoek aan de hand van een representatieve steekproef van 20 van de ruim 100 emplacementen was gebleken dat de al bestaande geluidparagraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet goed bruikbaar was om het geluid van treinen op emplacementen te reguleren, ligt de keuze om dit geluid onder te brengen in de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen voor de hand. Deze keuze sluit aan bij de bestuurlijke keuze die met betrekking tot externe veiligheid is gemaakt: er ontstaat zo één integrale geluidcontour voor het geheel van de hoofdspoorweginfrastructuur.
In relatie tot die keuze is nader onderzoek gedaan naar de noodzaak voor aanvullende geluidreducerende maatregelen of andere aanpassingen om omwonenden een gelijkwaardig beschermingsniveau tegen het geluid van de treinen op emplacementen te bieden. In de praktijk zijn waar nodig op emplacementen al zogenoemde spoorstaafconditioneringssystemen aangebracht: installaties die bogen en wissels smeren en daarmee piekgeluiden die bij die bogen en wissels kunnen optreden mitigeren. Om die maatregelen ook onder de werking van geluidproductieplafonds te borgen, zijn deze toegevoegd aan de bepaling over de akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen in artikel 3.29, dat met dit besluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Ook de algemenere bepaling uit datzelfde artikel dat de akoestische kwaliteit ten minste die van een spoorconstructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers moet zijn, geldt vanzelfsprekend op emplacementen. Ook de afwezigheid van lassen in het spoor beschermt tegen piekgeluiden.
Daarnaast zijn de rekenregels aangepast om het geluid van treinen op emplacementen op een correcte manier in de berekeningen mee te nemen. Dit betreft onder meer het rekenen met treinen die langzamer rijden dan 40 km/uur en het zogenaamde «overstand»-geluid: het specifieke geluid van treinen die gedurende langere tijd op het emplacement stilstaan maar waarvan bepaalde systemen wel operationeel blijven. De benodigde aanpassing van de rekenregels zijn opgenomen in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
Aanvullend heeft het kabinet in het afstemmingstraject over de vernieuwde geluidregels met de VNG afgesproken dat Rijk en gemeenten samen de consequenties van de verschuiving in de bevoegdheidsverdeling inzake het geluid van treinen op spoorwegemplacementen nog verder zullen doorspreken, mede om een gedeeld beeld te krijgen van die consequenties en de rol die met name het omgevingsplan op dit punt kan vervullen. Afgesproken is dat de resultaten hiervan zullen worden besproken op de Bestuurlijke tafel van het emplacementenproject.20 Mocht het kabinet naar aanleiding van het traject met de Bestuurlijke tafel besluiten dat deze regels moeten worden aangepast, dan zal dit alsnog vorm krijgen in een wijzigingsspoor.
Geluid door provinciale wegen en lokale spoorwegen werd gereguleerd met de regels uit de Wet geluidhinder. Met de Omgevingswet zijn deze regels fors gemoderniseerd door de invoering van geluidproductieplafonds.
De Omgevingswet regelt dat het bevoegd gezag de provinciale wegen en lokale spoorwegen aanwijst die gereguleerd worden met geluidproductieplafonds. In artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld voor door provinciale staten aangewezen wegen in beheer bij de provincie en lokale spoorwegen, voor zover gelegen buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, de zogenoemde vervoerregio’s. Deze aanwijzing van wegen en spoorwegen gebeurt bij omgevingsverordening en zorgt ervoor dat de geluidregulering wordt toegesneden op (spoor)wegen waarvoor dat uit oogpunt van geluidbeheersing zinvol is. Het begrip «weg» in de Omgevingswet omvat bijvoorbeeld ook wegen die niet zijn opengesteld voor motorvoertuigen en het is niet zinvol om voor dat soort wegen geluidproductieplafonds vast te stellen.
In dit besluit wordt dit verder uitgewerkt door in elk geval de wegen waarvan gemiddeld per etmaal meer dan 1.000 motorvoertuigen gebruik maken aan te wijzen als wegen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Voor wegen met minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal bestaat die verplichting niet. Boven deze grens is er namelijk een aanzienlijke kans dat geluidgevoelige gebouwen meer geluid afkomstig van de weg ondervinden dan de standaardwaarde, wat schade aan de gezondheid kan veroorzaken (zie hiervoor ook paragraaf 6.1). Daarom is het wenselijk dat het geluid van de betreffende weg gereguleerd wordt met de instructieregels uit dit besluit. Overwogen is om geen ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal in het besluit op te nemen en de provincies meer vrijheid te geven bij het aanwijzen van wegen. Daar is echter van afgezien omdat het beschermingsniveau dan niet in de regelgeving geborgd kan worden. De Wet geluidhinder zag op alle provinciale wegen (met uitzondering van wegen met een maximumsnelheid van 30 km/uur, maar die zullen bij de provincies weinig voorkomen). Tegen de achtergrond van het streven naar een ten minste gelijkwaardig beschermingsniveau ligt het dan niet in de rede om de toepasselijkheid van de geluidregels onder de Omgevingswet afhankelijk te maken van de beleidskeuze van de verschillende provincies, waardoor wegen waarvoor onder de Wet geluidhinder wel regels golden, straks mogelijk niet meer onder de werking van de geluidregels vallen en waardoor bovendien verschillen in bescherming tussen provincies kunnen ontstaan.
Daar komt bij dat in het kader van het al genoemde beleidsvernieuwingstraject Swung21 bestuurlijk is afgesproken om de bescherming van de Wet geluidhinder niet alleen voort te zetten maar ook te verbeteren door onder meer de invoering van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen. Ook met die bestuurlijke afspraak zou een mogelijke afname van provinciale wegen die onder de werking van de geluidregels vallen en ook een differentiatie in bescherming tussen verschillende provincies op gespannen voet staan.
Verder is een mogelijkheid tot gefaseerde invoering van de geluidproductieplafonds overdacht, net als bij de basisgeluidemissie voor gemeente- en waterschapswegen. Ook daar is niet toe besloten. Omdat provinciale wegen gemiddeld beduidend drukker zijn dan gemeente- en waterschapswegen zou een fasering maar een beperkte toegevoegde waarde hebben; de omvang van een tweede fase zou zeer beperkt zijn. Bovendien spelen geluidproductieplafonds – anders dan de basisgeluidemissie – ook een rol bij de onderbouwing van besluiten om nieuwe geluidgevoelige gebouwen toe te laten. Overal waar door fasering pas vijf jaar later geluidproductieplafonds worden ingevoerd, kan de gemeente voor de akoestische onderbouwing van bouwplannen gedurende die vijf jaar geen gebruik maken van de geluidbrongegevens behorend bij de geluidproductieplafonds. Dat leidt tot meer bestuurlijke lasten voor die gemeenten, omdat ze dan bij de provincie prognoses moeten opvragen om hun akoestische onderzoek te kunnen doen. Dit doet ook geen recht aan de doelstelling om de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht te vergroten.
Het beheer van lokale spoorwegen is op grond van de Wet lokaal spoor opgedragen aan gedeputeerde staten, met uitzondering van de lokale spoorwegen die worden beheerd door de twee vervoerregio’s – Amsterdam en Rotterdam/Den Haag – die op grond van de Wet personenvervoer 2000 zijn ingesteld. Voor aanwijzing van lokale spoorwegen buiten die vervoerregio’s waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld, geldt dat zij niet verweven of gebundeld mogen zijn met delen van een weg. Kortom, de zogenaamde vrijliggende spoorwegen.
Reden hiervoor is dat lokale spoorwegen bestaan uit zeer uiteenlopende typen spoorlijnen waarbij ook de ligging in hun bredere ruimtelijke omgeving heel verschillend kan zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld tramlijnen, sneltramlijnen, metrolijnen en RandstadRail en daarnaast zijn er concrete plannen voor enkele verbindingen van «zwaar» spoor, die qua infrastructuur en materieel vergelijkbaar zijn met hoofdspoorwegen, maar beheerd zullen worden door de provincie. In wisselende mate liggen de lokale spoorwegen ingebed in of langs wegen in een meer of minder stedelijke omgeving.
Vooral voor de lokale spoorwegen die sterk verweven zijn met de lokale weginfrastructuur, ligt het niet voor de hand om de beoordeling van het geluid van die spoorwegen geïsoleerd te bezien van het geluid afkomstig van de weg waarin of waarlangs zij liggen. Omwonenden ervaren in die situaties immers het geluid van – in hun ogen – één bundel stedelijke infrastructuur en niet van een weg en een lokale spoorweg afzonderlijk. Dat geldt nog sterker waar de lokale spoorweg ook wordt gebruikt door wegverkeer, al dan niet beperkt tot bussen en/of taxi’s. Tegelijk ligt het voor de «zware» spoorlijnen die bij enkele provincies in voorbereiding zijn, niet voor de hand om het geluid daarvan te reguleren op dezelfde manier als dat bij gemeentewegen gebeurt. Zoals gezegd is dat type lokale spoorweg naar zijn aard sterk vergelijkbaar met een hoofdspoorweg, waarvoor de systematiek met geluidproductieplafonds geldt. Ook ligt een provinciale verantwoordelijkheid in die gevallen meer voor de hand dan een gemeentelijke.
Tegen de geschetste achtergrond is ervoor gekozen om het provinciebestuur de mogelijkheid te bieden om zelf de geluidregulering van een door die provincie beheerde lokale spoorweg ter hand te nemen door daarvoor – net als voor provinciale wegen – geluidproductieplafonds vast te stellen. Daartoe wijst de provincie de lokale spoorweg in kwestie aan op grond van artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. In dit besluit zijn instructieregels uitgewerkt waaraan zo’n aanwijzing moet voldoen. Met deze instructieregels wordt geborgd dat deze mogelijkheid alleen wordt toegepast op (delen van) lokale spoorwegen die zich daar naar hun aard en ligging voor lenen.
Met welk stelsel en door welk bestuursorgaan het geluid van een lokale spoorweg ook gereguleerd zal worden, het is vanzelfsprekend dat in alle gevallen de benodigde interbestuurlijke afstemming plaatsvindt op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet.
Rijkswegen en hoofdspoorwegen zijn verbindingen van nationaal belang waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is daarom ook het bevoegd gezag voor de toepassing van de regels voor de beheersing van het geluid van rijkswegen en hoofdspoorwegen. In die hoedanigheid stelt de minister de geluidproductieplafonds vast en besluit in samenhang daarmee ook over de aanvaardbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de weg of spoorweg. De minister besluit ook of direct of pas op termijn moet worden voldaan aan de geluidproductieplafonds en draagt zorg voor de publicatie van het jaarlijkse verslag over naleving van geluidproductiefonds.
De feitelijke beheerstaken worden uitgevoerd door Rijkswaterstaat respectievelijk ProRail. De minister heeft verschillende uitvoerende taken die voortvloeien uit de geluidregelgeving bij die beheerders neergelegd. Het betreft dan met name de naleving van alle geluidproductieplafonds. Het is de taak van de beheerder om voortdurend rekening te houden met alle ontwikkelingen die kunnen leiden tot een verandering van het geluid op geluidreferentiepunten. Het gaat daarbij om de autonome groei van het verkeer, maar ook om veranderingen in het geluid die het gevolg zijn van het wijzigen van de toegestane rijsnelheid, het veranderen van de samenstelling van het verkeer (type voertuigen), een wijziging van het type wegdek en het wijzigen van de fysieke ligging en breedte van de infrastructuur. In het systeem van de geluidproductieplafonds vinden al die veranderingen plaats onder het geluidproductieplafond. De beheerder zal bij dreigende overschrijding van een geluidproductieplafond, als niet veel geluidruimte meer over is, tijdig actie moeten ondernemen om overschrijding te voorkomen. Het kan dan gaan om vervanging van een wegdek door een stiller type, het plaatsen van schermen of toepassing van een stillere spoorconstructie.
Een essentieel onderdeel van het systeem van geluidproductieplafonds is de actieve monitoring van het geluid. Het bevoegd gezag moet verslag doen van de monitoring.
Hoofdregel is dat een volledige verslaglegging vijfjaarlijks plaatsvindt, waarbij deze verslaglegging met het oog op de efficiëntie wordt gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan, dat door gemeenten in agglomeraties, provincies en het Rijk wordt gemaakt ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Zie in dit verband ook hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting. Voor gemeenten die niet in een agglomeratie liggen en dus geen actieplan maken, wordt separaat voorzien in een vergelijkbare instructieregel.
Op grond van de ervaring met de uitvoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is niet generiek gekozen voor jaarlijkse verslaglegging. Gebleken is namelijk dat een vijfjaarlijkse cyclus beter past bij de aard van deze taken. Bovendien leidt dit tot een vermindering van de uitvoeringslasten. Wel wordt naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad State het geluid op alle geluidreferentiepunten in een kalenderjaar in het geluidregister vastgelegd en inzichtelijk gemaakt, zodat belanghebbenden op eenvoudige wijze kunnen nagaan hoe het geluid in een kalenderjaar zich verhoudt tot het geldende geluidproductieplafond, maar hierbij geldt geen verplichting tot verslaglegging.
Voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen blijft wel – in lijn met de systematiek van de Wet milieubeheer en in overleg met de beheerders van die geluidbronsoorten – een jaarlijkse, lichtere verslaglegging bestaan. Datzelfde geldt voor alle bestuurslagen voor situaties waarin is besloten dat tijdelijk niet hoeft te worden voldaan aan de resultaatsverplichting (een voortzetting van de ontheffingen uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer).
De in paragraaf 3.3 van deze nota van toelichting beschreven geluidnormen hebben betrekking op het geluid op gevels van geluidgevoelige gebouwen of op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of een woonwagen. De normen worden toegepast bij het vaststellen van geluidproductieplafonds als daardoor het geluid in de omgeving toeneemt. Het toetsen leidt tot verplichtingen zoals het overwegen van geluidbeperkende maatregelen als het geluid hoger is dan de standaardwaarde en door de vaststelling toeneemt. Er is sprake van een toename als, bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds, het geluid na de vaststelling hoger is dan voor die vaststelling.
Zoals toegelicht in paragraaf 3.3 heeft het bevoegd gezag afwegingsruimte om geluid op de gevel tussen de standaardwaarde en grenswaarde toe te staan. Het bevoegd gezag kan dus besluiten om een geluidproductieplafond hoger vast te stellen waardoor het geluid in de omgeving toeneemt, mits het geluid niet hoger wordt dan de grenswaarde voor het geluid. Een toename is alleen toelaatbaar als het niet mogelijk is om maatregelen te treffen die de toename voorkomen. In dat geval moet gemotiveerd worden dat de maatregelen niet getroffen worden omdat ze financieel niet doelmatig zijn of omdat ze stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Omdat het geluid is toegenomen moeten bovendien worden voldaan aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten die grenzen aan de betreffende gevels: de binnenwaarde.
De geluidregels bevatten ook een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij de vaststelling van een geluidproductieplafond te besluiten om geluid op de gevel toe te staan dat toeneemt tot meer dan de grenswaarde voor dat geluid. Hierbij gelden zwaardere eisen voor de motivering en voor de maatregelen dan bij gebruik van de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Zo moet er sprake zijn van zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die het rechtvaardigen22 om de geluidproductieplafonds zodanig vast te stellen dat het geluid hoger wordt dan de grenswaarde. Daarbij moeten ook meer ingrijpende maatregelen worden overwogen die verder gaan dan de normale geluidbeperkende maatregelen. Daarbij kan worden gedacht aan de aanleg van een tunnel of omleidingsroute, of het onttrekken van de geluidgevoelige functie aan geluidgevoelige gebouwen.
Het normenkader is ook van toepassing als nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten in het omgevingsplan door de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De werking van de regels voor nieuwbouw of functiewijziging van geluidgevoelige gebouwen is in hoofdstuk 9 van deze nota van toelichting verder beschreven.
Voor provinciale wegen en door de provincie beheerde lokale spoorwegen zijn dezelfde geluidnormen van toepassing als voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Er is echter één uitzondering voor provinciale wegen die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom liggen. Omdat voorheen voor deze situatie een aanzienlijk hogere grenswaarde voor het geluid op de gevel voor woningbouwplannen en voor de infrawijzigingen gold, zijn er veel bestaande geluidgevoelige gebouwen met veel geluid op de gevel. Die geluidniveaus zijn vaak hoger dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel voor wijzigingen van geluidproductieplafonds van 65 dB die met het Besluit kwaliteit leefomgeving van kracht is geworden. De bestaande geluidgevoelige gebouwen met geluid op de gevel boven deze grenswaarde kunnen ontwikkelingen van de provinciale weg blokkeren. Daarbij speelt ook mee dat binnen de bebouwde kom de mogelijkheden voor geluidbeperkende maatregelen, zoals geluidschermen, vaak beperkt zijn. Omdat provinciale wegen verbindingen van regionaal belang zijn, is een dergelijke blokkade niet gewenst. Daarom bevatten de regels de bepaling dat de provincie gemotiveerd geluid op de gevel tot 5 dB boven de grenswaarde daarvoor mag toestaan bij wijziging van geluidproductieplafonds. Uiteraard gelden net als binnen de normale afwegingsruimte verplichtingen met betrekking tot het naleven van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten. De verhoging met 5 dB betekent in de praktijk de mogelijkheid tot slechts 2 dB hogere niveaus dan de grenswaarde voor het geluid op de gevel van 68 dB die voor woningbouwplannen onder de Wet geluidhinder gold (bij wegen met een maximumsnelheid die lager is dan 70 km/uur).
De Wet geluidhinder bevatte al sinds 1987 een geluideis die betrekking had op de geluidemissie van een spoorconstructie die gold bij aanleg of vervanging van een spoorweg (voorheen artikel 4.8 uit het Besluit geluidhinder). In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer was een soortgelijke geluideis opgenomen die betrekking had op de constructie van hoofdspoorwegen en rijkswegen in combinatie met de ingevoerde geluidproductieplafonds, te weten de spoorconstructie en het type wegdek. Het doel daarbij was gelijk aan de in de vorige alinea beschreven geluideisen: het voorkomen dat lawaaiige producten worden toegepast als redelijkerwijs ook stillere producten kunnen worden toegepast. Oftewel het voorkomen dat onnodig lawaaiige spoorconstructies en wegdekken worden aangelegd, ongeacht de locatie. Deze geluideis aan deze onderdelen van de infrastructuur wordt ook wel de minimale akoestische kwaliteit genoemd en was opgenomen in artikel 11.3 van de Wet milieubeheer en artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer. Ook in dit besluit is voor de rijksinfrastructuur een minimale akoestische kwaliteit opgenomen. Concreet houdt deze bepaling in dat bij vervanging of aanleg van een spoorconstructie of wegdek een product wordt toegepast dat niet meer geluid veroorzaakt dan respectievelijk langgelast spoor op betonnen dwarsliggers in ballastbed en een wegdek van zeer open asfaltbeton. Daarnaast is voor bogen en wissels op een spoorwegemplacement die relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen bepaald dat een werkend spoorstaafconditioneringssysteem of een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast. In dit besluit worden tevens de uitzonderingen bepaald waarbij de minimale akoestische kwaliteit niet kan worden toegepast. Zo zijn technische bezwaren een valide grond om een ander product toe te passen. Een wegdek van zeer open asfaltbeton is bijvoorbeeld niet geschikt voor toepassing in krappe bochten of andere situaties met wringend verkeer. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld de toe- en afritten; die worden dan voorzien van dicht asfaltbeton. In dit soort situaties kan de wegbeheerder dus wel een lawaaiiger wegdek dan de minimale akoestische kwaliteit toepassen.
De eisen met betrekking tot de minimale akoestische kwaliteit van wegdekken en spoorconstructies worden eens per vijf jaar in het kader van het actieplan opnieuw bezien door het bevoegd gezag zodat altijd de best beschikbare technieken kunnen worden toegepast.
Voor provinciale (spoor)wegen is in dit besluit geen minimale eis aan de akoestische kwaliteit van de infraconstructie opgenomen. Dit is in lijn met het niet nationaal vaststellen van een doelmatigheidscriterium voor provinciale (spoor)wegen. Het is aan de provincies zelf om hieraan desgewenst invulling te geven in de omgevingsverordening.
In 2012 zijn met invoering van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen bepaald op geluidreferentiepunten aan weerszijden van deze infrastructuur. Deze punten zijn toen neergelegd op ongeveer 50 meter afstand van de buitenste rijstrook en het buitenste spoor en een onderlinge afstand van ongeveer 100 meter. Soms is een grotere afstand tot de bron aangehouden om ervoor te zorgen dat een voor de bron bedoelde afscherming tussen het geluidreferentiepunt en de bron in ligt. Bijvoorbeeld bij grote geluidwallen en bij verzorgingsplaatsen en spooremplacementen is dat soms gedaan. De ligging van de meeste geluidreferentiepunten is na de invoering van de systematiek van geluidproductieplafonds niet meer gewijzigd. Alleen als een verbreding of verplaatsing van de infrastructuur ertoe leidde dat het geluidreferentiepunt bijzonder dicht op of zelfs bovenop de infrastructuur kwam te liggen, is het geluidreferentiepunt verplaatst als onderdeel van een procedure tot wijziging van het geluidproductieplafond. De bestaande geluidreferentiepunten gaan zonder wijzigingen over naar de Omgevingswet.
Bij vaststelling van nieuwe geluidproductieplafonds blijven de vuistregels voor geluidreferentiepunten in beginsel gelijk. Voor provinciale wegen en spoorwegen is de systematiek van geluidproductieplafonds op geluidreferentiepunten identiek aan die voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. Om wel enige flexibiliteit aan de uitvoeringspraktijk te bieden, is er in dit besluit voor gekozen om voor wegen en spoorwegen de geluidreferentiepunten aan weerszijden van de weg of spoorweg op een afstand van ten hoogste 60 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor te plaatsen. De onderlinge afstand tussen de referentiepunten is ten hoogste 120 meter. Deze eisen voor de ligging van referentiepunten gelden alleen bij de vaststelling van een geluidproductieplafond. Daarna kan de ligging alleen gewijzigd worden als onderdeel van een procedure tot vaststelling van een geluidproductieplafond. Als de ligging van de weg iets verandert, schuiven de geluidreferentiepunten niet automatisch mee. Door veranderingen aan de infrastructuur kunnen de referentiepunten dus op posities komen te liggen die afwijken van de hiervoor beschreven eisen. Dat geldt ook voor de referentiepunten die behoren bij de geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Dit betreft de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen die bij de inwerkingtreding van dit besluit worden herberekend. Pas bij een nieuwe procedure tot vaststelling van het geluidproductieplafond wordt het referentiepunt zonodig verplaatst zodat de positie weer aan de hiervoor beschreven eisen voldoet.
De hoogte van het geluidreferentiepunt is in beginsel 4 meter boven het maaiveld ter plaatse van het geluidreferentiepunt. Dit sluit aan bij de hoogte die in de richtlijn omgevingslawaai voor de vaststelling van geluidbelastingkaarten wordt gehanteerd. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. Daarbij wordt ruimte geboden voor kleine variaties.
Het hanteren van een vaste hoogte heeft tot gevolg dat de effecten van afscherming op alleen die hoogte doorwerken. Geluidafscherming heeft op elke hoogte echter een ander effect. Zo kan een geluidscherm op 4 meter hoogte 20 dB geluidreductie geven, terwijl op 30 meter hoogte nog maar sprake is van 1 dB reductie. Daarom kan het geluidreducerend effect van een geluidscherm alleen beoordeeld worden op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Dit wordt geregeld door de bepaling dat bij het vaststellen van de hoogte van de geluidproductieplafonds alleen geluidafschermende objecten meegenomen mogen worden die opgenomen zijn in de geluidbrongegevens behorende bij de geluidproductieplafonds. Evenzo is geregeld dat bij de naleving van geluidproductieplafonds, dus bij het berekenen van het actuele geluid op geluidreferentiepunten, alleen het effect van geluidafschermende objecten meegenomen mag worden als die opgenomen zijn in de geluidbrongegevens van de geluidproductieplafonds. Op deze wijze is geborgd dat effecten van afscherming van de geluidbron altijd beoordeeld worden op basis van het effect ervan op de gevels van geluidgevoelige gebouwen, namelijk als onderdeel van een procedure tot het vaststellen of wijzigen van geluidproductieplafonds. Ook de afscherming van een dijklichaam waarop de weg of spoorweg ligt, valt onder deze regels.
Er is overwogen om de mogelijkheid te bieden af te zien van geluidreferentiepunten in gebieden waar de bijbehorende geluidproductieplafonds geen effect op het geluid op geluidgevoelige gebouwen hebben. Dit is niet gedaan omdat de nadelen ervan groter zijn dan de voordelen. Dat komt omdat het weinig geluidproductieplafonds betreft, toch bewaking moet plaatsvinden als er wijzigingen optreden en in de praktijk dergelijke geluidproductieplafonds vrijwel geen extra lasten opleveren. Dit wordt in onderstaande alinea uitgelegd.
Onderstaande figuur geeft aan welk gedeelte van een weg bijdraagt aan het geluid op één geluidgevoelig gebouw.
Omgekeerd blijkt dat één geluidproductieplafond bijdraagt aan het geluid in een groot gebied langs de weg. Dit invloedsgebied van één geluidproductieplafond is weergegeven in onderstaande figuur.
De geluidcontour van de standaardwaarde ligt voor rustige wegen op circa 250 meter van de weg en voor drukkere wegen kan die contour zich uitstrekken tot ruim 1 kilometer. Dit betekent dat als er in een strook van 2 tot 8 kilometer lengte langs de weg binnen het geluidaandachtsgebied geen geluidgevoelige gebouwen zijn, afgezien kan worden van één geluidproductieplafond. Dat komt in het dichtbebouwde Nederland nauwelijks voor. Slechts een beperkt aantal geluidproductieplafonds heeft dus geen effect op het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarnaast zal bij het afzien van deze geluidproductieplafonds ook bewaking moeten plaatsvinden. Er kunnen immers wijzigingen plaatsvinden waardoor er op termijn toch geluidgevoelige gebouwen binnen het invloedsgebied van de betreffende geluidbron komen. Dat kan doordat de geluidbron meer geluid is gaan produceren waardoor het geluidaandachtsgebied groter wordt. Het kan ook zijn dat er woningbouw plaatsvindt binnen het geluidaandachtsgebied. Tot slot blijkt een dreigende overschrijding van geluidproductieplafonds veelal betrekking te hebben op een grote hoeveelheid geluidproductieplafonds. Dat komt omdat groei van verkeer meestal de oorzaak is van zo’n dreigende overschrijding en die treedt op over een grote weglengte. Daarom is er vrijwel altijd sprake van één procedure voor zowel geluidproductieplafonds die invloed hebben op geluidgevoelige objecten als plafonds die dat niet hebben. De plafonds die geen invloed hebben op geluidgevoelige gebouwen kunnen eenvoudig verhoogd worden omdat direct voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en er dus geen nadere toetsing of maatregelafweging nodig is. Ook bij de monitoring treden vrijwel geen extra lasten op omdat dit een grotendeels geautomatiseerd proces is en het aantal geluidproductieplafonds zonder geluidgevoelige gebouwen in het invloedsgebied erg klein is.
Het geluidaandachtsgebied wordt toegepast bij rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale (spoor)wegen en industrieterreinen. Het geluidaandachtsgebied geeft het gebied aan waarbinnen de regels van dit besluit van toepassing zijn. Dit betekent dat er bij wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein gekeken moet worden naar het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Andersom moet bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied komen te liggen, rekening worden gehouden met het geluid afkomstig van die weg, spoorweg of dat industrieterrein. Door het geluidaandachtsgebied wordt dus een koppeling gelegd tussen de geluidbron en de geluidgevoelige functies in de omgeving.
De regels werken door het geluidaandachtsgebied pas bij geluidniveaus die hoger zijn dan de zogenoemde standaardwaarde. Op grote afstand van een geluidbron is regulering van geluid niet nodig omdat de geluidniveaus lager zijn dan de standaardwaarde en daarmee de risico’s voor de gezondheid aanvaardbaar zijn (zie paragraaf 1.8).
Het geluidaandachtsgebied maakt deze begrenzing expliciet en voorkomt onnodige lasten voor geluidonderzoek en procedures. Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw de geluidregels voor een geluidbronsoort alleen van toepassing als dit gebouw binnen het geluidaandachtsgebied van die geluidbronsoort wordt toegelaten. Daarbuiten hoeft dus in het algemeen geen rekening gehouden te worden met geluid van die geluidbronsoort. Ook betekent het geluidaandachtsgebied dat bij wijzigingen van de geluidbronsoort, zoals bij het wijzigen van geluidproductieplafonds, de geluidregels alleen van toepassing zijn op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied behorende bij de situatie zoals die wordt na het wijzigen. Doel is via de Centrale voorziening geluidgegevens (zie hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting) het geluidaandachtsgebied van elke geluidbronsoort voor eenieder eenvoudig raadpleegbaar te maken.
In de regels van de Wet geluidhinder vervulden de geluidzones een soortgelijke functie als de geluidaandachtsgebieden. Uit de praktijk is gebleken dat vooral voor wegen deze zones soms te klein en soms te groot waren. Dat kwam doordat de breedte van deze zones volgens de Wet geluidhinder afhankelijk was van het aantal rijstroken van de weg. Dat wordt in de nieuwe systematiek ondervangen door het geluidaandachtsgebied per geluidbron via rekenregels te berekenen. Deze rekenregels zijn via de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet ingevoegd in de Omgevingsregeling. De grens van het geluidaandachtsgebied volgt rechtstreeks uit de voorgeschreven berekening en ligt zo dat het geluid van de desbetreffende geluidbronsoort op geluidgevoelige gebouwen buiten het geluidaandachtsgebied lager is dan de standaardwaarde. Bij de berekening van het geluidaandachtsgebied wordt geen rekening gehouden met afscherming. Afscherming heeft namelijk weinig of geen effect op gebouwen met een grote hoogte.
Met het vaststellen van een geluidproductieplafond voor een weg of spoorweg wordt besloten om een bepaalde hoeveel geluid toe te staan op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. De instructieregels schrijven voor dat geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen als het geluid toeneemt en hoger is dan de standaardwaarde. Onder geluidbeperkende maatregel wordt daarbij verstaan elke maatregel die of werk of bouwwerk dat het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt.
Niet alle geluidbeperkende maatregelen komen in aanmerking voor uitvoering. In het besluit is bepaald dat alleen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen die financieel gezien doelmatig zijn. Een maatregel is financieel doelmatig als die in overeenstemming is met het doel (verminderen van het geluid) en de kosten in verhouding staan tot het geluidbeperkende effect dat die maatregel heeft. Tegen het uitvoeren van een financieel doelmatige maatregel moeten naar het oordeel van het bevoegd gezag ook geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. In beginsel is elke maatregel uitvoerbaar, maar het realiseren ervan kan technisch gezien te ingrijpend zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan zeer open asfaltbeton op toe- en afritten. Dat is technisch wel mogelijk, maar door het wringen van de banden in bochten zal het zeer open asfaltbeton (ZOAB) snel stuk gaan. Ook kan worden gedacht aan een geluidafschermende constructie aan een stalen spoorbrug die de doorvaarthoogte beperkt. Het bevoegd gezag kan in dat geval tot het oordeel komen dat de maatregel in redelijkheid niet kan worden getroffen.
De financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen is voor de rijksinfrastructuur nader ingevuld met het doelmatigheidscriterium, vastgelegd in subparagraaf 3.5.4.4 «Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen», die met dit besluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegevoegd. Met dit doelmatigheidscriterium kan voor de rijksinfrastructuur objectief worden bepaald of een bepaalde maatregel (of combinatie van maatregelen) financieel doelmatig is. Het betreft een afgebakende verzameling maatregelen aan de bron en maatregelen die de overdracht beperken.
Voor andere bronsoorten dan de rijksinfrastructuur wordt per geval bepaald of een maatregel doelmatig is. Provincies kunnen desgewenst zelf een criterium bepalen voor financiële doelmatigheid. Dit wordt niet in de regelgeving vastgelegd om de provincies hierin zoveel mogelijk eigen beleidsruimte te geven waardoor zij lokale omstandigheden, wensen en ook voor provinciale wegen geschikte geluidbeperkende maatregelen goed kunnen meenemen. Uiteraard zullen provincies hun oordeel over de financiële doelmatigheid van een specifiek maatregelenpakket degelijk moeten motiveren en is het daarbij horende besluit steeds vatbaar voor beroep. Daarbij zal ook getoetst kunnen worden aan het gelijk behandelen van vergelijkbare situaties. Het ligt daarom voor de hand dat provincies beleid opstellen en vastleggen over de afweging van de financiële doelmatigheid van een pakket geluidbeperkende maatregelen. Natuurlijk kan een provincie er desgewenst voor kiezen hierbij gebruik te maken van het in dit besluit opgenomen criterium voor rijksinfrastructuur.
Dit besluit voorziet ook in een mogelijkheid om het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen te laten toenemen tot boven de grenswaarde als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.23 Hierbij worden zwaardere eisen gesteld aan de motivering dan bij gebruikmaking van de reguliere afwegingsruimte tussen de standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel. Bij gebruik van deze mogelijkheid moet het bevoegd gezag meer maatregelen afwegen dan de reguliere geluidbeperkende maatregelen. Ook voor de eventuele financiële bezwaren geldt een ander kader. Verwacht mag immers worden dat een initiatiefnemer meer middelen inzet om situaties boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel of verdere verslechtering van dergelijke situaties te voorkomen.
Mogelijke maatregelen bij de afweging met betrekking tot het gebruik van deze flexibiliteitsbepaling zijn bijvoorbeeld:
• gebruiksbeperkingen voor de infrastructuur (verkeersmaatregelen, capaciteitstoedeling op het spoor);
• andere tracékeuze (omleiding om dorpskernen in plaats van erdoorheen);
• het treffen van andere geluidbeperkende maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die in de normale afweging tussen de standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel als niet-doelmatig aangemerkt zouden worden;
• veranderen van de functie of slopen van geluidgevoelige gebouwen.
Deze maatregelen hebben meestal ingrijpender gevolgen dan doelmatige geluidbeperkende maatregelen. In bepaalde situaties zou bijvoorbeeld beperking van de rijsnelheid of van het gebruik in de nacht van lawaaiige categorieën voertuigen soelaas kunnen bieden. Niet iedere beheerder heeft daarvoor de instrumenten voorhanden zodat vaak overleg met het bevoegd gezag en andere belanghebbende partijen nodig kan zijn. ProRail, de beheerder van hoofdspoorwegen, heeft met de capaciteitsverdeling meer mogelijkheden om vooraf in te grijpen dan beheerders van wegen. Daarentegen kunnen beheerders van wegen met een verkeersbesluit de maximale snelheid verlagen, terwijl die mogelijkheid er niet is op de hoofdspoorwegen. Een enkele woning waarop anders de grenswaarde voor het geluid op de gevel wordt overschreden, zou kunnen worden gesloopt of een andere functie kunnen krijgen. Het slopen van grote aantallen woningen wegens een overschrijding zal maatschappelijk echter niet snel aanvaardbaar worden geacht, hoewel een combinatie met stadsvernieuwingsplannen hiervoor wellicht wel mogelijkheden biedt.
Als ook deze verdergaande maatregelen niet getroffen kunnen worden, biedt dit besluit de mogelijkheid om een grenswaarde te overschrijden of een bestaande overschrijding te laten toenemen. In dat geval moeten wel maatregelen worden getroffen om de overschrijding zoveel mogelijk te beperken.
Voor de aanleg van een nieuwe weg of spoorweg moeten nieuwe geluidproductieplafonds worden vastgesteld. In het algemeen zal dat gebeuren in samenhang met of als onderdeel van het projectbesluit dat de aanleg mogelijk maakt. De waarde van de geluidproductieplafonds wordt bepaald door de voor de weg of spoorweg benodigde geluidruimte en het geluid als gevolg daarvan op de gevels van geluidgevoelige gebouwen die in het geluidaandachtsgebied van de weg of spoorweg – dat bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds wordt bepaald – liggen. De regels daarvoor zijn nader uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
Het bevoegd gezag voor het projectbesluit verricht hiervoor een akoestisch onderzoek en bepaalt geluidreferentiepunten aan weerzijden van de nieuwe infrastructuur volgens de regels uit dit besluit. Uitgangspunt van het akoestisch onderzoek is een prognose van het verkeer. Het prognosejaar is niet voorgeschreven in de regels. Het bevoegd gezag zal daar een keuze in maken met het oog op zijn verantwoordelijkheid voor de naleving van geluidproductieplafonds en een goede mobiliteit. Een te lage prognose geeft te weinig geluidruimte en dat kan ertoe leiden dat het bevoegd gezag na openstelling van de nieuwe infrastructuur snel tegen de grens van de geluidproductieplafonds zal aanlopen. Dat betekent onderzoekslasten en mogelijk lasten voor maatregelen voor naleving van de geluidproductieplafonds. Anderzijds leidt een te hoge prognose tot hoge kosten voor geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen. Het is aan het bevoegd gezag hierbij de keuze te maken. In de praktijk zal dit naar verwachting leiden tot het gebruik van een verkeersprognose voor de situatie zoals die optreedt tussen 10 en 20 jaar na openstelling van de nieuwe infrastructuur. Samen met de ligging van de nieuwe infrastructuur en regels over de minimale akoestische kwaliteit van de infraconstructie (voor zover het betreft de rijksinfrastructuur, zie paragraaf 4.7 van deze nota van toelichting) is dit de basis van het door het bevoegd gezag te verrichten akoestisch onderzoek naar het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarbij moeten in elk geval alle geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied worden betrokken die meer geluid op de gevel kunnen ondervinden dan de standaardwaarde. Het akoestisch onderzoek bevat de bepaling van het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen waarbij het gaat om het geluid door de betreffende geluidbronsoort als geheel. Het nieuwe deel wordt dus toegevoegd aan het bestaande netwerk. Het akoestisch onderzoek bevat het geluid in de volgende twee situaties:
1. het toekomstige geluid: dit is de situatie die optreedt bij realisatie van de genoemde prognose van het gebruik van de nieuwe infrastructuur en volledige benutting van de geluidproductieplafonds van de bestaande delen van de betreffende geluidbronsoort, en
2. het bestaande geluid: dit is de situatie zonder de nieuwe infrastructuur en met volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die gelden voorafgaand aan de vaststelling van geluidproductieplafonds in verband met de nieuwe infrastructuur.
Het bevoegd gezag maakt ook een afweging van geluidbeperkende maatregelen voor alle geluidgevoelige gebouwen waarvoor het toekomstige geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde en hoger dan het bestaande geluid op die gevel. Deze afweging is gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of het bestaande geluidniveau als dat hoger is. De afweging wordt in paragraaf 4.10 toegelicht. Onderdeel daarvan is een afweging van financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen, en op grond van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerkundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. De afweging resulteert in een voorstel voor een pakket geluidbeperkende maatregelen, gericht op het terugbrengen van het geluid op de gevel tot de standaardwaarde of het bestaande geluidniveau als dat hoger is.
Het akoestisch onderzoek bevat ook de waarde van de geluidproductieplafonds op de nieuwe geluidreferentiepunten en op bestaande geluidreferentiepunten voor zover deze wijzigen. Deze geluidproductieplafonds worden berekend door de geluidbrongegevens van de bestaande infrastructuur uit te breiden met geluidbrongegevens van de nieuwe infrastructuur. Uitgangspunt daarbij zijn de in het akoestisch onderzoek gehanteerde gegevens van de nieuwe infrastructuur zoals de ligging, de prognose en het voorgestelde pakket geluidbeperkende maatregelen. Op grond van het akoestisch onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten om nieuwe geluidproductieplafonds vast te stellen en zo nodig bestaande te wijzigen in samenhang met het projectbesluit of een ander besluit dat de aanleg van de nieuwe infrastructuur regelt.
Bij een projectbesluit voor aanleg of wijziging van infrastructuur wordt vaak gebruik gemaakt van de zogenoemde flexibiliteitsbepaling die dan onderdeel is van dat projectbesluit. Dit betekent dat kleine wijzigingen in de fysieke ligging ten opzichte van het ontwerp doorgevoerd mogen worden zonder dat daar een wijziging van het projectbesluit voor nodig is. In samenhang met het projectbesluit kunnen ook geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het gebruiken van de flexibiliteitsbepaling van een projectbesluit kan betekenen dat andere geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Maar voor veel situaties zal dat niet nodig zijn omdat de geluidplafondsystematiek ook mogelijkheden biedt om dergelijke wijzigingen op te vangen zonder de geluidproductieplafonds aan te passen.
Daarbij is een aantal situaties denkbaar. In de eerste plaats kunnen wijzigingen dermate klein zijn dat ze niet doorwerken in de gegevens die gehanteerd worden bij de monitoring van het geluid op geluidreferentiepunten.
In de tweede plaats is denkbaar dat de wijzigingen wel doorwerken in de gegevens die gehanteerd worden bij het monitoren van het geluid op geluidreferentiepunten maar dat ze geen grote invloed hebben op de geluidruimte. Geluidproductieplafonds zijn bij een projectbesluit gebaseerd op een prognose voor de verkeersomvang. Een gevolg is dat dergelijke plafonds vrijwel altijd voldoende geluidruimte bevatten waarin onder andere groei van verkeer kan worden opgevangen. Maar die ruimte kan ook deels benut worden voor het opvangen van de gevolgen van het gebruik van de flexibiliteitsbepaling. In het algemeen betreft dit dan wijzigingen waarvan verwacht wordt dat die niet op korte termijn leiden tot (dreigende) overschrijding van de geluidproductieplafonds. Voorbeelden van dergelijke wijzigingen zijn een verplaatsing van rijbanen met bijvoorbeeld 1 meter. Wijzigingen in afmetingen of positie van geluidbeperkende maatregelen zullen vrijwel altijd leiden tot overschrijding of dreigende overschrijding van het geluidproductieplafond. Dat komt omdat expliciet bepaald is dat dergelijke maatregelen alleen betrokken worden in de monitoring als ze ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Een geluidscherm dat bijvoorbeeld één meter lager is of op een andere locatie staat, voldoet hier niet aan.
In de derde plaats zijn wijzigingen denkbaar die tot te weinig geluidruimte leiden. Wijzigingen die leiden tot overschrijding of dreigende overschrijding van de geluidproductieplafonds kunnen alleen doorgevoerd worden als tijdig de geluidproductieplafonds hierop zijn aangepast. Dergelijke wijzigingen zijn grote verplaatsingen van de ligging van de infrastructuur en wijzigingen in positie of afmetingen van geluidbeperkende maatregelen. In dit geval kunnen met een zelfstandig besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds de benodigde aanpassingen doorgevoerd worden en kan de rechtspositie van omwonenden worden geborgd. Het is dus niet nodig om over te gaan tot een wijziging van het projectbesluit zolang de aanpassingen binnen de flexibiliteitsbepaling passen. Als er bovendien voor wordt gezorgd dat het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet toeneemt, is de wijziging van de geluidproductieplafonds een eenvoudige procedure. Bij de wijziging van de geluidproductieplafonds kan dezelfde verkeersprognose gehanteerd worden als bij het projectbesluit zodat het bestaande onderzoek grotendeels bruikbaar blijft.
Het is aan het bevoegd gezag om te oordelen of gekozen moet worden voor een wijziging van de geluidproductieplafonds of niet. De bescherming van de omgeving is geborgd door de geluidproductieplafonds.
Bij bestaande infrastructuur kan een wijziging van geldende geluidproductieplafonds wenselijk zijn, bijvoorbeeld als het verkeer sterker groeit dan voorzien waardoor het geluid op de bij de geldende geluidproductieplafonds behorende geluidreferentiepunten hoger dreigt te worden. Dat kan optreden als, zoals in de vorige paragraaf beschreven is, de geluidproductieplafonds zijn gebaseerd op een prognose maar de werkelijke verkeersomvang sneller toeneemt. Als maatregelen ter beperking van het geluid, zoals een extra stil wegdek, dan niet mogelijk zijn, zal de beheerder tijdig de geluidproductieplafonds willen verhogen om overschrijding te voorkomen. Daarnaast zal wijziging van een weg of spoorweg veelal ook wijziging van de bijbehorende geluidproductieplafonds vergen, ook al zouden de verkeersaantallen niet sterk toenemen. In dat geval neemt het bevoegd gezag het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond in samenhang met een ander besluit zoals een projectbesluit tot fysieke wijziging van de infrastructuur. Tot slot kan wijziging van geluidproductieplafonds ook aan de orde zijn als geluidruimte structureel niet meer benut wordt. Het verlagen van geluidproductieplafonds kan dan ruimte scheppen voor andere ontwikkelingen, zoals woningbouw.
Een dergelijke wijziging van bestaande geluidproductieplafonds is vrijwel gelijk aan de hiervoor beschreven vaststelling van nieuwe geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag doet akoestisch onderzoek op grond van een door hem geschikt geachte prognose voor de toekomstige situatie. Een fysieke wijziging van de infrastructuur, zoals een verbreding, kan daar ook onderdeel van zijn. Het akoestisch onderzoek bevat het geluid op de geluidgevoelige gebouwen in de volgende twee situaties:
1. het toekomstige geluid: dit is de situatie die optreedt bij realisatie van de genoemde prognose en volledige benutting van de geluidproductieplafonds van de overige delen van de betreffende geluidbronsoort, en
2. het bestaande geluid: dit is de situatie met volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals die gelden voorafgaand aan de wijziging van geluidproductieplafonds.
Het bevoegd gezag maakt ook een afweging van geluidbeperkende maatregelen voor alle geluidgevoelige gebouwen waarvoor het toekomstige geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde en hoger dan het bestaande geluid op die gevel. Deze afweging is gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of het bestaande geluidniveau als dat hoger is. De afweging wordt in paragraaf 4.10 toegelicht. Onderdeel daarvan is een afweging van financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen, en een beoordeling van eventuele bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. De afweging resulteert in een pakket geluidbeperkende maatregelen, gericht op het terugbrengen van het geluid tot de standaardwaarde of het bestaande geluidniveau als dat hoger is.
Het akoestisch onderzoek bevat ook de waarde van geluidproductieplafonds voor zover deze wijzigen. Deze geluidproductieplafonds worden berekend door de geluidbrongegevens behorende bij de bestaande infrastructuur te vervangen door de gegevens behorende bij de prognose voor de toekomstige situatie voor de betreffende delen van de geluidbronsoort. Uitgangspunt daarbij zijn de in het akoestisch onderzoek gehanteerde gegevens van de nieuwe infrastructuur zoals de ligging, de prognose en voorgestelde pakket geluidbeperkende maatregelen. Op grond van het akoestisch onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten geluidproductieplafonds te wijzigen.
In de Wet milieubeheer werd in een aantal bepalingen (onder meer de artikelen 11.28 en 11.31) expliciet onderscheid gemaakt tussen de vaststelling en de wijziging van geluidproductieplafonds. Omdat onder de Omgevingswet geen onderscheid wordt gemaakt tussen regels voor eerste vaststelling en regels voor wijziging keren dergelijke bepalingen niet terug. Deze bepalingen expliciteerden verder de mogelijkheid voor de beheerder en voor het college van burgemeester en wethouders om in specifieke gevallen een formeel verzoek te doen aan het bevoegd gezag tot wijziging van een geluidproductieplafond. Ook deze bepalingen keren onder de Omgevingswet niet terug. Het staat eenieder vrij om een bestuursorgaan te vragen een besluit te nemen. Net als onder de Wet milieubeheer kan dus bijvoorbeeld een gemeente een aanvraag doen om geluidproductieplafonds te verlagen omwille van bijvoorbeeld woningbouw, of als zij zelf een geluidbeperkende maatregel treft of zal treffen.
Het aanleggen of wijzigen van rijkswegen en hoofdspoorwegen kan leiden tot wijzigingen in de geluidsituatie van andere geluidbronsoorten. Dit worden ook wel indirecte effecten genoemd. Een goed voorbeeld zijn wijzigingen op rijkswegen die ook verkeer op het onderliggende wegennet beïnvloeden, zoals het realiseren of opheffen van een aansluiting van een rijksweg op een andere weg.
In het algemeen geldt dat verschillende bestuursorganen rekening houden met elkaars taken en belangen (artikel 2.2 van de Omgevingswet). Dus als het bevoegd gezag van een rijksweg een besluit neemt over de rijksweg en als direct gevolg daarvan op een provinciale weg of gemeenteweg geluidproductieplafonds of de basisgeluidemissie worden overschreden, is vooraf afstemming nodig. Andersom geldt ook de plicht voor een gemeente tot afstemming met het Rijk respectievelijk de provincie als de gemeente een besluit neemt dat leidt tot grote groei van verkeer naar de rijks- of provinciale weg en dat daarmee invloed kan hebben op het geluid van die weg. De beheerder van die weg kan dan immers in de problemen komen bij de naleving van de geldende geluidproductieplafonds. Voorbeelden zijn de projectie van woonwijken, wijken met kantoren, bedrijventerreinen of een grote toeristische attractie met een toegangsweg die in verbinding staat met een rijks- of provinciale weg.
Voor gemeente- en waterschapswegen gelden er voor de indirecte akoestische effecten nog nadere regels. Dan zijn namelijk de geluidregels voor het vaststellen van een omgevingsplan van overeenkomstige toepassing. Daarin is geregeld dat als gevolg van een omgevingsplan elders op gemeente- of waterschapswegen het geluid op geluidgevoelige gebouwen met meer dan 1,5 dB toeneemt, een maatregelafweging moet plaatsvinden. Het geluid op geluidgevoelige gebouwen mag bovendien de grenswaarde niet overschrijden, tenzij sprake is van zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die dit rechtvaardigen
Als er geen indirecte effecten spelen kan het geluid van kruisende infrastructuur van verschillende bestuurslagen van belang zijn. Het is van belang voor het gecumuleerde geluid dat moet worden betrokken in de afweging van het bevoegd gezag, maar ook bij fysieke wijzigingen die effect hebben op geluidbronsoorten van verschillende bestuursorganen. Het betrekken van het gecumuleerde geluid komt aan de orde als het bevoegd gezag als onderdeel van een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds gebruik maakt van de afwegingsruimte om meer geluid op de gevel dan de standaardwaarde toe te staan of dit geluid te laten toenemen. Voor de kruisende infrastructuur wordt dan uitgegaan van volledig benutte geluidproductieplafonds als het een provinciale weg betreft. Bij een gemeenteweg wordt uitgegaan van een prognose van het geluid van de gemeenteweg. Deze gegevens liggen eenduidig vast en dat beperkt de onderzoekslasten en vergroot de houdbaarheid en transparantie van het geluidonderzoek. Het beoordelen van het geluid door de fysieke wijzigingen die effect hebben op geluidbronsoorten van verschillende bestuurslagen, is aan de orde als bijvoorbeeld de aansluiting (zoals bij een toe- en afrit of een kruising) tussen twee of meer bronnen van verschillende bestuurslagen wordt gewijzigd of nieuw wordt gerealiseerd.
Naast de in de Omgevingsregeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen bestaan er nog andere wegen die in het beheer zijn bij het Rijk. Gedacht kan worden aan wegen op defensieterreinen of afgesloten wegen op waterkeringen in beheer bij het Rijk. Voor deze niet aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen worden geen geluidproductieplafonds vastgesteld. Dit geldt ook voor bijzondere spoorwegen.
Bij gebiedsontwikkelingen in de omgeving van rijkswegen of hoofdspoorwegen zonder geluidproductieplafonds zal over het algemeen geen rekening gehouden hoeven te worden met het geluid afkomstig van deze (spoor)wegen. Vanuit de algemene verantwoordelijkheid voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en het beschermen van de gezondheid kan nader onderzoek nodig zijn als de ontwikkelingen leiden tot realisatie van geluidgevoelige gebouwen op zeer korte afstand van de weg of spoorweg.
Dit besluit heeft op diverse wijzen gevolgen voor projectbesluiten. Die volgen uit de nieuwe artikelen in paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in samenhang met het bestaande artikel 9.1 van dat besluit, de aanvulling van artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit en het nieuwe artikel 5.7a van dat besluit.
Een belangrijke bepaling in dit verband is het bestaande artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat erin voorziet dat de instructieregels over een omgevingsplan uit paragraaf 5.1.4 van overeenkomstige toepassing zijn op projectbesluiten. Dat geldt ook voor de met dit besluit in het Besluit kwaliteit leefomgeving in te voegen artikelen. Het bevoegd gezag voor het projectbesluit past dan de instructieregels toe die de gemeenteraad normaliter zou toepassen bij wijziging van het omgevingsplan.
Vaak zal infrastructuur waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, worden gewijzigd als onderdeel van een project waarvoor een projectbesluit vastgesteld wordt. Dan is toepassing vereist van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit. Die instructieregels beschrijven hoe bij het vaststellen van een omgevingsplan gehandeld moet worden als bijvoorbeeld rijstroken van een gemeenteweg of sporen van een lokale spoorweg verlegd worden. Ook kan een project waarvoor een projectbesluit wordt vastgesteld leiden tot meer verkeer op een weg van een gemeente of waterschap of een lokale spoorweg zonder geluidproductieplafonds. Daarop ziet paragraaf 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor beide gevallen geldt ongeveer hetzelfde regime. De instructieregels houden, kort gezegd, in dat voor zover mogelijk wordt voorzien in geluidbeperkende maatregelen als een standaardwaarde overschreden wordt. In zo’n geval past het bevoegd gezag voor het projectbesluit de regels voor dergelijke wijzigingen toe en past het conform die regels het omgevingsplan aan.
Als het projectbesluit ziet op de aanleg of wijziging van een rijksweg, een provinciale weg, een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg zal vaak een nieuw of gewijzigd besluit tot het vaststellen van een geluidproductieplafond nodig zijn. Zoals bepaald in artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door dit besluit, kan een projectbesluit in een dergelijk geval ook gelden als besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond. Dit gebeurt op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet, dat het mogelijk maakt dat een projectbesluit ook kan gelden als een aangewezen besluit. Artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit regelt ook dat de instructieregels over geluidproductieplafonds in afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing zijn op zo’n projectbesluit. Omdat het projectbesluit een integraal besluit beoogt te zijn en een dergelijk project kan leiden tot een ander geluidniveau is het wenselijk deze integratiemogelijkheid te benutten. In artikel 5.7a van het Omgevingsbesluit is het gebruik voorgeschreven als het projectbesluit aanleg van een weg of spoorweg betreft, of een wijziging die niet past binnen de geldende geluidproductieplafonds. De achtergrond van deze bepaling is dat gemeenten bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zicht moeten hebben op de resterende geluidruimte in de omgeving van het project. Als er een periode zou bestaan tussen het moment dat het project wordt toegelaten en het moment dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld, ontstaat een onzekere situatie voor zowel de gemeente als voor het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Voor de gemeente ontbreekt een duidelijk kader voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag loopt het risico dat een gemeente nieuwe geluidgevoelige gebouwen toelaat in het toekomstige geluidaandachtsgebied, wat ertoe zou kunnen leiden dat het project bijgesteld moet worden op het moment dat het geluidproductieplafond wordt vastgesteld. Alleen een vastgesteld projectbesluit met geluidproductieplafonds leidt tot een duidelijke «claim» op de geluidruimte waarmee andere bestuursorganen bij hun besluitvorming rekening moeten houden.
Een projectbesluit kan ook gevolgen hebben voor een andere weg of spoorweg, bijvoorbeeld doordat een aansluiting gewijzigd wordt. Ook kan de aanleg van een nieuwe weg ertoe leiden dat het verkeer over een deel van een andere weg toeneemt of afneemt. Voor zover dat infrastructuur met een basisgeluidemissie betreft is hierboven al beschreven hoe dit besluit in dergelijke gevallen toegepast wordt. Als de andere weg of spoorweg ook een bij besluit vastgesteld geluidproductieplafond kent, kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om het projectbesluit ook te laten gelden als wijziging van het geluidproductieplafond van die andere weg of spoorweg. Het bevoegd gezag zal van geval tot geval moeten bezien of dat doelmatig is. Zo is het denkbaar dat een relatief beperkte wijziging van een geluidproductieplafond voor een andere weg of spoorweg niet wordt geïntegreerd, maar in een later stadium plaatsvindt in combinatie met andere wijzigingen die voor die andere weg of spoorweg voorzien zijn.
Het is ook mogelijk dat een bestuursorgaan in zijn projectbesluit het geluidproductieplafond wijzigt van een weg of spoorweg waarvoor een ander bestuursorgaan verantwoordelijk is, bijvoorbeeld als de provincie met een projectbesluit de aansluiting van haar weg op een rijksweg wijzigt. Los van de vereiste afstemming tussen beide bestuursorganen is in artikel 5.8 van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet, ook voorzien in formele procedures: het oorspronkelijke bevoegd gezag is adviseur en bij een projectbesluit van een provincie dat een geluidproductieplafond van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wijzigt heeft de laatste instemmingsrecht.
Het is denkbaar dat bij een projectbesluit een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Gedacht kan worden aan enkele woningen die nodig zijn ter compensatie van woningen die gesloopt worden om het project mogelijk te maken. Op dat moment zal het waterschap, de provincie of het Rijk de regels toepassen over het toelaten van nieuwe woningen in paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit.
Het projectbesluit is de opvolger van het inpassingsplan van de Wet ruimtelijke ordening en het tracébesluit van de Tracéwet. Voor projecten waarover besloten werd met een inpassingsplan zijn de wijzigingen niet anders dan voor projecten waarover besloten werd met een bestemmingsplan. In de Wet geluidhinder en in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een inpassingsplan gelijkgesteld aan een bestemmingsplan. Voor projecten waarover besloten werd met een tracébesluit zijn de gevolgen groter, omdat een projectbesluit voorziet in de voor het project noodzakelijke wijzigingen van omgevingsplannen.24 Het tracébesluit voorzag niet in de aanpassing van bestemmingsplannen.
Verder bevat een projectbesluit maatregelen «die zijn gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van het project of van het in werking hebben of in stand houden daarvan voor de fysieke leefomgeving» (artikel 5.6 Omgevingsbesluit). Dat is voor projecten waarover besloten werd met een tracébesluit niet nieuw, maar wel voor projecten waarover besloten werd met een inpassingsplan. De Omgevingswet maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag het projectbesluit zo vormgeeft dat dergelijke maatregelen op een door hem te bepalen moment uitgevoerd moeten worden.
De regulering van geluid door verkeer op rijkswegen en hoofdspoorwegen was geregeld in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Het primaire instrument van deze regulering bestond ook uit geluidproductieplafonds. Zoals hiervoor beschreven wordt deze systematiek beleidsneutraal overgezet naar de Omgevingswet en veranderen alleen details. Daarom gaat de geluidruimte, die vastligt in de op de dag voor inwerkingtreding van dit besluit geldende geluidproductieplafonds op grond van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, over in de geluidproductieplafonds die van rechtswege gaan gelden vanaf die dag. Artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bevat hier regels voor.
Omdat de rekenregels voor de bepaling van het geluid op geluidreferentiepunten zullen veranderen, is onvermijdelijk dat de getalswaarde van de geluidproductieplafonds ook aangepast moet worden. De geluidproductieplafonds worden dan ook opnieuw berekend op grond van de in het geluidregister op grond van de Wet milieubeheer al vastgelegde brongegevens. Omdat het gaat om een technische aanpassing van alleen de getalswaarde, blijft de geluidruimte voor de geluidbronsoort gelijk en daarmee ook de bescherming van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving.
Ook onder de Wet milieubeheer verleende ontheffingen voor naleving van geluidproductieplafonds gaan van rechtswege over in een tijdelijke niet-nalevingssituatie (zie artikel 3.2, derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). Artikel 3.1 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet regelt dat in voorbereiding zijnde besluiten tot wijziging of nieuwe vaststelling van geluidproductieplafonds volgens het oude recht afgerond worden. Ook deze geluidproductieplafonds worden daarna herberekend.
• Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen worden de geluidproductieplafonds beleidsneutraal omgezet van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer naar het stelsel van de Omgevingswet.
• Voor provinciale wegen en aangewezen lokale spoorwegen worden ook geluidproductieplafonds geïntroduceerd. De regeling is overeenkomstig die voor rijkswegen en hoofdspoorwegen, met als belangrijkste verschil dat provincies zelf bepalen in welke gevallen een maatregel nog financieel doelmatig is.
• De frequentie van de verslaglegging wordt gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan dat vereist op grond van de richtlijn omgevingslawaai. Er komt vijfjaarlijks een volledig verslag met aanvullend jaarlijks een beknopter verslag van het Rijk. Als wegens bijzondere omstandigheden een tijdelijke overschrijding van een geluidproductieplafond wordt toegestaan maken ook decentrale overheden een jaarlijks verslag.
• De aparte ontheffingsprocedure verdwijnt, daarvoor in de plaats komt de regel dat bepaald kan worden dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.
• Het geluid van treinen op emplacementen bij hoofdspoorwegen wordt binnen de geluidproductieplafonds gebracht, zodat de aanpak vergelijkbaar is met de voorgenomen aanpak voor externe veiligheid.
• De ligging van de geluidreferentiepunten bij geluidproductieplafonds is voorgeschreven om een uniform systeem te krijgen met een goede balans tussen functioneren van de bron en beschermen van de omgeving.
• De ligging van de geluidaandachtsgebieden (voorheen geluidzones) van rijkswegen en hoofdspoorwegen wordt berekend, voorheen waren dit vaste afstanden.
• Als gevolg van keuzes in de Omgevingswet worden bij een projectbesluit ook de geluidgevolgen voor het onderliggende wegennet beoordeeld.
• Provincies moeten nu ook maatregelen treffen bij groei van het geluid op de wegen en spoorwegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
• De Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt verantwoordelijk voor de geluidbeheersing van treinen op emplacementen.
• De geluidaandachtsgebieden vormen een bruikbare referentie voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
Met dit besluit worden ook de regels voor industrieterreinen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Nu in het Besluit kwaliteit leefomgeving al de regels voor activiteiten, anders dan het wonen, buiten industrieterreinen waren opgenomen, wordt met dit besluit het stelsel van geluidregels voor bedrijfsmatige activiteiten gecompleteerd.
In de Omgevingswet is bepaald dat voor een industrieterrein geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld. De keuze voor dat instrument is onderdeel van de beleidsvernieuwing Swung-2 die samen met het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en VNO-NCW is ontwikkeld. Een geluidproductieplafond voor een industrieterrein begrenst het geluid door een industrieterrein en beschermt daarmee de omgeving van het industrieterrein tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. Daarom wordt een geluidproductieplafond ook vastgesteld als een omgevingswaarde: een aan de overheid gestelde eis over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
De keuze voor het systeem van geluidproductieplafonds vloeit ook voort uit de wens om bron en omgeving in de beheersfase beter juridisch te scheiden. Onder de Wet geluidhinder was een grenswaarde voor een nieuwe woning ook direct een grenswaarde voor het industrieterrein die de geluidrechten van het industrieterrein kon aantasten. In het systeem van geluidproductieplafonds is dat niet meer mogelijk omdat bij omgevingsprocedures altijd moet worden uitgegaan van het geluid door het industrieterrein bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds. Daarmee zijn het geluid door activiteiten op het industrieterrein en het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw juridisch losgekoppeld. Een ander voordeel van het systeem van geluidproductieplafonds is dat besloten kan worden om niet direct, maar pas op termijn aan een geluidproductieplafond te voldoen. Dat geeft flexibiliteit en voorkomt dat industrieterreinen «op slot» gaan zoals onder de Wet geluidhinder.
De geluidregels voor industrieterreinen bestaan op de eerste plaats uit regels met betrekking tot het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten van de geluidbron, dat wil zeggen door het industrieterrein als geheel. Bij het bepalen van het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten wordt het geluid betrokken dat de bestaande en toekomstige activiteiten op het industrieterrein produceren en het geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor het geluid op bestaande geluidgevoelige gebouwen gelden normen waaraan getoetst wordt. Het toelaatbare geluid op geluidreferentiepunten wordt daarna, net als bij wegen en spoorwegen, vastgelegd met geluidproductieplafonds die in dit geval rond het industrieterrein liggen. Een geluidproductieplafond is daarmee het resultaat van de afweging tussen het benutten van een industrieterrein en het beschermen van de omgeving tegen het geluid van dat industrieterrein. De geluidproductieplafonds worden in de regel vastgesteld door de gemeente als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein.
Een tweede groep van geluidregels voor het geluid van industrieterreinen zijn instructieregels voor de inhoud van het omgevingsplan voor het industrieterrein. Die instructieregels verplichten de gemeente om in het omgevingsplan geluidregels op te nemen voor de toegelaten activiteiten, zodat voor elke locatie op het industrieterrein duidelijk is welke geluidregels daar gelden voor individuele activiteiten. De geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn vergelijkbaar met de geluidregels voor activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd. Belangrijk verschil is dat voor de geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein de geluidproductieplafonds randvoorwaardelijk zijn, terwijl de geluidregels voor activiteiten buiten industrieterreinen worden gerelateerd aan omliggende geluidgevoelige gebouwen. Voor industrieterreinen wordt de aanvaardbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen al beoordeeld bij de vaststelling van de geluidproductieplafonds en gebeurt dat bij het opnemen van de geluidregels voor individuele activiteiten niet nogmaals. De geluidregels kunnen in het omgevingsplan worden afgestemd op de aard van de activiteiten en de locatie op het industrieterrein, waardoor een op de lokale situatie toegesneden geluidverdeling kan ontstaan. Bij de beoordeling van een aanvraag voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten wordt rekening gehouden met de voor de betreffende percelen in het omgevingsplan opgenomen geluidregels.
De geluidregels van dit besluit zijn van toepassing op industrieterreinen. Industrieterreinen zijn in dit verband terreinen waar «bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht, die in aanzienlijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken». Die activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat voor het merendeel van deze activiteiten overigens verwijst naar een bijlage bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen werden de bedrijven waar dergelijke activiteiten worden uitgevoerd ook wel aangeduid als «A-inrichting». Omdat de Omgevingswet het begrip «inrichting» niet meer kent, is die terminologie niet passend meer. De term «grote lawaaimaker» kan nog wel worden gebruikt.
In de Omgevingswet is bepaald dat het vaststellen van geluidproductieplafonds voortvloeit uit de taak om de gezondheid te beschermen tegen het geluid afkomstig van (onder meer) industrieterreinen. Bescherming van de omgeving (met geluidproductieplafonds) is nodig wegens het geluid die de grote lawaaimakers in de omgeving kunnen veroorzaken, maar ook in verband met de samenloop van het geluid van alle grote lawaaimakers op een industrieterrein en de samenloop met het geluid van andere activiteiten op het industrieterrein.
Voor een bedrijventerrein waarop geen grote lawaaimakers zijn toegelaten, hoeven geen geluidproductieplafonds te worden vastgesteld. Het besluit biedt wel de mogelijkheid om een bedrijventerrein te voorzien van geluidproductieplafonds. Daarmee wordt het betreffende bedrijventerrein voor de werking van dit besluit gelijkgesteld aan een industrieterrein, met alle rechten én plichten die daaraan zijn verbonden. Overigens geven gemeenten in de praktijk aan een industrieterrein waar grote lawaaimakers gevestigd mogen worden, namen als bedrijventerrein of bedrijvenpark, maar dat neemt niet weg dat het industrieterreinen zijn in de zin van artikel 2.11a van de Omgevingswet.
Voorheen waren de inrichtingen die werden aangemerkt als grote lawaaimakers in het Besluit omgevingsrecht aangewezen. In de Omgevingswet is het begrip «inrichting» vervangen door het begrip «activiteit». De lijst van aangewezen inrichtingen is zoveel mogelijk een-op-een geconverteerd naar een lijst van aangewezen activiteiten «die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken». Waar mogelijk is de beschrijving zoveel mogelijk aangepast op de activiteiten van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In de Omgevingswet is bepaald dat de gemeenteraad bevoegd is tot het vaststellen van geluidproductieplafonds rond industrieterreinen gelegen in haar gemeente. Het spreekt voor zich dat een gemeente ook het bevoegd gezag is voor het opheffen van de geluidproductieplafonds als grote lawaaimakers in het omgevingsplan worden uitgesloten en het industrieterrein ophoudt te bestaan. De ligging van het geluidaandachtsgebied speelt daarbij geen rol, dat kan geheel in de eigen gemeente liggen maar ook gedeeltelijk in andere gemeenten. Met het vaststellen van een geluidproductieplafond neemt de gemeente ook een besluit over de toelaatbaarheid van het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van dat industrieterrein, ook als die gebouwen in een andere gemeente of provincie liggen. Anders gezegd: het primaat ligt bij het bevoegd gezag voor de bron, in dit geval een industrieterrein. Dat was onder de Wet geluidhinder overigens niet anders.
De bovenbedoelde bevoegdheid voor het vaststellen van geluidproductieplafonds moet overigens goed worden onderscheiden van de bevoegdheid voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op een industrieterrein kunnen behalve de gemeente ook het Rijk of de provincie bevoegd zijn. Bij het verlenen van zo’n vergunning moet altijd rekening worden gehouden met de geluidregels in het omgevingsplan voor het industrieterrein. Uiteraard kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgeweken van het omgevingsplan. Net als voor het omgevingsplan zelf geldt daarbij dat de geluidvoorschriften in die omgevingsvergunning dan wel gericht moeten zijn op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. De instructieregels voor het omgevingsplan zijn, zoals al bepaald in het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing als beoordelingsregel over omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat geldt ook voor omgevingsvergunningen die door provincie of het Rijk worden verleend.
Het kan zijn dat een industrieterrein in twee of meer gemeenten ligt. De gemeenten blijven dan bevoegd gezag voor het vaststellen van geluidproductieplafonds voor zover die betrekking hebben op de activiteiten die binnen de grenzen van de eigen gemeente worden verricht (zie verder paragraaf 5.12 van deze toelichting). De bevoegdheid wordt door de betrokken gemeenten gezamenlijk uitgeoefend als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingswet. De geluidproductieplafonds moeten immers, in verband met de samenloop van geluid, betrekking hebben op het geluid door het industrieterrein als geheel. Het is niet toegestaan om het industrieterrein voor het vaststellen van geluidproductieplafonds «op te delen» en voor elk deel van het industrieterrein aparte (deel-) geluidproductieplafonds vast te stellen.
Het staat de betrokken gemeenten overigens geheel vrij om, na het vaststellen van geluidproductieplafonds, vanuit het oogpunt van efficiënt beheer, de binnen de geluidproductieplafonds beschikbare geluidruimte te verdelen. Elk voor zich leggen deze gemeenten die geluidruimte dan in het omgevingsplan vast in de vorm van geluidregels voor activiteiten op het industrieterrein.
In bepaalde gevallen zijn provinciale staten bevoegd om de geluidproductieplafonds vast te stellen. Deze mogelijkheid wordt toegelicht in paragraaf 5.10.
In paragraaf 3.1 van deze nota van toelichting is ingegaan op de algemene kenmerken van het normenkader en de functie die de verschillende waarden (standaardwaarde, grenswaarden voor het geluid op de gevel en grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten) in het systeem hebben. Voor wat betreft het geluid van industrieterreinen zijn de volgende normen op geluidgevoelige gebouwen van toepassing. De waarden voor Lden en Lnight gelden naast elkaar.
Standaard waarden in dB |
Grenswaarden voor het geluid op de gevel in dB |
|
---|---|---|
Toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein |
Vaststellen van geluidproductieplafonds voor een industrieterrein nabij eerder toegelaten geluidgevoelige gebouwen |
|
50 Lden |
55 Lden |
60 Lden |
40 Lnight |
45 Lnight |
50 Lnight |
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ook voor industrieterreinen overgestapt op de jaargemiddelde Europese dosismaat Lden. Die maat is al eerder ingevoerd voor infrastructuur en burgerluchthavens. Onder de Wet geluidhinder was met de zogenoemde «redelijke sommatie» van het geluid van een industrieterrein al een stap gemaakt in de richting van een meer jaargemiddelde beoordeling van het geluid (zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Nu wordt volledig overgestapt omdat deze maat beter correspondeert met het risico op schade aan de gezondheid.
In paragraaf 3.3 is toegelicht waarom is gekozen voor de dosismaat Lden en voor industrieterreinen ook Lnight. Bij een industrieterrein bestaat het jaargemiddelde geluid uit het geluid van afzonderlijke bedrijven op het industrieterrein gezamenlijk. Het geluid door het industrieterrein kan van dag tot dag (en van week tot week et cetera) fluctueren. Die fluctuaties kunnen wat groter zijn dan bij wegverkeer. Op een willekeurige dag zal het ene bedrijf wat meer geluid produceren en het andere bedrijf wat minder. De kans is echter klein dat op een bepaalde dag alle bedrijven op het industrieterrein veel meer geluid produceren dan gemiddeld, of juist minder. In theorie zou dat kunnen, maar in de praktijk komt dat niet vaak voor. Dat neemt niet weg dat bij het toedelen van functies aan locaties op een industrieterrein, en het stellen van regels over activiteiten op het industrieterrein, aandacht moet worden besteed aan fluctuaties van het geluid door het jaar heen. Met de regels in het omgevingsplan kan de gemeente voorkomen dat het geluid gedurende langere tijd sterk afwijkt van het jaargemiddelde. Die situatie kan zich voordoen als een bedrijf dat het geluid door een industrieterrein voor een groot deel bepaalt, een maand lang heel veel geluid produceert en dat compenseert met elf maanden stilte.
Anders dan bij veel infrastructuur kan de verdeling van geluid van verschillende industrieterreinen over de etmaalperiode sterk uiteenlopen. De verdeling van geluid is bij industrieterreinen waar voornamelijk activiteiten in de dagperiode plaatsvinden (en het geluid in de nachtperiode relatief gering is) heel anders dan bij industrieterreinen met overwegend continue industrie zoals chemie, waarbij het geluid door het etmaal heen nagenoeg constant is. Als gevolg van deze verschillen geeft een beoordeling van het geluid in Lden niet altijd voldoende bescherming tegen slaapverstoring in de nachtperiode. Daarom is bij industrielawaai de normering in Lden gecombineerd met een aanvullende nachtnormering in Lnight die extra bescherming biedt tegen slaapverstoring. De normen voor de nachtperiode zijn 10 dB lager dan de Lden normen.
Toetsing aan de geluidnormen voor aanwezige geluidgevoelige gebouwen vindt plaats op het moment van vaststelling of het moment van wijziging van geluidproductieplafonds. In de periode tussen deze momenten zorgt de plicht tot naleving van de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds, het jaarlijks registreren van het geluid op geluidreferentiepunten en de vijfjaarlijkse verslaglegging voor voldoende beheersing van geluid. Het geluid wordt getoetst aan geluidnormen bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of milieubelastende activiteit, het nemen van een projectbesluit of het vaststellen van een geluidproductieplafond. In de artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving is concreet aangegeven in welke situaties het geluid moet worden bepaald en getoetst aan de bovenstaande normen. Kort samengevat wordt getoetst bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen en bij het vaststellen van geluidproductieplafonds. Net als bij de andere geluidbronsoorten is de toetsing in beide gevallen beperkt tot geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Hierbij wordt opgemerkt dat geluidnormen voor industrielawaai – net als die voor infrastructuur – steeds betrekking hebben op het geluid op geluidgevoelige gebouwen bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
Na de invoering van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofspoorwegen in 2012 wordt met dit besluit het systeem van geluidproductieplafonds ook ingevoerd voor industrieterreinen. De werking van het systeem is bij industrieterreinen nagenoeg identiek aan wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds. Ook bij industrie leggen de plafonds de bovengrens vast voor het geluid op geluidreferentiepunten van een industrieterrein als geheel. Daarmee wordt de omgeving beschermd tegen het gezamenlijke geluid van alle activiteiten op een industrieterrein. Onder de Wet geluidhinder werd die bescherming geboden door de zonegrens en de op grond van de Wet geluidhinder voor woningen in de geluidzone geldende of vastgestelde hogere waarden.
De meeste van in de afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen artikelen gelden voor alle bronsoorten waarvan het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Alleen waar nodig is een onderscheid gemaakt. Voor industrieterreinen zijn er kleine verschillen met het systeem van geluidproductieplafonds voor wegen en spoorwegen. De belangrijkste zijn:
• de geluidreferentiepunten liggen op een vaste afstand van de grens van het industrieterrein, maar die afstand is per industrieterrein anders,
• er geldt een plafond in Lden en een plafond in Lnight.
Het brongebied van een industrieterrein is veel minder eenvormig dan het brongebied van een weg of een spoorweg (een lijnbron). Industrieterreinen verschillen onderling ook sterk in grootte en aard van de bedrijvigheid. Als gevolg daarvan kan het geluid op een geluidreferentiepunt worden bepaald door het geluid van activiteiten die midden op het industrieterrein worden uitgevoerd, maar ook door activiteiten meer aan de rand van het industrieterrein. Dat is bij elk industrieterrein weer anders. Daardoor is de afname van het geluid vanaf de grens van het industrieterrein geen vast gegeven. Een voorgeschreven standaard afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein van bijvoorbeeld 100 meter zou niet in alle gevallen een adequate bescherming van de omgeving geven.
Om deze reden is voor industrieterreinen de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein afhankelijk gemaakt van de oppervlakte van het betreffende industrieterrein. De afstand kan dus per industrieterrein verschillen, maar wel geldt voor elk industrieterrein één afstand, waardoor de geluidreferentiepunten een cordon rond het industrieterrein vormen. De grens van het industrieterrein die van belang is voor het bepalen van de ligging van de geluidreferentiepunten wordt in het omgevingsplan vastgelegd. Het beperkt afwijken van de berekende afstand heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van het industrieterrein en is dan ook niet problematisch. Dat wordt nader uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
Net als bij wegen en spoorwegen ligt een geluidreferentiepunt op 4 meter boven het maaiveld ter plaatse van het geluidreferentiepunt. Ook hiervoor geldt dat het beperkt afwijken van die afstand geen gevolgen heeft voor de bescherming van de omgeving.
Vanwege de al beschreven diversiteit in activiteiten op een industrieterrein en de ligging daarvan binnen het terrein, kan het in een enkel geval voorkomen dat het bevoegd gezag meent dat met het voor dat industrieterrein bepaalde cordon van geluidreferentiepunten toch onvoldoende bescherming wordt geboden, bijvoorbeeld als woningen op korte afstand van een groot industrieterrein liggen. Voor die situaties bestaat de mogelijkheid om (gemotiveerd) enkele extra geluidreferentiepunten toe te voegen als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op die geluidgevoelige gebouwen. Daarvoor geldt de vaste hoogte van 4 meter niet.
Het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein geeft het gebied aan waarbinnen de regels van dit besluit voor het geluid afkomstig van industrieterreinen van toepassing zijn. Het geluidaandachtsgebied ligt rond het industrieterrein, het industrieterrein behoort zelf niet tot het geluidaandachtsgebied. Op grote afstand van een geluidbron is regulering van geluid niet nodig omdat de geluidniveaus daar lager zijn dan de standaardwaarde. Het geluidaandachtsgebied maakt deze begrenzing expliciet en voorkomt onnodige lasten voor geluidonderzoek en procedures.
Zo zijn bijvoorbeeld bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw de geluidregels alleen van toepassing als het gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein. Omgekeerd zijn bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds van een industrieterrein, de geluidregels alleen van toepassing op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied, in de situatie zoals die wordt na het vaststellen. Via de Centrale voorziening geluidgegevens is het geluidaandachtsgebied voor eenieder eenvoudig raadpleegbaar (zie daarover hoofdstuk 11 van deze nota van toelichting).
De ligging van de buitengrens van het geluidaandachtsgebied wordt berekend. Uitgangspunt voor de berekening is het geluid door het industrieterrein bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds. De binnengrens van het geluidaandachtsgebied is de buitengrens van het industrieterrein waardoor het industrieterrein zelf geen onderdeel is van het geluidaandachtsgebied. De functie die de geluidzone in de Wet geluidhinder had als begrenzing van het onderzoeksgebied, is vergelijkbaar met de functie van het geluidaandachtsgebied.
In voorgaande paragrafen is toegelicht hoe het geluid van alle activiteiten tezamen op een industrieterrein als geheel wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Om aan die plafonds te voldoen moeten ook regels worden gesteld voor het geluid van de afzonderlijke activiteiten op het industrieterrein. Die regels moeten door de gemeente worden gesteld in het omgevingsplan voor het industrieterrein. De instructieregels voor het opnemen in het omgevingsplan van geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein zijn in die zin vergelijkbaar met de geluidregels in paragraaf 5.1.4.2 Geluid van activiteiten van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd, maar bieden anders dan die regels geen standaardwerkwijze.
De geluidproductieplafonds gelden voor het industrieterrein als geheel. Het toegestane geluid moet nog wel worden «vertaald» naar geluidregels voor activiteiten (bedrijven) op het industrieterrein. Daartoe is in dit besluit bepaald dat de gemeente in het omgevingsplan (voor het industrieterrein) geluidregels moet opnemen waaraan diegene die de activiteit uitvoert zich moet houden. Dat was voorheen geregeld met de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer (en op grond van dat besluit vastgestelde maatwerkvoorschriften) of geluidvoorschriften in verleende milieuvergunningen. Maar in het systeem van de Omgevingswet worden de geluidregels opgenomen in het omgevingsplan, waarbij de geluidregels worden toegesneden op de lokale situatie.
Bij het stellen van de geluidregels in het omgevingsplan hoeft het bevoegd gezag geen rekening meer te houden met cumulatie van het geluid van de activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen, met cumulatie van geluid van activiteiten in de omgeving van het industrieterrein en cumulatie met het geluid van andere bronsoorten zoals wegen en luchtvaart. Dat alles is immers al onderzocht en afgewogen bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein als geheel. De geluidregels kunnen wel zijn gericht op het voorkomen van grote afwijkingen van het jaargemiddelde geluid als bedoeld in paragraaf 5.4.
In het algemeen zal een gemeente ervoor kiezen om het geluid te reguleren op een bepaalde afstand van de grens van de locatie waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd en niet bij geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van het industrieterrein. Daarmee wordt een dubbele toetsing voorkomen. De geluidproductieplafonds zijn als omgevingswaarden uiteraard wel randvoorwaardelijk voor de geluidregels in het omgevingsplan: de geluidregels in het omgevingsplan moeten gericht zijn op het voldoen aan de resultaatsverplichting.
Ook het geluid van vergunningplichtige activiteiten op een industrieterrein moet voldoen aan de geluidregels in het omgevingsplan. Bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit houdt het bevoegd gezag (dat kan ook de provincie zijn, of een minister) rekening met de geluidregels die door de gemeente in het omgevingsplan zijn opgenomen. Deze vergunning kan ook geluidvoorschriften voor het specifieke bedrijf bevatten. Zo nodig kan aanvullend een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgegeven, waarmee van de geluidregels in het omgevingsplan kan worden afgeweken, ook naar boven (meer geluid). Het spreekt voor zich dat de gevraagde omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als dat niet leidt tot overschrijding van de geluidproductieplafonds.
Zoals beschreven moet het geluid van een industrieterrein als geheel worden beoordeeld. Het is echter niet zo dat alle activiteiten op een industrieterrein in gelijke mate geluid produceren. Het meeste geluid wordt geproduceerd door de in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Het toelaten in het omgevingsplan van die activiteiten leidt ook tot de verplichting om voor het industrieterrein als geheel geluidproductieplafonds vast te stellen.
Op een industrieterrein vinden vaak ook activiteiten plaats waarbij niet veel geluid wordt geproduceerd, bijvoorbeeld activiteiten die inpandig worden uitgevoerd. Voor veel van die qua geluidemissie minder relevante bedrijven golden voorheen de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Die geluidregels gaven aan bedrijven op een industrieterrein kort samengevat een «vergunde» geluidruimte van 50 dB op 50 meter. Die «vergunde» geluidruimte werd vaak in werkelijkheid maar gedeeltelijk gebruikt, maar moest op grond van de regelgeving wel volledig in acht worden genomen bij het bepalen van het geluid van het gezoneerde industrieterrein. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bood wel de mogelijkheid tot het opleggen van zogenoemde maatwerkvoorschriften, waarmee die ongebruikte geluidruimte kon worden verminderd. Maar dat gaf een aanzienlijke administratieve inspanning die als weinig doelmatig werd ervaren. Bovendien moest het resterende «vergunde» geluid van die akoestisch niet-relevante inrichtingen onverkort worden betrokken bij het bepalen van het geluid.
Op verzoek van de gemeenten wordt daarom nu voorzien in een efficiëntere benadering voor bedrijven die weinig geluid produceren. Handvat hiervoor vormen de bedrijven die voorheen in de VNG-brochure «Bedrijven en milieuzonering» een richtafstand voor geluid van 30 meter hadden (de zogenoemde «B30 inrichtingen»). Dat betekende in de systematiek van die brochure een geluidruimte van 45 dB op 30 meter. De gemeenten hebben verzocht om deze bedrijven verder geheel buiten beschouwing te laten bij het bepalen van het geluid afkomstig van het industrieterrein.
In dit besluit wordt om deze redenen de mogelijkheid geboden om activiteiten die in werkelijkheid geen relevante geluidemissie hebben of kunnen krijgen, niet te betrekken bij het bepalen van het geluid afkomstig van het industrieterrein. Het is echter niet mogelijk gebleken om categorieën van activiteiten aan te wijzen waarvan al op voorhand gesteld kan worden dat die altijd, bij elk industrieterrein, individueel en gezamenlijk, geen relevant geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving kunnen veroorzaken. Dat is immers ook afhankelijk van lokale omstandigheden, zoals de locatie van de akoestische niet-relevante activiteiten op het industrieterrein (verspreid, of juist geconcentreerd aan de rand) en de afstand tot de dichtstbij gelegen geluidgevoelige gebouwen.
Daarom is gekozen voor een oplossing waarbij het bevoegd gezag in het omgevingsplan kan bepalen dat een activiteit zo moet worden uitgevoerd dat het geluid op 30 meter afstand van de grens van de onderneming of instelling waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, verminderd met 5 dB. Daarmee wordt in het omgevingsplan geborgd dat die activiteiten niet veel geluid kunnen produceren.
Als het bevoegd gezag deze mogelijkheid toepast, moet wel worden gemotiveerd dat de uitgezonderde activiteiten ook bij elkaar (gezamenlijk) geen relevant geluid op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving geven. Dat is, zoals hierboven ook al is opgemerkt, ook afhankelijk van lokale omstandigheden. Daarvoor zal eenmalig akoestisch onderzoek nodig zijn. Daar staat tegenover dat het geluid dan buiten beschouwing blijft bij alle geluidberekeningen voor het vaststellen van het geluidproductieplafonds, en bij de monitoring en de naleving daarvan.
De Wet geluidhinder bevatte een bepaling op grond waarvan een provincie, via een aanwijzing in de provinciale verordening, een industrieterrein als «van regionaal belang» kon aanwijzen. Dat had tot gevolg dat in plaats van het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten bevoegd werden voor de vaststelling van ten hoogste toelaatbare waarden van het geluid, voor het opstellen van een zonebeheerplan en voor het zo nodig nemen van maatregelen ter beperking van het geluid afkomstig van dat industrieterrein. Deze bevoegdheid is onder de Omgevingswet voortgezet in artikel 2.12a.
Als de provincie bevoegd gezag wordt voor het vaststellen van geluidproductieplafonds rond een industrieterrein, draagt de provincie ook zorg voor de uitvoering van alle taken en instructieregels die in de wet en dit besluit aan het bevoegd gezag zijn toebedeeld. De provincie draagt dus ook zorg voor de monitoring en ziet toe op de naleving. De regels over activiteiten op een industrieterrein in het omgevingsplan, gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor dat industrieterrein, worden uiteraard wel door de gemeente vastgesteld. Overigens hebben de provincies onder de Omgevingswet ook de mogelijkheid om in de omgevingsverordening instructieregels te geven die in acht genomen moeten worden bij het vaststellen door de gemeente van de geluidproductieplafonds. Ook op die wijze kan de provincie, zij het op wat indirectere wijze, ervoor zorgen dat de provinciale belangen gewaarborgd blijven.
Op een industrieterrein kunnen ook activiteiten plaatsvinden die verband houden met voorzieningen voor defensie. Een voorbeeld daarvan zijn militaire vliegvelden met civiel medegebruik, zoals Vliegbasis Eindhoven met Eindhoven Airport. In verband met het proefdraaien van vliegtuigen is sprake van een industrieterrein als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. Dat betekent dat het grondgebonden geluid moet worden gereguleerd met geluidproductieplafonds. De Wet geluidhinder bevatte een voorziening waarmee in dat geval de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk was voor voldoende informatie over de geluidruimte binnen de zone rond het industrieterrein. Dit in samenwerking met de Minister van Defensie vanwege de rubricering van (delen van) die informatie (Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie). Dat laatste speelt inmiddels minder omdat veel gegevens over het geluid in de loop der tijd lager geclassificeerd zijn, maar de mogelijkheid om gegevens te anonimiseren is behouden gebleven.
Ook onder de Omgevingswet is voorzien in mogelijkheden om de belangen van voorzieningen voor defensie te borgen. Zo bevat dit besluit instructieregels voor de geluidproductieplafonds voor een industrieterrein waarop zich (ook) voorzieningen voor defensie bevinden en voor de geluidregels voor activiteiten op dat industrieterrein. Daarnaast biedt artikel 2.34, tweede lid, onder d, van de Omgevingswet aan het Rijk de mogelijkheid om instructies te geven aan de gemeente die in acht genomen moeten worden bij de vaststelling van het omgevingsplan en bevat artikel 2.34, tweede lid, onder c, een soortgelijke, maar specifieker geformuleerde mogelijkheid voor het geven van instructies aan het provinciebestuur als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a van die wet.
In artikel 2.11 van de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld door de gemeente. Soms liggen een industrieterrein en het bijbehorende geluidaandachtsgebied geheel op het grondgebied van één gemeente A. In deze geheel «binnengemeentelijke» situatie is gemeente A het bevoegd gezag voor vaststellen van de geluidproductieplafonds voor dat industrieterrein én bevoegd gezag voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied.
Het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein dat geheel ligt in gemeente A, kan zich ook uitstrekken over het grondgebied van een gemeente B. Gemeente A blijft dan op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet bevoegd gezag voor de geluidproductieplafonds. Voor het vaststellen van de geluidproductieplafonds toetst gemeente A het geluid op alle geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied, waaronder de gebouwen gelegen in gemeente B. Zoals bij de andere bronsoorten geldt ook hier: de bron bepaalt het bevoegd gezag en dat bevoegd gezag is ook verantwoordelijk voor beheersing van het geluid op geluidgevoelige gebouwen die op het grondgebied van een andere gemeente B liggen. Uiteraard moet gemeente A, op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet, bij het uitoefenen van de bevoegdheid om geluidproductieplafonds vast te stellen, wel rekening houden met de taken en bevoegdheden van gemeente B en zo nodig ook met gemeente B afstemmen.
Wat ingewikkelder is de situatie waarin een industrieterrein in meer dan één gemeente ligt, bijvoorbeeld de gemeenten A en B. Beide gemeenten zijn dan bevoegd tot het vaststellen van geluidproductieplafonds voor zover die betrekking hebben op het geluid van activiteiten op het eigen gemeentelijke grondgebied. Beide gemeenten oefenen die bevoegdheid, met inachtneming van artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingswet, gezamenlijk uit wat leidt tot het vaststellen van geluidproductieplafonds voor het industrieterrein als geheel. De bevoegdheid is dus niet toebedeeld aan de gemeente waarin het industrieterrein «in hoofdzaak» is gelegen. Beide gemeenten zullen wederzijds rekening moeten houden met elkaars taken en bevoegdheden bij het vaststellen van een geluidproductieplafond en zorgen voor een inhoudelijke samenhang als bedoeld in artikel 1.3, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van de Omgevingswet.
Het ligt met het oog op de bescherming van de gezondheid, in welk kader de geluidproductieplafonds worden vastgesteld, niet voor de hand om een gemeentegrensoverschrijdend industrieterrein «op te delen» om daarna voor elk afzonderlijk deel van het industrieterrein aparte geluidproductieplafonds vast te stellen. De geluidproductieplafonds moeten immers betrekking hebben op het industrieterrein als geheel, op het gezamenlijke geluid door het aaneengesloten cluster van activiteiten. Het staat de betrokken gemeenten overigens geheel vrij om na het vaststellen van de geluidproductieplafonds, met het oog op een doelmatig beheer, de binnen de geluidproductieplafonds beschikbare geluidruimte te verdelen. Elk voor zich leggen deze gemeenten die geluidruimte dan in het omgevingsplan vast in de vorm van geluidregels voor activiteiten op het industrieterrein.
Dat een industrieterrein in meer dan één gemeente ligt, heeft op zich geen gevolgen voor de bevoegdheid voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Gemeente A of gemeente B is in beginsel het bevoegd gezag voor de activiteiten op haar deel van het industrieterreinen. Ook hierbij is invulling geven aan artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet nadrukkelijk van belang.
Het bevoegd gezag moet steeds voldoende informatie beschikbaar hebben over de omvang van die geluidruimte, om de toelaatbaarheid van een verandering van het geluid binnen de geldende geluidproductieplafonds te kunnen beoordelen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als een bedrijf een omgevingsvergunning vraagt voor het uitbreiden van de activiteiten die niet past binnen de geluidregels voor die activiteit in het omgevingsplan. De gemeente draagt zorg voor de uitvoering van die administratieve taak (het bijhouden van de «geluidboekhouding»). Bij een gemeentegrensoverschrijdend industrieterrein dragen de betrokken gemeenten gezamenlijk zorg voor die taak.
De Omgevingswet biedt in artikel 2.11 van de Omgevingswet aan gemeenten de generieke mogelijkheid om bij omgevingsplan omgevingswaarden vast te stellen. Daarmee kunnen bedrijventerreinen waarvoor op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet geen geluidproductieplafonds hoeven te worden vastgesteld, toch vrijwillig worden voorzien van geluidproductieplafonds. In dat geval wordt het betreffende bedrijventerrein voor de werking van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangemerkt als een industrieterrein. Alle instructieregels voor industrieterreinen gelden dan ook voor bedrijventerreinen waarvan het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Er moet dus bijvoorbeeld ook een geluidaandachtsgebied worden bepaald, er gaan monitoringverplichtingen gelden en de geluidproductieplafonds zijn randvoorwaardelijk voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten.
Deze mogelijkheid is gecreëerd om gemeenten een pasklare en juridisch zekere oplossing te bieden voor beheersing van het gezamenlijke geluid door activiteiten op bedrijventerreinen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om bedrijventerreinen waarvoor een beperkte geluidruimte beschikbaar is, terreinen waar de gemeente sterk wil sturen op beperking van het geluid in verband met de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen, terreinen waarvoor plannen zijn om in de directe omgeving geluidgevoelige gebouwen te bouwen of terreinen waar cumulatie van geluid van verschillende activiteiten leidt tot hoge niveaus in de omgeving. Een andere toepassing kan zijn een gemeentegrensoverschrijdend bedrijventerrein dat nog grotendeels moeten worden ingevuld. De keuze voor het systeem van geluidproductieplafonds is dan een onderdeel van de bestuurlijke afspraken tussen de gemeenten over de ontwikkeling van het bedrijventerrein, de geluidhinder die dat mag opleveren, en eventueel ook de geluidverdeling die zij daarbij overeen zijn gekomen.
In voornoemde situaties kan het toepassen van het systeem van geluidproductieplafonds een goed hulpmiddel zijn. Let wel: de aanwijzing van een bedrijventerrein als industrieterrein heeft ook gevolgen voor de omgeving. In het geluidaandachtsgebied moet bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen voortaan rekening worden gehouden met het geluid van het bedrijventerrein (bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds) en niet langer met het geluid van de individuele activiteiten op dat terrein.
Zoals ook in hoofdstuk 3 al is toegelicht, zijn de regels voor beheersing van geluid primair gericht op het geluid van elke geluidbronsoort afzonderlijk. Het betreft dan wel het geluid van de geluidbronsoort als geheel. Bij gemeentewegen gaat het dan bijvoorbeeld om het geluid als gevolg van het verkeer op alle gemeentewegen gezamenlijk, op het netwerk van gemeentewegen. Evenzo geldt voor een geluidgevoelig gebouw dat ligt in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein, dat het gaat om het geluid dat wordt veroorzaakt door alle industrieterreinen gezamenlijk. Dat is een wijziging ten opzichte van de regels van de Wet geluidhinder, waarbij het geluid per industrieterrein werd bepaald. Maar voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is dat al sinds 2012 zo geregeld.
Het is net als bij wegen niet nodig om alle industrieterreinen van Nederland te betrekken bij een geluidberekening. Dat wordt bepaald aan de hand van de geluidaandachtsgebieden. Ligt een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van één industrieterrein, dan hoeft alleen het geluid van dat industrieterrein te worden berekend en getoetst. Ligt het gebouw in twee (of meer) geluidaandachtsgebieden tegelijk, dat moet het gezamenlijke geluid van de betrokken industrieterreinen worden bepaald en getoetst aan de normen.
Het bovenstaande betekent dat nieuwe geluidgevoelige gebouwen die in meer dan één geluidaandachtsgebied tegelijk liggen, een hogere berekend geluid kunnen ondervinden dan onder de Wet geluidhinder het geval zou zijn geweest. Het geluid kan in theorie bij twee bronnen maximaal 3 dB hoger worden, maar dat is alleen aan de orde als het gebouw én in twee geluidaandachtsgebieden ligt, én een gevel krijgt die door beide terreinen wordt belast én van beide terreinen ongeveer evenveel geluid ondervindt. Van een dergelijke samenloop van omstandigheden zal niet vaak sprake zijn. Het hoger berekende geluid op het gebouw komt wel beter overeen met de daadwerkelijke blootstelling aan industriegeluid, met het geluid dat de bewoners daadwerkelijk ervaren, en is daarmee een betere maat voor het risico op schade aan de gezondheid. Voor bestaande woningen heeft deze nieuwe werkwijze geen directe gevolgen, omdat voor bestaande woningen altijd wordt uitgegaan van het gezamenlijk geluid van beide industrieterreinen bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds van beide industrieterreinen. Alleen bij het voldoen aan binnenwaarden zal het uitgaan van het gezamenlijke geluid kunnen leiden tot meer geluidwerende maatregelen maar daarmee ook tot een betere bescherming.
De in deze paragraaf beschreven toetsing brengt het gezamenlijke (energetisch opgetelde) geluid van de geluidbronsoort industrie onder de normering. Cumulatie met het geluid van andere geluidbronsoorten, bijvoorbeeld industrie en luchtvaart, waarbij de verschillende doses hinderequivalent worden opgeteld tot het gecumuleerde geluid, is pas aan de orde als het bevoegd gezag besluit dat het geluid op een geluidgevoelig gebouw door een industrieterrein hoger wordt dan de standaardwaarde. In dat geval moet ook bij het voldoen aan de binnenwaarde worden uitgegaan van het gezamenlijke (energetisch opgetelde) geluid van alle betrokken geluidbronsoorten.
De instructieregels over industrieterreinen in paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die wordt ingevoegd door dit besluit, worden toegepast op het moment dat een waterschap, provincie of het Rijk bij projectbesluit een activiteit toelaat die het nodig maakt in het omgevingsplan een geluidproductieplafond vast te stellen of te wijzigen. Als bijvoorbeeld het Rijk via een projectbesluit een defensie-activiteit mogelijk zou maken op een bedrijventerrein, waardoor dat terrein wordt aangemerkt als industrieterrein, voorziet het projectbesluit in de vaststelling van het geluidproductieplafond dat onderdeel gaat uitmaken van het gewijzigde omgevingsplan.
Als voor een industrieterrein door de provincie op grond van artikel 2.12a, eerste lid, een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld, en de activiteit niet past binnen dat plafond, wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om een projectbesluit te laten gelden als besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde. De verplichting daartoe is vastgelegd in artikel 5.7a van het Omgevingsbesluit.
Als een projectbesluit behalve industriële activiteiten ook wegen waarvoor geen geluidproductieplafonds worden vastgesteld of geluidgevoelige gebouwen toelaat, hanteert het bevoegd gezag ook de instructieregels die daarover zijn gesteld in paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In paragraaf 4.17 van deze nota van toelichting is hier al nader op ingegaan.
• Voor industrieterreinen worden geluidproductieplafonds geïntroduceerd die in de plaats komen van de geluidzones en hogere waarden van de Wet geluidhinder.
• De ligging van de geluidreferentiepunten bij geluidproductieplafonds is voorgeschreven, waarbij de ligging samenhangt met de grootte van het terrein.
• Het omgevingsplan voorziet in regels voor activiteiten op het industrieterrein die zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds.
• Gemeenten kunnen het nieuwe instrument geluidproductieplafond vrijwillig toepassen voor andere bedrijventerreinen die geen industrieterrein zijn. Dat kon met geluidzones niet.
• Scheiding van bron en omgeving: het geluidproductieplafond vormt een grens voor zowel het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen als voor het toelaten van activiteiten op het industrieterrein. Dit geeft duidelijkheid voor zowel gemeenten en initiatiefnemers in de omgeving als voor bevoegde instanties en bedrijven op het industrieterrein.
• Nemen en administreren van hogere-waardebesluiten is niet meer nodig.
• Geluidregels en geluidverdelingen worden samengebracht in het omgevingsplan.
Net als voor de al beschreven geluidbronsoorten wordt ook voor gemeentewegen en lokale spoorwegen de beheersing van geluid verbeterd. Dit is nodig omdat onder de regels van de Wet geluidhinder groei van geluid door toename van verkeer onvoldoende beheerst werd. In veel gevallen kon het geluid op gevels van woningen en andere geluidgevoelige gebouwen zonder enige regulering toenemen tot waarden die schade aan de gezondheid veroorzaken. De Wet geluidhinder bood namelijk te beperkte mogelijkheden om toename van geluid door autonome groei van het verkeer te reduceren. Alleen op het moment waarop een weg of spoorweg fysiek werd gewijzigd werd het geluid gereguleerd. In 2012 is deze onvolkomenheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen opgelost door de invoering van geluidproductieplafonds. Het doel van de nieuwe regels voor gemeentewegen en lokale spoorwegen25 is om ook voor die (spoor)wegen aan de onbeheerste groei van het geluid een einde te maken en woningen en andere geluidgevoelige gebouwen beter te beschermen tegen geluidhinder.
De in dit hoofdstuk beschreven systematiek voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt ook voor waterschapswegen. Bij de waterschapswegen wordt in hoofdstuk 7 apart stilgestaan.
Voor de beheersing van het geluid door verkeer op gemeentewegen en lokale spoorwegen wordt een andere systematiek ingevoerd dan de geluidproductieplafonds. De redenen daarvoor zijn de grote omvang van het netwerk, de grote diversiteit aan (spoor)wegen en het fijnmazige en veelal met de omgeving vervlochten karakter van het netwerk. Een systematiek met geluidproductieplafonds voor het hele netwerk van deze (spoor)wegen zou daardoor leiden tot hoge en onnodige uitvoeringslasten. Voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geldt bovendien dat de gemeente het bevoegd gezag is voor ontwikkelingen in de omgeving en in het algemeen ook voor ontwikkeling van de infrastructuur. De met geluidproductieplafonds gerealiseerde scheiding in taken en verantwoordelijkheden voor wat betreft infrastructuur en omgeving, heeft in het geval van gemeentewegen en lokale spoorwegen geen meerwaarde. De gedeelde verantwoordelijkheid voor zowel de omgeving als de infrastructuur biedt gemeenten bovendien meer afwegingsruimte dan de systematiek met geluidproductieplafonds.
De taak om het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen te beheersen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgewerkt in twee te onderscheiden typen instructieregels: instructieregels met een preventieve werking en instructieregels met een correctieve werking.
De preventieve instructieregels worden toegepast bij besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen of over infrastructuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanleg van of wijzigingen in infrastructuur of de bouw van woningen. Toepassing van deze regels bewerkstelligt voor wat betreft geluid een aanvaardbare kwaliteit van de fysieke leefomgeving. De regels zijn in elk geval van toepassing op wegen met een verkeersomvang die groter is dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. Beneden deze grens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal zal bij een substantieel deel van de gemeentewegen geen overschrijding van die standaardwaarde optreden. Omdat in een aantal specifieke situaties – bijvoorbeeld bij woningen op zeer korte afstand van een klinkerweg – bij die intensiteit toch niet voldaan zal worden aan de standaardwaarde, is daarnaast gekeken naar de binnenwaarde, waarbij gebleken is dat bij een verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen per etmaal vrijwel altijd wel aan de binnenwaarde wordt voldaan. Daarmee vormt een drempel van 1.000 motorvoertuigen per etmaal een hanteerbare ondergrens. Een ondergrens die uitsluitend gebaseerd is op het voldoen aan de standaardwaarde zou zodanig laag worden dat het onderscheidend vermogen in de praktijk erg klein zou zijn en zo’n grens dus nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben. Grosso modo kan gesteld worden dat wegen met een verkeersomvang van 1.000 motorvoertuigen per etmaal of minder weinig geluid veroorzaken en dat de kans op schade aan de gezondheid laag is. Het niet reguleren van het geluid van deze wegen geeft een aanzienlijke vermindering van de uitvoeringslasten.
De correctieve instructieregels zijn in essentie een plicht tot monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen, met daaraan gekoppeld de plicht om het treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te overwegen als uit de monitoring blijkt dat het geluid van die (spoor)wegen in een bepaalde mate is toegenomen. In sommige situaties geldt daarbij een plicht tot het treffen van geluidwerende maatregelen. De monitoring is verplicht voor wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Om de lasten te beperken is ervoor gekozen de mogelijkheid te bieden de monitoring tot 2026 te beperken tot de relatief drukke wegen, dat zijn wegen met meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal. Dit sluit aan bij de gegevens die nu veelal al beschikbaar zijn of eenvoudig beschikbaar kunnen komen. Met name voor de wegen met minder verkeer is het lastiger betrouwbare verkeersgegevens te verkrijgen. Deze fasering geeft naar verwachting voldoende ruimte om met gebruik van nieuwe technieken vanuit een landelijke voorziening tegen lage kosten verkeersgegevens voor alle wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal ter beschikking te stellen.
De op preventie gerichte instructieregels bewerkstelligen dat bij de voorbereiding van initiatieven die tot veranderingen in de geluidsituatie kunnen leiden, regels voor beheersing van geluid van toepassing zijn. De hier bedoelde initiatieven kunnen betrekking hebben op zowel de infrastructuur, zoals een verbreding van een weg, als op de omgeving, zoals ruimtelijke plannen die leiden tot een significante toename van verkeer op bestaande wegen. Dergelijke op preventie gerichte regels hebben als voordeel dat verplichtingen om het geluid te beperken direct gekoppeld zijn aan het initiatief. Dat geeft rechtsbescherming voor betrokken burgers en goede mogelijkheden om financiering van eventueel benodigde geluidmaatregelen te verbinden aan het initiatief. Belangrijker is echter dat zo wordt geborgd dat het aspect geluid bij de voorbereiding van het initiatief goed en integraal wordt meegewogen. Dat sluit aan bij de doelen van de Omgevingswet en biedt de beste mogelijkheden voor efficiënte oplossingen. Belangrijk is bijvoorbeeld dat in deze fase ook aanpassing van het initiatief nog een realistische mogelijkheid is om negatieve effecten op het gebied van geluid te voorkomen. Gekoppeld aan initiatieven die leiden tot wezenlijke veranderingen in het geluid wordt geluidbeheersing dus vooraf geregeld. Vervolgens wordt de toename van geluid door andere (kleinere) initiatieven en autonome ontwikkelingen beheerst met de monitoring. Het zwaartepunt van de systematiek ligt echter bij de op preventie gerichte regels. Voorkomen is immers beter dan genezen. En daarnaast is dat het juiste moment voor het bevoegd gezag om in samenhang met het initiatief dat toename van geluid veroorzaakt, en in samenhang met overige aspecten van de fysieke leefomgeving, een zorgvuldige afweging te maken.
Daarnaast zorgen deze regels ervoor dat initiatieven die maar een kleine of geen toename van geluid veroorzaken, zonder toepassing van geluidregels kunnen worden ontplooid. Datzelfde geldt voor autonome ontwikkelingen, zoals geleidelijke groei van de mobiliteit. De op correctie gerichte regels zorgen ervoor dat de hierdoor optredende toenames van geluid worden beheerst. Dit betreft echter een beheersing achteraf, dus nadat de toename heeft plaatsgevonden. De preventieve regels waarborgen wel dat deze «autonome toename» beperkt blijft. De beheersing achteraf vindt plaats met een vijfjaarlijkse verslaglegging over de resultaten van de monitoring. Bij het formuleren van een reactie op die resultaten heeft de gemeente veel afwegingsruimte. De gemeente is zowel verantwoordelijk voor het functioneren van de weginfrastructuur als voor initiatieven in de omgeving en de leefkwaliteit in de omgeving. Vanuit die verantwoordelijkheden is die afwegingsruimte wenselijk.
Het is primair aan de gemeente hoe zij toename van geluid in de omgeving van gemeentewegen en lokale spoorwegen wil beheersen. De instructieregels voor de beheersing van het geluid van deze decentrale infrastructuur die met dit besluit worden geïntroduceerd, zijn minder strikt dan de regels voor de naleving van geluidproductieplafonds. Er is dan ook voor gekozen om voor gemeentewegen en lokale spoorwegen geen omgevingswaarde te introduceren die door monitoring wordt bewaakt, maar een «andere parameter» als bedoeld in artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet.
De preventieve regels zijn grotendeels vergelijkbaar met de regels die voorheen vanuit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder golden bij aanleg of reconstructie van een weg of aanleg of wijziging van een spoorweg. Wel zijn deze regels effectiever gemaakt. Enerzijds is dat gedaan door ze van toepassing te laten zijn op meer initiatieven die leiden tot een aanzienlijke toename van verkeer op bestaande wegen of spoorwegen. Anderzijds zijn deze regels niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid op bestaande wegen en spoorwegen, zodat de uitvoeringslasten hiervoor lager worden. De op correctie gerichte regels zijn nieuw, maar kunnen in combinatie met de taken die al bestonden vanuit de richtlijn omgevingslawaai worden uitgevoerd, waardoor de extra uitvoeringslasten laag blijven voor in ieder geval de gemeenten in agglomeraties die op grond van die richtlijn al actieplannen moeten opstellen.
De hiervoor beschreven geluidregels worden toegepast bij het vaststellen van een omgevingsplan, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of bij monitorings- of daaraan gekoppelde verplichtingen. Bovendien wordt een voorziening getroffen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer waardoor bij verkeersbesluiten, zoals verkeersbesluiten die leiden tot het verhogen van de maximumsnelheid of een sterke toename van verkeer, ook deze geluidregels worden toegepast. Voorheen gebeurde dat al met een apart besluit op grond van de Wet geluidhinder, maar onder de Omgevingswet vervalt dat aparte besluit en wordt deze toets daarom rechtstreeks gekoppeld aan het verkeersbesluit.
Samenvattend: preventieve regels zorgen voor beheersing van geluid gekoppeld aan wijzigingen van infrastructuur en ruimtelijke plannen die tot een grote toename van geluid leiden. Deze regels pakken kleine toenames van geluid en toenames door autonome groei van mobiliteit niet aan. Daarom zijn er correctieve regels gekoppeld aan een vijfjaarlijkse verslaglegging van monitoring van geluid. Die regels bieden veel afwegingsruimte zodat de gemeente op de lokale situatie gerichte passende maatregelen kan treffen. Het is primair aan de gemeente om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de beheersing van een toename van geluid op basis van de resultaten van de monitoring.
In subparagraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (zie artikel VII van dit besluit) is bepaald wanneer de preventieve geluidregels toegepast moeten worden bij de voorgenomen aanleg van of een wijziging op of aan de infrastructuur. Daartoe is ook gedefinieerd wat verstaan moet worden onder een wijziging van een gemeenteweg of lokale spoorweg en een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg.
Waar een toename van het geluid moet worden beoordeeld, wordt dit getoetst door de situatie direct voor het besluit te vergelijken met de situatie zoals die is na het volledig doorvoeren van het besluit. Uitgangspunt daarbij is het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid, dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.
Voor een besluit tot aanleg of wijziging van een gemeenteweg of lokale spoorweg (zonder geluidproductieplafonds) gelden instructieregels voor beheersing van het geluid waarvoor een toetsing van het geluid op geluidgevoelige gebouwen noodzakelijk is. Bij aanleg of wijziging van die weg of spoorweg moet het omgevingsplan erin voorzien dat:
• bij nieuwe aanleg van een weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde, en,
• bij wijziging van een bestaande weg of spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde of, als het al hoger was dan de standaardwaarde, niet verder toeneemt.
De gemeente kan alleen meer geluid toestaan dan hiervoor genoemd als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn die het geluid zo beperken dat de standaardwaarde niet wordt overschreden of geen sprake is van een toename. Het geluid mag hierbij de grenswaarde niet overschrijden. Geluidbeperkende maatregelen die niet financieel doelmatig zijn of die stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard hoeven niet te worden afgewogen.
Overschrijding van de grenswaarde is alleen mogelijk als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtsvaardigen.26
Een omgevingsplan dat aanleg of wijziging toelaat moet voldoen aan de preventieve geluidregels. Hetzelfde geldt voor het nemen van een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. Deze regels zijn zo geformuleerd dat een gemeente ze direct kan toepassen bij vaststelling van een omgevingsplan, of in het omgevingsplan regels kan opnemen waardoor de toetsing uitgesteld wordt naar een later tijdstip.
Als de instructieregels direct worden toegepast, worden zo nodig ook de geluidbeperkende maatregelen vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met het maximale geluid in de omgeving die door het bewuste besluit worden toegelaten. Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een weg met vier rijstroken toelaat, zal getoetst moeten worden op basis van die situatie, ongeacht het aantal rijstroken dat in eerste instantie wordt aangelegd. Hetzelfde geldt voor de afstand van de weg tot geluidgevoelige gebouwen. Als het omgevingsplan aanleg op bijvoorbeeld 10 meter van de gevel toelaat, moet op die afstand getoetst worden, ook als in eerste instantie de weg op 20 meter van de gevel aangelegd wordt. Eenzelfde benadering geldt voor het type wegdek of spoorconstructie als er geen zekerheid is voor de lange termijn over de akoestische kwaliteit.
Een andere mogelijkheid is dat niet wordt uitgegaan van de infrastructuur die in het omgevingsplan in beginsel is toegelaten, maar dat het omgevingsplan regels bevat die een (nieuwe) toetsing van geluid voorschrijven als op termijn een wijziging van infrastructuur mogelijk is zonder dat daar een wijziging van het omgevingsplan voor nodig is. In plaats van in het omgevingsplan gedetailleerd de ligging van een weg of spoorweg vast te leggen, kan de gemeente dan met een binnenplans vergunningstelsel in het omgevingsplan regelen dat op een later moment alsnog wordt getoetst aan de geluidregels. Zo kan in het omgevingsplan bijvoorbeeld het verbreden van een weg of het vervangen van een wegdek door een lawaaiiger type als binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangemerkt, waardoor dit vergunningplichtig wordt en daarvoor een omgevingsvergunning vereist is. Hetzelfde kan het geval zijn voor het doorvoeren van wijzigingen in de dienstregeling of capaciteitstoedeling van lokale spoorwegen die kunnen leiden tot een toename van het geluid.
De Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder bevatten zelfstandig werkende regels voor wijziging van infrastructuur in situaties waarvoor geen aanpassing van het bestemmingsplan nodig was. Onderdeel daarvan was een besluit tot reconstructie (weg) of een vergunning (lokale spoorweg) dat voorzag in toepassing van geluidregels voorafgaand aan het doorvoeren van een wijziging van infrastructuur. Dit gaf omwonenden eenzelfde rechtsbescherming als bij wijziging van infrastructuur die wel een aanpassing van een bestemmingsplan vereisten. Dit besluit tot reconstructie en deze vergunning keren echter niet terug in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De hiervoor omschreven instructieregels voorzien hier materieel in. Wel worden de genoemde regels uit de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder opgenomen in de «bruidsschat» waardoor ze bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen blijven gelden totdat de gemeente het omgevingsplan in overeenstemming met de omschreven instructieregels heeft aangepast.
Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot een toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een voorbeeld is de aanleg van een nieuwe weg of het verbreden van een bestaande weg. Maar ook de realisatie of uitbreiding van een toeristische attractie, woonwijk, kantorenwijk of bedrijventerrein kan leiden tot toename van verkeer op wegen buiten het plangebied. Ook voor deze indirecte effecten zijn instructieregels opgenomen, die in de uitvoering gekoppeld zijn aan de vaststelling van het omgevingsplan dat de ontwikkeling die het indirecte effect veroorzaakt, mogelijk maakt. Om de uitvoeringslasten te beheersen geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Als vuistregel geldt hierbij dat in de praktijk meestal geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.
Bij een toename met meer dan 1,5 dB of meer gelden dezelfde preventieve geluidregels als bij een wijziging van infrastructuur, die in paragraaf 6.2.1 zijn beschreven.
De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor grote plannen in de ruimtelijke ordening die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter vaak wel plaats vanuit het principe van «goede ruimtelijke ordening».
De optelsom van toename van geluid door kleine wijzigingen van de infrastructuur, kleine wijzigingen in de omgeving en groei van mobiliteit kan op termijn leiden tot grote toename van geluid op geluidgevoelige gebouwen. Die toename wordt niet beheerst door de preventieve regels van het systeem. De correctieve regels bestaan uit de verplichting tot monitoring van het geluid en het vijfjaarlijks rapporteren hierover met het uitbrengen van een verslag door het bevoegd gezag. De regels voor de monitoring en de verslaglegging hebben tot doel de gemeente als bevoegd gezag voor zowel de omgeving als de bron, te faciliteren bij het beheersen van geluid.
Om de monitoringplicht vorm te geven is op grond van artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet een parameter aangewezen die door monitoring moet worden bewaakt. Onderdeel van deze parameter is de gemiddelde geluidemissie van een (spoor)weg in een kalenderjaar. Deze geluidemissie is een maat voor de sterkte van de geluidbron zonder dat daarin effecten van de omgeving of afschermende objecten zijn verwerkt. De geluidemissie is gebaseerd op de geluidmaat Lden en wordt bepaald op basis van de verkeersintensiteit, het type wegdek of spoorconstructie en de snelheid. In de Omgevingsregeling zijn hiervoor rekenregels opgenomen.
Als de omgeving niet wijzigt, geldt er een directe relatie tussen de geluidemissie en geluidniveaus in de omgeving, bijvoorbeeld op geluidgevoelige gebouwen. Als de geluidemissie bijvoorbeeld 2 dB toeneemt, dan zullen de geluidniveaus in de omgeving ook met 2 dB toenemen. Daarmee is de geluidemissie een geschikt vertrekpunt voor de monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen. De monitoring zelf bestaat eruit dat de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar wordt afgezet tegen een referentie, namelijk de basisgeluidemissie. De basisgeluidemissie wordt toegelicht in de volgende paragraaf.
Voor het bewaken van de toename van geluid is ook een referentie nodig, oftewel: ten opzichte waarvan wordt de toename bewaakt? Deze referentie wordt de basisgeluidemissie genoemd. De basisgeluidemissie is voor bestaande infrastructuur in beginsel de geluidsituatie in het jaar van inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk 2022. Dat jaar is gekozen in de verwachting dat de effecten van overheidsmaatregelen ter bestrijding van covid-19 op dat moment geen directe invloed meer zullen hebben op de verkeersintensiteit. Mocht in het najaar van 2021 worden verwacht dat ook in 2022 nog dergelijke maatregelen met een direct effect op het verkeer nodig zijn, dan kan 2022 als basisjaar worden heroverwogen. Om de uitvoeringspraktijk tegemoet te komen, zal de basisgeluidemissie echter gefaseerd worden bepaald: voor wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde geldt zoals gezegd in beginsel 2022 als basisjaar, voor rustigere wegen met een intensiteit tussen 1.000 en 4.500 motorvoertuigen per etmaal mag de basisgeluidemissie later worden bepaald, met uiterlijk 2026 als basisjaar.
De gemeente kan voor de basisgeluidemissie een andere waarde vaststellen op basis van een prognose voor het toekomstige verkeer. Dan ligt het voor de hand de basisgeluidemissie te bepalen op grond van de uitgangspunten van de afweging van de geluidmaatregelen behorende bij een besluit tot aanleg of wijziging van de desbetreffende (spoor)weg. Dit geeft de gemeente de mogelijkheid om bijvoorbeeld in situaties waarin bij uitvoering van de Wet geluidhinder, of bij uitvoering van de preventieve regels al adequate geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen zijn, de basisgeluidemissie hoger vast te stellen. Een voorbeeld is een recent aangelegde weg of uitgevoerde wegverbreding waar het geluid in het voor die weg geldende basisjaar nog niet het niveau heeft bereikt waarvan is uitgegaan bij de besluitvorming over de aanleg of verbreding. Er heeft dan immers al een bestuurlijke afweging over de aanvaardbaarheid van dat hogere geluidniveau plaatsgevonden.
Met de hiervoor beschreven basisgeluidemissie is de monitoring gericht op «stand still» ten opzichte van de situatie bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Vijfjaarlijks – qua frequentie aansluitend bij de actieplannen geluid op grond van de richtlijn omgevingslawaai – worden verslagen gemaakt waarin de vergelijking wordt gemaakt tussen de actuele geluidemissie en de basisgeluidemissie.
Als de toename zich voordoet bij een lokale spoorweg die verweven of gebundeld is met een gemeenteweg kan worden getoetst aan de gezamenlijke basisgeluidemissie van weg en spoorweg. De geluidruimte is dus niet gescheiden. Het is dus mogelijk extra ruimte voor het spoorverkeer te scheppen door het geluid van het wegverkeer terug te dringen, en vice versa.
Aan de hand van de resultaten van de monitoring stelt de gemeente vast of de actuele geluidemissie hoger is dan de basisgeluidemissie. Bij een overschrijding van de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB schrijft artikel 3.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor dat de gemeente de gevolgen voor geluidgevoelige gebouwen in het betreffende geluidaandachtsgebied onderzoekt. Als ook op geluidgevoelige gebouwen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB overweegt de gemeente of voor die gebouwen geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen. Hierbij beschikt de gemeente over een ruime bestuurlijke afwegingsruimte.
Als het met meer dan 1,5 dB toegenomen geluid op een geluidgevoelig gebouw echter leidt tot een overschrijding van de grenswaarde op dat gebouw en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met geluidbeperkende maatregelen, is de gemeente verplicht te onderzoeken of ook de binnenwaarde wordt overschreden en zo ja, om met toepassing van paragraaf 3.5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een besluit te nemen over het treffen van geluidwerende maatregelen om alsnog aan die binnenwaarde te voldoen.
Het vijfjaarlijkse verslag over de monitoring geeft ook inzicht in de bestuurlijke afweging van maatregelen die het bevoegd gezag maakt. Uiteraard kan de gemeente hierbij hogere ambities hebben dan waartoe de rijksregels verplichten. Zo kan een gemeente op basis van eigen beleid ook ingrijpen bij kleinere toenames dan 1,5 dB.
Waar het gaat om wegen, heeft de gemeente in het algemeen de besluitvorming over te nemen maatregelen in eigen hand. Wel is afstemming nodig met buurgemeenten en met andere wegbeheerders als maatregelen zouden leiden tot veranderingen in de verkeersafwikkeling op hun wegen.
Bij lokale spoorwegen zullen maatregelen altijd afstemming vergen. De beheersing van het geluid, als taak van het gemeentebestuur op grond van de Omgevingswet, raakt hier namelijk direct de zorg voor de aanleg en het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur, die op grond van de Wet lokaal spoor niet berust bij de gemeente, maar bij de vervoerregio of de provincie. Artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet vereist dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden rekening houden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en zo nodig daarmee afstemmen. Voor lokale spoorwegen in de vervoerregio’s is afstemming nodig met het bestuur van de vervoerregio over de te treffen maatregelen. Omdat de vervoerregio een gemeenschappelijke regeling is, is de gemeente daarin overigens zelf vertegenwoordigd. Het kan ook nuttig zijn om binnen het bestuur van de vervoerregio afspraken te maken hoe wordt omgegaan met de beheersing van het geluid van de lokale spoorwegen. Voor lokale spoorwegen die liggen buiten vervoerregio’s en waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, is afstemming nodig met gedeputeerde staten over de te treffen maatregelen. Zo nodig kan de provincie overigens instructieregels stellen over de taak van de gemeente om het geluid van deze spoorwegen te beheersen. Dat er sprake is van een provinciaal belang staat buiten kijf voor lokale spoorwegen waarvoor de provincie op grond van de Wet lokaal spoor de verantwoordelijkheid draagt.
De functie van de monitoring is het in beeld brengen van locaties waar mogelijk aanvullende geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nodig zijn vanwege een grote toename van geluid die niet met andere regels gereguleerd is. De overschrijdingen van de basisgeluidemissie moeten dus betrekking hebben op dergelijke locaties. Het is daarom niet wenselijk dat locaties waarvoor al eerder op grond van een hogere geluidemissie maatregelen afgewogen en getroffen zijn als overschrijding zichtbaar blijven. Er is daarom een beheer van de basisgeluidemissie wenselijk waarbij deze wordt gewijzigd in een waarde waarop een gemeente de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen heeft gebaseerd. De basisgeluidemissie heeft na de publicatie van het eerste monitoringverslag dus niet een eeuwigdurende vaste waarde. Zo kan de basisgeluidemissie bijvoorbeeld worden aangepast na toepassing van de preventieve regels, door deze hiermee in overeenstemming te brengen. Met dergelijke aanpassingen wordt bereikt dat de door de gemeente aanvaardbaar gevonden situatie voor geluid, door de monitoring van de geluidemissie bewaakt wordt. De basisgeluidemissie kan ook worden aangepast als die gebaseerd is op onjuiste gegevens of op een verouderd rekenmodel, als bijvoorbeeld een efficiëntere methode beschikbaar is gekomen om de verkeersintensiteiten te bepalen.
De gemeente heeft de vrijheid om de concrete invulling van de monitoring grotendeels zelf te bepalen. De regels voor berekening van de geluidemissie zullen hiervoor de ruimte bieden. Zo kan voor wegen waarop vrijwel geen (geluidrelevante) ontwikkelingen plaatsvinden, eenvoudigweg volstaan worden met deze constatering in het verslag. Dit kan bijvoorbeeld wegen betreffen voor bestemmingsverkeer in woonwijken waar geen relevante ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Een kwalitatieve beschouwing in het verslag kan dus in veel gevallen voldoende zijn voor een groot deel van het netwerk van wegen van een gemeente. Voor wegen die wijken verbinden met andere wijken en andere drukkere wegen zal in de meeste gevallen wel op basis van kwantitatieve gegevens gemonitord moeten worden. Hetzelfde geldt voor wegen in gebieden met relevante gebiedsontwikkelingen zoals uitbreiding van kantoren, industrie, woningen en winkels.
De voor de monitoring benodigde kwantitatieve gegevens bestaan veelal uit een combinatie van telgegevens met een verkeersmodel. Met name bij wegen met weinig verkeer is dat een relatief grote inspanning omdat verkeersmodellen met name voor situaties met minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal minder betrouwbaar zijn. Dat kan ertoe leiden dat andere relatief kostbare methoden zoals tellingsystemen ingezet moeten worden, terwijl juist bij wegen met weinig verkeer de geluidproblematiek over het algemeen niet groot is. Daarom is bepaald dat de gemeente bij de monitoring voor wegen met een verkeersomvang van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal uit mag gaan van een schatting.
De verkeersgegevens die nodig zijn voor de monitoring voor geluid zal met name een gemeente in het algemeen ook voor andere taken nodig hebben. De extra inspanning voor geluid zal, ook door hetgeen is aangegeven in de voorgaande twee alinea’s, niet groot zijn. In de toekomst kunnen bovendien nieuwe technologieën mogelijk ondersteunen bij het tegen lage kosten verkrijgen van betrouwbare verkeersgegevens. Gemeenten die in het kader van de richtlijn omgevingslawaai een geluidbelastingkaart moeten publiceren, kunnen de hiervoor benodigde gegevens ook gebruiken voor de monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen. De keuze van het jaar 2026 als basisjaar voor de basisgeluidemissie sluit hierbij aan. De verkeersintensiteiten van 2026 zijn immers de basis voor de voor 1 juli 2027 door gemeenten te publiceren geluidbelastingkaarten. Oorspronkelijk was bedoeld ook 2021 als basisjaar te hanteren, omdat ook over dat jaar geluidkaarten gemaakt moeten worden, maar daarvan is afgezien omdat verwacht wordt dat de overheidsmaatregelen ter bestrijding van covid-19 op een deel van de wegen zullen leiden tot een niet-representatieve verkeersintensiteit.
De richtlijn omgevingslawaai ziet op de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai. Daartoe kent de richtlijn een vijfjaarlijkse cyclus waarbij de blootstelling aan geluid inzichtelijk wordt gemaakt en vervolgens actieplannen worden gemaakt «bedoeld voor de beheersing van lawaai-uitstoot en lawaai-effecten, waar nodig met inbegrip van lawaaivermindering» (artikel 3, onder t, van de richtlijn).
In Nederland worden geluidbelastingkaarten en actieplannen gemaakt door het Rijk, door de provincies en door gemeenten in zogenoemde agglomeraties. In de Nederlandse regelgeving zijn de agglomeraties met meer dan 100.000 inwoners aangewezen (conform artikel 3, onder k, van de richtlijn). Van deze agglomeraties maken op dit moment circa 90 gemeenten deel uit. Dit zijn veelal grotere en/of aaneengesloten gemeenten met een zodanige bevolkingsdichtheid dat sprake is van een stedelijk gebied. In deze circa 25% van de Nederlandse gemeenten woont ongeveer de helft van de inwoners van Nederland.
De richtlijn omgevingslawaai vraagt aan de gemeenten in agglomeraties om op de geluidbelastingkaarten langs alle wegen binnen het gemeentelijk grondgebied het aantal woningen in beeld te brengen dat is blootgesteld aan een geluidbelasting in klassen van 5 dB vanaf 55 dB Lden – namelijk een geluidbelasting van 55-59 dB, 60-64 dB, 65-69 dB, 70-74 dB en ≥ 75 dB Lden – en eveneens in klassen van 5 dB vanaf 50 dB Lnight. Er geldt geen ondergrens: de gemeente moet zelf inschatten bij welke wegen de geluidbelasting ≥ 55 dB Lden en/of ≥ 50 dB Lnight bedraagt. Over alle wegen waarvoor die inschatting is gemaakt, verzamelen de agglomeratiegemeenten eens per vijf jaar de benodigde (verkeers)gegevens, waarmee de geluidbelastingen worden berekend en op de geluidbelastingkaart in beeld worden gebracht. Mede aan de hand van een door de gemeente te bepalen «plandrempel» of andere criteria beschrijft de gemeente vervolgens in het actieplan waar zich prioritaire knelpunten voordoen, welk beleid wordt gevoerd om de geluidbelasting te beperken, welke maatregelen in de op het actieplan volgende periode van vijf jaar worden getroffen om de prioritaire knelpunten aan te pakken en welke effecten van die maatregelen worden verwacht.
Deze werkwijze onder de richtlijn omgevingslawaai is voor een aanzienlijk deel vergelijkbaar en daarom ook te combineren met de beoogde werkwijze uit de SWUNG-afspraken, die in dit besluit vorm krijgen. Er is wel een accentverschil: waar de geluidbelastingkaarten en de actieplannen vooral gericht zijn op het in beeld brengen van de actuele geluidsituatie en het aanpakken van bestaande knelpunten, is met de SWUNG-afspraken beoogd de ontwikkeling van het geluid te monitoren en daarmee nieuwe knelpunten te voorkomen.
De Kamerbrief van 28 maart 2013 vermeldt dat met de SWUNG-afspraken wordt «beoogd meer rechtszekerheid te bieden aan alle betrokken partijen. In de loop der jaren is gebleken dat de huidige Wgh onvoldoende bescherming biedt tegen de gevolgen van de geleidelijke maar continue groei van het verkeer. (...) Daardoor zijn bij woningen en andere geluidsgevoelige objecten nabij wegen situaties ontstaan waarin sprake is van – soms aanzienlijke toename van – geluidsbelastingen.»27 De SWUNG-afspraken zijn met andere woorden gericht op het toevoegen van bescherming voor bewoners waar het geluid toeneemt door verkeersgroei. Dit wordt wel het «handhavingsgat» van de Wet geluidhinder genoemd.
Om hieraan instrumenteel invulling te geven, is – als alternatief voor geluidproductieplafonds – voor gemeentewegen gezocht naar «een andere opzet waarmee wel het al eerder beschreven doel van de herziening van de geluidwetgeving – het in beeld krijgen van de tot nu toe ongecontroleerde geluideffecten van de geleidelijke, continue groei van het verkeer en een betere bescherming van geluidsgevoelige objecten daartegen – wordt gediend. Het zwaartepunt van de systematiek voor gemeentelijke infrastructuur komt te liggen bij een vijfjaarlijkse monitoring van de feitelijke geluidontwikkeling (als afgeleide van verkeersgroei) op gemeentewegen. Die monitoring brengt in beeld waar geluidknelpunten aanwezig zijn of dreigen, zodat het gemeentebestuur zo nodig maatregelen kan treffen. Aan de beslissing om op een concrete plek wel of geen maatregelen te treffen, gaat een bestuurlijke afweging vooraf waarin onder andere de technische mogelijkheid om maatregelen te treffen, maar ook de financiële doelmatigheid een rol kunnen spelen. Een dergelijke benadering en frequentie sluiten aan bij de karterings- en actieplanverplichting voor agglomeratiegemeenten die voortvloeit uit de EU-richtlijn Omgevingslawaai.»28
De SWUNG-afspraken zien op verbetering van de beheersing van het geluid in heel Nederland, maar alleen gemeenten in een agglomeratie maken een geluidbelastingkaart en een actieplan ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Daarom kan voor de uitvoering van de SWUNG-afspraken niet worden volstaan met de implementatie van die richtlijn, en is er voor gemeenten buiten de agglomeraties aanvullende regelgeving nodig om aan de SWUNG-afspraken invulling te geven. Het invoeren van een stelsel van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zou voor gemeentewegen veel verder gaan dan de SWUNG-afspraken, omdat er dan voor elke weg een resultaats- of inspanningsverplichting zou gelden om het geluidniveau niet verder te laten groeien. Daarom is bezien welke andere opties de Omgevingswet hiervoor biedt. Geconstateerd is dat artikel 20.1 van de Omgevingswet een passend handvat bevat om de monitoring van de geluidontwikkeling vorm te geven. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen «andere parameters dan omgevingswaarden voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving worden aangewezen die door monitoring worden bewaakt en dienen als referentiepunt voor de beoordeling daarvan.» In deze context is de geluidemissie van gemeente- en waterschapswegen de parameter die gemonitord wordt door deze periodiek te vergelijken met de referentiesituatie: de basisgeluidemissie.
Omdat, zoals hiervoor al beschreven, de accenten in de richtlijn omgevingslawaai en de SWUNG-afspraken niet geheel gelijk op lopen – de actuele geluidsituatie versus de geluidontwikkeling – wordt de systematiek met monitoring van de geluidontwikkeling aan de hand van de basisgeluidemissie voor heel Nederland ingevoerd. Daarbij is op meerdere manieren aandacht geweest voor het zoveel mogelijk beperkt houden van de bestuurslasten.
Allereerst is dat gebeurd door de basisjaren voor het bepalen van de basisgeluidemissie29, de vijfjaarlijkse monitoringsfrequentie en de verslaglegging hierover waar mogelijk te koppelen aan de frequentie en data uit de richtlijn omgevingslawaai voor het verzamelen van de gegevens voor de geluidbelastingkaart en het maken van het daarop volgende actieplan. Daarnaast geldt net als onder de richtlijn omgevingslawaai een ondergrens waaronder de monitoring niet vereist is. Die ondergrens sluit aan bij de de standaardwaarde van 53 dB Lden voor gemeentewegen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Doordat deze dichtbij de ondergrens voor de geluidbelastingkaarten van 55 dB Lden ligt, worden voor het overgrote deel van de wegen in agglomeratiegemeenten waarvoor de monitoringsystematiek met de basisgeluidemissie gaat gelden al de benodigde gegevens verzameld in het kader van de uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Voor de agglomeratiegemeenten betekent dit dat zij in de voorbereiding in hoge mate werk met werk kunnen maken en ook de bestuurlijke processen rond de monitoring van de geluidemissie en het uitvoeren van de verplichtingen uit de richtlijn omgevingslawaai kunnen combineren en integreren. Zij hoeven dezelfde basisgegevens slechts op een andere wijze te presenteren en interpreteren.
Ook voor gemeenten buiten agglomeraties is bezien hoe bij de vormgeving van deze nieuwe taak uit de SWUNG-afspraken de bestuurslasten zoveel mogelijk beperkt kunnen worden zonder afbreuk te doen aan het doel van die afspraken. Eén van de elementen hierbij is de keuze om het bepalen van de basisgeluidemissie en de monitoring van de geluidontwikkeling alleen te richten op de geluidemissie in Lden. Anders dan in de richtlijn omgevingslawaai blijft het geluid in Lnight in dit verband dus buiten beschouwing. Deze keuze sluit ook aan bij de normering in dezelfde dosismaat voor wegen en (lokale) spoorwegen in dit besluit. Bovendien wordt voorzien in een ondergrens in de systematiek op een wijze die borgt dat de monitoring van de ontwikkeling van de geluidemissie zich primair richt op de wegen waar dat daadwerkelijk relevant is, terwijl dat tegelijk op een aanzienlijk deel van het gemeentelijke wegennet en de waterschapswegen niet hoeft te gebeuren. In aansluiting bij de methodiek van de richtlijn omgevingslawaai is ook hierbij gekozen voor een ondergrens uitgedrukt als verkeersintensiteit. Concreet is gekozen voor een ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal als jaargemiddelde intensiteit. Hierbij is primair aangesloten bij de standaardwaarde van 53 dB Lden. Beneden deze grens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal zal bij een substantieel deel van de gemeentewegen geen overschrijding van die standaardwaarde optreden.
Toch zal in een aantal specifieke situaties – bijvoorbeeld bij woningen op zeer korte afstand van een klinkerweg – bij die intensiteit niet voldaan worden aan de standaardwaarde. Daarom is ook gekeken naar de binnenwaarde, waarbij is gebleken dat bij een verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen per etmaal wel vrijwel altijd aan de binnenwaarde wordt voldaan. Daarmee vormt een drempel van 1.000 motorvoertuigen per etmaal een goed hanteerbare ondergrens waarbij de doelstellingen van de SWUNG-afspraken bereikt worden. Een ondergrens die uitsluitend gebaseerd is op het voldoen aan de standaardwaarde zou zodanig laag worden dat het onderscheidend vermogen in de praktijk erg klein zou zijn, waarmee zo’n grens nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben. Door de verplichte monitoring bovendien te beperken tot verharde wegen die geen erf zijn in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, wordt een selectie aangebracht die – afhankelijk van de vormgeving van het gemeentelijke wegennet – kan betekenen dat tot zo’n 70% van de gemeentewegen buiten beschouwing kan blijven. Voor waterschapswegen ligt dit percentage nog hoger omdat een groot deel van de waterschapswegen zeer rustige wegen betreft met een lagere jaargemiddelde verkeersintensiteit dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Uiteraard kan het in de praktijk voorkomen dat langs een weg met een jaargemiddelde intensiteit van minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal toch geluidknelpunten optreden. Een voorbeeld is een weg met minder dan 1.000 motorvoertuigen, maar met veel vrachtverkeer of veel bromfietsen (die geen motorvoertuig zijn). Dan staan de regels niet in de weg aan een keuze voor een gemeente of waterschap om voor die weg toch een basisgeluidemissie te bepalen en de geluidontwikkeling op die weg te monitoren. Het criterium van 1.000 motorvoertuigen per etmaal vormt een ondergrens in de verplichting tot monitoren. Dat laat onverlet dat een gemeente of waterschap ook onder die grens onverplicht kan monitoren met behulp van de systematiek van de basisgeluidemissie.
Tot slot is ook in de wijze waarop wordt omgegaan met de resultaten van de monitoring aansluiting gezocht bij de aanpak van de richtlijn omgevingslawaai. Als bij de monitoring toename van geluid wordt geconstateerd is er sprake van veel bestuurlijke afwegingsruimte voor het bestuur van gemeente of waterschap. Omdat de cyclus van de monitoring is afgestemd op de Europese verplichting, kan in agglomeratiegemeenten het actieplan geluid worden gebruikt voor te maken beleidskeuzes naar aanleiding van geconstateerde ontwikkelingen. Zoals hiervoor al beschreven, bepaalt een agglomeratiegemeente zelf een «plandrempel» of andere criteria aan de hand waarvan in het actieplan wordt beschreven waar zich prioritaire knelpunten voordoen en welke maatregelen de gemeente gaat treffen om die knelpunten aan te pakken. Voor een toename van geluid ten opzichte van de basisgeluidemissie is dat niet anders. Eerdergenoemde Kamerbrief uit 2013 vermeldde hierover al: «Aan de beslissing om op een concrete plek wel of geen maatregelen te treffen, gaat een bestuurlijke afweging vooraf waarin onder andere de technische mogelijkheid om maatregelen te treffen, maar ook de financiële doelmatigheid een rol kunnen spelen.»30
Als de geluidemissie is toegenomen met meer dan 1,5 dB ten opzichte van de basisgeluidemissie, beziet het bevoegde bestuursorgaan of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen. Deze verplichting richt zich dus op het overwegen van maatregelen. Alleen als tevens sprake is van een overschrijding van de grenswaarde op geluidgevoelige gebouwen en van de binnenwaarde in geluidgevoelige ruimten van die gebouwen, is sprake van een verplichting om daadwerkelijk maatregelen te treffen teneinde aan de binnenwaarde te voldoen. Om ook hier werk met werk te kunnen maken, is de bestuurlijke afweging over het treffen van maatregelen in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor de agglomeratiegemeenten een-op-een gekoppeld aan het actieplan geluid uit de richtlijn omgevingslawaai. Net als hiervoor omschreven voor de ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal geldt ook hier dat de regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving ondergrenzen zijn: deze regels staan er geenszins aan in de weg om in een concrete situatie waarin de geluidemissie niet met meer dan 1,5 dB is toegenomen of waarin de grenswaarde en/of binnenwaarde niet wordt overschreden, toch te besluiten tot het treffen van maatregelen om het geluid te verminderen. Het is aan het bevoegd gezag om zo’n afweging desgewenst te maken als de omstandigheden van het geval daar naar het oordeel van dat bevoegd gezag aanleiding toe geven.
Zie voor de relatie tussen verslaglegging en monitoring enerzijds en de actieplannen geluid anderzijds verder ook hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting.
De instructieregels over de actieplannen zijn overigens opgenomen in afdeling 4.3 van het al gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving en worden met dit besluit beperkt aangevuld.
De systematiek van de basisgeluidemissie lijkt op die van de geluidproductieplafonds. De nalevingsverplichting is echter beperkt tot het overwegen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nadat een overschrijding is geconstateerd. Dat geeft meer ruimte voor een bestuurlijke afweging dan bij de geluidproductieplafonds waarbij er proactief voor gezorgd moet worden dat die plafonds niet worden overschreden. Daarnaast is de verplichting tot naleving van de grenswaarde voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten bij de systematiek met geluidproductieplafonds zwaarder, namelijk voor alle geluidgevoelige gebouwen met geluid op de gevel boven de standaardwaarde die een toename van het geluid kunnen ondervinden. Bij de systematiek met de basisgeluidemissie is deze verplichting beperkt tot de geluidgevoelige gebouwen met geluid op de gevel boven de grenswaarde. De verplichtingen voor naleving in het systeem met de basisgeluidemissie worden gecompenseerd door de preventieve regels, namelijk de verplichting bij voorbereiding van initiatieven die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van geluid door verkeer op gemeentewegen en lokale spoorwegen. Bij het toepassen van de preventieve regels wordt wel bij alle geluidgevoelige gebouwen met geluid op de gevel boven de standaardwaarde ook voldaan aan de binnenwaarde.
De gemeente kan er voor kiezen om – gelet op artikel 2.11, eerste lid, van de Omgevingswet – de basisgeluidemissie in het omgevingsplan vast te stellen als omgevingswaarde. De basisgeluidemissie lijkt dan meer op het geluidproductieplafond als omgevingswaarde. De gemeente kan daarbij ook kiezen voor een omgevingswaarde met inspanningsverplichting (een geluidproductieplafond is een resultaatsverplichting). Daarmee legt de gemeente zichzelf meer verplichtingen op voor wat betreft het voldoen aan dan wel nastreven van de basisgeluidemissie en vergroot zij de rechtsbescherming van omwonenden. De basisgeluidemissie is dan ook bruikbaar in het preventieve deel van de geluidregels, bijvoorbeeld als prognose voor de situatie over tien of meer jaar bij de voorbereiding van wijzigingen in de infrastructuur. Er is niet voor gekozen om een dergelijke werkwijze op te leggen aan alle gemeenten omdat daarmee de beleidsvrijheid van gemeenten onnodig zou worden beperkt.
Zoals hiervoor beschreven bieden de instructieregels van dit besluit over de beheersing van geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen gemeenten de ruimte voor eigen ambities op het gebied van het beschermen van omwonenden tegen geluid. Een gemeente met een grote ambitie kan bijvoorbeeld streven naar een geluidemissie voor het hele netwerk van gemeentewegen en lokale spoorwegen waarbij de standaardwaarde op geluidgevoelige gebouwen niet wordt overschreden. Maar ook het streven naar een geluidemissie waarbij binnenwaarden in geluidgevoelige ruimten niet worden overschreden is denkbaar, ook als het verkeer minder dan 1,5 dB is toegenomen. Voor een gemeente met een wat lager ambitieniveau voor geluid voorzien de instructieregels in een ondergrens. Die is opgenomen in artikel 3.52, eerste lid, onder a, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die ondergrens verzekert dat de binnenwaarde voor geluidgevoelige gebouwen met geluid op de gevel boven de grenswaarde wordt nageleefd.
De artikelen waarin het systeem van de basisgeluidemissie voor gemeentewegen en lokale spoorwegen is geregeld staan in verschillende hoofdstukken van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. De samenhangende werking van deze artikelen is als volgt:
De basisgeluidemissie weerspiegelt in beginsel de situatie bij de inwerkingtreding van dit besluit. Als de gemeente besluit tot aanleg van een nieuwe (spoor)weg en daarbij geluidmaatregelen afweegt op basis van een prognose voor het toekomstige verkeer ligt het voor de hand de basisgeluidemissie te bepalen op grond van dat besluit. Daarnaast kan de gemeente er altijd voor kiezen om een hoger beschermingsniveau na te streven en daarom voor de basisgeluidemissie een lagere waarde te hanteren dan de waarde die correspondeert met de situatie in het basisjaar.
Als de gemeente op grond van de monitoring een overschrijding van de basisgeluidemissie constateert met meer dan 1,5 dB, bepaalt zij op grond van artikel 3.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving welke geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen nodig zijn.
Dit artikel regelt dat de gemeente de benodigde gegevens over de basisgeluidemissie verzamelt, waaronder in ieder geval geluidbrongegevens zoals verkeersintensiteit, type wegdekverharding of spoorconstructie en de verkeerssnelheid. Ook is in dit artikel vastgelegd welke basisjaren gehanteerd worden voor bij inwerkingtreding bestaande wegen en spoorwegen.
Hier is de plicht tot monitoring van het verschil tussen de gemiddelde geluidemissie in een kalenderjaar en de basisgeluidemissie van gemeentewegen en lokale spoorwegen geregeld. Verder wordt geregeld dat de monitoring voor gemeentewegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal en lokale spoorwegen plaatsvindt door middel van berekening en dat de monitoring van gemeentewegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen of minder per etmaal plaatsvindt door middel van een schatting.
Met toepassing van dit artikel wordt een besluit genomen over het treffen van geluidwerende maatregelen als artikel 3.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat vereist.
Artikel 10.42c van het Omgevingsbesluit regelt dat gekoppeld aan de vijfjaarlijkse monitoring en de daaruit voorvloeiende acties, door het bevoegd gezag een verslag wordt gepubliceerd over die monitoring. Daarin wordt onder meer verslag gedaan van de toetsing aan de artikelen 3.28 en 3.52, eerste lid, onder a, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
• Naast preventieve regels voor aanleg en wijziging van wegen en spoorwegen wordt ook voorzien in correctieve regels. Door monitoring van het geluid en vergelijking met het geluid in een basisjaar wordt de groei van het geluid zichtbaar. Gemeenten moeten verantwoording afleggen bij groei van het geluid op de wegen en spoorwegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De frequentie van de verslaglegging is gekoppeld aan het vijfjaarlijkse actieplan dat vereist is op grond van de richtlijn omgevingslawaai. Bij groei van meer dan 1,5 dB moeten zij geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen overwegen. Gemeenten moeten maatregelen treffen als het geluid zodanig groeit dat het hoger is dan de grenswaarden en ook de binnenwaarde wordt overschreden.
• Er zijn regels gesteld voor indirecte akoestische effecten, voor het geval dat een wijziging van het omgevingsplan leidt tot meer geluid elders.
• De preventieve regels voor wijziging van wegen en spoorwegen zijn niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid.
• Betere beheersing van het geluid van autonome verkeersgroei.
• Betere beheersing van het geluid van verkeersgroei als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen.
• Beperking uitvoeringslasten voor besluitvorming over wijziging van wegen en spoorwegen.
Veel waterschapswegen hebben het karakter van een buiten de bebouwde kom liggende gemeenteweg en sluiten meestal direct aan op het gemeentelijk wegenstelsel. Bovendien leidt de ingezette Bestuurlijke verkenning waterschapswegen mogelijk op termijn tot een overdracht van het beheer van die wegen aan de gemeenten. Mede daarom is besloten om voor de regulering van het geluid van waterschapswegen aan te sluiten bij de systematiek van de basisgeluidemissie voor gemeentewegen en lokale spoorwegen. Voor waterschapswegen gelden dezelfde geluidregels als voor gemeentelijke infrastructuur. Dit betekent een combinatie van preventieve en correctieve instructieregels. De preventieve regels hebben betrekking op wijzigingen van de weg of grote gebiedsontwikkelingen die leiden tot toename van verkeer. De correctieve regels zijn een vijfjaarlijkse monitoring van de geluidsituatie. Bij een grote toename van geluid kunnen dan maatregelen vereist zijn.
De meeste waterschapswegen zijn wegen met erg weinig verkeer en vallen onder de grens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Dat betekent dat voor deze wegen de geluidregels niet toegepast hoeven te worden. Bovendien geldt voor waterschapswegen met een verkeersomvang van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal dat de regels voor de monitoring in veel gevallen sterk vereenvoudigd werken. Net als bij gemeentewegen mag dan worden uitgegaan van een schatting en volstaat voor de monitoring een verklaring dat zich geen wezenlijke wijzigingen hebben voorgedaan.
De preventieve regels voor waterschapswegen zijn identiek aan die voor gemeentewegen en zijn uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting. De preventieve regels zijn instructieregels voor het omgevingsplan. De besluitvorming verloopt daarom met de vaststelling van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dit betekent dat het gemeentebestuur het bevoegd gezag is en het waterschapsbestuur de rol vervult van beheerder van de weg. Deze rolverdeling is niet anders dan onder de Wet geluidhinder. De besluitvorming kan echter ook plaatsvinden met een projectbesluit van het waterschap als het waterschap daartoe bevoegd is. Als het waterschap bijvoorbeeld een waterschapsweg aanlegt of wijzigt en die aanleg of wijziging valt samen met de uitoefening van waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld als de weg op een dijk ligt) kan een projectbesluit voorzien in de toetsing aan geluidregels. Artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verklaart afdeling 5.1 van dat besluit, en daarmee ook de met dit besluit in die afdeling ingevoegde regels, van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap.
De besluitvorming bij uitvoering van de preventieve regels kan dus plaatsvinden met het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (met de gemeente als bevoegd gezag) of met een projectbesluit (met het waterschap als bevoegd gezag).
De mogelijkheid van toetsing aan geluidregels door het waterschap door middel van een projectbesluit is nieuw ten opzichte van de Wet geluidhinder. In die wet was immers altijd de gemeente het bevoegd gezag voor wijziging van het bestemmingsplan, de vaststelling van hogere waarden en het zogenoemde reconstructiebesluit (tenzij de wijziging plaatsvond met een provinciaal inpassingplan of een (tracé)besluit van het Rijk).
De correctieve regels voor waterschapswegen zijn identiek aan die voor gemeentewegen en lokale spoorwegen en zijn uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting. Deze correctieve regels bevatten verplichtingen tot monitoring en gegevensverzameling, rapportageverplichtingen en instructieregels over taken die gebaseerd zijn op de resultaten van monitoring.
• Het waterschap wordt zelf verantwoordelijk voor de geluidbeheersing van zijn wegen, voorheen lag dit bij de gemeente.
• Naast preventieve regels voor aanleg en wijziging van wegen wordt ook voorzien in correctieve regels. Door monitoring van het geluid en vergelijking met het geluid in een basisjaar wordt de groei van het geluid zichtbaar. Waterschappen moeten verantwoording afleggen bij groei van het geluid op hun wegen. Bij groei van meer dan 1,5 dB moeten zij maatregelen overwegen. Waterschappen moeten maatregelen treffen als het geluid zodanig groeit dat het hoger is dan de grenswaarden waardoor een binnenwaarde wordt overschreden.
• De preventieve regels voor wijziging van wegen zijn niet meer van toepassing op aanpassingen aan de infrastructuur die in het algemeen leiden tot beperkte of geen toename van geluid.
• Waterschappen kunnen hun taak als beheerder van wegen meer integraal uitvoeren.
• Betere beheersing van het geluid van autonome verkeersgroei.
• Beperking uitvoeringslasten voor besluitvorming over wijziging van wegen.
Zoals beschreven gaat de systematiek van geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet niet alleen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen gelden, maar ook voor provinciale wegen, industrieterreinen en voor door de provincie aangewezen lokale spoorwegen in beheer bij de provincie. Voor gemeentewegen, lokale spoorwegen die niet door de provincie zijn aangewezen en waterschapswegen wordt de nieuwe systematiek van de basisgeluidemissie geïntroduceerd, met preventieve toetsing van voorgenomen besluiten vooraf, en monitoring achteraf. Na (voor gemeente- en waterschapswegen gefaseerde) invoering is een vijfjaarlijkse monitoring van geluid verplicht voor alle wegen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal en bij een toename van meer dan 1,5 dB ook een maatregelafweging. Voor wegen onder de 4.500 motorvoertuigen per etmaal mag de monitoring op een vereenvoudigde (kwalitatieve) wijze plaatsvinden.
Op grond van verplichtingen in het kader van de richtlijn omgevingslawaai bestaat voor aangewezen agglomeratiegemeenten en voor belangrijke infrastructuur nu al een vijfjaarlijkse verplichting tot het opstellen van geluidbelastingkaarten en actieplannen. Geluidbelastingkaarten worden tenminste elke vijf jaar, te rekenen vanaf 2022 vastgesteld. Actieplannen worden tenminste elke vijf jaar vastgesteld. De regels voor de geluidbelastingkaarten en actieplannen zijn al opgenomen in paragraaf 11.2.5 respectievelijk afdeling 3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en voor de procedures in het Omgevingsbesluit (paragraaf 10.4.4 en paragraaf 10.8.5).
Agglomeratiegemeenten en provincies hebben dus al te maken met deze Europese verplichting tot vaststelling van geluidbelastingkaarten en actieplannen, en onder de nieuwe geluidregels ook met de regels van de basisgeluidemissie (gemeenten), respectievelijk de regels van de geluidproductieplafonds (provincies en gemeenten).
Vanwege de grote samenhang met de verplichtingen in het kader van deze richtlijn wordt voor wat betreft de regels van de basisgeluidemissie en de geluidproductieplafonds zoveel mogelijk aangesloten bij deze in Europees kader al geldende verplichtingen voor agglomeratiegemeenten en belangrijke infrastructuur van Rijk en provincies. De instructieregels voor het verslag over de monitoring van geluidproductieplafonds wordt waar mogelijk gekoppeld aan de actieplannen. Dat is het geval voor het Rijk, alle provincies en de gemeenten in agglomeraties. Voor gemeenten met industrieterreinen met geluidproductieplafonds buiten agglomeraties wordt een aparte, vergelijkbare instructieregel gegeven in het Omgevingsbesluit. Voor het verslag over de monitoring van de basisgeluidemissie ligt het voor de hand dat agglomeratiegemeenten dat zoveel mogelijk combineren met de actieplannen. Daartoe worden de termijnen in ieder geval op elkaar afgestemd. Waterschappen maken geen actieplannen geluid, dus voor hen is er sprake van een aparte instructieregel.
In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zal worden bepaald welke gegevens (in ieder geval) benodigd zijn in het kader van de richtlijn omgevingslawaai, en welke gegevens benodigd zijn in het kader van de monitoring van basisgeluidemissie en geluidproductieplafonds. Daarbij zal ook aangegeven worden welke van deze gegevens digitaal ontsloten moeten worden via de Centrale voorziening geluidgegevens.
In de voorgaande hoofdstukken zijn de geluidregels toegelicht die betrekking hebben op het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In het kader van die geluidregels wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van die wegen, spoorwegen of industrieterreinen onderzocht en getoetst aan normen. Onder geluidgevoelige gebouwen worden ook verstaan gebouwen die nog niet daadwerkelijk zijn gebouwd, maar al wel in het omgevingsplan zijn toegelaten en dus gebouwd mogen worden. In de Wet geluidhinder werden dergelijke gebouwen aangeduid als geprojecteerde gebouwen.
In dit besluit zijn ook instructieregels opgenomen over het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen. Dat omvat ook het wijzigen van toegelaten geluidgevoelige gebouwen voor zover dat een nadelig effect heeft op het geluid op die gebouwen. De instructieregels zien echter niet op geluidgevoelige gebouwen die al eerder toegelaten zijn. Het toelaten zal in de regel geschieden door het vaststellen van een omgevingsplan. De geluidregels voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden met dit besluit daarom toegevoegd aan hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in de paragraaf 5.1.4.2a.4 «Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden». Omdat een gebouw ook kan worden toegelaten door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is geregeld dat in dat geval dezelfde inhoudelijke geluidregels gelden; die instructieregels zijn met het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegevoegd aan afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Anders gezegd: het maakt inhoudelijk gezien geen verschil of een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten door het vaststellen van een omgevingsplan of door het verlenen van een omgevingsvergunning.
De instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving hebben betrekking op het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen, niet op het bouwen zelf. De regels voor het feitelijke bouwen staan in het Besluit bouwwerken leefomgeving. In hoofdstuk 5 worden daarom geen eisen gesteld aan de geluidwering van c.q. het geluidniveau in het nieuwe gebouw. Die eisen worden gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Net als in het al gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving vormen twee algemeen geformuleerde normen de basis voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Ten eerste moet in een omgevingsplan rekening gehouden worden met het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen. Ter uitvoering van die regel wordt in ieder geval de cumulatie van geluid bezien. Ten tweede moet het omgevingsplan erin voorzien dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Aan die norm wordt in ieder geval voldaan als het geluid voldoet aan de standaardwaarde, maar het besluit laat ruimte om gemotiveerd ook hogere geluidniveaus aanvaardbaar te achten.
Net als bij de regels voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen geldt ook bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw een standaardwaarde voor het geluid op de gevel van dat gebouw. Bij de standaardwaarde is in en om het gebouw sprake van een goed woon- en leefklimaat. De standaardwaarde beschermt het gebouw én de directe omgeving, zoals buitenruimten, tegen het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Voor wat betreft geluid heeft het de voorkeur om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid op de gevel, en daarmee ook in de directe omgeving van dat gebouw, voldoet aan de standaardwaarde. Het streven is tot uitdrukking gebracht in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw moeten waar nodig geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te laten voldoen aan de standaardwaarde. Het betreft dan alle geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Als dat niet mogelijk is, moeten geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om een overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken.
Hoewel dat voor geluid niet de voorkeur heeft, kan het bevoegd gezag besluiten om een geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde. Daarvoor biedt dit besluit in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving bestuurlijke afwegingsruimte. Dit artikel maakt het mogelijk om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten als het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen beschikbaar zijn om aan de standaardwaarde te voldoen. Het geluidniveau mag dan niet hoger zijn dan de grenswaarde. De grenswaarden voor elke geluidbronsoort zijn opgenomen in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voorwaarde is dat wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de overschrijding van de standaardwaarde zoveel mogelijk te beperken. Ook hierbij gaat het om geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Het bevoegd gezag kan tussen de standaardwaarde en de grenswaarde een afweging maken over het geluid op de gevel. Wat in een bepaalde situatie voor wat betreft te treffen maatregelen mogelijk is en qua geluid toelaatbaar is, is een onderdeel van de integrale besluitvorming, waarbij alle factoren die in de betreffende casus aan de orde zijn tegen elkaar worden afgewogen.
Het bevoegd gezag kan bij elk besluit een ad hoc afweging maken. Het verdient echter de voorkeur dat het bevoegd gezag het voorgenomen handelen vastlegt in beleidsregels zodat het voor een initiatiefnemer vooraf duidelijk is hoe de gemeente omgaat met de bestuurlijke afwegingsruimte. Zie hierover paragraaf 3.8 van deze nota van toelichting.
Aan de toepassing van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt wel een extra voorwaarde gesteld omdat het geluid niet voldoet aan de standaardwaarde. Voorwaarde is dat de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het betreffende geluidgevoelig gebouw moet worden beoordeeld. Dit is geregeld in artikel 5.78ac van dit besluit. Het gecumuleerde geluid is echter niet genormeerd. Het is daarom mogelijk en nadrukkelijk niet verboden om een hoog gecumuleerd geluidniveau, gegeven de omstandigheden, toch aanvaardbaar te achten.
Omdat het geluid boven de standaardwaarde ligt, is de gemeente verplicht om het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel te betrekken bij haar besluit. Het is aan de gemeente om te bepalen in welke gevallen boven de standaardwaarde het realiseren van een geluidluwe gevel gewenst wordt gevonden. Onder de Wet geluidhinder hadden veel gemeenten in het eigen zogenoemde hogere-waardenbeleid bepaald dat vanaf een bepaalde waarde van het geluid een geluidluwe gevel verplicht was als compensatie voor de geluidbelaste gevel. Dat beleid kan desgewenst materieel worden voortgezet onder de Omgevingswet. In paragraaf 9.6 van deze nota van toelichting wordt nader ingegaan op het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
De Wet geluidhinder bood de mogelijkheid om in situaties waarin sprake was van bijzondere stedenbouwkundige situaties, bijvoorbeeld bij het vervangen van een geluidbelaste woning door een nieuwe woning, meer geluid toelaatbaar te achten dan bij reguliere nieuwbouw. Die mogelijkheden zijn in dit besluit in een gestroomlijnde vorm voortgezet en bieden een zekere mate van afwegingsruimte boven de grenswaarden voor het geluid op de gevel. Die uitzonderingen zijn nodig om bepaalde gewenste maatschappelijke ontwikkelingen en verbeteringen niet te blokkeren. Daarbij wordt voor die situaties al op voorhand het woningbouw- en/of economische belang onderkend.
In de meeste gevallen zal voor wat betreft het aspect geluid de geboden bandbreedte voor de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde voor het geluid op de gevel volstaan. Maar in sommige situaties kan de grenswaarde voor het geluid toch gewenste ontwikkelingen blokkeren. Bijvoorbeeld als nieuwe, beter geïsoleerde woningen dienen ter vervanging van oudere woningen van slechte kwaliteit, kan die vervangende nieuwbouw toch een verbetering van de situatie betekenen. In dit besluit zijn daarom drie flexibiliteitsgevallen onderscheiden waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie waarin het toelaten van een beperkte overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar kan worden gevonden. Aan elk flexibiliteitsgeval is een apart artikel gewijd, zodat het bevoegd gezag in zijn besluit eenvoudig kan aangeven van welke flexibiliteitsbepaling gebruik is gemaakt.
De drie flexibiliteitsgevallen zijn, kort samengevat, een nieuw geluidgevoelig gebouw dat wordt toegelaten:
• ter vervanging van een bestaand ouder geluidgevoelig gebouw (vervangende nieuwbouw);
• door functiewijziging van een bestaand gebouw (transformatie); of
• in het geluidaandachtsgebied van een industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten.
De Wet geluidhinder voorzag al in de mogelijkheid van vervangende nieuwbouw (alle geluidbronsoorten) en nieuwbouw nabij zeehavens (alleen industrieterreinen). De transformatie van leegstaande kantoren en andere niet-geluidgevoelige gebouwen is een actueel thema dat aan de flexibiliteitsbepalingen is toegevoegd. Voor elk van deze drie mogelijkheden gelden specifieke criteria waaraan voldaan moet worden, opgenomen in de artikelen 5.78v, 5.78w en 5.78x van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De voornoemde flexibiliteitsartikelen worden pas toegepast in gevallen waarin het niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de standaardwaarde en het ook niet mogelijk is om het geluid te beperken tot de grenswaarde. Toepassing van de flexibiliteitsartikelen is daarom alleen aan de orde als de maatregelen die daarvoor nodig zijn naar het oordeel van de gemeente niet financieel doelmatig zijn of dat daartegen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Omdat de grenswaarde wordt overschreden moeten wel geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de grenswaarde zoveel mogelijk beperken. Bij het toestaan van overschrijdingen van de grenswaarde voor het geluid op de gevel worden zwaardere eisen gesteld aan de motivering dan bij gebruikmaking van de reguliere afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Uiteraard moet het geluid in nieuwe geluidgevoelige gebouwen ook altijd voldoen aan de binnenwaarden. Dat is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Bij vervangende nieuwbouw, functiewijziging en zeehavengebonden activiteiten mag de grenswaarde met niet meer dan 5 dB worden overschreden. Dit is geen afwijkende grenswaarde, maar beperkt de ruimte voor toepassing van de flexibiliteitsregels voor bijzondere stedenbouwkundige situaties. Een grotere overschrijding is slechts mogelijk met toepassing van de in paragraaf 9.5 beschreven regeling. Omdat het hier gaat om situaties waarin de grenswaarde wordt overschreden, is als extra voorwaarde gesteld dat bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen met toepassing van deze flexibiliteitsbepalingen rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel (zie ook paragraaf 9.6 van deze nota van toelichting).
Als geen sprake is van één van de bijzondere stedenbouwkundige situaties als in de vorige paragraaf beschreven of als het geluid op de nieuwe geluidgevoelige gebouwen hoger is dan de grenswaarde +5 dB, dan kan het geluid toch aanvaardbaar worden geacht als er geen sprake is van te openen delen in de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden, of als het gebouw wordt voorzien van een bouwkundige constructie die het geluid op ramen en deuren (te openen delen) beperkt tot de grenswaarde. Als ook dat niet mogelijk is, kan het geluidgevoelige gebouw nog worden toegelaten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Hiermee worden de meer generieke mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en-milieubenadering voortgezet.
Met toepassing van deze flexibiliteitsartikelen kunnen nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten op een locatie waar het geluid niet voldoet aan de grenswaarden, ook als geen sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie als bedoeld in paragraaf 9.4 van deze nota van toelichting die het overschrijden van de grenswaarde rechtvaardigt. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een nieuw geluidgevoelig gebouw op korte afstand van een provinciale weg. Het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op een dergelijke locatie heeft in beginsel niet de voorkeur omdat niet alleen de standaardwaarde, maar zelfs de grenswaarde voor het geluid op de gevel wordt overschreden. Maar tegelijk kan dat nieuwe geluidgevoelig gebouw wel het geluid van die provinciale weg afschermen, waardoor een achterliggend bestaand of nog te ontwikkelen woongebied veel stiller wordt. Er kunnen ook andersoortige, bijvoorbeeld stedenbouwkundige, maatschappelijke of economische redenen zijn om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie, die daarvoor voor wat betreft het geluid minder geschikt is. Als wordt besloten om een geluidgevoelig gebouw toe te laten moet uit het besluit blijken waarom het geluidgevoelige gebouw met het gekozen programma en ontwerp op die locatie wordt toegelaten.
Het eerste flexibiliteitsartikel voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde (artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving) kent twee typen bouwkundige maatregelen. In het eerste geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie van de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden geen te openen delen. Dit is de juridische voortzetting van de «dove gevel» uit de Wet geluidhinder. Nieuw ten opzichte van die wet is de uitzondering is gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang. De term «gemeenschappelijk» wordt hier gebruikt in de betekenis die artikel 2.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving eraan geeft: ten dienste van meer dan een gebruiksfunctie. Dit betreft bijvoorbeeld gemeenschappelijke toegangsdeuren, tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van een appartement of de deur naar een bijbehorende buitenruimte. Alternatief voor de «dove gevel» is de mogelijkheid om een nieuw geluidgevoelig gebouw te voorzien van een bouwkundige constructie waardoor wel het geluid op ramen en deuren (alle te openen delen) aan de geluidbelaste zijde wordt beperkt tot de grenswaarde. Aan het geluid op de andere vaste constructieonderdelen die geen te openen delen zijn wordt dan geen maximum gesteld. Dat betekent wel dat, in ieder geval aan de geluidbelaste zijde, het geluid in de directe omgeving van het gebouw niet voldoet aan de eis van een goed woon- en leefklimaat. Om hiervoor te kunnen compenseren is wel voorgeschreven dat bij het toelaten van gebouwen met toepassing van dit artikel rekening gehouden moet worden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
Het geluid op de geluidbelaste zijde van het geluidgevoelige gebouw mag hoger zijn dan de grenswaarde. Dat kan tot problemen leiden bij een wijziging van de geluidbron (weg, spoorweg of industrieterrein) die het geluid op de gevel veroorzaakt. Omdat het geluid al hoger is dan de grenswaarde, is een verdere toename van het geluid vaak lastig te onderbouwen. Bovendien is het achteraf aanbrengen van extra geluidwerende maatregelen vaak niet of nauwelijks mogelijk. Daarom schrijft artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor dat de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden in het omgevingsplan moet worden aangemerkt als niet-geluidgevoelige gevel. De geluidregels voor het wijzigen van een geluidbronsoort gelden niet voor een niet-geluidgevoelige gevel. Het gevolg is wel dat bij het wijzigen van de bronsoort, bijvoorbeeld verbreding van een gemeenteweg, ook de binnenwaarde niet meer hoeft te worden toegepast. Daarom is in het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaald dat bij een niet-geluidgevoelige gevel de uitwendige scheidingsconstructie al bij de bouw of verbouw een 3 dB betere geluidwering meekrijgt zodat die op voorhand bestand is tegen een toekomstige toename van het geluid.
Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de uitvoering van de geluidwerende constructie. Door de flexibele formulering van de voorwaarde hebben ontwikkelaars en gemeenten de vrijheid om een op de situatie toegesneden maatregel te treffen. Uiteraard moet de geluidwerende constructie ook voldoen aan andere bouwkundige eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zoals daglichttoetreding, luchtverversing en spuiventilatie. Zeker bij eenzijdig georiënteerde gebouwen en gebouwen met meerdere geluidbelaste gevels moet bij de geluidwerende constructie rekening worden gehouden met deze bouwkundige eisen. Dat geldt met name als gekozen is voor een oplossing met een afsluitbaar balkon of afsluitbare loggia. De geluidwerende constructie moet het geluid buiten houden maar mag het be- en ontluchten van het geluidgevoelige gebouw niet in de weg staan.
Hierbij moet worden bedacht dat bijvoorbeeld een loggia, net als bijvoorbeeld een tuin, een buitenruimte is waar licht en verse lucht vrijelijk in en uit moeten kunnen stromen. Een loggia ligt altijd buiten de thermische schil en is onderdeel van de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw. Een afsluitbare loggia kan gelijkwaardig worden bevonden aan een buitenruimte. De gemeente beoordeelt die gelijkwaardigheid. In geopende toestand zal in de loggia in ieder geval sprake moeten zijn van buitenluchtcondities. Het eisen van buitenluchtcondities in gesloten toestand is niet nodig omdat daarvoor de loggia kan worden geopend.
Een raam dat of een deur die onderdeel is van de spuivoorziening als bedoeld in artikel 4.131 van Besluit bouwwerken leefomgeving, mag grenzen aan een afsluitbare loggia. De bewoner moet wel om te spuien het raam of de deur naar de loggia openen én de loggia openen. Tijdens het kortstondige spuien zal het geluid op de ramen en deuren die grenzen aan het verblijfsgebied in de woning hoger zijn dan de grenswaarde, maar dat kortdurende geluid heeft geen gevolgen voor de gezondheid.
Een afsluitbare loggia zal veelal ook onderdeel zijn van de voorziening voor luchtverversing als bedoeld in artikel 4.122 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De loggia moet dan bijvoorbeeld worden voorzien van een niet-afsluitbaar luchtrooster, dat waar nodig geluiddempend is. De doorlaat van het luchtrooster moet zijn afgestemd op de benodigde capaciteit voor luchtverversing. Ook in geheel gesloten toestand, als de geluidwering van de loggia maximaal is, moet de woning voldoen aan de eisen met betrekking tot luchtverversing.
Als ook de geluidwerende constructie niet mogelijk is, kan het geluidgevoelige gebouw nog worden toegelaten met de meer algemeen geformuleerde flexibiliteitsbepaling van artikel 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat biedt de mogelijkheid om het gebouw toe te laten als zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Hiermee worden de meer generieke mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet en de Interimwet stad-en-milieubenadering voortgezet. Bij toepassing van deze mogelijkheid kan niet worden volstaan met het afwegen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn. Ook andere, niet doelmatige, maatregelen komen in aanmerking om het geluid te beperken tot de grenswaarde dan wel om de overschrijding van die grenswaarde zoveel mogelijk te beperken. Net als bij de toepassing van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden ook gevels van gebouwen die met deze flexibiliteitsmogelijkheid worden toegelaten, aangewezen als niet-geluidgevoelige gevel. In het Besluit bouwwerken leefomgeving is bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie bij de bouw of verbouw ook in dit geval een 3 dB betere geluidwering moeten krijgen. Andere bouwkundige maatregelen zijn dan echter niet vereist.
In beide gevallen legt het omgevingsplan een status vast, namelijk de niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen of een niet-geluidgevoelige gevel (zonder vereiste bouwkundige maatregelen, anders dan geluidwering). Vervolgens bepaalt het Besluit bouwwerken leefomgeving de rechtsgevolgen daarvan, in de vorm van regels over bouwactiviteiten. Van die regels kan niet worden afgeweken in het omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Als wordt gebouwd in strijd met die regels leidt dat verder niet tot strijd met het omgevingsplan, maar tot een overtreding van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Tot 2007 was de zogenoemde geluidluwe gevel bij wet voorgeschreven als voorwaarde voor het vaststellen door de provincie van hogere waarden. In 2007 is die bevoegdheid gedecentraliseerd naar de gemeente en is de geluidluwe gevel veelal onderdeel geworden van het door gemeenten gevoerde beleid over het vaststellen van hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder. Veel gemeenten hebben in eerste instantie de wettelijke voorschriften overgenomen en daarna het eigen beleid verder ontwikkeld. Daardoor zijn gaandeweg verschillen ontstaan in de toepassing van de geluidluwe gevel. Het nut van een geluidluwe zijde heeft daarbij nooit ter discussie gestaan: een geluidluwe zijde is in de beleving van bewoners een goede compensatie voor een zwaar geluidbelaste gevel.
In artikel 5.78ab van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, is voorgeschreven dat bij de toepassing van de instructieregels waarmee geluidgevoelige gebouwen bij geluidniveaus boven de grenswaarde kunnen worden toegelaten, rekening wordt gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Er is geen sprake van een verplichting om in alle gevallen een geluidluwe gevel te realiseren. De formulering «rekening houden met» geeft inhoudelijke sturing op de door de gemeente te maken belangenafweging, maar er blijft beoordelingsvrijheid.31 Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Er blijft dus voor de gemeente ruimte om tot het oordeel te komen dat het realiseren van een geluidluwe gevel niet mogelijk of zinvol is in een concrete situatie. Daarbij is het begrip «geluidluwe gevel» niet akoestisch gedefinieerd maar aangeduid als gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid, zodat gemeenten hiermee hun bestaande beleid desgewenst kunnen voortzetten. Alleen voor de weinige gemeenten die nog geen beleid op dit punt hadden, vergt dit een extra motivering bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde.
Ook voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen als het geluid hoger is dan de standaardwaarde maar lager dan de grenswaarden, dus binnen de reguliere bandbreedte voor de decentrale afwegingsruimte, geeft artikel 5.78ab van het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel over het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Deze instructieregel bevat niet de formulering «rekening houden met», maar «betrekken bij». Dit betekent dat het bestuursorgaan zich bij de voorbereiding van het besluit rekenschap moet geven van dit belang, maar daar niet aan gebonden is. Vanzelfsprekend kunnen gemeenten eventueel wel zelf in hun beleid bepalen dat, of in welke gevallen, het realiseren van een geluidluwe gevel toch verplicht is en zo zelf nadere invulling geven aan de beschikbare decentrale afwegingsruimte.
• In meer gevallen gelden er geluidproductieplafonds, zodat duidelijk vastligt van welk geluid uitgegaan moet worden bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
• Behouden blijft dat voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen de afweging in het gebied tussen de standaardwaarden (voorheen voorkeurswaarde) en de grenswaarde (voorheen maximale waarde) geheel aan het bevoegd gezag is.
• Ook behouden blijft dat daarbij naar cumulatie gekeken moet worden; de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld.
• Behouden blijft dat alleen in specifiek benoemde uitzonderingsgevallen geluidgevoelige gebouwen kunnen worden toegelaten boven de grenswaarde (voorheen maximale waarde). Daarbij zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd:
– de mogelijkheden van de Interimwet stad-en-milieubenadering zijn geïntegreerd in dit besluit;
– er is extra ruimte voor functiewijziging van een bestaand gebouw (transformatie);
– de extra ruimte voor vervangende nieuwbouw gaat uniform gelden voor alle geluidbronsoorten;
– naast de «dove gevel» komt er ruimte voor gebruik van een bouwkundige maatregel aan de gevel die ervoor zorgt dat het geluid op ramen en deuren beperkt wordt tot de grenswaarde;
– er geldt een extra voorwaarde: er wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
• In de bouwregelgeving over geluidwering wordt niet slechts uitgegaan van de luidste geluidbron, maar van het gezamenlijke geluid van verschillende geluidbronnen.
• Voor bestaande geluidgevoelige gebouwen wordt de geluidwering berekend volgens dezelfde methode als voor nieuwe gebouwen.
• In de basis bieden de geluidregels voor het toelaten van nieuwe gebouwen continuïteit.
• Functiewijziging en vervanging van bestaande gebouwen wordt gemakkelijker gemaakt.
• Er komt naast de «dove gevel» ruimte voor bouwkundige oplossingen om het geluid te beheersen, wat de woonkwaliteit ten goede komt en de bestuurlijke afwegingsruimte vergroot.
• Geluidwering van geluidgevoelige gebouwen wordt beter afgestemd op het totale geluid en voor bestaande geluidgevoelige gebouwen wordt beter aangesloten op de werkwijze onder het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit besluit heeft betrekking op het reguleren van het geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen in relatie tot het geluid op geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In het besluit is voorgeschreven in welke gevallen het geluid van een geluidbronsoort moet worden bepaald en worden getoetst aan van toepassing zijnde geluidnormen. De wijze waarop het geluid moet worden bepaald (meten of berekenen) is voorgeschreven in de Omgevingsregeling. In de Omgevingsregeling zijn meet- en rekenvoorschriften van de Omgevingswet samengevoegd.
De reken- en meetvoorschriften voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen waren voorheen opgenomen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Die regeling komt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet te vervallen. De betreffende regels worden met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet in de Omgevingsregeling ingevoegd. Voor zover dat nodig is worden de rekenregels aangepast op de in dit besluit opgenomen instructieregels. De rekenregels hebben in ieder geval betrekking op het bepalen van:
• het geluid op een geluidreferentiepunt,
• de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen,
• het geluidaandachtsgebied langs wegen, spoorwegen en rond industrieterreinen,
• het geluid op geluidgevoelige gebouwen,
• het gezamenlijke en het gecumuleerde geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw,
• het geluid in geluidgevoelige ruimten.
Voor het opstellen van de geluidbelastingkaarten zijn bepalingsmethoden voorgeschreven in Richtlijn (EU) 2015/996 van de Commissie van 19 mei 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingsmethoden voor lawaai overeenkomstig Richtlijn 2002/49/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2015, L 168). Deze rekenmethode wordt geïmplementeerd in de Omgevingsregeling en wordt voor het eerst bij de karteringsronde van 2022 toegepast.
Het digitaal ontsluiten van geluidgegevens (gegevens over met name geluidproductieplafonds, de basisgeluidemissie, geluidaandachtsgebieden en monitoring) is een noodzakelijke voorwaarde om de nieuwe geluidregels onder de Omgevingswet in werking te kunnen laten treden. Om die reden heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een centrale voorziening voor deze geluidgegevens geïnitieerd, waarbij overleg met de bronbeheerders zal plaats vinden. Bronbeheerders blijven zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de door hen aangeleverde gegevens. Deze voorziening zal bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet gereed zijn voor het ontvangen van gegevens.
Voordelen van deze centrale voorziening en een daarmee samenhangende gemeenschappelijke aanpak zijn het voorkomen van hoge uitvoeringskosten (voorkomen wordt dat iedere bronbeheerder zelf een digitale voorziening zou moeten ontwikkelen), borging van kwaliteit en een goede uitwisselbaarheid van gegevens. Deze centrale voorziening zal bestaan uit een informatiemodel, een dataplatform en een kaartfunctie. Op termijn is ook toevoeging van een rekenvoorziening en een 3D-omgevingsmodel voorzien. Aansluiting van deze centrale voorziening op de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO-LV) is afhankelijk van interbestuurlijke besluitvorming (Rijk, VNG, IPO, Unie van Waterschappen). Het functioneren van deze Centrale voorziening geluidgegevens is afhankelijk van de aanlevering van geluidgegevens door de bronbeheerders. Onder de nieuwe geluidregels wordt dan ook in ieder geval nog geregeld dat bronbeheerders verplicht geluidgegevens aanleveren volgens een informatiemodel aan de Centrale voorziening geluidgegevens (Cvgg). De uitwerking van het informatiemodel is opgenomen in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals aangevuld door dit besluit, zijn de bestaande regels over het geluidregister van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer overgenomen en uitgebreid voor geluidproductieplafonds voor (spoor)wegen van provincies en voor industrieterreinen. Het beheer van het al ontwikkelde register voor rijksinfrastructuur is door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgedragen aan Rijkswaterstaat (hoofdwegen) en ProRail (hoofdspoorwegen). In overleg met betrokken partijen zal de inbedding van deze (bestaande) registers in de Centrale voorziening geluidgegevens vorm gegeven worden.
• Er komt een centraal landelijk register met geluidgegevens.
• Geluidgegevens van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds zijn voor eenieder toegankelijk op een centrale plaats.
Met sanering wordt in dit besluit gedoeld op het treffen van maatregelen bij geluidgevoelige gebouwen die bij inwerkingtreding van dit besluit te veel geluid ondervinden van infrastructuur (wegen en spoorwegen). Maatregelen kunnen bestaan uit bronmaatregelen (zoals stille wegdekken, verkeersmaatregelen), afscherming (zoals geluidschermen, geluidwallen), geluidwerende maatregelen aan de gevels van geluidgevoelige gebouwen, of onttrekking aan de geluidgevoelige functie.
De regelingen voor sanering bestaan al sinds 1986. Gemeenten, provincies en het Rijk voeren de regelingen uit. Het Rijk draagt de kosten van de sanering van bestaande situaties met te veel geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Soms zetten ook provincies en gemeenten eigen financiële middelen in voor geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen om bestaande geluidemissies van door hen beheerde (spoor)wegen te beperken. Voor industrielawaai is de sanering inmiddels voltooid. Voor weg- en railverkeerslawaai ligt er nog een aanzienlijke opgave.
De uitgangspunten voor de regeling van de sanering onder de Omgevingswet zijn als volgt. Parallel aan de invoering van de Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt voor de rijksinfrastructuur de lopende sanering uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voortgezet en afgerond. Omdat het systeem van de geluidproductieplafonds beleidsneutraal overgaat naar de Omgevingswet en de geplande afronding van deze sanering en de invoeringsplanning van de Omgevingswet grotendeels samenvallen, blijft het recht uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer hiervoor gelden. De sanering voor de rijksinfrastructuur valt dus buiten de saneringsbepalingen van dit besluit.
Voor de decentrale infrastructuur (gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen) wordt een actualisering van de saneringsregels van de Wet geluidhinder doorgevoerd. Die actualisering is in grote lijnen gelijk aan de actualisering die in 2012 al voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is doorgevoerd. De nieuwe saneringsregels zijn vastgesteld in samenhang met de invoering van de nieuwe geluidregels. Inzet is dat de sanering binnen een periode van circa 20 jaren afgerond wordt op basis van jaarlijks beschikbare budgetten, historische kosten en aanpassingen in het systeem van uitvoering, die zullen leiden tot meer kosteneffectiviteit.
De juridische basis voor de financiering van de sanering zal worden gevormd door de Kaderwet subsidies I en M, onderhavig besluit en een subsidieregeling.
De drempel waarboven zal worden gesaneerd is voor de meeste situaties de grenswaarde die geldt voor de vaststelling van geluidproductieplafonds en voor de aanleg of wijziging van gemeente- en waterschapswegen en lokale spoorwegen. Het geluid van provinciale wegen wordt bepaald bij volledige benutting van de na inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds. Het geluid van gemeente- en waterschapswegen en lokale spoorwegen wordt bepaald uitgaande van de situatie in het jaar van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Toekomstige ontwikkelingen kunnen bij de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie worden meegenomen als daar al een besluit over is genomen (artikel 12.6, respectievelijk artikel 3.27, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Als het geluid boven de grenswaarde uit komt, zal het geluidgevoelige gebouw in aanmerking komen voor sanering. Voor provinciale wegen binnen de bebouwde kom geldt een hogere waarde van 5 dB boven de grenswaarde, waardoor deze drempelwaarde voor sanering gelijk wordt aan die voor gemeentewegen.
Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en provinciale staten stellen een ontwerplijst samen met de geluidgevoelige gebouwen die in aanmerking komen voor sanering. Hierop kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een zienswijze indienen. De genoemde bestuursorganen zenden een afschrift van de door hen vastgestelde lijst aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Daarnaast kunnen de saneringsregels van toepassing worden verklaard op een extra categorie van geluidgevoelige gebouwen waarop het geluid tot 5 dB onder de saneringsdrempel ligt en waarvan genoemde bestuursorganen van oordeel zijn dat, gelet op de hoge of sterk toegenomen belasting door geluid, saneringsmaatregelen wenselijk zijn. Voor deze categorie geluidgevoelige gebouwen geldt een systeem van cofinanciering van de kosten van de maatregelen door het Rijk en het betreffende bevoegde gezag. Er is dus geen verplichting tot sanering voor deze categorie geluidgevoelige gebouwen en de uitvoering van de sanering is afhankelijk van besluitvorming van gemeente, provincie of waterschap en de bereidheid om gezamenlijk de financiering te bekostigen.
In het kader van de sanering moeten zodanige maatregelen worden getroffen dat het geluid gaat voldoen aan de grenswaarde, en voor de vrijwillige categorie geluidgevoelige gebouwen tot 5 dB onder de grenswaarde. Deze maatregelen zijn eenmalig, dat wil zeggen dat na uitvoering van de maatregelen de saneringsgebouwen niet opnieuw in aanmerking komen voor maatregelen onder de saneringsregeling.
Onder de Wet geluidhinder bestond de saneringsvoorraad uit woningen en andere geluidgevoelige gebouwen die bij invoering van de saneringsregeling (1986 voor weg en 1987 voor spoor) een hoge geluidbelasting hadden. De saneringsdrempel lag in eerste instantie op 55 dB bij wegen en 65 dB bij spoor. Deze voorraad was verdeeld in een urgent deel, met geluidbelastingen boven de 65 dB (A-lijst voor wegen) en een niet-urgent deel, met lagere geluidbelastingen (B-lijst voor wegen). Voor 2009 is een laatste mogelijkheid gegeven om saneringsobjecten aan te melden, de zogenoemde eindmelding. De saneringsdrempel was toen verschoven van 55 naar 60 dB bij wegen. Daarna lag de saneringsvoorraad onder de Wet geluidhinder vast.
Het vaststellen van een nieuwe saneringsdrempel leidt tot een verandering van de saneringsvoorraad. Enerzijds worden gebouwen toegevoegd, namelijk als het geluid op de gevel na de peildatum van de Wet geluidhinder (1986 of 1987) is gegroeid tot boven de saneringsdrempel. Anderzijds vallen er gebouwen af, namelijk gebouwen die een actueel geluid ondervinden onder de nieuwe saneringsdrempel. Gemeenten kunnen op vrijwillige basis gebouwen saneren met geluid dat maximaal 5 dB onder de saneringsdrempel ligt, met gedeeltelijke bekostiging door het Rijk. Gebouwen met lager (actueel) geluid op de gevel komen in het geheel niet meer in aanmerking voor sanering met (gedeeltelijke) bekostiging door het Rijk.
Op de saneringslijst komen geen geluidgevoelige gebouwen die al eerder zijn gesaneerd. Voor deze gebouwen is eerder een vergoeding van rijkswege beschikbaar gesteld. Het is wel mogelijk dat sommige gesaneerde gebouwen inmiddels niet meer voldoen aan de binnenwaarde, bijvoorbeeld door een toename van verkeer. Dit zullen dan echter geen grote overschrijdingen zijn en voor deze gebouwen geldt het beschermingsniveau van de nieuwe monitoringsplicht: bij een relevante toename van het geluid en een overschrijding van de maximale waarde wordt opnieuw het binnenniveau beoordeeld en worden zo nodig geluidwerende maatregelen getroffen.
Op de saneringslijst kunnen wel geluidgevoelige gebouwen nabij wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u opgenomen worden. Deze gebouwen kwamen onder de Wet geluidhinder niet in aanmerking voor sanering. Een deel van de 30 km/u-wegen is tot stand gekomen met een verkeersmaatregel waarvoor subsidie is verleend. De subsidie was dan bestemd voor de inrichting van de weg, om te zorgen dat harder rijden ontmoedigd wordt. De subsidie was niet bestemd voor geluidwerende maatregelen. Daarom kunnen deze gebouwen daarvoor alsnog in aanmerking komen.
Het bevoegd gezag voor de saneringsmaatregelen verschuift van het Rijk naar provincies, waterschappen en gemeenten. Dit is efficiënter en past bij de algemene uitgangspunten van de Omgevingswet en de grotere beleidsmatige afwegingsruimte voor decentrale overheden. Zij stellen de saneringsmaatregelen vast in de vorm van een programma, binnen de kaders van de nieuwe saneringsregels. Het Rijk stelt geen besluiten meer vast voor hogere waarden en maatregelen, zoals onder de Wet geluidhinder. Voor bekostiging door het Rijk wordt wel getoetst of de maatregelen voldoen aan de nieuwe saneringsregels en het financiële doelmatigheidscriterium van paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit. Wanneer hieraan niet of niet volledig wordt voldaan, kan subsidie worden geweigerd of slechts gedeeltelijk worden toegekend.
De saneringsoperatie heeft een sterke inhoudelijke samenhang met de verplichte programma’s ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. De voortgang van de sanering wordt inzichtelijk in de vijfjaarlijkse geluidbelastingkaarten en actieplannen op grond van deze richtlijn. Ook de besluitvorming over de sanering vindt plaats in een programma. Dat kan het actieplan zijn of een afzonderlijk programma wanneer het bevoegd gezag geen actieplan hoeft op te stellen. Een maatregelkeuze voor een saneringslocatie kan ook via een wijziging in het saneringsprogramma of actieplan worden opgenomen. Voor zover een programma voor een locatie een maatregelkeuze bevat, staat tegen dat (deel van het) programma voor belanghebbenden beroep open.
Het ligt voor de hand dat het programma ook aangeeft welke koppelingen er mogelijk zijn van geluidwerende maatregelen met renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie van woningen. Dit is van belang omdat het bevoegd gezag zo meerdere werkzaamheden aan een geluidgevoelig gebouw zal kunnen betrekken bij de planning van de sanering. Voor huurwoningen zullen gemeenten hiervoor afstemming moeten zoeken met woningcorporaties en commerciële verhuurders. Voor zowel koop- als huurwoningen kunnen gevelisolatieprojecten worden gecombineerd met thermische isolatie in het kader van het aardgasvrij maken van bestaande wijken.
Het Rijk zal de sanering van geluidgevoelige gebouwen die op de lijst zijn geplaatst bekostigen. Voor de zogenoemde extra categorie saneringsgebouwen die door een gemeente, waterschap of provincie aangedragen wordt, is sprake van cofinanciering. Het Rijk zal in die gevallen niet de volledige sanering bekostigen maar een (nader uit te werken) deel, er van uitgaande dat het overige (nader uit te werken) deel door de betreffende gemeente, provincie of waterschap gefinancierd wordt. Als deels of geheel op andere wijze in de kosten wordt voorzien, komt dit in mindering op de bijdrage van het Rijk. De saneringsmaatregelen die het Rijk bekostigt, worden getroffen ten gunste van de eigenaren en bewoners van de gebouwen op de lijst; daarom is het niet de bedoeling dat een bestuursorgaan dat de sanering uitvoert, de kosten daarvan bij hen in rekening brengt.
Gestimuleerd zal worden dat saneringsmaatregelen zo veel mogelijk gecombineerd met andere maatregelen worden uitgevoerd, waardoor de kosten voor de geluidsanering afnemen. De kosten van voorbereiding, begeleiding en toezicht worden vergoed door middel van een gestandaardiseerde bijdrage en gekoppeld aan de vergoeding van de uitvoering. Hiervoor zal geen aparte subsidie meer worden verleend.
Voor de bekostiging zal een subsidieregeling opgesteld worden. Deze bouwt voort op en vervangt de bestaande Subsidieregeling sanering verkeerslawaai voor de uitvoering van artikel 126 van de Wet geluidhinder. Deze regeling zal de criteria van verdeling van het budget beschrijven en ook de procedure van aanvraag en verantwoording (welke gegevens overgelegd moeten worden die inzicht geven in prestaties en kosten). Deze regeling zal voldoen aan de wettelijke kaders van de Algemene wet bestuursrecht, de Kaderwet subsidies I en M en de Financiële verhoudingswet die de verhoudingen tussen het Rijk en de gemeenten en provincies regelt. De subsidieregeling wordt iedere vijf jaar geëvalueerd op doelmatigheid en doeltreffendheid.
In de voor de sanering in de periode 2021–2040 benodigde middelen zal worden voorzien in de rijksbegroting. Dit is naar verwachting voldoende voor de saneringsmaatregelen die nodig zijn. Wel is van belang dat er voldoende subsidieaanvragen komen om het jaarlijkse budget goed te benutten. Hiervoor zal regelmatig overleg plaatsvinden met het IPO, de VNG en de UvW.
Het jaarlijkse subsidiebudget zal worden verdeeld in twee segmenten: een segment voor provincies en een segment voor gemeenten en waterschappen. Dit gebeurt op basis van de verhouding van het aantal geluidgevoelige gebouwen op de saneringslijst. Met gemeenten, provincies en waterschappen zal bezien worden of omgevingsdiensten een rol in de uitvoering van de sanering kunnen vervullen als dit tot meer efficiëntie en een betere benutting van de beschikbare middelen leidt. Een deel van de gemeenten en provincies heeft de geluidtaken nu al uitbesteed aan een omgevingsdienst.
Voor de subsidies komen er twee vormen: budgetsubsidies en projectsubsidies. Met een budgetsubsidie kunnen provincies en gemeenten met een grote saneringsopgave hun saneringsopgave programmatisch aanpakken, zij krijgen dan in principe een vast jaarlijks bedrag hiervoor. Hetzelfde geldt voor omgevingsdiensten die voor gemeenten en waterschappen in totaal een grote saneringsopgave uitvoeren. Projectsubsidies zijn in principe bestemd voor overheden met een kleine saneringsopgave die de sanering niet uitbesteden aan een omgevingsdienst. De projectsubsidie zal onder voorwaarden ook open staan voor de «grote saneerders», zodat gekozen kan worden voor een vorm die het beste bij de werkprocessen past.
Projecten die gekoppeld worden uitgevoerd met een wegproject, een woningrenovatieproject of een project voor thermische isolatie van woningen, krijgen voorrang bij de verlening van projectsubsidies.
Subsidie wordt verleend op basis van een jaarlijkse liquiditeitsplanning. Dit maakt het mogelijk dat geld dat de ene overheid in een bepaald jaar niet nodig heeft, verdeeld kan worden over overheden die dat geld wel kunnen gebruiken. Het geld zal verdeeld worden binnen het segment waarin het vrijkomt. Over de verdeling zal met provincies en omgevingsdiensten jaarlijks overleg plaatsvinden.
De sanering zal worden uitgevoerd in een periode van circa 20 jaar. Voor deze periode zal voor de sanering geld op de rijksbegroting beschikbaar zijn. Saneringsprojecten hebben meestal enkele jaren doorlooptijd. In de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal er nog sprake zijn van saneringsprojecten die zijn gestart onder de Wet geluidhinder, waarvoor ook geld nodig is.
Elke vijf jaar zal er een evaluatie plaatsvinden. Dan wordt onder meer getoetst of het budget toereikend is. Zo nodig zal onderzocht worden of de sanering efficiënter uitgevoerd kan worden. Ook het verlengen van de saneringstermijn kan zo nodig overwogen worden. De Tweede Kamer zal geïnformeerd worden over de resultaten van de evaluatie en de regering zal eventuele maatregelen aan de Tweede Kamer voorleggen.
Onder de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer worden locaties waarvoor ook na sanering nog geluidbelastingen boven de maximale waarde blijven bestaan, ingeschreven in het Kadaster. Onder de Omgevingswet is voorzien in de ontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet en in de digitale ontsluiting van gegevens over het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Inschrijving in het Kadaster is daarom niet meer voorgeschreven.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is op hoofdlijnen beschreven hoe aan de inspraak en rechtsbescherming vormgegeven wordt in relatie tot de nieuwe geluidregels.32
Voor wat betreft de rechtsbescherming wordt aangesloten bij de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit bevat geen specifieke bepalingen over dit onderwerp.
Voor wat betreft de mogelijkheid tot inspraak is met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet een nieuw artikel 16.24a in de Omgevingswet ingevoegd dat bepaalt dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Dit besluit voegt in het Omgevingsbesluit een nieuw artikel 10.6e in dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaart op de voorbereiding van een aantal besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds.
Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden kunnen ook worden bepaald bij omgevingsplan of als onderdeel van een projectbesluit. Voor deze instrumenten geeft de Omgevingswet in de paragrafen 16.3.5 en 16.6.2 al regels voor inspraak. Ook is er een motiveringsplicht voor vroegtijdige participatie.33 Voor het omgevingsplan is deze al vastgelegd in artikel 10.2 van het Omgevingsbesluit, voor het projectbesluit in artikel 5.47, vierde lid, en artikel 5.51 van de Omgevingswet en artikel 5.3 van het Omgevingsbesluit. Participatie houdt in dat burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere overheden in een vroegtijdig stadium bij de besluitvorming over omgevingsvisies, plannen, programma’s, projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving worden betrokken. Participatie is dus meer dan de formele momenten waarop alle partijen zienswijzen kunnen indienen. In het begin van de planvorming is die participatie vooral gediend met ruimte voor maatwerk, en aan het einde met formele zekerheid zoals de zienswijzenprocedure.
Dit besluit voorziet in overgangsrecht voor de geluidregels die zijn opgenomen in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, voor zover dat niet al in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is opgenomen. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet op hoofdlijnen in dit overgangsrecht.
Het betreft met name voorzieningen voor afronding van lopende procedures en de kwalificatie van bepaalde besluiten en instrumenten in het stelsel van de Omgevingswet.
De geluidregels in de Wet geluidhinder en hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer worden met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit overgezet naar het stelsel van de Omgevingswet. Deze regels werken enerzijds bij de aanleg of aanpassing van een geluidbron – een weg, spoorweg of industrieterrein – en anderzijds bij het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van een dergelijke geluidbron.
De regels van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer over de rijksinfrastructuur gaan beleidsneutraal over naar de Omgevingswet; deze regels worden alleen technisch omgezet naar het instrumentarium en de structuur van de Omgevingswet en de daaronder vallende algemene maatregelen van bestuur. In aanvulling op het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bevat hoofdstuk 12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving nog een aantal overgangsbepalingen.
Voor de regels die nu in de Wet geluidhinder zijn opgenomen is de overgang naar de Omgevingswet complexer.
Op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet worden ook de nieuwe regels voor het reguleren van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterrein van kracht. Die nieuwe geluidregels gaan er bijvoorbeeld van uit dat voor provinciale wegen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Maar dat is op het moment van inwerkingtreding van het stelsel uiteraard nog niet gebeurd. Bij de inwerkingtreding start wel de bij koninklijk besluit bepaalde invoeringstermijn waarbinnen die eerste geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet komen veel bestaande wetten, besluiten en regelingen te vervallen. Het oude recht kan alleen worden toegepast op nieuwe situaties voor zover dat uitdrukkelijk is bepaald. In de onderstaande tabellen is aangegeven welke nieuwe situaties onder het oude recht kunnen worden gestart, en welke situaties niet. In de tabellen is aangegeven waar een en ander is geregeld.
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
GPP’s voor aanwezige rijkswegen en hoofdspoorwegen |
GPP’s zijn bij inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend en gelden als bij besluit als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s |
Art. 3.1 en art. 3.2 Aanvullingswet geluid Omgevingswet |
Wijzigen van een rijksweg of hoofdspoorweg |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
|
Aanleggen van een nieuwe rijksweg of hoofdspoorweg |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
GPP’s voor een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg |
GPP’s worden uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip vastgesteld door Provinciale Staten |
Art. 3.5 Aanvullingswet geluid Omgevingswet juncto art. 12.6 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Wijzigen zonder projectbesluit van een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Wet geluidhinder toepassen. Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen |
Art. 3.5 Aanvullingswet geluid Omgevingswet |
Wijzigen van een aanwezige, in aanleg zijnde of geprojecteerde provinciale weg waarvoor GPP’s zijn vastgesteld of met projectbesluit |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen en zo nodig GPP’s wijzigen of vaststellen |
Art. 9.1, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving en art. 5.7a Omgevingsbesluit |
Aanleggen van een nieuwe provinciale weg na inwerkingtreding van de Omgevingswet |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
GPP’s voor een aanwezig industrieterrein vaststellen |
GPP’s worden uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip vastgesteld door de gemeenteraad of provinciale staten |
Art. 3.6 Aanvullingswet geluid Omgevingswet juncto artikelen 12.1, 12.2, 12.3 en 12.4 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Geluidzone rond een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
De geluidzone is onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan |
Art 4.6 Invoeringswet Omgevingswet |
Geluidaandachtsgebied rond een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Een geluidzone is gelijkgesteld aan een geluidaandachtsgebied |
Art. 4.6 Invoeringswet Omgevingswet juncto art. 12.7 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Wijzigen van een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Wet geluidhinder toepassen. Geluidzone is onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan en geldt als het geluidaandachtsgebied. Gewijzigde geluidzone vastleggen in het permanente deel van de betrokken omgevingsplannen1. Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen |
Art. 3.6 Aanvullingswet geluid Omgevingswet Art. 4.6 Invoeringswet Omgevingswet Art 22.6 Omgevingswet Art. 12.7 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Geluidreductieplan art. 67 Wet geluidhinder |
Geldt vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet als programma als bedoeld in afdeling 3.2 Ow |
Art. 3.6 lid 5 Aanvullingswet geluid Omgevingswet |
Omgevingsplan voor een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Omgevingsplan moet uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip volwaardig zijn |
Art. 22.5 Omgevingswet |
Vaststellen of wijzigen van een geluidverdeling voor een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein. Vervangt een geluidverdeling in het tijdelijk deel van het omgevingsplan (voorheen onderdeel bestemmingsplan) |
|
Aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Invoeringsrecht is uitgewerkt. Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij het vaststellen van de GPP’s. Geluidzone in het tijdelijk deel van het omgevingsplan is materieel uitgewerkt |
Art. 22.6 Omgevingswet |
Omgevingsplan voor een aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Omgevingsplan moet uiterlijk op bij KB te bepalen tijdstip volwaardig zijn |
Art. 22.5 Omgevingswet |
Vaststellen of wijzigen geluidverdeling voor een aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Geen invoeringsrecht. Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein, die vervangt een geluidverdeling in het tijdelijk deel van het omgevingsplan (voorheen onderdeel bestemmingsplan) |
|
Toelaten van een nieuw industrieterrein |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
|
Omgevingsplan voor een nieuw industrieterrein |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen. Omgevingsplan moet op het moment van toelaten volwaardig zijn. Geluidverdeling regelen in het omgevingsplan voor het industrieterrein. |
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet verleende omgevingsvergunning milieu |
Geldt vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet als een verleende omgevingsvergunning voor een MBA |
Art. 4.13 Invoeringswet Omgevingswet |
Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Beoordelen als: omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Art. 8.18 jo. art. 12.13 Besluit kwaliteit leefomgeving Art. 8.19 Besluit kwaliteit leefomgeving Art. 8.20 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit op een industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
Art. 8.18 Besluit kwaliteit leefomgeving Art. 8.19 Besluit kwaliteit leefomgeving Art. 8.20 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Beoordelen aanvraag omgevingsvergunning MBA voor een activiteit die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen |
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
In het geluidaandachtsgebied van een rijksweg of een hoofdspoorweg |
||
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg of hoofdspoorweg |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen. Geluid op de gevel berekenen met de geregistreerde geluidbrongegevens |
Art. 5.78a, eerste lid, onder a, Besluit kwaliteit leefomgeving juncto § 5.1.4.2a.4 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Nieuw geluidgevoelig gebouw in de geluidzone van een rijksweg of hoofdspoorweg |
Niet relevant, geluidzone is vervallen |
|
In het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg |
||
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen. Geluid op de gevel berekenen met de geregistreerde geluidbrongegevens |
|
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Wet geluidhinder toepassen. Geluid op de gevel is het geluid ten minste tien jaar na vaststelling van het omgevingsplan. Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen. Geluidzone Wet geluidhinder geldt als geluidaandachtsgebied |
Art. 3.5 Aanvullingswet geluid Omgevingswet Art. 12.7 Besluit kwaliteit leefomgeving |
In het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg |
||
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een waterschapsweg |
Geen invoeringsrecht, omgevingswet toepassen. Geluid op de gevel is het geluid ten minste tien jaar na vaststelling van het omgevingsplan |
Art. 5.78a, eerste lid, onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving juncto § 5.1.4.2a.4 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Nieuw geluidgevoelig gebouw in de geluidzone van een gemeenteweg |
Niet relevant, geluidzone is vervallen |
|
In het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein |
||
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een aanwezig industrieterrein waarvoor GPP’s zijn vastgesteld |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen. Geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij vaststellen GPP’s. Geluid op de gevel wordt bepaald met de geregistreerde geluidbrongegevens |
|
Nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een aanwezig industrieterrein waarvoor nog geen GPP’s zijn vastgesteld |
Wet geluidhinder toepassen. Hogere waarden vaststellen voor aanwezige geluidgevoelige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen |
Art. 3.6 Aanvullingswet geluid Omgevingswet |
Nabij geluidbelastende activiteiten |
||
Nieuw geluidgevoelig gebouw belast door het geluid van activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd |
Geen invoeringsrecht, Omgevingswet toepassen. Het geluid door activiteiten moet aanvaardbaar zijn |
Art. 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving juncto § 5.1.4.2.2 Besluit kwaliteit leefomgeving juncto Tijdelijk deel omgevingsplan (bruidsschat) |
Nieuw geluidgevoelig gebouw belast door het geluid van activiteiten die op een industrieterrein worden uitgevoerd |
Zie onder nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein |
Situatie |
Invoering |
Artikel |
---|---|---|
Vergunning gebouwd geluidgevoelig gebouw of bestaande mantelzorgwoning |
Geldt voor besluiten over geluidbronnen niet als geluidgevoelig Geen toetsing aan geluidregels bij vaststelling omgevingsplan |
Art. 22.36 bruidsschat Artt. 12.8, 12.9 en 12.10 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Niet gerealiseerde vergunningvrije bouw- of gebruiksmogelijkheid |
Toetsing aan geluidregels bij vaststelling omgevingsplan |
Art. 22.36 bruidsschat Art. 12.9 Besluit kwaliteit leefomgeving |
Dit besluit voorziet op diverse manieren in overgangs- en invoeringsrecht.
In de eerste plaats zijn, zoals beschreven in de vorige paragraaf, bepalingen opgenomen om de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor bij de inwerkingtreding van dit besluit al bestaande industrieterreinen en provinciale wegen in goede banen te leiden. Bij koninklijk besluit zal een tijdstip worden bepaald waarop deze geluidproductieplafonds uiterlijk moeten worden vastgesteld. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 12.1 tot en met 12.4, 12.6 en 12.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de bij inwerkingtreding van dit besluit al bestaande geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is in aanvulling op de overgangsbepalingen van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet alleen een regel nodig in verband met het geluid van emplacementen (artikel 12.5 Besluit kwaliteit leefomgeving).
In de tweede plaats zijn in aanvulling op hetgeen al geregeld is in de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat rechtsgeldige besluiten en andere rechtsfiguren onder het oude recht hun betekenis houden gedurende de transitieperiode. Hierop zien de artikelen 12.13e tot en met 12.13g en 12.13i van het Besluit kwaliteit leefomgeving, de artikelen 4.1126a en 5.41 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de artikelen IX en X van dit besluit.
In de derde plaats is in artikel 12.13h van het Besluit kwaliteit leefomgeving een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen voor pijplijnprojecten die worden geconfronteerd met een aanscherping van de normering.
In de vierde plaats voorziet artikel 15.4 van het Omgevingsbesluit in een afwijkende termijn voor de vulling voor het geluidregister.
Tot slot is in hoofdstuk 12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving paragraaf 12.1.5 geplaatst met bepalingen over de sanering van het geluid van (spoor)wegen die in beheer zijn bij gemeenten, waterschappen en provincies. Nu zijn gelijksoortige regels opgenomen in de Wet geluidhinder. Uiterlijk op 18 juli 2038 moeten alle programma’s zijn vastgesteld om die sanering vorm te geven. Op enig moment daarna zullen deze bepalingen uitgewerkt zijn. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 12 van deze nota van toelichting.
Bij de totstandkoming van dit besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken geweest. In artikel 23.5 van de Omgevingswet is de betrokkenheid van het parlement bij AMvB’s op grond van de Omgevingswet via de voorhangprocedure geregeld. Daarnaast hebben ook veel maatschappelijke organisaties en partijen uit de uitvoeringspraktijk inbreng geleverd voor de ontwikkeling van dit besluit, zowel tijdens de formele consultatie als op andere momenten in het proces. In deze paragraaf worden de processen voor de informele en formele consultatie en de voorhang in het parlement beschreven. In de tweede paragraaf wordt een aantal centrale onderwerpen uit de formele consultatie uitgelicht. De wijze waarop de consultatie-reacties zijn verwerkt wordt nader toegelicht in de derde paragraaf. Op de inbreng van het parlement tijdens de voorhang is aan het slot van deze paragraaf ingegaan.
Bij de totstandkoming van dit besluit is veelvuldig overleg gevoerd en afstemming gezocht met de koepelorganisaties en met de geluiddeskundigen van medeoverheden, het bedrijfsleven en andere partijen uit de praktijk, waaronder Rijkswaterstaat, ProRail en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit zijn kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de ontwerp-versie van dit besluit. Naar aanleiding van de reacties van VNG en IPO zijn op 9 en 18 juli 2019 zogenoemde «botsproeven» georganiseerd waaraan vertegenwoordigers van VNG, IPO, UvW en geluiddeskundigen uit de praktijk van gemeenten, provincies, omgevingsdiensten, waterschappen en bedrijfsleven hebben deelgenomen. In deze botsproeven zijn onderdelen van het ontwerpbesluit, waarover bij VNG en IPO specifieke zorgen bestonden, doorgenomen in praktijksituaties. Deze botsproeven hebben tot een aantal aandachtspunten geleid, die deels bestaan uit accenten in de uitgebrachte adviezen, en deels daar concreter invulling aan geven of aanvullend op zijn.
Dit gehele proces heeft veel verbetervoorstellen opgeleverd. Het ontwerpbesluit is tussentijds regelmatig aangescherpt met resultaten van deze overleggen, botsproeven en commentaarrondes.
In de periode van 25 februari 2019 tot en met 8 april 2019 heeft de internetconsultatie op het ontwerpbesluit plaatsgevonden. In totaal hebben circa 75 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder diverse gemeenten en omgevingsdiensten, havenbedrijven, GGD GHOR Nederland, de Nederlandse Stichting Geluidhinder, adviesbureaus en de Stichting Laagfrequent geluid.
Gelijktijdig met de internetconsultatie is het ontwerpbesluit, gelet op de code Interbestuurlijke Verhoudingen, voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Ook VNO-NCW en MKB-Nederland zijn gevraagd om te reageren op het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit is onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het ontwerpbesluit is voorts voorgelegd aan de Integrale Adviescommissie Omgevingswet. De Inspectie Leefomgeving en Transport is gevraagd het ontwerpbesluit te beoordelen op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Tenslotte is het ontwerpbesluit op de uitvoerbaarheid getoetst door ProRail en Rijkswaterstaat.
Voor de verwerking van persoonsgegevens gelden de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet is hiervan sprake in de landelijke voorziening van het DSO. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn in het kader van de bescherming van persoonsgegevens onder andere artikelen opgenomen over de verwerking van persoonsgegevens, inclusief het doel van deze gegevensverwerking en de aanwijzing van de verwerkingsverantwoordelijke.
Voor de totstandkoming van de regels over persoonsgegevens en de functionele ontwikkeling van het DSO is gedurende de stelselherziening van de Omgevingswet regelmatig een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (privacy impact assessment, PIA) uitgevoerd, in overeenstemming met de AVG. Met een PIA wordt de noodzaak van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens onderzocht en worden op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van het DSO in kaart gebracht. In de PIA van 23 september 2019 is ook een consultatieversie van dit besluit betrokken.
De toepassing van dit besluit kan leiden tot verwerking van persoonsgegevens door bestuursorganen, in het bijzonder bij toepassing van de bepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving over geluidwerende maatregelen en de sanering. Daar waar bij de toepassing van deze bepalingen sprake is van verwerking van persoonsgegevens, is deze noodzakelijk met het oog op de wettelijke taak om het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen te beheersen en om in aangewezen gevallen geluidwerende maatregelen aan gebouwen te treffen.34
Omdat geen sprake is van nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens en de onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder bestaande verwerkingen zijn overgeheveld naar de AMvB’s onder de Omgevingswet heeft de Autoriteit Persoonsgegevens zich op het standpunt gesteld dat advisering door haar achterwege kan blijven.
De behandeling van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet in Tweede en Eerste Kamer heeft niet geleid tot aanpassingen in het besluit. In beide Kamers zijn ook geen moties aanvaard over dit besluit. Wel is in de parlementaire behandeling bevestigd dat de met de koepelorganisaties nader gemaakte afspraken zullen worden uitgewerkt.35 Aan de Eerste Kamer is verder toegezegd om in een brief nader in te gaan op de problematiek rond het zogenoemde nestgeluid in havengebieden.36 Tot slot heeft de Eerste Kamer een motie aanvaard over de bevoegdheid van provincies tot het vaststellen van geluidproductieplafonds rond industrieterreinen van provinciaal belang37, die op wetsniveau geïmplementeerd moet worden. Hiervoor is, zoals ook in de motie gevraagd, de Verzamelwet IenW 2019 benut.38
Uit de consultatiereacties spreekt de indruk dat de systeemwijziging overeenkomt met de uitgangspunten van Swung-2 zoals deze in de «Position Paper Swung-2» uiteen zijn gezet en dat het besluit onder andere burgers beschermt tegen ongecontroleerde toename van geluid. Ook ziet men diverse voordelen in het systeem van geluidproductieplafonds voor industrieterreinen waarbij het beheer van die industrieterreinen en de omgeving juridisch gescheiden zijn.
Hoewel de meeste punten uit de internet- en bestuurlijke consultatie gingen over specifieke en veelal technische aspecten, is er ook een aantal centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Voor zover deze centrale thema’s ook voor dit besluit relevant zijn, worden ze hieronder toegelicht.
Zowel de VNG als het IPO zijn van mening dat het besluit een groot aantal instructieregels bevat dat de bestuurlijke afwegingsruimte voor gemeenten en provincies verkleint. Zij zien het principe «decentraal, tenzij» te weinig terug en zijn van mening dat het besluit onvoldoende bijdraagt aan de verbeterdoelen van de stelselherziening.
DCMR Milieudienst Rijnmond is van mening dat in het besluit veel instructieregels zijn opgenomen die de beleidsvrijheid van de decentrale bestuursorganen inperken. Ook een aantal gemeenten in het Rijnmondgebied is deze mening toegedaan. Hierbij wordt onder andere gewezen op de eis van een geluidluwe gevel voor nieuwbouw in hoog belaste situaties en het voorschrijven van een kwalificatie van gecumuleerd geluid.
GGD GHOR Nederland wijst daarentegen op de verbrede afwegingsruimte voor decentrale overheden die er in de praktijk toe zal leiden tot de geluidbelasting van inwoners zal toenemen, omdat zij verwachten dat de toegestane bovengrens veelal als de echte grens zal worden gehanteerd. Ook de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord wijst hierop.
De Netherlands Maritime Technology Association vindt het niet wenselijk dat gemeenten de bevoegdheid hebben om eigen regels en methoden te hanteren. Men vindt het onwenselijk dat er voor een gevoelig onderwerp als geluid de mogelijkheid bestaat dat gemeenten verschillende eisen gaan stellen in soortgelijke situaties. Ook TenneT meent dat de aan gemeenten geboden flexibiliteit onwerkbaar is.
Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting nader te verduidelijken in hoeverre het aanvullingsspoor geluid extra (decentrale) afwegingsruimte biedt voor decentrale overheden.
De Integrale Adviescommissie Omgevingswet ziet als een positief punt van het besluit dat op een aantal punten een meer integrale benadering mogelijk wordt gemaakt. Geadviseerd wordt om beter inzichtelijk te maken hoe regels in de praktijk werken en waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Ook heeft deze commissie aangegeven dat het niet wenselijk is om voor de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de daarvoor geboden bandbreedte tussen standaardwaarde en grenswaarde aanvullende instructieregels op te nemen, omdat de afweging binnen de Omgevingswet bij voorkeur decentraal belegd wordt.
De regering meent dat dit besluit een passende uitwerking geeft aan het verbeterdoel van de stelselherziening om de bestuurlijke afwegingsruimte te vergroten en de gebruiksmogelijkheden daarvan te verbeteren. In de Omgevingswet (zie de artikelen 2.27, onder f, en 2.28, onder d) is bepaald dat op rijksniveau instructieregels moeten worden gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet en de bijbehorende AMvB’s is steeds aangegeven dat het Rijk voor onderwerpen als geluid en externe veiligheid een basisbeschermingsniveau borgt. Dit besluit bevat die borging.
De regering is aan voornoemde zorgen deels tegemoetgekomen door het aantal instructieregels te verminderen en een aantal instructieregels zo te wijzigen dat deze meer beleidsruimte bieden aan bestuursorganen. Zo zijn in de paragraaf over het geluid van industrieterreinen in het Besluit kwaliteit leefomgeving diverse zogenaamde «servicebepalingen» geschrapt en zijn de instructieregels over cumulatie en de geluidluwe gevel aangepast. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
De Nederlandse Stichting Geluidshinder vindt het een goede ontwikkeling dat in het besluit een behoorlijke vereenvoudiging van het normenhuis wordt voorgesteld. De nieuwe waarden geven volgens deze stichting te veel geluidruimte en het voorstel zou dan ook niet normneutraal zijn. Ook de gemeente Amersfoort, het Havenbedrijf Rotterdam en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord stellen zich op dit standpunt.
Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting duidelijk te maken wat de «geldigheidstermijn» is van de geluidnormen en op welke termijn eventuele wijzigingen, volgend op het WHO-advies, zijn te verwachten.
De regering is van mening dat het in dit besluit opgenomen normenkader over het geheel genomen, mede gelet op de algehele verandering van het systeem van geluidregulering, ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt in vergelijking met de bestaande regelgeving. In paragraaf 16.1 van deze toelichting is hier uitgebreid nader op ingegaan. In paragraaf 1.5 van deze toelichting wordt ingegaan op het WHO-rapport en het vervolgtraject daarvan.
De Nederlandse Stichting Geluidshinder wijst erop dat het aspect gezondheid van de mens centraal staat in de Omgevingswet en zou graag zien dat dit aspect in het besluit wordt genoemd als een belang dat moet worden afgewogen. Ook de gemeente Amersfoort wijst hierop. De VNG vraagt voor het aspect gezondheid de aansluiting met het WHO-advies duidelijker toe te lichten.
Met de in dit besluit opgenomen instructieregels en beoordelingsregels worden doelen voor en grenzen gesteld aan de maximale blootstelling aan geluid. Deze regels bieden een basisbeschermingsniveau voor de gezondheid door geluidproductieplafonds vast te stellen en eisen te stellen aan omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet voorziet daarnaast in verschillende instrumenten om belangen, waaronder die van gezondheid, integraal af te wegen met andere belangen. Verwezen wordt naar paragraaf 1.4 van deze toelichting.
Veel respondenten zijn blij met de betere bescherming van burgers tegen een oncontroleerbare toename van geluid. De VNG, DCMR, de gemeenten Maassluis en Vlaardingen en de Omgevingsdiensten Midden-Holland en Zuid-Holland Zuid merken daarbij op dat onduidelijk is wat de juridische status is van een basisgeluidemissie en welke procedure moet worden doorlopen om deze vast te stellen. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voorziet grote knelpunten bij het vaststellen van de basisgeluidemissie en bij het monitoren van het geluid van gemeentewegen.
De regering meent dat de juridische status van de basisgeluidemissie duidelijk is: een op grond van artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet aangewezen parameter die door monitoring wordt bewaakt en dient als referentie voor de beoordeling daarvan. Om verder tegemoet te komen aan de consultatiereacties is in het besluit de mogelijkheid geboden om de systematiek van monitoring van de basisgeluidemissie gefaseerd in te voeren. In de volgende paragraaf is dit verder toegelicht.
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, de aan de Branche Organisatie Zeehavens verbonden zeehavens, de gemeente Amsterdam, CSP B.V. en Sitech Services B.V. pleiten ervoor de bevoegdheid voor vaststelling van geluidproductieplafonds bij bestaande industrieterreinen van regionaal belang bij de provincie te laten. Ook het IPO pleit hiervoor.
De bevoegdheidsverdeling ten aanzien van industrieterreinen is vastgelegd in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en daarvan kan in dit besluit niet worden afgeweken. Met de motie-Rietkerk c.s.39 heeft de Eerste Kamer de regering opgeroepen de Omgevingswet op dit punt meer in lijn te brengen met de Wet geluidhinder. De hiervoor benodigde wijziging is opgenomen in de Verzamelwet IenW 2019.40
Rijkswaterstaat heeft als zorg geuit dat de resultaatsverplichting van het geluidproductieplafond een zwaarder karakter heeft dan de zorgplicht voor de naleving uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. ProRail heeft gevraagd om in de toelichting te verduidelijken dat de kwalificatie van geluidproductieplafonds als resultaatsverplichting geen inhoudelijke wijziging beoogt aan te brengen in de systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De ILT vraagt in zijn reactie ook aandacht voor de werking van de resultaatsverplichting in vergelijking tot de zorgplicht van hoofdstuk 11 Wet milieubeheer en geeft daarnaast aan dat het wenselijk is om de toelichting op dit punt aan te vullen zodat er in de uitvoeringspraktijk geen onnodige discussies ontstaan over de interpretatie van de resultaatsverplichting.
Over geluidproductieplafonds heeft het IPO nog opgemerkt dat dit instrument zich niet leent voor een kwalificatie als omgevingswaarde.
In paragraaf 3.5 van deze toelichting is verder verduidelijkt dat de resultaatsverplichting van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde geen zwaardere verplichting inhoudt dan de bestaande verplichting tot het zorgdragen voor naleving van geluidproductieplafonds uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.
Over de kwalificatie als omgevingswaarde merkt de regering op dat dit is vastgelegd in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet; de regering is, in navolging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, tot het nadere oordeel gekomen dat een geluidproductieplafond het beste kan worden vormgegeven als een – bijzondere – omgevingswaarde als bedoeld in de Omgevingswet.
VNG, DCMR, meerdere gemeenten in het Rijnmondgebied en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord wijzen op financiële risico’s die voortvloeien uit de in het besluit voorgestelde verdeling van de saneringsvoorraad van geluidgevoelige gebouwen nabij decentrale infrastructuur. Deze partijen, en ook de gemeente Amersfoort, zijn van oordeel dat geluidgevoelige gebouwen met een geluid op de gevel van meer dan 60 dB maar minder dan 70 dB ook in aanmerking zouden moeten komen voor sanering op kosten van het Rijk. Ook het Bureau Sanering Verkeerslawaai vindt een saneringsdrempel van 70 dB erg hoog.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk vraagt aandacht voor het integraal benaderen van geluid/sanering in relatie met andere vraagstukken als renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie.
De regering voert voor de decentrale infrastructuur (gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen) een actualisering van de saneringsregels van de Wet geluidhinder door, die in grote lijnen gelijk is aan de actualisering die in 2012 al voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is doorgevoerd. De nieuwe saneringsregels zijn vastgesteld in samenhang met de invoering van de nieuwe geluidregels. Daarbij hoort een nieuwe saneringsdrempel.
Het vaststellen van een nieuwe saneringsdrempel leidt tot een verandering van de saneringsvoorraad. Enerzijds worden gebouwen toegevoegd, namelijk die met hoge belasting door geluid die na de peildatum van de Wet geluidhinder (1986 of 1987) is ontstaan. Anderzijds vallen er gebouwen af, namelijk gebouwen waarvoor het actuele geluid onder de nieuwe saneringsdrempel ligt. Gemeenten kunnen op vrijwillige basis geluidgevoelige gebouwen saneren waarop het geluid maximaal 5 dB onder de saneringsdrempel ligt, met gedeeltelijke bekostiging door het Rijk. Nog lagere (actuele) geluidniveaus komen in het geheel niet meer in aanmerking voor sanering met (gedeeltelijke) bekostiging door het Rijk.
De saneringsmaatregelen worden vastgelegd in een programma. In het programma kan ook worden aangegeven welke mogelijkheden er zijn om met het toepassen van geluidwerende maatregelen ook maatregelen te treffen ten aanzien van renovatie, groot onderhoud en thermische isolatie van woningen. Het bevoegd gezag kan zo meerdere werkzaamheden aan een geluidgevoelig gebouw betrekken bij de planning van de sanering.
VNG, IPO, DCMR, Nederlandse Spoorwegen, de gemeenten Rotterdam, Vlaardingen, Amersfoort en Den Bosch en de Omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied, Midden-Holland, Midden en West-Brabant en Zuidoost-Brabant zijn van mening dat het geluid van treinen op spoorwegemplacementen moet worden gezien als industrielawaai en niet zou moeten worden betrokken bij het geluid van hoofdspoorwegen daar dit mogelijk leidt tot een verslechtering van het beschermingsniveau. Men ziet graag dat eerst het bestuurlijke traject rondom spoorwegemplacementen wordt afgerond.
ProRail geeft aan voorstander te zijn van het integreren van het geluid van treinen op de hoofdspoorweginfrastructuur in één gecumuleerd systeem, omdat dit tot een eenduidig systeem voor naleving van geluidnormen leidt, dat uitlegbaar is aan de omgeving, beter handhaafbaar en daarom beter na te leven door de spoorsector. DB Cargo Nederland N.V. wijst erop dat de in het besluit voorgestelde regeling leidt tot een landelijk uniforme bescherming tegen geluid van hoofdspoorwegen.
De regering heeft ervoor gekozen om het geluid van treinen op emplacementen toe te voegen aan het geluid van de hoofdspoorweginfrastructuur en dit te reguleren met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. De achtergrond en bestuurlijke context van deze keuze is nader toegelicht in paragraaf 4.2 van deze toelichting.
De Stichting Laagfrequent geluid vraagt aandacht voor de gezondheidsproblematiek als gevolg van blootstelling aan laagfrequent geluid en is van mening dat laagfrequent geluid als onderwerp in het besluit zou moeten worden opgenomen. Meerdere particulieren hebben zich bij dit standpunt aangesloten.
De in het besluit opgenomen standaard- en grenswaarden voor geluid beperken het totale geluid dat afkomstig is van transport- en industriebronnen, inclusief laagfrequent geluid. De bestaande regelgeving kent geen specifieke normen voor laagfrequent geluid en ook het aanvullingsspoor geluid voorziet daar niet in. De problematiek van laagfrequent geluid heeft echter wel de aandacht van de regering, het Expertise Centrum Geluid en gezondheid van het RIVM doet onderzoek op dit thema en informeert en adviseert desgevraagd.
Het Adviescollege toetsing regeldruk adviseert in de toelichting bij het besluit te verduidelijken op welke termijn de Centrale voorziening geluidgegevens gereed is voor gebruik en in hoeverre die termijn voldoende voorbereidingstijd biedt voor een goed gebruik ervan. Ook VNO-NCW en MKB-Nederland wijzen onder meer op het belang van het tijdig beschikbaar komen van een digitaal informatiesysteem. De VNG wijst erop dat voor de implementatie en de uitvoering van de nieuwe geluidregels de digitale ontsluiting van gegevens over geluidproductieplafonds, basisgeluidemissie en monitoring een noodzakelijke randvoorwaarde is.
In paragraaf 11 van deze toelichting is uiteengezet dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een Centrale voorziening geluidgegevens heeft geïnitieerd, waarbij overleg met de bestuursorganen en instanties die de geluidbronnen beheren zal plaatsvinden. De voorziening zal bij inwerkingtreding van de Omgevingswet gereed zijn voor het ontvangen van gegevens. Voor het aanleveren van gegevens geldt dat dit pas kan als geluidproductieplafonds en basisgeluidemissies zijn bepaald, en dit zal niet meteen bij inwerkingtreding van dit besluit het geval zijn.
De Raad voor de rechtspraak verwijst in haar advies naar het eerdere advies van de Raad bij de Invoeringswet Omgevingswet. In dat advies is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de AMvB's en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de rechtspraak.
De regering verwacht op de langere termijn geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. In de overgangsperiode wordt een tijdelijke stijging van het aantal zaken in verband met jurisprudentievorming verwacht. De regering onderzoekt samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is. In het prijsakkoord met de Raad voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022 is voorzien in dekking van deze ingeschatte werklastgevolgen. Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet zal monitoring van de effecten voor de rechtspraak plaatsvinden. Op die manier kunnen de eventuele extra werklastgevolgen voor de rechtspraak goed in beeld komen. Wanneer uit de monitoring substantiële extra kosten blijken, zal het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenspraak met het ministerie van Justitie en Veiligheid en met andere betrokken beleidsdepartementen afspraken maken over de verdeling van deze kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geen integrale reactie gegeven, maar is ingegaan op een aantal aspecten van rechtsbescherming, waarbij ook is aangegeven dat de reactie niet vooruitloopt op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.
Naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie zijn vele wijzigingen aangebracht in het besluit en deze nota van toelichting. De belangrijkste wijzigingen worden hierna opgesomd.
• De terminologieën en definities zijn aangepast en verduidelijkt in de artikelen, artikelsgewijze toelichting en het algemeen deel van de nota van toelichting. Ook zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd en is de aansluiting op de structuur van de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet, met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, verbeterd.
• Een aantal reacties heeft betrekking op onderwerpen die in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de orde komen. Dat betreft bijvoorbeeld de wijze waarop het gecumuleerde geluid moet worden bepaald. Dat is ter verduidelijking in deze toelichting opgenomen.
• In de Omgevingswet en in dit besluit staat de zorg van de gemeenten voor de fysieke leefomgeving centraal. De gemeenten spelen een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving: ze zorgen voor de openbare ruimte, ze zorgen ervoor dat de schaarse ruimte efficiënt wordt verdeeld, gelet op de maatschappelijke behoeften, en zijn het bevoegd gezag voor veruit de meeste activiteiten van burgers en bedrijven. De gemeenten spelen ook de hoofdrol bij nieuw te realiseren geluidgevoelige gebouwen en locaties. Deze taak ligt al besloten in de Omgevingswet en hoeft daarom niet met dit besluit gespecificeerd te worden. Zolang op grond van de Omgevingswet niet een specifieker afwegingskader is aangegeven, geldt voor besluiten op grond van die wet een brede belangenafweging. Dit is nader verduidelijkt in deze toelichting.
• De regels voor de geluidluwe gevels zijn gewijzigd. In het besluit wordt niet meer ingevuld wat als een geluidluwe gevel moet worden gezien, en de formulering van de afwegingsruimte op dit punt is geüniformeerd met het Besluit kwaliteit leefomgeving door te kiezen voor een «rekening houden met»-constructie in gevallen boven de grenswaarde en een «betrekken bij»-constructie in gevallen onder de grenswaarde. Dat laat alle ruimte aan de gemeente voor een bestuurlijke afweging en voor ongewijzigde voortzetting van het eventueel al geldende geluidbeleid op dit punt. De instructieregel bevat geen verplichting om waar mogelijk in alle gevallen een geluidluwe gevel te realiseren. De instructieregel blijft alleen gelden voor alle gevallen waarin meer geluid wordt toegelaten dan de grenswaarde. Dat is niet gewijzigd.
• Om een niet-geluidgevoelige gevel bestand te laten zijn tegen het toenemen van geluid (door wijziging aan de geluidbron, maar ook door geleidelijke verkeersgroei op weg of spoor) werd in het ontwerpbesluit een extra geluidwering van 5 dB vereist. Dat is verlaagd naar 3 dB om beter aan te sluiten op de regels voor het naleven van de binnenwaarde bij bestaande geluidgevoelige gebouwen. De uitvoering zal worden geïntegreerd in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin de eisen aan de geluidwering zijn geregeld.
• Dove gevels die onder de Wet geluidhinder zijn toegelaten met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, alsmede gevels waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid, worden via paragraaf 12.1.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangemerkt als «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen». De onder het oude recht voor deze gevels gemaakte bestuurlijke afweging wordt daarmee gerespecteerd.
• De instructieregels voor het toelaten van nieuwe gebouwen in een geluidaandachtsgebied sluiten beter aan op de structuur van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instructieregels voor nieuwe gebouwen lopen nu via een koppelbepaling die voorschrijft dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied en dat een omgevingsplan erin voorziet dat het geluid van een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Met de formulering «het omgevingsplan voorziet erin» die ook in het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gebruikt is ook verduidelijkt dat zowel directe functietoedelingen als globale, nader uit te werken, omgevingsplannen mogelijk zijn.
• De constructie dat het gecumuleerde geluid aanvaardbaar moet zijn, is gehandhaafd, maar de tabel met kwalificaties voor verschillende waarden van het gecumuleerde geluid die aanvankelijk in het artikel over cumulatie was opgenomen, is geschrapt.
• In het Besluit bouwwerken leefomgeving is de binnenwaarde voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen die door transformatie van een niet-geluidgevoelig gebouw ontstaan, verlaagd van 41 dB naar 38 dB. Voor bestaande getransformeerde gebouwen blijft de binnenwaarde 41 dB. Bij overschrijding van die binnenwaarde moeten maatregelen worden getroffen om het geluid te verlagen tot 38 dB. Hiermee wordt aangesloten op de systematiek die geldt voor toepassing van de binnenwaarde bij alle andere bestaande geluidgevoelige gebouwen.
• In verband met de aanscherping van de grenswaarden voor nieuwbouw bij spoorwegen, en binnen de bebouwde kom ook langs rijkswegen die geen autoweg of autosnelweg zijn, is voorzien in overgangsrecht voor pijplijnprojecten bij nieuwbouwprojecten. De eerder bestuurlijk overeengekomen grenswaarden blijven voor nieuwe projecten gehandhaafd (aanscherping spoor tot 65 dB in combinatie met de eveneens overeengekomen verruiming van de grenswaarde voor woningbouw nabij reguliere rijkswegen).
• In het ontwerpbesluit waren in paragraaf 5.1.4.2a.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Geluid afkomstig van industrieterreinen met geluidproductieplafonds) enkele artikelen opgenomen met mogelijke geluidregels voor activiteiten op een industrieterrein. Deze zogenoemde servicebepalingen zijn op verzoek van de VNG geschrapt en de nota van toelichting bij deze paragraaf is verbeterd. Ook verder zijn in deze paragraaf meerdere verduidelijkingen aangebracht.
• Onderzocht is of voor industrieterreinen de grenswaarden van de Wet geluidhinder zo kunnen worden omgerekend dat de eerste geluidproductieplafonds kunnen worden vastgesteld zonder dat sprake is van een nadere afweging door het bevoegd gezag. Dit is echter niet mogelijk gebleken. Een geluidproductieplafond is het resultaat van de afweging tussen het benutten van een industrieterrein en het beschermen van de omgeving tegen het geluid van dat industrieterrein. Daarom zijn de besluiten waarmee de eerste geluidproductieplafonds voor industrieterreinen worden vastgesteld gericht op rechtsgevolg en dus vatbaar voor beroep. Dit is nader toegelicht in deze toelichting.
• Het toevoegen van geluidreferentiepunten op grote afstand bij industrieterreinen is niet nodig en voegt niets toe. Dat is in deze toelichting nader toegelicht. Rond industrieterreinen biedt het besluit wel een zekere flexibiliteit met betrekking tot extra geluidreferentiepunten. Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, is het bij industrieterreinen mogelijk om geluidreferentiepunten toe te voegen op een afstand die niet groter is dan de standaardafstand, en daarbij geldt ook de standaard hoogtebepaling van 4 m boven maaiveld niet.
• In de Omgevingswet is het begrip «inrichting» als aanknopingspunt voor juridische regulering verlaten en vervangen door «activiteit». Het verlaten van het begrip inrichting laat voor geluid over het algemeen geen grote verschuivingen zien. Een uitzondering daarop is het geluid van afgemeerde schepen dat onder de Wet geluidhinder niet altijd is toegerekend aan een inrichting. Daarom is artikel 12.2, vierde lid, onder b, Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd aan de invoeringsregels voor industrieterreinen dat het mogelijk maakt om dat geluid bij de invoering toe te voegen.
• Verduidelijkt is dat het mogelijk is om bij omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een activiteit die is vermeld in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving of in bijlage VIII bij het Besluit activiteiten leefomgeving – in beginsel een «grote lawaaimaker» – op een locatie toe te laten zonder dat geluidproductieplafonds voor industrieterreinen hoeven te worden vastgesteld, als via die omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gewaarborgd is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op 50 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
• Het in het ontwerpbesluit opgenomen artikel 8.18a van het Besluit kwaliteit leefomgeving over de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit kon worden geschrapt omdat in het Besluit kwaliteit leefomgeving al is bepaald dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de geluidregels die de gemeente in het omgevingsplan heeft vastgelegd. Daartoe behoren ook de geluidproductieplafonds.
• In deze nota van toelichting is aangegeven dat voor de eerste vaststelling van omgevingsplannen met geluidproductieplafonds rond industrieterreinen dezelfde invoeringstermijn geldt als de transitieperiode voor omgevingsplannen, in plaats van de aanvankelijk beoogde termijn van maximaal twee jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Een langere invoeringstermijn biedt gemeenten ruimere mogelijkheden om de vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds meteen te combineren met de inhoudelijke actualisering van de geluidregels voor activiteiten op dat industrieterrein in het omgevingsplan.
• In de nieuwe paragraaf 5.4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor negentien typen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken bepaald dat deze alleen mogen worden verricht op industrieterreinen met geluidproductieplafonds. Door dit centraal te regelen hoeft dit niet in alle omgevingsplannen te worden geregeld. Voor twee typen activiteiten moet dit nog wel geregeld worden in het omgevingsplan, omdat die activiteiten niet in het Besluit activiteiten leefomgeving voorkomen.
• De hoofdregel voor de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen is anders dan voor industrieterreinen en kan voor een deel plaatsvinden zonder dat sprake is van een voor beroep vatbaar besluit. Dat geldt voor de geluidproductieplafonds voor wegen die worden gebaseerd op de historische geluidproductie, vermeerderd met 1,5 dB. Daartegen is geen beroep mogelijk41. Basisjaar voor vaststelling van de historische geluidproductie is één van de vijf kalenderjaren voorafgaande aan inwerkingtreding van dit besluit, waarbij het voor de hand ligt van betrouwbare en zo actueel mogelijke gegevens uit te gaan. De invoeringsbepalingen zijn aangevuld met de mogelijkheid om de geluidproductieplafonds voor een bestaande provinciale weg – in plaats van op de historische geluidproductie – te baseren op eerder genomen besluiten over aanpassing van die weg of over ruimtelijke ontwikkelingen die invloed hebben op het verkeer op die weg. Dit is analoog aan het betrekken van tracébesluiten bij de eerste invoering van geluidproductieplafonds voor de rijksinfrastructuur in 2012. Omdat bij dergelijke besluiten niet in alle gevallen de aanvaardbaarheid van de eventuele geluidtoename al is beoordeeld, vergt dit een oordeel van provinciale staten over de aanvaardbaarheid en is het desbetreffende besluit gericht op rechtsgevolg. Waar geluid bij het nemen van het besluit al getoetst is, kan daar voor de onderbouwing eenvoudig naar worden verwezen; anders moet de aanvaardbaarheid worden beoordeeld, maar geregeld is dat daarbij het normenkader niet van toepassing is. Tot slot wordt dezelfde mogelijkheid geboden voor wegen waar al een stil wegdek is aangelegd zonder dat daartoe een verplichting vanuit de Wet geluidhinder bestond.
• Het besluit is zo aangepast dat een verslag van de monitoring van de geluidproductieplafonds eens per vijf jaar verplicht is. Waar het overheden betreft die ook actieplannen moeten maken op grond van de richtlijn omgevingslawaai, is deze verslagverplichting daaraan gekoppeld. Een generieke jaarlijkse verplichting wordt – in samenspraak met de desbetreffende beheerders – alleen gehandhaafd voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. In plaats van ook een generieke verplichting voor decentrale overheden wordt de jaarlijkse verplichting daar beperkt tot situaties waarin gebruik gemaakt is van de mogelijkheid om te bepalen dat gedurende een beperkte termijn niet aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan (het «ontheffingsbesluit» uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer). Wel is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad State in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 6°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat voor elk geluidreferentiepunt waar een geluidproductieplafond geldt het geluid in een kalenderjaar in het geluidregister wordt vastgelegd en inzichtelijk wordt gemaakt. Daar het geluidregister voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk is, kan op eenvoudige wijze worden nagegaan hoe het geluid in een kalenderjaar zich verhoudt tot het geldende geluidproductieplafond.
• Om de uitvoeringslasten voor gemeenten en waterschappen beheersbaar te houden, is in artikel 11.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid geboden om de monitoringssystematiek met de basisgeluidemissie gefaseerd in te voeren. Voor gemeente- en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal geldt in beginsel 2022 als basisjaar. Voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 maar wel meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal mag een ander basisjaar worden gekozen, waarbij dat basisjaar uiterlijk 2026 is. Voor deze tweede categorie wegen is monitoring dan ook pas na dat jaar verplicht. Gemeenten en waterschappen kunnen er desgewenst wel voor kiezen om alle wegen vanaf 2022 te monitoren. Als drempel voor de eerste fase is gekozen voor een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal omdat gemeenten in het kader van het lastenonderzoek aangaven dat die drempel op korte termijn goed hanteerbaar is. Omdat de basisgeluidemissie ook de basis vormt om de saneringsopgave te bepalen, is wel bezien of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal hiervoor voldoende robuust is. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zal het geluid op die gebouwen bij die intensiteit nog ruim onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen.
• Het tijdstip waarop de gegevens voor de basisgeluidemissie uiterlijk verzameld moeten zijn, wordt bij koninklijk besluit nader bepaald. Dit is in lijn met de termijn voor de eerste invoering van geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen en industrieterreinen, die ook in een koninklijk besluit wordt opgenomen. Bij het bepalen van de termijnen is de uitvoerbaarheid een belangrijk aandachtspunt.
• In deze toelichting is gemotiveerd wat de achtergrond is van de drempel van 1.000 motorvoertuigen per etmaal voor de aanwijzing van wegen in de provinciale omgevingsverordening voor de vaststelling van geluidproductieplafonds, en waarom het niet doelmatig en doeltreffend is om provincies of het Rijk voor wegen die boven de drempel liggen ruimte te geven om geen geluidproductieplafonds vast te stellen.
• De redactie en de artikelsgewijze toelichting van de saneringsartikelen en het overgangsrecht is verduidelijkt. Onder meer is uitgelegd dat een termijn voor het saneringsprogramma van 2038 niet betekent dat de sanering zo lang kan wachten. Ook is aangegeven dat de voornemens van het bestuur kunnen worden aangegeven in een omgevingsvisie of actieplan omgevingslawaai. Verder is het onderscheid verduidelijkt tussen het bepalen van de saneringsopgave voor woningen die bij invoering van de Omgevingswet een geluidniveau boven de grenswaarde ondervinden, waarvan de sanering door het Rijk wordt gesubsidieerd, en de later te bepalen «facultatieve» saneringsopgave voor bepaalde situaties onder de grenswaarde, waarvoor cofinanciering door het Rijk mogelijk is.
• Aan de bruidsschat zijn artikelen toegevoegd ter opvolging van de bepalingen in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder voor reconstructies en andere wijzigingen die passen binnen het geldende omgevingsplan. Het besluit op aanvraag door het college van burgemeester en wethouders uit de Wet geluidhinder wordt in de bruidsschat een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
• De onder de Wet geluidhinder bestaande mogelijkheid om lokale spoorwegen die verweven of gebundeld zijn met een gemeenteweg gecombineerd te beoordelen met het wegverkeer is gehandhaafd. Als een gemeente voor een bepaalde spoorweg kiest voor die mogelijkheid, worden zowel bij de basisgeluidemissie als bij het vaststellen van het omgevingsplan de standaard- en grenswaarden voor gemeentewegen gehanteerd. In deze nota van toelichting is verduidelijkt hoe de bestuurlijke samenwerking verloopt tussen de gemeente, die verantwoordelijk is voor de geluidbeheersing, en de vervoerregio of de provincie, die verantwoordelijk is voor de spoorweg.
• In de artikelen 3.24 en 5.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is verduidelijkt dat voor de geluidbeheersing van emplacementen van lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds gebruik wordt gemaakt van de bestaande regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving en niet van de basisgeluidemissie.
• In deze nota van toelichting is verduidelijkt hoe de wisselwerking is tussen een projectbesluit en een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond, ook in relatie met de uitwerkingsbevoegdheid.
• In het eerste lid van artikel 3.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is meer ruimte gegeven voor het vaststellen van een tijdstip waarop aan het geluidproductieplafond voldaan moet zijn, zodat een heel projectgebied van een infrastructuurproject hiervoor in aanmerking komt.
• In artikel 11.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geanticipeerd op het toekomstige gebruik van innovatieve technieken voor het bepalen van verkeersintensiteiten – zoals gsm-data en floating car data – die gebruikt worden bij de monitoring van de geluidontwikkeling op wegen. De gegevens over de basisgeluidemissie kunnen worden gewijzigd als overgestapt zou worden op dergelijke gegevens.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving is zo gewijzigd dat een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid van een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een weg of spoorweg (zoals een geluidscherm) vergunningvrij is als omgevingsplanactiviteit (het kan wel vergunningplichtig zijn als bouwactiviteit).
Niet alle opmerkingen in de consultatie hebben tot aanpassingen van het besluit geleid. De belangrijkste punten waar geen verandering is doorgevoerd, zijn de volgende.
• Het vereenvoudigde normenhuis van Swung-2 is ongewijzigd gelaten, evenals de beheersing van het geluid van wegen met geluidproductieplafonds of basisgeluidemissie vanaf een uniforme drempel voor de verkeersintensiteit (1000 motorvoertuigen/dag).
• In lijn met wat in de vorige paragraaf is opgemerkt over de bestuurlijke afwegingsruimte bevatten de instructieregels van dit besluit geen harde voorwaarden voor gebruik van de afwegingsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde: er moeten maatregelen worden overwogen, het belang van de geluidluwe gevel moet worden betrokken en de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld. Versterking van de regels voor omgaan met gecumuleerd geluid betreft een nadrukkelijke wens van de Tweede Kamer.
• Gemeenten hebben verzocht om in het geluidaandachtsgebied van industrieterreinen vervangende nieuwbouw mogelijk te maken tot 65 dB in plaats van 60 dB. Dat is niet overgenomen. De regeling voor vervangende nieuwbouw is in het besluit al verbreed naar alle geluidbronsoorten (anders dan onder de Wet geluidhinder ook spoorwegen) en voor alle bronsoorten geüniformeerd tot 5 dB boven de grenswaarde. Een verruiming voor industrielawaai naar 10 dB zou die structuur doorbreken. Nieuwbouw bij waarden hoger dan de grenswaarde voor industrieterreinen blijft overigens mogelijk met de met dit besluit ingevoegde artikelen 5.78y (dove gevel/bouwkundige constructie) en 5.78aa (zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een gelijkwaardig beschermingsniveau is een generiek uitgangspunt van de stelselherziening van het omgevingsrecht. Voor geluid moet daarnaast rekening gehouden worden met de uitwerking van een beleidsvernieuwing, die voortvloeit uit het al eerder gestarte beleidsvernieuwingstraject Swung (Samen werken aan de uitvoering van een nieuw geluidbeleid). Als eerste fase van de beleidsvernieuwing zijn in 2012 al de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen ingevoerd (opgenomen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer). De daarmee uitgezette hoofdlijnen worden in de tweede fase van de beleidsvernieuwing zoveel als mogelijk doorgetrokken voor de decentrale infrastructuur en industrieterreinen. Dit krijgt vorm in het kader van de Omgevingswet.
De Wet geluidhinder kent een omvangrijk en complex normenkader. Naast verschillende normen voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen (vanwege verschillen in hinderbeleving) zijn er verschillende normen voor verschillende typen geluidgevoelige objecten (woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen zoals woonwagenstandplaatsen), voor wegen binnen respectievelijk buiten de bebouwde kom en afhankelijk van de toegestane snelheid, en ook voor enkele specifieke situaties zoals vervangende nieuwbouw en woningbouw nabij zeehavens. Deze differentiatie in normen is in de loop der jaren gegroeid als gevolg van maatschappelijke en politieke wensen. Hoewel er redenen waren voor deze differentiatie, bemoeilijkt de complexiteit van dit normenkader de toepassing ervan in de praktijk en belemmert deze de effectiviteit van de geluidregels.
Als onderdeel van het Swung-traject is daarom afgesproken om te streven naar een sterke vereenvoudiging van het normenkader. Dit sluit ook goed aan bij het denken in het kader van de Omgevingswet. Deze vereenvoudiging wordt in dit besluit nader uitgewerkt.
Ondanks het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau is het onmogelijk om een sterke vereenvoudiging van het normenkader te bereiken zonder dat op onderdelen een aantal verschuivingen optreedt. Om te kunnen beoordelen of er over het geheel genomen sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau moeten niet alleen de normen zelf, maar het totale systeem van regulering in ogenschouw genomen worden. Ook in dat systeem worden verschillende verbeteringen doorgevoerd in vergelijking met de Wet geluidhinder.
Zo wordt een belangrijke tekortkoming van de Wet geluidhinder weggenomen, die bekend staat als het «handhavingsgat». Deze tekortkoming bestond eruit dat de regels van de Wet geluidhinder niet permanent golden, maar alleen bij bepaalde ontwikkelingen, zoals besluitvorming over veranderingen aan een weg of spoorweg, en over de bouw van geluidgevoelige objecten nabij de geluidbron. In de nieuwe regelgeving zal daarom monitoring van de ontwikkeling van het geluid een belangrijke plaats krijgen. Werkte de Wet geluidhinder alleen bij het nemen van een concreet besluit, de nieuwe geluidregels zorgen daarnaast voor grip op de geleidelijke toename van geluid door de groei van het verkeer. Als het geluid te veel toeneemt, treedt een bestuurlijk traject in werking waarbinnen maatregelen worden afgewogen, waarmee de bescherming verbetert ten opzichte van de situatie onder de Wet geluidhinder.
Ook wordt de bescherming bevorderd door betere regels over optelling en cumulatie van geluid. Zo wordt, anders dan onder de Wet geluidhinder, het geluid van alle bronnen die relevant zijn bij de cumulatie ook meegenomen bij de toepassing van de binnenwaarde voor het geluid in gevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen. Ook wordt voor de toepassing van het normenkader het geluid van alle gelijksoortige geluidbronnen van dezelfde beheerder bij elkaar opgeteld. Dat verbetert de bescherming met name waar bijvoorbeeld twee wegen elkaar kruisen en een woning of ander geluidgevoelig gebouw door het geluid van die beide wegen wordt belast. Voorheen werd alleen gekeken naar het geluid van de weg waarover besluitvorming plaatsvond.
Deze en andere verbeteringen leiden er al met al toe dat door het vereenvoudigde normenkader in combinatie met een verbeterde werking van de regels voor de toepassing van dat normenkader over het geheel genomen sprake is van een ten minste als gelijkwaardig aan te merken beschermingsniveau als onder de Wet geluidhinder. Aan het RIVM is gevraagd of de nieuwe geluidregels in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit leiden tot een gelijkwaardig beschermingsniveau ten opzichte van de bestaande geluidregelgeving. Samenvattend concludeert het RIVM43 dat in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt geboden, met de kanttekening dat het precieze beschermingsniveau op lokaal niveau mede afhankelijk is van de afwegingen die decentraal zullen worden gemaakt binnen de bandbreedte die de Omgevingswet daarvoor biedt om het genoemde beschermingsniveau te waarborgen.
SIRA consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van dit besluit. Het gaat daarbij om de regeldruk voor bedrijven en om bestuurlijke lasten voor overheden. Bij regeldruk gaat om het kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen (administratieve lasten) en inhoudelijke verplichtingen (nalevingskosten). Er is sprake van structurele effecten en van eenmalige effecten (zie paragrafen 16.2.1 en 16.2.2). In het «Hoofdlijnenakkoord financiële afspraken stelselherziening omgevingsrecht» van 2016 zijn afspraken gemaakt tussen het Rijk, IPO, VNG en UvW over de bekostiging van de stelselherziening (zie paragraaf 16.2.3).
Uit het onderzoek blijkt dat de regeldruk effecten van dit besluit zeer beperkt zijn. Dit komt omdat de regels vooral gericht zijn op het bevoegd gezag. Van inhoudelijke aanpassingen van de verplichtingen aan het bedrijfsleven is niet of nauwelijks sprake. Uit het financieel onderzoek blijkt dat dit besluit kan leiden tot een lichte afname van de regeldruk van ongeveer 0,5 miljoen euro per jaar. Dit effect ontstaat doordat naar verwachting de onderzoeken die gedaan moeten worden bij een aanvraag van geluidruimte, wat eenvoudiger worden als deze past binnen de geluidproductieplafonds.
Als het gaat om het effect van dit besluit op de bestuurlijke lasten van gemeenten, provincies en waterschappen dan gaat dit vooral om een effect op de bestuurlijke lasten van gemeenten.
De bestuurlijke lasten bij gemeenten kunnen door dit besluit met ongeveer 1,6 miljoen à 8,3 miljoen euro per jaar dalen. Het veruit belangrijkste effect ontstaat wanneer gemeenten ervoor kiezen in het omgevingsplan voor geluid te werken met maatwerkregels in plaats van afzonderlijke maatwerkvoorschriften. Daarnaast zijn onder meer het vervallen van het hogere waarde besluit (besparing) en de introductie van een vijfjaarlijkse monitoring (extra kosten) belangrijk.
Het effect op de bestuurlijke lasten voor waterschappen zou volgens het onderzoek beperkt blijven tot in het ongunstigste geval ongeveer 0,2 miljoen euro aan jaarlijkse extra kosten. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat waterschappen meer beleidsverantwoordelijkheid ten aanzien van geluid hebben gekregen.
Het effect op de bestuurlijke lasten voor provincies zou volgens het onderzoek beperkt blijven tot een besparing van minder dan 0,1 miljoen euro per jaar. Dit effect ontstaat doordat de aparte procedure voor hogere waarde besluiten vervalt.
Ook de eenmalige effecten voor het bedrijfsleven van dit besluit zijn beperkt: 0,3 à 0,6 miljoen euro. Deze kosten ontstaan doordat het bevoegd gezag bij het toetsen van het geluidaspect van een vergunningaanvraag voortaan rekening houdt met wisselingen in activiteiten gedurende een jaar. Bedrijven met sterk wisselende bedrijfssituaties zoals seizoensgebonden bedrijven zullen bij de eerstvolgende vergunningaanvraag daarom de geluidemissie voor verschillende situaties (eenmalig) opnieuw in beeld moeten brengen.
Gemeenten (en waterschappen) moeten basisgeluidemissies van hun wegenareaal bepalen. Dit vraagt een eenmalige inspanning waarmee 3,9 à 14,0 miljoen euro gemoeid is. Hiernaast is er sprake van zogenoemde kennisname-kosten en kosten voor implementatie van de nieuwe regelgeving en moeten gemeenten rond sommige industriegebieden geluidproductieplafonds vaststellen. In totaal zouden de eenmalige kosten voor gemeenten op kunnen lopen tot een bedrag van 7,2 miljoen euro tot 20,2 miljoen euro.
De eenmalige lasten voor waterschappen omvatten een bedrag van 0,1 miljoen à 0,8 miljoen euro. Dit bedrag ontstaat door de kosten die ook waterschappen moeten maken voor het vaststellen van de basisgeluidemissies en voor kennisname en implementatie van de nieuwe regelgeving.
Omdat de systematiek van de geluidproductieplafonds ook gaat gelden voor provinciale wegen moeten provincies deze plafonds eenmalig vaststellen. De hiermee gemoeid zijnde kosten bedragen 4,7 miljoen à 7,0 miljoen euro. Daarnaast zullen ook de provincies kosten maken voor kennisname en implementatie van de nieuwe regelgeving waardoor het totale bedrag uit komt op 4,8 miljoen à 7,2 miljoen euro.
Er zijn geen financiële effecten voor de rijksbegroting en het gemeente- en provinciefonds. Dit besluit vormt onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht. Voor deze stelselherziening gelden aparte financiële afspraken. In het Financiële Akkoord (2016) is tussen Rijk en bestuurlijke koepels afgesproken dat de eenmalige invoeringskosten van de stelselherziening voor rekening komen van de overheden, maar dat de structurele effecten (die per saldo besparingen zijn) niet gekort worden bij de overheden.
Voor het realiseren van woningbouwplannen is veelal een vaststelling van een omgevingsplan nodig. De geluidregels en normen die dan gelden zijn op hoofdlijnen gelijk aan de bestaande regels uit de Wet geluidhinder, mede om te zorgen dat het beschermingsniveau niet verslechtert. De verschillen die er zijn, hebben te maken met vereenvoudiging en verbetering van normen en uitzonderingsregels en uniformering tussen geluidbronsoorten. Deze belangrijkste verschillen staan in onderstaande tabel. Vrijwel alle woningbouwplannen betreffen woningen binnen de bebouwde kom. Daarom heeft de tabel betrekking op deze situaties. Buiten de bebouwde kom blijft de grenswaarde gelijk of wordt deze hoger. In algemene zin geldt dat de wijzigingen woningbouwplannen zelden onmogelijk maken omdat geluid op geluidgevoelige gebouwen dat hoger is dan de grenswaarde, kan worden toegelaten als gebouwd wordt met een dove gevel of een geluidwerende bouwkundige voorziening aan de gevel (artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Als dat in een concreet geval niet zou kunnen, kan eventueel alsnog gebouwd worden als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dat rechtvaardigen (artikel 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
onderwerp |
wat wijzigt |
toelichting |
effect |
---|---|---|---|
Rijkswegen |
Grenswaarde gaat van 55 dB naar 60 dB. |
Dit betreft een bestuurlijke afspraak waardoor het normenstelsel beter in balans komt. |
Bouwen boven grenswaarde blijft mogelijk maar kan bij spoor extra kosten opleveren en bij rijkswegen juist minder. Verwacht wordt dat de effecten beperkt zijn en elkaar bij weg en spoor compenseren. Effecten voor pijplijnprojecten worden voorkomen met overgangsrecht. |
Hoofdspoorwegen |
Grenswaarde gaat van 68 naar 65 dB. |
||
Geluid van treinen op emplacementen wordt in de geluidproductie-plafonds van het doorgaande spoor meegenomen. |
Als vervolg op ontwikkelingen bij regulering van omgevingsveiligheid wenst het Rijk treinen op emplacementen ook voor geluid als integraal onderdeel van het hoofdspoorwegnet te boordelen. Dit betekent dat het geluid van deze treinen in de geluidproductieplafonds wordt ondergebracht. |
Voor beoordeling van de woningbouw wordt het geluid van het emplacement minder en dat van het hoofdspoorwegnet (de geluidproductieplafonds) hoger. Verwacht wordt dat deze effecten geen extra belemmeringen geven voor bouwplannen. |
|
Vervangende nieuwbouw bij spoorwegen tot en met 5 dB boven de grenswaarde is toegestaan |
Nieuwe mogelijkheid bij spoor, in Wet geluidhinder alleen bij wegen en industrieterreinen. |
Uniformering van regels voor de verschillende geluidbronsoorten leidt ertoe de regels voor vervangende nieuwbouw ook voor spoor in te voeren. |
Meer beleidsruimte om langs het spoor boven de grenswaarde nieuwe geluidgevoelige gebouwen toe te staan als die dienen ter vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen als daarvoor een ruimtelijk besluit nodig is. Nieuwbouw binnen de kaders van het geldende omgevingsplan kan altijd, zonder toetsing. |
Provinciale wegen |
Grenswaarde voor woningbouw binnen de bebouwde kom gaat van 68 dB naar 60 dB, buiten de bebouwde kom bij snelheid 70 km/uur of hoger van 63 dB naar 60 dB. |
Door regulering met geluidproductieplafonds is een marge tussen de grenswaarden voor de bron en voor woningbouw noodzakelijk, omdat anders de provinciale weg op slot kan worden gezet. |
Effect binnen bebouwde kom is beperkt: voornamelijk bestaande situaties en in grotere plaatsen gaat provinciale weg over in gemeenteweg bij gemeentegrens. Woningbouw boven de grenswaarde blijft mogelijk met toepassing van 5.78y of 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 2.2 van de Omgevingswet borgt hierbij een goede afstemming tussen gemeente en provincie. |
Gemeentewegen |
Grenswaarde voor woningbouw gaat van 68 naar 70 dB binnen de bebouwde kom. |
De optelling leidt tot een betere relatie met gezondheidseffecten. De verhoging van grenswaarde geeft extra beleidsruimte om het effect van de optelling te betrekken in de afweging tussen standaardwaarde en grenswaarde. |
De hogere grenswaarde vormt voldoende compensatie voor het effect van de optelling, gaat niet ten koste van de afwegingsruimte. Verwacht wordt daarom een zeer gering effect. |
Optellen van geluid van verschillende wegen. |
|||
Vervangende nieuwbouw tot en met 5 dB boven de grenswaarde is toegestaan |
Voor spoor is dit nieuwe mogelijkheid. |
Zie boven. |
Zie boven. |
Voor industrieterreinen betreft dit een verlaging met 5 dB voor vervangende nieuwbouw. |
Uniformering van de regels voor verschillende geluidbronsoorten leidt tot de keuze van 5 dB boven de grenswaarde; bij 10 dB boven grenswaarde kan industrieterrein op slot worden gezet (dan direct ook normoverschrijding voor bron). |
Minder beleidsruimte om bij industrieterreinen geluidgevoelige gebouwen toe te staan in situaties waarin die dienen ter vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen als daarvoor een ruimtelijk besluit nodig is. Nieuwbouw binnen de kaders van het geldende omgevingsplan kan altijd, zonder toetsing. |
|
Boven de grenswaarde is nieuw geluidgevoelig gebouw toegestaan als de gevel als «dove gevel» wordt uitgevoerd |
De eisen aan de «dove gevel» worden soepeler want in combinatie met bouwkundige voorzieningen mag die gevel ook te openen delen bevatten als die voorzieningen ervoor zorgen dat het geluid op die te openen delen wel voldoet aan de grenswaarde (5.78y Besluit kwaliteit leefomgeving). |
Dit komt tegemoet aan de wens van ontwikkelaars voor meer mogelijkheden om geluidgevoelige gebouwen te realiseren op hoog belaste locaties. |
Het wordt eenvoudiger om met bouwkundige maatregelen geluidgevoelige gebouwen te realiseren op locatie waar het geluid hoger is dan de grenswaarde. Mogelijkheden en flexibiliteit voor uitvoeringspraktijk worden vergroot. |
Algemene flexibiliteit boven de grenswaarde |
Naast bepalingen voor specifieke situaties, zoals vervangende nieuwbouw, «de dove gevel», transformatie en de zeehavennorm bevatten de regels een algemene mogelijkheid voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde bij zwaarwegende belangen (artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving). |
De mogelijkheid om nieuwe geluidgevoelige gebouwen boven de grenswaarde toe te staan met artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving komt in de plaats van de bestaande mogelijkheid met de Interimwet stad-en-milieubenadering af te wijken van geluidnormen. |
Artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving vereist geen aparte procedures naast het omgevingsplan en leidt daardoor tot minder lasten en risico's dan de bestaande procedures. |
Geluidluwe gevel |
Voor de situaties boven de grenswaarde geldt een verplichting om rekening te houden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Voor situaties boven de standaardwaarde geldt een verplichting om dit belang bij het besluit te betrekken. |
Uit recent onderzoek blijkt dat een geluidluwe gevel een positief effect heeft op de gezondheid. Een dergelijke gevel compenseert het hoge geluid op de andere gevels en is in het stadium van voorbereiding van plannen vaak eenvoudig te realiseren. |
De formuleringen «rekening houden met» en «betrekken bij» bieden het bevoegd gezag de in het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruikelijke afwegingsruimte om in een concrete situatie af te zien van de geluidluwe gevel. Bovendien wordt de geluidluwe gevel niet gedefinieerd zodat bestaand gemeentelijk beleid op dit punt kan worden voortgezet. Daarom levert deze bepaling geen extra belemmeringen voor de woningbouw. |
Geluidisolatie |
De toetsing aan de norm vindt voortaan plaats na het optellen van het geluid van alle geluidbronsoorten. |
De optelling leidt tot een betere relatie met gezondheidseffecten. |
Het opgetelde geluid is hoger waardoor er meer gevelisolatie nodig kan zijn. Dat is alleen aan de orde als er twee of meer geluidbronsoorten in vrijwel gelijke mate bijdragen aan het geluid; in veel situaties is echter één geluidbron dominant. Bij nieuwbouw zijn eventuele kosten voor extra gevelisolatie laag. |
3 dB extra gevelisolatie bij gebruik algemene flexibiliteitsbepaling (artikel 5.78aa Besluit kwaliteit leefomgeving) en bij de «dove gevel». |
Bij toepassing van de algemene flexibiliteitsbepaling en de dove gevel wordt de gevel als «niet geluidgevoelig» in het omgevingsplan opgenomen. Dit betekent dat bij latere toename van geluid, bijvoorbeeld door verkeersgroei, er geen bescherming is voor de betreffende gevel. Dit was ook al zo onder de Wet geluidhinder en de Interimwet stad-en-milieubenadering. Om te voorkomen dat hierdoor de geluidnorm voor het geluid binnen wordt overschreden, geldt een 3 dB strengere isolatie-eis bij de nieuwbouw. |
Bij nieuwbouw zijn de kosten voor extra gevelisolatie relatief laag. Anticipeert op verwachte aanzienlijke groei van het (spoor)verkeer op bestaande infrastructuur en beschermt ook op lange termijn beter tegen die groei. |
In het opschrift van paragrafen of artikelen is telkens tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de wet is.
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet is in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) artikel 1.1a ingevoegd, dat tot uitdrukking brengt dat het besluit, aanvullend op de grondslagen in de aanhef van het Bkl zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld (Stb. 2018, 292), ook gebaseerd is op andere grondslagen in de Omgevingswet. Aan dit artikel worden aanvullende grondslagen in de Omgevingswet toegevoegd, alsook een grondslag in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
Verwezen wordt naar de toelichting bij hoofdstuk 11.
Artikel 2.0 Bkl regelt dat omgevingswaarden die gemeenten en provincies uit eigen beweging vaststellen, berusten op onderzoek door een onafhankelijke deskundige. De kernvraag bij dergelijk onderzoek zal zijn of de parameter die als omgevingswaarde wordt vastgesteld daadwerkelijk inzicht biedt in hetgeen de gemeente of provincie wil beschermen of bereiken.
Voor verplichte omgevingswaarden, waaronder de geluidproductieplafonds voor industrieterreinen die als omgevingswaarden worden vastgesteld op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet, is dergelijk onderzoek niet nodig op grond van artikel 2.0, tweede lid, onder a. Of deze omgevingswaarden doeltreffend zijn voor het doel wordt immers al bepaald in het kader van de totstandkoming van de wettelijke verplichting. De huidige verplichte omgevingswaarden, waaronder de geluidproductieplafonds, hebben zich bovendien al bewezen in de praktijk. De wijziging voorziet erin dat onderzoek ook niet nodig is als gemeenten en provincies vrijwillig kiezen voor het toepassen van de systematiek van geluidproductieplafonds zoals die met dit besluit wordt toegevoegd aan het Bkl. Onderzoek is wel vereist voor andere omgevingswaarden voor geluid, die niet conform de systematiek van geluidproductieplafonds worden vastgesteld.
Verwezen wordt naar de toelichting bij hoofdstuk 11.
In het eerste lid is bepaald dat afdeling 3.5 van toepassing is op het geluid door wegen, spoorwegen of industrieterreinen. In deze afdeling is het vertrekpunt van denken het geluid door wegen, spoorwegen of industrieterreinen op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Wat een geluidgevoelig gebouw is, is geregeld in artikel 3.21. Het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied als zodanig is geregeld in hoofdstuk 5, met name subparagraaf 5.1.4.2a.4 die aan het Bkl wordt toegevoegd met dit besluit. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die subparagraaf.
Het geluid op een geluidgevoelig gebouw is altijd het geluid door een geluidbronsoort als geheel. Voor de geluidbronsoorten bestaande uit wegen of spoorwegen is dat bepaald in artikel 3.24, derde lid, en voor industrieterreinen in artikel 3.25, eerste en tweede lid, Bkl. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Hierin is bepaald dat het bij de toepassing van afdeling 3.5 gaat om het geluid op geluidgevoelige gebouwen die zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dat zijn juridisch toegestane geluidgevoelige gebouwen, zowel de al gerealiseerde als de nog niet gerealiseerde gebouwen. De planologische situatie is bepalend, het feitelijk gebruik van een gebouw is voor de geluidgevoeligheid niet van belang. Dit betekent dat bijvoorbeeld een kantoorruimte die feitelijk wordt bewoond niet onder het toepassingsbereik van deze afdeling valt. Net als onder de Wet geluidhinder is het uitgangspunt dat gebruik van gebouwen en locaties plaatsvindt in overeenstemming met de daaraan toegekende functie.
Ook bepaalt het tweede lid dat afdeling 3.5 van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein liggen. Het is in de praktijk mogelijk dat een geluidgevoelig gebouw gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied ligt en deels erbuiten. In dat geval wordt het hele gebouw als geluidgevoelig beschouwd en valt het onder de regels van afdeling 3.5.
Het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein begint bij de grens van dat industrieterrein. In het tweede lid, onder b, is bepaald dat deze afdeling ziet op woningen die geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen. Op grond van het derde lid, onder a, vallen geluidgevoelige gebouwen die geheel op een industrieterrein liggen, niet onder de werking van deze afdeling. Voor wat betreft het geluid door een industrieterrein volgt dat eigenlijk al uit het tweede lid, onder b, maar het derde lid, onder a, heeft een bredere werking. Het geluid door wegen en spoorwegen is op grond van dit lid ook niet van toepassing voor een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt. Dat geldt ook als het geluid op dit geluidgevoelig gebouw afkomstig is van andere industrieterreinen.
Onder b is bepaald dat afdeling 3.5 ook niet geldt voor niet-geluidgevoelige gevels. Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt geen rekening gehouden met het geluid op die niet-geluidgevoelige gevels. Dat geldt ook als geluidproductieplafonds worden verhoogd en het geluid toeneemt. Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel van een geluidgevoelig gebouw die op grond van het omgevingsplan als zodanig is aangemerkt op grond van artikel 5.78y of 5.78aa Bkl, of die op grond van artikel 12.13g van het overgangsrecht in dat besluit als zodanig is aangemerkt (zie de begripsomschrijving in bijlage I Bkl). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Dit lid bepaalt dat afdeling 3.5 niet van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een periode van niet meer dan tien jaar zijn toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld tijdelijke huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk aanwezig gebouw met een geluidgevoelige functie.
Deze 10-jaars termijn staat overigens los van de instandhoudingstermijn die is genoemd in bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). In deze bijlage is een tijdelijk bouwwerk gedefinieerd als een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie. In artikel 4.105 Bbl is bepaald dat voor wat betreft de bescherming tegen het geluid van buiten tijdelijke bouwwerken aan dezelfde bouwtechnische eisen moeten voldoen als niet-tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van tijdelijke bouwwerken met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 10 jaar. Voor die bouwwerken gelden 10 dB minder strenge eisen.
In de artikelen 5.9, 5.22, 5.57, 5.60, 5.65, 5.80, 5.93 en 5.94 Bkl werd gesproken van een drijvende woonfunctie. Bedoeld was om daarmee de oude situatie voort te zetten, waarin woonschepen en woonwagens een andere bescherming hebben dan reguliere woningen. Zo golden bijvoorbeeld op grond van de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer geen geluidwaarden binnen woonschepen. Een drijvende woonfunctie kan echter ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water staan voor de genoemde artikelen gelijk aan andere woningen en niet aan woonschepen. Om die reden is in artikel 5.1b Bkl een woonschip gedefinieerd als «drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip» en wordt in de voornoemde artikelen gesproken van woonschepen in plaats van drijvende woonfuncties. Dezelfde definitie wordt met dit artikel ook opgenomen in afdeling 3.5 van het Bkl, in samenhang te lezen met de artikelen 3.21, 3.22 en 3.23 die eveneens het begrip «woonschip» hanteren.
Dit lid geeft aan wat een geluidaandachtsgebied is. In de begripsbepaling van geluidaandachtsgebied wordt daarom ook verwezen naar dit artikel. Het geluidaandachtsgebied is een belangrijk onderdeel van het systeem omdat enkel binnen het geluidaandachtsgebied de geluidregels van dit besluit van toepassing zijn. Een geluidaandachtsgebied ligt langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein en is het gebied waarbinnen het geluid door de weg, de spoorweg of het industrieterrein hoger kan zijn dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34. Het geluidaandachtsgebied wordt alleen bepaald voor de standaardwaarde in Lden. Voor industrieterreinen geldt ook een standaardwaarde in Lnight, maar daarvoor wordt geen apart geluidaandachtsgebied bepaald. Dit zal namelijk over het algemeen weinig afwijken van het geluidaandachtsgebied in Lden en daarmee geen toegevoegde waarde hebben.
Bij wegen en spoorwegen ligt de (spoor)weg zelf ook in het geluidaandachtsgebied. Dat is van belang bij overkluizing van wegen en spoorwegen, als geluidgevoelige gebouwen boven de (spoor)weg gebouwd worden. Voor de toelating daarvan gelden de instructieregels van dit besluit. Bij industrieterreinen is dit niet aan de orde en daarom ligt het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein. Het geluidaandachtsgebied begint bij de buitengrens (de begrenzing) van het industrieterrein. De buitengrens van het industrieterrein is ook van belang bij het bepalen van de geluidreferentiepunten rond het industrieterrein. Dat is toegelicht bij artikel 3.33. Daarom is in artikel 5.78e bepaald dat de begrenzing van het industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld in het omgevingsplan wordt vastgelegd. Die begrenzing van het industrieterrein is ook de binnengrens van het geluidaandachtsgebied.
Bij wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein moet gekeken worden naar het toelaatbare geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Als sprake is van een voorgenomen besluit dat zal leiden tot meer geluid en daardoor tot een groter dan het geldende geluidaandachtsgebied, moet voor het nemen van dat besluit direct al in dat grotere geluidaandachtsgebied worden getoetst. Ook bij het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet gekeken worden naar het geluid op die geluidgevoelige gebouwen. In de paragrafen 4.9 en 5.7 van het algemeen deel van deze toelichting wordt nader ingegaan op de werking van een geluidaandachtsgebied.
Bij geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds wordt het geluidaandachtsgebied bepaald bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Dat is geregeld in artikel 3.31 Bkl. Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie. In artikel 11.52 Bkl is bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het geluidregister. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan. Dat is met name van belang voor geluidaandachtsgebieden die een gemeentegrens overschrijden. Bijvoorbeeld een gemeentegrensoverschrijdend geluidaandachtsgebied van een industrieterrein gelegen in gemeente A: dat wordt door gemeente A in het geluidregister vastgelegd. Dat het geluidaandachtsgebied zich ook over het grondgebied van gemeente B uitstrekt is daarbij niet van belang. Dat is een belangrijk verschil ten opzichte van het oude recht waarbij geluidzones als gebiedsaanduidingen in het bestemmingsplan werden vastgelegd.
Een geluidaandachtsgebied wordt bepaald met de regels die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden opgenomen in de Omgevingsregeling. Die regels houden voor geluidbronsoorten die worden gereguleerd met geluidproductieplafonds in dat de ligging van de buitengrens van het geluidaandachtsgebied wordt berekend. Het zal daarbij gaan om een vereenvoudigde berekening van de geluidcontour van de standaardwaarde in een lege omgeving en bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds. Voor geluidbronsoorten die worden gereguleerd met het systeem van de basisgeluidemissie wordt een breedte van het geluidaandachtsgebied voorgeschreven die afhankelijk is van de waarde van de basisgeluidemissie. De grens van dat geluidaandachtsgebied volgt dus rechtstreeks uit de toepasselijke regels en ligt zodanig dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen buiten het geluidaandachtsgebied lager is dan de standaardwaarde.
De geluidaandachtsgebieden kunnen groter of kleiner zijn dan de geluidzones van de oude regelgeving (Wet geluidhinder). Dat komt doordat nu een nauwkeurigere methodiek gehanteerd wordt.
In dit artikel is bepaald welke gebouwen geluidgevoelig zijn. In de begripsbepaling van een geluidgevoelig gebouw in bijlage I bij artikel 1.1 Bkl, wordt naar dit artikel verwezen. Dit artikel vervangt het oorspronkelijke artikel 5.56 Bkl, zoals dat is gewijzigd bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Via de begripsbepaling in bijlage I Bkl werkt deze bepaling ook door in hoofdstuk 5.
In de wijze van definiëren is meer dan voorheen aansluiting gezocht bij de bouwregelgeving in het Bbl zonder wezenlijke wijzigingen tot stand te brengen ten opzichte van de definities die voorheen golden op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer. Zo is een woning nu gedefinieerd als een gebouw met een woonfunctie. Een reguliere grondgebonden woning blijft dus een geluidgevoelig gebouw en een studentenwoning ook. Een vakantiewoning, die geen woonfunctie maar een logiesfunctie (voor recreatie) heeft, blijft niet geluidgevoelig. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld gevangenissen en tbs-inrichtingen die een celfunctie hebben. De voormalige geluidgevoelige terreinen (ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens) vallen nu onder de geluidgevoelige gebouwen en blijven dus geluidgevoelig.
In de aanhef van het eerste lid is bepaald dat een geluidgevoelig gebouw ook een gedeelte van een gebouw kan zijn. Een gebouw kan dus bestaan uit een geluidgevoelig en een niet-geluidgevoelig gedeelte. Een voorbeeld daarvan is een flatgebouw met een commerciële plint. De eerste bouwlaag met commerciële ruimten is dan niet geluidgevoelig, de tweede en hogere bouwlagen wel. De toevoeging «of een gedeelte daarvan» betekent ook dat elk deel van een gebouw (dat één van de onder a tot en met d bedoelde functies heeft) als afzonderlijk geluidgevoelig gebouw moet worden gezien. Een appartementengebouw is daarmee een verzameling van gestapelde geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie. Ook op dit punt is aansluiting gezocht met het Bbl.
In het eerste lid, onder a, worden de gebouwen met een woonfunctie en nevenfuncties daarvan genoemd. Een woonfunctie is volgens het Bbl een «gebruiksfunctie voor het wonen». Dit begrip omvat alle gebouwen voor woongebruik. Bij nevengebruiksfuncties kan worden gedacht aan de garage bij een woning, de gemeenschappelijke ruimten in een woongebouw voor bijvoorbeeld 24-uurszorg zoals een verzorgingstehuis, of de gemeenschappelijke woonkamer van een studentenhuis. Ook deze zijn geluidgevoelig, tenzij hiervoor het tweede lid van dit artikel wordt toegepast.
Een onderwijsfunctie, genoemd in het eerste lid, onder b, is in lijn met het Bbl, een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs. Het gaat hierbij om de onderwijsgebouwen die ook onder de Wet geluidhinder geluidgevoelig waren. Voor wat betreft de toetsing van geluidwaarden op de gevel is het van belang dat de nevenfuncties in beginsel tot het geluidgevoelige gebouw worden gerekend. Voor nevengebruiksfuncties van een onderwijsfunctie kan gedacht worden aan een sportfunctie (gymnastieklokaal) of een bijeenkomstfunctie (kantine). Het hele gebouw is in beginsel beschermd, en niet alleen de delen van de gevels waarachter zich klaslokalen bevinden. Hiermee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de situatie onder de Wet geluidhinder, waarin een onderwijsgebouw in zijn geheel beschermd werd.
Onder c worden de gebouwen met een gezondheidsfunctie met bedgebied en nevenfuncties daarvan genoemd. Onder de Wet geluidhinder werden in deze categorie ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen en psychiatrische inrichtingen aangemerkt als geluidgevoelige gebouwen. Ook deze benamingen zijn omgezet naar de terminologie van het Bbl. In dit kader is een gezondheidszorgfunctie een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Om niet alle gezondheidszorgfuncties – zoals praktijken van huisartsen of voor fysiotherapie – geluidgevoelig te maken, maar zo goed mogelijk aan te sluiten bij de begripsbepaling onder de oude wetgeving, is ervoor gekozen om alleen gezondheidszorgfuncties met bedgebied aan te wijzen. Bedgebieden zijn een bijzondere categorie verblijfsgebieden. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er kunnen daarnaast ook andere (verblijfs)ruimten liggen. Een bedruimte is volgens het Bbl een verblijfsruimte voor een of meer bedden voor slapen of voor het verblijf van bedgebonden patiënten in die ruimte. Net als bij onderwijsgebouwen wordt ook hier het hele gebouw beschermd en niet alleen de gevels waarachter het onderzoek, de verpleging, de verzorging of de behandeling plaatsvindt. Anders dan onder de Wet geluidhinder worden verzorgingstehuizen – mede als gevolg van de wijzigingen in het Nederlandse zorglandschap in de afgelopen periode – primair tot de woonfunctie (onderdeel a) gerekend en niet langer tot de gezondheidszorgfunctie. Voor de werking van de geluidregels en de normering maakt dat overigens geen verschil.
Onder de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang als bedoeld in het Bbl vallen dagopvang met slaapgelegenheid voor kinderen tot 4 jaar, de buitenschoolse opvang en de 24-uursopvang. In aansluiting op de oude wetgeving, waarin alleen medische en reguliere kinderdagverblijven beschermd werden, worden alleen gebouwen met bedgebied aangemerkt als geluidgevoelig gebouw. De bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied richt zich zowel op kinderopvang voor kinderen tot 4 jaar als op 24-uursopvang. Bij 24-uursopvang speelt de leeftijd van de kinderen geen rol. Het gaat om bedrijfsmatige opvang. De oppas aan huis of de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, die één of meer kinderen in de eigen woning of de woning van de ouders van die kinderen opvangt of verzorgt, vallen hier buiten. Ook voorzieningen waar kinderen wonen, zoals een tehuis, worden niet gerekend tot de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Die vallen onder de woonfunctie. Medische voorzieningen zoals een medisch kinderdagverblijf of een kinderziekenhuis vallen onder de gezondheidszorgfunctie.
Voor het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw is het van belang dat nevengebruiksfuncties op grond van het eerste lid behoren tot het geluidgevoelige gebouw. Dit is echter anders als expliciet in het omgevingsplan is vastgelegd dat er geen geluidgevoelige ruimten mogen komen in dat deel van het gebouw. Dan wordt dat deel van het gebouw niet tot het geluidgevoelige gebouw gerekend. Op grond van het eerste lid behoort een bij een woning behorende garage bijvoorbeeld tot het geluidgevoelige gebouw. Als in het omgevingsplan echter is aangegeven dat de garage alleen als zodanig gebruikt mag worden zodat daarin geen geluidgevoelige ruimte is toegelaten, dan hoeft die garage niet beschermd te worden. In de concrete uitwerking in het omgevingsplan hoeft hierbij niet iedere garage individueel te worden aangewezen als een begrensde locatie, maar kan hierin bijvoorbeeld ook met een generieke regel voor alle garages bij woningen worden voorzien. Andere voorbeelden zijn de aangebouwde parkeergarage bij een ziekenhuis of bij een appartementencomplex of de gymzaal van een onderwijsinstelling. Dergelijke delen van gebouwen worden regelmatig zo gesitueerd dat zij het geluid door een weg afschermen. De niet-geluidgevoelige delen kunnen uiteraard niet voor geluidgevoelige functies worden gebruikt, tenzij het omgevingsplan wordt gewijzigd in welk kader het geluid op de gevels van de betreffende gebouwen alsnog getoetst moeten worden. Benadrukt wordt dat het tweede lid van dit artikel geenszins verplicht tot het benoemen van alle nevenfuncties van geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan. Het artikel beoogt vooral een faciliteit te bieden voor situaties zoals hiervoor beschreven waarin niet-geluidgevoelige delen van gebouwen worden benut om andere delen af te schermen van het geluid.
Ten opzichte van het oorspronkelijke artikel 5.56 Bkl is ook hier, net als in alle andere artikelen van het Bkl, het begrip «drijvende woonfunctie» vervangen door: woonschip. Bedoeld was de oude situatie voort te zetten, waarin woonschepen en woonwagens een andere positie hebben dan reguliere woningen. Een drijvende woonfunctie kan echter ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water worden op dezelfde wijze behandeld als andere woningen.
Uit het derde lid volgt dat ook nog niet gebouwde maar wel toegelaten gebouwen (geprojecteerde gebouwen) geluidgevoelig zijn voor zover die gebouwen voldoen aan het eerste lid. Of een toegelaten gebouw al feitelijk gebouwd is, is dus niet van belang voor de bescherming tegen geluid. Nog niet gebouwde woningen en in aanbouw zijnde woningen zijn geluidgevoelig, net als al gebouwde (bestaande, aanwezige) woningen. Dit is een logisch voortvloeisel van de samenhangende benadering van ruimtelijke ontwikkelingen en geluid onder de Omgevingswet.
Bij nog niet gebouwde gebouwen is soms niet duidelijk wat de exacte locatie van de gevels wordt. Die informatie kan bijvoorbeeld opgenomen zijn in het omgevingsplan of in een omgevingsvergunning. Bij globale omgevingsplannen kan het voorkomen dat deze informatie nog niet beschikbaar is omdat de uitwerking nog moet plaatsvinden. Dan ligt het voor de hand dat op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet tijdens de voorbereiding van een besluit dat wijziging brengt in de geluidsituatie overleg plaatsvindt met de betreffende gemeente. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij de wijziging van een weg waardoor het geluid op toegelaten maar nog niet gebouwde geluidgevoelige gebouwen toeneemt. De betrokken bestuursorganen moeten dan afspraken maken over de maatregelen die getroffen worden om de toename van het geluid zoveel mogelijk te voorkomen. De maatregelen worden dan uitgevoerd als de nieuwe gebouwen daadwerkelijk gebouwd worden.
Ten opzichte van het oorspronkelijke artikel 5.56 Bkl is verduidelijkt dat het bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit moet gaan om een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Alle binnenplanse gebouwen zijn al toegestaan op grond van het omgevingsplan.
Binnen een geluidgevoelig gebouw is niet elke ruimte geluidgevoelig. In het eerste lid is bepaald welke ruimten gevoelig zijn voor geluid. Het vervangt artikel 5.57 Bkl zoals dat is gewijzigd bij Invoeringsbesluit Omgevingswet. Via de begripsbepaling in bijlage I bij artikel 1.1 Bkl werkt deze bepaling ook door in hoofdstuk 5. De aanwijzing van geluidgevoelige ruimten bouwt voort op de definitie van hetzelfde begrip in artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder.
In het eerste lid, onder a, is bepaald dat bij een woonfunctie alle verblijfsruimten geluidgevoelig zijn. In het Bbl is voor woningen (gebouwen met een woonfunctie) bepaald dat woonkamers, slaapkamers en keukens verblijfsruimten zijn. In de Wet geluidhinder waren alleen keukens met een oppervlakte van ten minste 11 m2 geluidgevoelig, maar dat oppervlaktecriterium is verlaten om de aansluiting bij het Bbl te verbeteren. Andere ruimten dan verblijfsruimten zijn niet geluidgevoelig. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan tochtportalen, gangen en badkamers. Als een gevel zwaar door geluid wordt belast, kan ervoor worden gekozen achter die gevel juist de niet-geluidgevoelige ruimte te situeren. In het eerste lid, onder a, is ook bepaald dat een verblijfsruimte van een bijeenkomstfunctie, die een nevenfunctie is van de woonfunctie, een geluidgevoelige ruimte is. Een voorbeeld daarvan is de gemeenschappelijke woonkamer in een studentenhuis of recreatieruimte in een verzorgingstehuis.
In het eerste lid, onder b, c en d, is op overeenkomstige wijze bepaald dat verblijfsruimten in gebouwen met een onderwijsfunctie, een gezondheidszorgfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied, geluidgevoelig zijn. Ook verblijfsruimten als bedoeld onder c van een bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie zijn geluidgevoelig. Hierbij kan worden gedacht aan een recreatieruimte van een verpleeghuis.
In het eerste lid heeft de toevoeging «of verblijfsgebied» betrekking op gebouwen die nog niet zijn ingedeeld in verblijfsruimten. Dat is aan de orde bij geheel vrij indeelbare «casco» gebouwen die pas na oplevering door de eigenaren worden ingedeeld in concrete ruimten. De grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten gelden dan voor de verblijfsgebieden.
De uitwendige scheidingsconstructies van woonwagens en woonschepen mogen niet te veel massa hebben. De geluidwering is daardoor beperkt en wordt primair geregeld in het Bbl. Met name het achteraf aanbrengen van geluidwerende maatregelen is technisch moeilijk uitvoerbaar. In het oorspronkelijke artikel 5.57, tweede lid, Bkl, was daarom bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Dat sloot echter niet goed aan bij het eerste lid. De formulering is daarom tekstueel aangepast. Het geluid in woonwagens en woonschepen wordt dus niet getoetst aan de grenswaarden in geluidgevoelige ruimten bij de toepassing van de in deze afdeling gestelde regels over het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De uitzondering geldt niet voor andere drijvende woonfuncties die niet vallen onder het begrip woonschip, zoals waterwoningen.
Dit artikel bepaalt waar de waarden, zoals deze zijn vastgelegd in de tabellen 3.34, 3.35 en 3.53, gelden. Het artikel is gebaseerd op artikel 5.60 zoals dat al in het Bkl is opgenomen.
In dit artikel is onder a, onder 1°, bepaald dat de standaardwaarden en grenswaarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder a, onder 2°, is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.
Het begrip «gevel» is niet nader gedefinieerd. In de ruimtelijke zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a, onder 1°, wordt niet verwezen naar artikel 3.22. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a, onder 1°.
Bij artikel 3.21 is al toegelicht dat een gebouw kan bestaan uit een geluidgevoelig en een niet-geluidgevoelig gedeelte. Elk deel van een geluidgevoelig gebouw moet als een afzonderlijk geluidgevoelig gebouw worden gezien. Een appartementengebouw bestaat in die zin uit gestapelde geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie, die ook verschillende zijden kunnen hebben.
Onder b is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.
Onder c is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.22. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Bbl. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder c is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.22 al is bepaald dat ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig worden beschouwd.
Dit artikel geeft regels over de wijze waarop het geluid door de geluidbronsoorten wegen en spoorwegen moet worden bepaald.
Het eerste lid geeft aan dat bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt uitgegaan van de geluideigenschappen van wegen of spoorwegen zoals die gemiddeld zijn tijdens de technische levensduur van het wegdek of de bovenbouwconstructie van het spoor. Bij de bepaling van het geluid wordt dus niet uitgegaan van de laagste geluidemissie direct na de aanleg, als het wegdek of de bovenbouw akoestisch gezien het beste presteert, maar ook niet van de hoogste geluidemissie als het wegdek of de bovenbouw aan het einde van de levensduur is.
Het tweede lid regelt in onderdeel a dat bij het bepalen van het geluid door een hoofdspoorweg of een lokale spoorweg met geluidproductieplafonds ook het geluid door de treinen (spoorvoertuigen) op spoorwegemplacementen wordt meegenomen. Welke emplacementen onderdeel zijn van de hoofdspoorweginfrastructuur is aangegeven in bijlage 6 van de Regeling spoorverkeer, behorend bij artikel 38 van die regeling. In de systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer lagen de geluidproductieplafonds wel om de emplacementen heen, maar werd alleen het geluid door doorgaande treinen meegenomen in die plafonds. Het geluid door de overige treinen werd beoordeeld als onderdeel van het geluid door het emplacement en dus als industrielawaai waarbij geluid onderdeel van de milieuvergunning is. Onder de Omgevingswet wordt dit gewijzigd door al het geluid door treinen op een emplacement onder het systeem van geluidproductieplafonds te brengen. Voor een nadere toelichting op deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Het geluid door alle andere activiteiten op het emplacement zoals het onderhouden en schoonmaken van treinen, wordt beoordeeld en gereguleerd met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 Bkl. Dat geldt ook voor het geluid door treinen op emplacementen die onderdeel zijn van lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds.
Voor het geluid van emplacementen, rangeerterreinen en opstelplaatsen en dergelijke van lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds regelt onderdeel b dat dat geluid niet onder de basisgeluidemissie valt omdat de daarvoor voorgeschreven werkwijze niet geschikt is om het geluid te beheersen. Bij de basisgeluidemissie maakt het niet uit op welk spoor een trein rijdt, terwijl dat juist bij emplacementen veel invloed kan hebben op het geluid op een geluidgevoelig gebouw. Het beoordelen en het stellen van regels voor dat geluid gebeurt dan ook in het omgevingsplan met toepassing van de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2 Bkl voor activiteiten.
Tot slot wordt in algemene zin opgemerkt dat het geluid van het rijden met leeg materieel buiten emplacementen en rangeerterreinen en dergelijke op normale wijze meetelt bij het bepalen van het geluid van de spoorweg, zowel bij een spoorweg met geluidproductieplafonds als bij een spoorweg met een basisgeluidemissie.
Het derde lid regelt hoe het geluid door een weg of een spoorweg moet worden bepaald. Dat wordt niet meer, zoals onder de Wet geluidhinder het geval was, per weg of spoorweg afzonderlijk bepaald. Het geluid door een weg of spoorweg is het gezamenlijke geluid door alle wegen of spoorwegen die behoren tot de betreffende geluidbronsoort. Dat betekent bijvoorbeeld dat het geluid door een provinciale weg het geluid is van alle provinciale wegen gezamenlijk. In de Omgevingsregeling zijn wel regels opgenomen die bepalen welk deel van het stelsel van provinciale wegen in een bepaalde situatie relevant is. Daarmee worden de onderzoekslasten beperkt. Deze manier van bepalen van het geluid is in 2012 ingevoerd voor rijkswegen en hoofdspoorwegen en wordt nu ook toegepast bij gemeentewegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen. Het gezamenlijke geluid kan, zeker bij kruisingen van (spoor)wegen, hoger zijn dan het geluid door de afzonderlijke wegen of spoorwegen. Met name bij dergelijke locaties leidt dit tot een betere bescherming omdat hinder, slaapverstoring en schade aan de gezondheid zijn gerelateerd aan het gezamenlijke geluid op de gevel.
Het geluidreducerende effect van een geluidbeperkend werk of bouwwerk, zoals een geluidscherm of geluidwal, is sterk afhankelijk van de hoogte waar het geluid wordt bepaald. Zo kan een geluidscherm in het referentiepunt op 4 meter hoogte bijvoorbeeld 10 dB reductie opleveren terwijl de reductie van een scherm op bijvoorbeeld de vijftiende etage nihil is. Bij inzet van afscherming voor naleving van geluidproductieplafonds is een beoordeling op alleen de referentiepunten dus onvoldoende om bescherming van hoogbouw te borgen. Daarom is in dit lid geregeld dat afschermende objecten zoals geluidschermen en geluidwallen bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt alleen mogen worden meegenomen als die onderdeel zijn of worden van de in het geluidregister opgenomen geluidbrongegevens.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond worden de geluidbeperkende werken of bouwwerken opgenomen in de geluidbrongegevens die onderdeel zijn van dat besluit. Dit kunnen werken of bouwwerken zijn die nog gerealiseerd moeten worden of die al aanwezig zijn.
Bij de berekening van het geluid op een geluidreferentiepunt in het kader van de monitoring is in het tweede lid van artikel 11.45 geregeld dat een geluidbeperkend werk of bouwwerk alleen betrokken wordt als die opgenomen is in de geluidbrongegevens en daadwerkelijk aanwezig is.
Een geluidscherm of ander afschermend werk kan met een normale procedure voor vaststelling van geluidproductieplafonds worden opgenomen in de geluidbrongegevens die behoren bij de geluidproductieplafonds. Dit zal ook moeten gebeuren als een geluidscherm wordt gekozen als maatregel voor naleving van het geluidproductieplafond. Onderdeel van deze procedure is toepassing van artikel 3.34. Dat artikel bepaalt dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet mag toenemen. Daarmee is dus ook voor hoogbouw bescherming geregeld. Voor bronmaatregelen zoals een stil wegdek, geldt deze bepaling niet. Dat komt omdat een bronmaatregel op elke hoogte ongeveer eenzelfde geluidreductie oplevert. Daarom biedt voor een bronmaatregel de toets in de referentiepunten voldoende borging voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen waaronder ook hoogbouw.
Dit lid bepaalt dat regels worden gesteld over de wijze van bepalen van geluid door wegen en spoorwegen. Deze technische regels over de bepaling van het geluid (reken- en meetvoorschriften) zullen met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden ingevoegd in de Omgevingsregeling.
In dit artikel is geregeld hoe het geluid door de geluidbronsoort industrieterreinen moet worden bepaald.
In de meeste gevallen zal een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van één industrieterrein liggen. In het eerste lid is in onderdeel a voorgeschreven dat in die situaties bij het bepalen van het geluid op dat geluidgevoelig gebouw alleen het geluid door dat industrieterrein moet worden betrokken. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt nader uitgewerkt hoe het geluid door dat industrieterrein moet worden bepaald, bijvoorbeeld met regels over het betrekken van de invloed van objecten in het geluidaandachtsgebied.
Het kan ook voorkomen dat een geluidgevoelig gebouw in de geluidaandachtsgebieden van twee of zelfs meer industrieterreinen ligt. In dat geval moet het geluid door die twee of meer industrieterreinen worden opgeteld bij het bepalen van het geluid op dat geluidgevoelig gebouw. Dat is geregeld in onderdeel b. Het optellen van het geluid door industrieterreinen tot het gezamenlijk geluid door de geluidbronsoort industrieterreinen is dus alleen nodig als geluidaandachtsgebieden van afzonderlijke industrieterreinen elkaar overlappen en een geluidgevoelig gebouw in het overlappende gebied ligt.
Het meenemen van het geluid door meerdere industrieterreinen is met name relevant als dat geluid dezelfde gevel(s) van het geluidgevoelige gebouw belast. In welke mate het optellen ook daadwerkelijk leidt tot meer geluid op het gebouw is dus afhankelijk van de oriëntatie van de gevel(s) ten opzichte van de betrokken industrieterreinen. Een geluidgevoelig gebouw dat tussen twee industrieterreinen ligt zal meestal geen gevel hebben die in relevante mate door beide industrieterreinen wordt belast. Overigens zullen aaneengesloten industrieterreinen onder de Wet geluidhinder ook vaak als één industrieterrein zijn gezoneerd. De Wet geluidhinder was gericht op het beschermen van de omgeving tegen cumulatie van geluid door de bedrijven op een industrieterrein, wat het systeem van geluidproductieplafonds eveneens beoogt te reguleren.
Het tweede lid bepaalt in onderdeel a dat de in het eerste lid bedoelde optelling van het geluid door industrieterreinen niet aan de orde is bij het bepalen van de het geluid op geluidreferentiepunten. Dat betekent dat het geluid op een geluidreferentiepunt het geluid is dat afkomstig is van het industrieterrein waartoe het betreffende geluidreferentiepunt behoort. Dit is gedaan omdat industrieterreinen geen samenhangend geheel vormen zoals bijvoorbeeld het netwerk van rijkswegen of gemeentewegen, en niet gezamenlijk worden beheerd. Het is daarom onwenselijk dat een activiteit op industrieterrein A, kan leiden tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds van industrieterrein B.
In onderdeel b is geregeld dat bij het bepalen van de het geluid op een geluidreferentiepunt alleen de invloed wordt betrokken van (afschermende) bouwwerken die onderdeel zijn van de geluidbrongegevens van het industrieterrein. Voor het geluid door wegen en spoorwegen is datzelfde geregeld in artikel 3.24, vierde lid. Het gaat bij een industrieterrein om bouwwerken op het industrieterrein, zoals bedrijfsgebouwen en geluidschermen. Die geregistreerde gebouwen zijn onderdeel van de geluidbrongegevens op grond waarvan de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld en die als onderdeel van het besluit over geluidproductieplafonds worden geregistreerd. De feitelijke veranderingen die in de loop der tijd op het industrieterrein plaatsvinden worden niet verwerkt in de geregistreerde geluidbrongegevens. De geluidbrongegevens worden uitsluitend gewijzigd als onderdeel van een besluit over geluidproductieplafonds.
In onderdeel c is bepaald welk geluid moet worden betrokken bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein. Dat is het geluid door alle activiteiten die binnen de in artikel 5.78e Bkl bedoelde begrenzing van een industrieterrein worden uitgevoerd. De basisregel is dat het geluid door alle toegelaten activiteiten op het industrieterrein, anders dan het wonen, moet worden betrokken. Een activiteit kan daarbij toegelaten zijn in het omgevingsplan voor het industrieterrein of door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In het derde lid is het geluid door bepaalde activiteiten uitgezonderd. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt uitgewerkt hoe het geluid door een industrieterrein wordt bepaald.
Het derde lid geeft de uitzonderingen op het tweede lid. In dat lid zijn activiteiten benoemd waarvan het geluid niet wordt betrokken bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein omdat het op een andere wijze wordt gereguleerd. Het betreft geluid dat wel binnen de grenzen van een industrieterrein wordt geproduceerd, maar niet wordt gerekend tot het geluid door een industrieterreinen en daardoor ook niet wordt betrokken bij het voldoen aan de geluidproductieplafonds of het toetsen aan de waarden voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen.
In onderdeel a is een uitzondering gemaakt voor het geluid door bijzondere activiteiten waar subparagraaf 5.1.4.2.3 Bkl op van toepassing is. Het gaat kort samengevat om het geluid door windturbines en het geluid door schietbanen.
Onderdeel a bestendigt het beleid waarbij de regels van de Wet geluidhinder niet van toepassing waren op windturbines en windparken die waren gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Bij de bepaling van het geluid door een industrieterrein bleef het geluid door windturbines buiten beschouwing. Dit vanwege het belang van het opwekken van duurzame energie. De overgang van gezoneerd industrieterrein naar geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet brengt hierin geen verandering. Het geluid door windturbines wordt gereguleerd met toepassing van de artikelen 5.74 en 5.75 Bkl. Het geluid door de windturbines wordt wel verplicht meegenomen in de beoordeling van het gecumuleerde geluid van het industrieterrein als bedoeld in artikel 3.38 Bkl, voor zover dat geluid meer bedraagt dan 43 dB. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38. Het geluid door windturbines wordt eveneens verplicht meegenomen bij het bepalen van het gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39 Bkl, waarop de geluidwerende maatregelen worden gebaseerd die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde, bedoeld in tabel 3.53 Bkl. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39.
Onderdeel a maakt ook een uitzondering voor civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen, voor zover die op een industrieterrein liggen. Het geluid door schietbanen en springterreinen wordt gereguleerd met toepassing van de artikelen 5.76 en 5.77 Bkl. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de dosismaat Bs,dan die niet kan worden opgeteld bij het geluid door een industrieterrein waarvoor de dosismaat Lden wordt gebruikt. Het geluid door de buitenschietbanen en springterreinen wordt wel verplicht meegenomen in de beoordeling van het gecumuleerde geluid door een industrieterrein, bedoeld in artikel 3.38 Bkl, voor zover dat geluid meer bedraagt dan 50 dB BS,dan. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 Bkl. Het geluid door buitenschietbanen en springterreinen op een industrieterrein wordt eveneens verplicht meegenomen bij het bepalen van het gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39 Bkl, waarop de geluidwerende maatregelen worden gebaseerd die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde, bedoeld in tabel 3.53 Bkl. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39.
Op een industrieterrein vinden niet uitsluitend lawaaiige activiteiten plaats, maar ook activiteiten waarbij niet veel geluid wordt geproduceerd, bijvoorbeeld activiteiten die inpandig worden uitgevoerd. Voor veel van die bedrijven golden voorheen de algemene geluidregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Die geluidregels gaven aan bedrijven op een gezoneerd industrieterrein kort samengevat een «vergunde» geluidruimte van 50 dB op 50 meter. Die geluidruimte werd vaak in werkelijkheid maar gedeeltelijk gebruikt en in de nachtperiode vaak helemaal niet, maar moest op grond van de regelgeving wel volledig in acht worden genomen bij het bepalen van het geluid door het gezoneerde industrieterrein. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bood wel de mogelijkheid tot het opleggen van zogenoemde maatwerkvoorschriften, waarmee de ongebruikte geluidruimte kon worden verminderd. Maar dat gaf een aanzienlijke administratieve inspanning die als weinig doelmatig werd ervaren.
In onderdeel b is bepaald dat het geluid door die niet-geluidrelevante activiteiten niet hoeft te worden betrokken bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein. Voorwaarde daarvoor is dat in het omgevingsplan (of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit) wordt gewaarborgd dat het geluid door een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB. Daarmee wordt gewaarborgd dat die activiteit geen geluid kan veroorzaken dat relevant is voor het voldoen aan geluidproductieplafonds. De hiermee toegestane geluidproductie komt overeen met die van bedrijven met een richtafstand van 30 meter uit de VNG-brochure «Bedrijven en milieuzonering». Die brochure werd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet veel toegepast.
De gestelde voorwaarde heeft alleen betrekking op het langtijdgemiddelde geluid. Voor het voldoen aan de geluidproductieplafonds worden geen bijzondere eisen gesteld aan het maximale geluidniveau (piekgeluiden) van die activiteiten.
Onderdeel b geldt alleen als gewaarborgd is dat het geluid door een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB. Dat kan door een gelijkluidende eis in de regels van het omgevingsplan op te nemen, maar ook andere regels die hetzelfde bewerkstelligen zijn toegestaan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het maximaliseren van de geluidproductie in dB/m2, of het beperken van de activiteiten tot de dagperiode als daarmee akoestisch ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt.
Als de gemeente deze mogelijkheid toepast, moet aannemelijk zijn dat de uitgezonderde activiteiten ook bij elkaar (gezamenlijk) geen geluidproductie hebben die relevant is voor het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Dat is mede afhankelijk van lokale omstandigheden. Daarvoor kan eenmalig akoestisch onderzoek nodig zijn. Daar staat tegenover dat het geluid verder buiten beschouwing mag blijven bij alle geluidberekeningen voor het vaststellen, monitoren en naleven van geluidproductieplafonds en geluidberekeningen bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
De gemeente zal toezien op de naleving van de geluidregels als bedoeld in dit derde lid, onder b. Als een bedrijf meer geluid nodig heeft voor een activiteit en niet meer kan voldoen aan de geluidregels als bedoeld in onderdeel b, zal het geluid door die activiteit weer onder het systeem van geluidproductieplafonds gebracht moeten worden. Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds kan hiermee desgewenst al rekening worden gehouden, zodat inpassing binnen de geldende plafonds mogelijk is.
Dit onderdeel heeft betrekking op activiteiten waarvan het geluid niet relevant is voor het geluid door het industrieterrein als geheel. Dat betekent dat het niet voor de hand ligt dat het wordt toegepast op de in artikel 5.78b bedoelde activiteiten die zijn aangewezen omdat zij in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.
In onderdeel c is een uitzondering gemaakt voor het geluid door het TT-circuit Assen en Circuit Park Zandvoort, gedurende maximaal 12 dagen per jaar, op de betreffende industrieterreinen. Dat was voorheen ook zo geregeld in de Wet geluidhinder. Het geluid dat gedurende die 12 dagen per jaar optreedt wordt wel beoordeeld in het kader van de vergunningverlening.
In onderdeel d is een uitzondering gemaakt voor het geluid dat afkomstig is van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen. Dat geluid behoort tot het geluid door hoofdspoorwegen dat wordt gereguleerd met de geluidproductieplafonds voor die hoofdspoorwegen. Dat is geregeld in artikel 3.24, tweede lid, onder a.
In onderdeel e is een uitzondering gemaakt voor het geluid door doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen. Het geluid door varende schepen is niet wettelijk geregeld. Het geluid door wegen en spoorwegen wordt op een andere wijze gereguleerd en wordt daarom niet gerekend tot het geluid door een industrieterrein. Het feit dat het gaat om wegen en spoorwegen op een industrieterrein doet daar niets aan af.
Alleen het doorgaande verkeer wordt uitgesloten. Dat betekent dat bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein bijvoorbeeld wel wordt betrokken het geluid door laad- en losactiviteiten op een weg en het geluid dat aan een kade afgemeerde schepen maken (ook wel aangeduid als nestgeluid).
Dit lid bepaalt dat bij ministeriële regeling eisen worden gesteld aan de wijze waarop het geluid door een industrieterrein moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd.
In dit artikel is het toepassingsbereik van deze paragraaf weergegeven. Er is een basisgeluidemissie voor verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde, en voor lokale spoorwegen die niet op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
De basisgeluidemissie is de referentie bij de monitoring van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen Met de monitoring wordt de toename van het geluid afkomstig van die wegen en spoorwegen bewaakt. Als hoofdregel voor een weg of spoorweg die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit leefomgeving al bestaat, is de basisgeluidemissie de in het basisjaar bij het in werking treden van de nieuwe regels bestaande geluidemissie. Dat is geregeld in het eerste lid, onder a.
In voorkomende gevallen kan de basisgeluidemissie ook worden gebaseerd op een besluit tot aanleg of wijziging van een weg of spoorweg, waarbij al een afweging heeft plaatsgevonden over de aanvaardbaarheid van het geluid en het eventueel treffen van geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen in dat kader. Daarop ziet het eerste lid onder b van dit artikel. Het gaat dan bijvoorbeeld om een nieuw aan te leggen of te wijzigen weg of spoorweg, waarvoor op basis van het geluidonderzoek behorende bij dat besluit over geluidmaatregelen is besloten op basis van een maatgevend jaar. Zo wordt bereikt dat de uitgangspunten van dat besluit voor geluid bewaakt worden met de monitoring van de basisgeluidemissie. Met de bepaling in het eerste lid, onder b, kunnen zowel besluiten tot aanleg of wijziging van een weg of spoorweg van voor de inwerkingtreding van dit besluit als daarna verwerkt worden in de basisgeluidemissie.
In artikel 11.46 Bkl is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van het waterschap voor het bepalen van de basisgeluidemissie een basisjaar hanteren. De basisgeluidemissie als bedoeld in het eerste lid, onder a, is de geluidemissie van de weg of spoorweg in dat basisjaar.
In het tweede lid wordt aan gemeenten de mogelijkheid geboden om voor een gemeenteweg en een daarmee grotendeels verweven of gebundelde lokale spoorweg één gezamenlijke basisgeluidemissie te bepalen. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was, waarbij steden hun stedelijke tramnetwerken voor geluid als onderdeel van het wegverkeer konden beoordelen. Doordat dergelijke tramnetwerken vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld zijn, ervaren omwonenden het geluid door trams vaak ook als onderdeel van het wegverkeersgeluid.
Of van deze mogelijkheid in een concrete situatie gebruik wordt gemaakt of niet, is ter beoordeling aan de gemeente. Als een gemeente kiest voor deze mogelijkheid is het van belang hier langjarig consistent in te zijn. Het is echter in beginsel mogelijk om het geluid weer te splitsen, bijvoorbeeld omdat het verkeer op de weg sterk is gereduceerd of het karakter van de lokale spoorweg is gewijzigd. De basisgeluidemissie zal dan voor beide geluidbronsoorten – gemeentewegen en lokale spoorwegen – opnieuw bepaald moeten worden op basis van de geluidbrongegevens voor de afzonderlijke bronnen.
De keuze die de gemeente maakt bij de monitoring heeft gevolgen voor de besluitvorming over de aanleg van wegen en spoorwegen en het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. In de artikelen 5.78a, derde lid, 5.78m, derde lid, 5.78n, derde lid, en 5.78t, tweede lid, is geregeld dat ook voor de toepassing van de geluidregels voor het wijzigen van infrastructuur of het mogelijk maken van geluidgevoelige gebouwen de lokale spoorweg als onderdeel van het wegverkeersgeluid wordt beoordeeld.
Voor het bij de monitoring beoordelen of het werkelijke geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan de basisgeluidemissie, maakt het niet uit of uitgegaan wordt van één basisgeluidemissie voor gemeenteweg en lokale spoorweg samen – of twee afzonderlijke basisgeluidemissies voor de gemeenteweg en de lokale spoorweg. In beide situaties is er 1,5 dB ruimte voor elke bron en kan dus het verkeer op zowel de weg als het spoor met circa 40% groeien. Na het samenvoegen in één basisgeluidemissie is het wel mogelijk geluidruimte tussen weg en spoor uit te wisselen. Als het spoor bijvoorbeeld niet groeit, is meer groei op de weg mogelijk binnen 1,5 dB en andersom. De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zal waar nodig voorzien in aanvullende regels hiervoor.
In het derde lid en het vierde lid wordt geregeld wat de basisgeluidemissie is als een weg met geluidproductieplafonds wordt overgedragen aan een gemeente of waterschap, een hoofdspoorweg wordt aangewezen als lokale spoorweg of als een lokale spoorweg niet langer wordt aangewezen in de omgevingsverordening (en er dus geen geluidproductieplafonds meer moeten gelden). Dan is de basisgeluidemissie de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens van de voor de overdracht geldende geluidproductieplafonds. Dat is inclusief de werkruimte die met de term Cplafond is opgenomen in de geluidbrongegevens. Met name bij niet eerder gewijzigde geluidproductieplafonds zal de werkruimte vaak 1,5 dB zijn, zoals bepaald is in de regels voor de eerste vaststelling. Deze werkruimte gaat dus mee naar de basisgeluidemissie.
Als een weg van een waterschap aan een gemeente wordt overgedragen of andersom, dan spreekt het voor zich dat de basisgeluidemissie blijft zoals hij is, dit is niet expliciet geregeld.
In het vijfde lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de wijze waarop de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd. De geluidemissie is een gemiddeld geluidniveau en voor de optelling van de verschillende etmaalperioden wordt dezelfde methode als voor Lden gehanteerd. De geluidemissie wordt dus uitgedrukt in Lden.
In het zesde lid is in onderdeel a geregeld dat gemeente en waterschap als basisgeluidemissie een lagere waarde kunnen hanteren dan de waarde die uit het eerste lid voortvloeit. Dit biedt een gemeente of een waterschap waar een verlaging van het geluid wordt nagestreefd de mogelijkheid om die ambitie in de monitoring tot uitdrukking te brengen.
Het zesde lid benoemt in onderdeel b de situatie waarin de gemeenten of het waterschap naar aanleiding van de monitoring een afweging heeft gemaakt over het treffen van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen. Het gaat om een situatie waarin de gemeente of het waterschap toepassing heeft gegeven aan artikel 3.28. De basisgeluidemissie kan dan gebaseerd worden op de situatie waarop de gemeente de afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen baseert. Om de maatregelen toekomstbestendig te laten zijn, zal dat vaak niet de actuele situatie zijn maar een prognose. Met de monitoring wordt daarna dan vervolgens bewaakt of de werkelijke geluidemissie die prognose overschrijdt.
Als de gemeente na invoering van het nieuwe stelsel een nieuwe weg aanlegt blijft het mogelijk op grond van het eerste lid, onder b, de basisgeluidemissie te bepalen. Besluiten tot wijziging van infrastructuur kunnen niet direct verwerkt worden tot een nieuwe basisgeluidemissie. Bij een wijziging van infrastructuur is immers het geluid direct voorafgaand aan het besluit uitgangspunt en speelt de basisgeluidemissie formeel geen rol. Direct voorafgaand aan dat besluit kan het geluid al fors hoger zijn dan de basisgeluidemissie. Deze eventuele toename moet apart beoordeeld worden. Dit kan gebeuren door toepassing van artikel 3.28, in samenhang met de uitgangspunten van het geluidonderzoek dat ten grondslag ligt aan de infrawijziging.
Het zesde lid voorziet in onderdeel c in een regeling voor aanpassing van de basisgeluidemissie als gevolg van wijziging van de regels voor het bepalen daarvan die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen. Hiermee wordt ruimte geboden om de basisgeluidemissie opnieuw te bepalen als bijvoorbeeld een efficiëntere methode beschikbaar komt waarmee de verkeersintensiteit kan worden vastgesteld. Dit is vergelijkbaar met de mogelijkheid die artikel 3.42, onder b, Bkl biedt voor het opnieuw vaststellen van een geluidproductieplafond na aanpassing van de reken- en meetvoorschriften.
In artikel 3.28 is geregeld wanneer het bevoegd gezag op basis van de resultaten van de monitoring in ieder geval moet afwegen of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden genomen.
Het eerste lid heeft betrekking op de situatie waarin uit de monitoring blijkt dat de werkelijke geluidemissie de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB overschrijdt en als gevolg daarvan het geluid op geluidgevoelige gebouwen meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft. In dat geval moet het bevoegd gezag afwegen of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen voor geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van het gedeelte van de weg of spoorweg waar de overschrijding plaatsvindt. Het bevoegd gezag beschikt hierbij over een grote bestuurlijke afwegingsruimte. De uitkomst kan variëren van maatregelen waarmee wordt voldaan aan de standaardwaarde of de binnenwaarde, tot – mede afhankelijk van de concrete situatie – het geheel afzien van maatregelen.
Het tweede lid bevat een onvoorwaardelijke verplichting. Die heeft betrekking op de geluidgevoelige gebouwen waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft en het geluid ook hoger is dan de grenswaarde. Dan is voldoen aan de binnenwaarde verplicht. Het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap bepaalt dan bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen worden getroffen. Dit gebeurt met toepassing van artikel 3.53 Bkl. Voor de maatregelen aan de gevel om de binnenwaarde na te leven kan het bevoegd gezag zelf een termijn vaststellen, waarbij die termijn in redelijkheid wel beperkt moet blijven gezien de belangen van de omwonenden van de weg of spoorweg.
Dit artikel bepaalt dat geen onnodig lawaaiige wegdeksoorten of spoorconstructies toegepast mogen worden. Het is een geluideis aan de infrastructuur die onafhankelijk is van de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Dit artikel is alleen van toepassing op rijkswegen en hoofdspoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet en waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld.
In het eerste lid wordt bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zorg draagt voor een minimale akoestische kwaliteit van rijkswegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. De minister zorgt ervoor dat voor een rijksweg een wegdek wordt toegepast van zeer open asfaltbeton (ZOAB) of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek. ZOAB was in artikel 11.3 van de Wet milieubeheer, in combinatie met artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer, al aangewezen als de minimumstandaard. De toevoeging «een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek» is opgenomen om innovatie op dit gebied zonder aanpassing van de regelgeving in de praktijk te kunnen toepassen.
Het eerste lid ziet op het aanleggen van een rijksweg of vervangen van het wegdek. De verplichting tot het toepassen van ZOAB of minimaal gelijkwaardig behelst niet de verplichting tot het onmiddellijk toepassen van ZOAB.
De plicht om ZOAB of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek toe te passen, geldt niet bij overwegende bezwaren van technische aard. Dat geldt bijvoorbeeld voor toe- en afritten omdat ZOAB niet goed bestand is tegen wringingskrachten. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in situaties dat wel voldaan kan worden aan de eis maar dat veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug verstevigd moet worden om het extra gewicht te kunnen dragen of als het dikkere ZOAB in een tunnel of onder een ongelijkvloerse kruising zal leiden tot onvoldoende doorrijhoogte. Dergelijke situaties zijn technisch wel oplosbaar maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op «overwegende technische bewaren» worden afgezien van aanleg van ZOAB of een akoestisch minimaal gelijkwaardig wegdek.
In het tweede lid is bepaald dat de beheerder van de hoofdspoorwegen zorg draagt voor een minimale akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
Onder a is bepaald dat bij het aanleggen of vervangen van een hoofdspoorweg een constructie wordt toegepast die bestaat uit langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers of een akoestisch gelijkwaardige constructie. De eis geldt bijvoorbeeld bij het vervangen van een spoorbrug. Dan geldt dat de brug niet meer geluid mag veroorzaken dan een normale spoorbaan met betonnen dwarsliggers in ballastbed op een zandlichaam Deze minimumstandaard was al in artikel 7 van het Besluit geluid milieubeheer geconcretiseerd. Ook hier is, vergelijkbaar met het eerste lid, ter bevordering van de innovatie de toevoeging een akoestisch ten minste gelijkwaardige bovenbouwconstructie opgenomen. Het gaat daarbij om gelijkwaardig aan de situatie met betonnen dwarsliggers in een ballastbed op een zandlichaam. De verplichting geldt niet als er technische bezwaren zijn. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in situaties dat er wel voldaan kan worden aan de eis maar dat veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug verstevigd of geheel vervangen moet worden, een brug over het spoor verhoogd moet worden of grote lengte de hoogte van het spoor aangepast moet worden. Dergelijke situaties zijn technisch wel oplosbaar maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op technische bewaren worden afgezien van aanleg van betonnen dwarsliggers in ballastbed op een zandlichaam of een akoestisch minimaal gelijkwaardige constructie.
Onder b is bepaald dat bogen en wissels op een spoorwegemplacement worden voorzien van een werkend spoorstaafconditioneringssysteem, of dat een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast. Ook hier is de toevoeging «een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek» opgenomen om innovatie op dit gebied zonder aanpassing van de regelgeving in de praktijk te kunnen toepassen. In tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid en het tweede lid, onder a, waar het gaat om een momentopname waarbij de minimale akoestische kwaliteit wordt toegepast, bepaalt onderdeel b dat het gaat om het toepassen én in bedrijf houden van de spoorstaafconditioneringssystemen of gelijkwaardige technieken. Deze verplichting geldt alleen voor bogen en wissels die relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarvoor zijn geen criteria gegeven. Het is aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te beoordelen welke bogen en wissels relevant zijn voor het geluid.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat zal de verplichtingen over de akoestische kwaliteit regelmatig evalueren. Dit is vastgelegd in het gewijzigde derde lid van artikel 4.25 Bkl.
Zoals gezegd geldt dit artikel alleen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen met geluidproductieplafonds. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen desgewenst eigen eisen stellen aan de akoestische minimale kwaliteit van decentrale wegen of lokale spoorwegen. Voor industrieterreinen zal geen minimale akoestische kwaliteit voorgeschreven kunnen worden omdat het geluid door veel over het industrieterrein verdeelde verschillende activiteiten wordt veroorzaakt. Bedrijven moeten wel ten minste de voor de desbetreffende activiteiten in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) toepassen. Deze zijn bijvoorbeeld terug te vinden in BBT-referentiedocumenten (BREF’s) en andere documenten die betrekking hebben op in een bedrijfstak gebruikelijke maatregelen.
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 3.5.4, dat gaat over geluidproductieplafonds als omgevingswaarden, vastgelegd. In de Omgevingswet is bepaald dat geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld rondom bepaalde spoorwegen, wegen en industrieterreinen (de artikelen 2.11a, 2.13a en 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet zoals gewijzigd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). De paragraaf ziet echter ook op gevallen waarin gemeenten op grond van artikel 2.11 van de Omgevingswet vrijwillig geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vaststellen, bijvoorbeeld rond een industrieterrein waar (nog) geen activiteiten zijn toegelaten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.
Dit artikel legt vast wat bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde moet worden bepaald. Een geluidproductieplafond geeft het maximaal toegestane geluid weer op vaste, fictieve punten (geluidreferentiepunten) gelegen op relatief korte afstand van de geluidbron. De geluidproductieplafonds langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein limiteren zo de maximale geluidproductie van die geluidbron.
Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt eerst getoetst tot welk geluid die geluidproductie zal leiden op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de geluidbron. De normen voor het toegestane geluid op geluidgevoelige gebouwen zijn opgenomen in artikel 3.34 en verder van het Bkl. De waarde van het geluidproductieplafond wordt in Lden, en voor industrieterreinen op dezelfde geluidreferentiepunten ook in Lnight, vastgelegd.
Artikel 3.31 regelt wat bij het vaststellen van geluidproductieplafonds moet worden bepaald. Dat zijn de geluidreferentiepunten, de geluidbrongegevens en het geluidaandachtsgebied. In artikel 11.51 Bkl is voorgeschreven dat die gegevens moeten worden vastgelegd in het geluidregister.
Voor rijkswegen, hoofdspoorwegen, provinciale wegen en door de provincie beheerde lokale spoorwegen die in de omgevingsverordening zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet en artikel 7.10a, tweede lid, Bkl, worden de geluidproductieplafonds vastgesteld bij een afzonderlijk besluit als bedoeld in respectievelijk artikel 2.15, tweede lid, en 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet.
Voor industrieterreinen worden de geluidproductieplafonds over het algemeen door de gemeente vastgesteld als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet. Echter ook de provincie kan geluidproductieplafonds vaststellen op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van die wet. De provincie neemt dan een zelfstandig besluit dat geen onderdeel is van het omgevingsplan van de gemeente. Dat verandert overigens niets aan het rechtskarakter van de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds en de functie die zij in het stelsel van de geluidregels voor industrieterreinen en activiteiten hebben.
Artikel 3.31 regelt niet dat ook de waarde van het geluidproductieplafond wordt bepaald. Dat is al in de wet vastgelegd.
Of nu sprake is van vaststelling van geluidproductieplafonds als afzonderlijk besluit of als onderdeel van het omgevingsplan, op grond van de onderdelen a, b en c van dit artikel moet daarbij het volgende worden bepaald. Onderdeel a regelt dat de geluidreferentiepunten moeten worden bepaald. Een geluidreferentiepunt is het punt waar het geluid is bepaald en waar het geluidproductieplafond geldt. Waar die geluidreferentiepunten moeten liggen is bepaald in de artikelen 3.32 en 3.33. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen. Op grond van onderdeel b moeten alle geluidbrongegevens worden bepaald. Dit zijn de gegevens over de geluidemissie van de geluidbron die in de regeling zijn gedefinieerd. Onderdeel c ten slotte geeft aan dat het geluidaandachtsgebied moet worden bepaald. De omvang van het gebied zal worden bepaald in het kader van het akoestisch onderzoek dat vooraf gaat aan het vaststellen van het geluidproductieplafond.
Een geluidreferentiepunt is het punt waar het geluidproductieplafond geldt. Het is een fictief, maar geografisch bepaald rekenpunt waarvan de ligging wordt vastgelegd met coördinaten. Op de geluidreferentiepunten moet het geluid van een weg of spoorweg worden beoordeeld (vastgelegd en nageleefd). Geluidreferentiepunten liggen op een vaste afstand en een gelijke onderlinge afstand aan weerszijden van de weg of spoorweg. Het is de bedoeling dat voor de geluidbron bedoelde afschermende objecten, zoals schermen en wallen, tussen het referentiepunt en de bron in liggen. Met andere bebouwing en objecten in de omgeving wordt geen rekening gehouden: in een concreet geval kan het fictieve rekenpunt bijvoorbeeld achter of zelfs binnen een gebouw lijken te liggen.
Dit artikel bepaalt waar de geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen moeten worden gepositioneerd. Vanwege de samenhang met artikel 3.31, onder a, wordt dit artikel alleen toegepast bij het vaststellen van geluidproductieplafonds. Een eventuele tussentijdse aanpassing van de ligging van de (spoor)weg die niet gepaard gaat met de vaststelling van geluidproductieplafonds, leidt dus niet tot een verschuiving van de eerder vastgestelde geluidreferentiepunten. Bij wegen en spoorwegen die bij de inwerkingtreding van dit besluit al geluidproductieplafonds hebben, hoeft dit artikel evenmin te leiden tot wijzigingen in de ligging van de geluidreferentiepunten. Overigens biedt artikel 3.42, onder c, de mogelijkheid de positionering van geluidreferentiepunten te verbeteren via een eenvoudige procedure waarbij een toetsing aan het geluid op geluidgevoelige gebouwen achterwege kan blijven. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Uitgangspunt voor het vaststellen van geluidreferentiepunten zijn de afstanden die ook al werden gehanteerd bij de vaststelling van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen op grond van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, waarbij nu echter wat meer flexibiliteit geboden wordt door wat grotere maximum afstanden te hanteren. Dat komt de uitvoerbaarheid ten goede en heeft geen gevolgen voor de bescherming van omwonenden.
Zoals in paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, is in dit besluit ervoor gekozen om in tegenstelling tot hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer de ligging van de referentiepunten in instructieregels vast te leggen, waarbij de gedachte van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is gevolgd. In het voorbeeld van relatief smalle wegen kan ook onder de Omgevingswet worden uitgegaan van een vaste afstand ten opzichte van het midden van de weg. Soms biedt dat namelijk voordelen omdat dit midden van de weg in de datasystemen van de beheerder eenvoudiger beschikbaar is dan de buitenste rijstrook. Het beperkt afwijken van de aangegeven afstanden heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van de weg. Het betreft immers een berekend geluid op het betreffende punt.
Om ruimte te bieden voor beperkte afwijkingen zijn in het eerste lid maximale afstanden opgenomen. Uitgangspunt is zoals gezegd een reeks geluidreferentiepunten op een vaste afstand van circa 50 meter tot de weg en een gelijke afstand van circa 100 meter tussen de referentiepunten onderling die onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werden gehanteerd. Om wat meer flexibiliteit te bieden aan de uitvoeringspraktijk, zijn niet die precieze afstanden in dit artikel opgenomen, maar is bepaald dat de geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen op een afstand van ten hoogste 60 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of van het dichtstbijzijnde spoor liggen en op een onderlinge afstand van ten hoogste 120 meter. Met die grotere afstanden wordt een marge van 20% geboden om van de basisafstanden af te wijken.
Het geluidreferentiepunt geldt op een afstand, dus hoogte, van 4 meter boven lokaal maaiveld. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. De daaruit voortvloeiende bandbreedte voorkomt dat kleine variaties in de hoogte van het maaiveld ertoe leiden dat niet meer aan dit artikel wordt voldaan.
De afstand bedoeld in het eerste lid, onder a, zorgt er in veel gevallen voor dat de geluidreferentiepunten achter een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk – bijvoorbeeld een geluidscherm of geluidwal – komen te liggen. Voor de gevallen waarin die afstand daarvoor niet toereikend is, bevat het tweede lid een aanvullende mogelijkheid om een geluidreferentiepunt te plaatsen op een grotere afstand. Vooral bij brede afschermende maatregelen, zoals een geluidwal, kan het ontbreken van zo’n mogelijkheid er anders toe leiden dat een referentiepunt in dit voorbeeld in de geluidwal komt te liggen, waardoor het effect van die geluidwal bij de vaststelling van het geluidproductieplafond minder goed berekend kan worden. Voorwaarde is wel dat deze afscherming wordt opgenomen in de geluidbrongegevens behorend bij het geluidproductieplafond want alleen dan mag deze meegenomen worden in de berekening van het geluid. Ook bij een verbreding van de infrastructuur, bijvoorbeeld bij een verzorgingsplaats zoals een benzinestation, waarbij een geluidwal of geluidscherm aan de buitenzijde van die verzorgingsplaats ligt of komt te liggen, mogen de geluidreferentiepunten op grotere afstanden gelegd worden zodat zij om dit bij de weg horende terrein liggen. Dat houdt overigens niet in dat het verkeer op dergelijke verzorgingsplaatsen apart wordt beschouwd bij de vaststelling van een geluidproductieplafond. Dat zou leiden tot te grote lasten en heeft geen meerwaarde voor de bescherming van de omgeving. De rekenregels, die met de Aanvullingsregeling Omgevingswet aan de Omgevingsregeling worden toegevoegd, bepalen dat het verkeer dat via een verzorgingsplaats rijdt, in de berekening van een geluidproductieplafond of het geluid op een geluidreferentiepunt, meegenomen wordt met het verkeer op de hoofdrijbanen, net zoals dat direct voor en na de verzorgingsplaats ook het geval is.
Bij een spoorwegemplacement zullen de geluidreferentiepunten op grond van het eerste lid al buiten het emplacement liggen omdat ook de sporen van het emplacement onder dit lid vallen.
Dit artikel bepaalt waar de geluidreferentiepunten voor industrieterreinen moeten worden gesitueerd.
Een geluidreferentiepunt voor een industrieterrein heeft dezelfde functie als bij een weg of een spoorweg: het is het punt waar het geluidproductieplafond geldt. Het is een fictief, maar geografisch bepaald rekenpunt waarvan de ligging wordt vastgelegd met coördinaten. Op de geluidreferentiepunten moet het geluid door het industrieterrein waartoe het referentiepunt behoort, worden beoordeeld (vastgelegd en nageleefd). Bij de bepaling van het geluid op een referentiepunt wordt geen rekening gehouden met de invloed van gebouwen en bouwwerken in de omgeving (poldermodel).
Dit lid geeft een rekenformule voor het bepalen van de geluidreferentiepunten bij industrieterreinen. Bij industrieterreinen worden de geluidreferentiepunten op een vaste afstand rond het industrieterrein gelegd. Het brongebied van een industrieterrein is veel minder eenvormig dan het brongebied van een weg of een spoorweg (een lijnbron). Industrieterreinen verschillen onderling ook sterk in grootte en aard van de bedrijvigheid. Als gevolg daarvan kan het geluid op een geluidreferentiepunt worden bepaald door geluidbronnen die midden op het industrieterrein liggen, maar ook door geluidbronnen die meer aan de rand van het industrieterrein liggen. Dat is bij elk industrieterrein weer anders. Daardoor is de afname van het geluid vanaf de grens van het industrieterrein geen vast gegeven. Een voorgeschreven vaste afstand van de geluidreferentiepunten zou daarom bij industrieterreinen – anders dan bij lijninfrastructuur – niet in alle gevallen een adequate bescherming van de omgeving geven.
Bij het bepalen van de ligging van de geluidreferentiepunten heeft de begrenzing van het industrieterrein een belangrijke functie. De buitengrens van het industrieterrein bepaalt het onder a bedoelde oppervlakte S van het industrieterrein en bepaalt daarmee ook – via de rekenformule – de ligging van de referentiepunten. Om deze reden is in artikel 5.78e Bkl voorgeschreven dat de begrenzing van het industrieterrein (de buitengrens) in het omgevingsplan moet worden vastgelegd. De begrenzing is overigens ook van belang voor het geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20. In dat artikel is bepaald dat een geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein ligt. De buitengrens van het industrieterrein is daarmee ook de binnengrens van het geluidaandachtsgebied.
Net als bij geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen hoeven ook voor industrieterreinen de in het eerste lid genoemde afstanden niet exact te worden aangehouden. Er is enige flexibiliteit voor de uitvoeringspraktijk. Eveneens net als bij wegen en spoorwegen worden de nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden in de Omgevingsregeling voorgeschreven. Het beperkt afwijken van de aangegeven afstanden heeft geen gevolgen voor de bescherming van de omgeving van het industrieterrein. Als de formule uit onderdeel a van het eerste lid bijvoorbeeld een afstand van 200 meter oplevert en het geluidreferentiepunt wordt gesitueerd op 205 meter afstand, dan zal het bijbehorende geluidproductieplafond alleen enkele tienden van dB lager zijn. Dat verandert de bescherming niet omdat het immers hetzelfde geluid van het industrieterrein betreft. Net als bij wegen en spoorwegen is het echter niet de bedoeling dat geluidreferentiepunten op willekeurige afstanden worden geplaatst of worden gekoppeld aan de locatie van geluidgevoelige gebouwen.
Bepaald is dat voor industrieterreinen de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein afhankelijk is van de oppervlakte van het betreffende industrieterrein. Het toepassen van deze afstand kan er bij kleine industrieterreinen toe leiden dat de afstand van een referentiepunt tot de dichtstbijzijnde activiteiten te klein wordt. Daarom is ook bepaald dat de afstand van de geluidreferentiepunten tot de grens van het industrieterrein niet kleiner mag zijn dan 50 meter. Om praktische redenen is de afstand voor grote industrieterreinen gemaximaliseerd op 500 meter.
Bepaald is dat de referentiepunten op een onderlinge afstand liggen die ten hoogste gelijk is aan de onder a bepaalde afstand. Dus als de geluidreferentiepunten op een afstand van 200 meter liggen, is de onderlinge afstand ook niet groter dan 200 meter. Net als bij infrastructuur is niet bepaald en maakt het ook geen verschil waar het «eerste» referentiepunt (dat bepalend is voor de situering van alle volgende) wordt gelegd.
Voor de hoogte van de geluidreferentiepunten is, net als in artikel 3.32 voor wegen en spoorwegen, een afstand van 4 meter boven het lokale maaiveld voorgeschreven. Hierbij wordt aangesloten op de hoogte die ook bij wegen en spoorwegen wordt toegepast en ook in de richtlijn omgevingslawaai is voorgeschreven. De nauwkeurigheidseisen voor het bepalen van de afstanden worden bij de Omgevingsregeling vastgesteld. De daarbij geboden bandbreedte voorkomt dat kleine variaties in de hoogte van het maaiveld ertoe leiden dat niet meer aan dit artikel wordt voldaan.
In de meeste gevallen zullen de geluidproductieplafonds die met toepassing van het eerste lid zijn vastgesteld, voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan waartoe bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds is besloten. Er kan zich toch een situatie voordoen waarin geluidgevoelige gebouwen naar het oordeel van het bevoegd gezag minder goed worden beschermd door de geluidproductieplafonds op de het in het eerste lid voorgeschreven referentiepunten, bijvoorbeeld als woningen op korte afstand van een groot industrieterrein liggen. Het bevoegd gezag kan dan met toepassing van het tweede lid één of enkele extra geluidreferentiepunten (en daarmee geluidproductieplafonds) toevoegen. Die toegevoegde geluidreferentiepunten kunnen dichter bij het industrieterrein liggen en ook dichter op andere referentiepunten liggen dan de op grond van het eerste lid vereiste punten. Het toevoegen van extra geluidreferentiepunten en geluidproductieplafonds leidt tot een meer directe bescherming van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van die toegevoegde geluidreferentiepunten, maar kan gevolgen hebben voor activiteiten op het industrieterrein. Daarom is bepaald dat het toevoegen van extra referentiepunten alleen is toegestaan als dat nodig is voor het extra beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarmee is de beoogde terughoudende toepassing gewaarborgd: niet beoogd is dat met de extra geluidreferentiepunten in feite de gedetailleerde werkwijze met hogere waarden per woning uit de Wet geluidhinder wordt voortgezet.
Een geluidproductieplafond geeft het maximaal toegestane geluid weer op geluidreferentiepunt op korte afstand van de geluidbron. Bij het vaststellen van geluidproductieplafonds wordt getoetst tot hoeveel geluid dat zal leiden op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van de geluidbron. Het eerste lid geeft de hoofdregel en de daarbij behorende standaardwaarde voor het vaststellen van geluidproductieplafonds voor wegen, spoorwegen of industrieterreinen met het oog op het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Daarmee koppelt dit lid de waarde van een geluidproductieplafond (indirect) aan het toegestane geluid op geluidgevoelige gebouwen dat daarmee verbonden is. Voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen wordt een geluidproductieplafond vastgesteld in Lden en voor de bronsoort industrielawaai ook in Lnight.
Voor industrieterreinen en provinciale wegen is het systeem van geluidproductieplafonds nieuw. Bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor industrieterreinen en provinciale wegen die al bestaan bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft artikel 3.34 buiten toepassing. Daarin voorzien speciale overgangs- en invoeringsbepalingen in de artikelen 12.1 tot en met 12.4 en 12.6 Bkl. Na toepassing van deze invoeringsbepalingen is het industrieterrein «over» naar het systeem van geluidproductieplafonds en is op latere besluiten over de geluidproductieplafonds artikel 3.34 wel van toepassing.
Voor het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor nieuwe industrieterreinen en nieuwe provinciale wegen, dus vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, is uiteraard niet voorzien in overgangsrecht en geldt artikel 3.34 wel. Daarnaast is dit artikel van toepassing bij wijziging van al geldende geluidproductieplafonds, al dan niet in combinatie met fysieke wijziging van de geluidbron waarvoor die geluidproductieplafonds gelden.
Bij het vaststellen van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde (het toegestane geluid op de geluidreferentiepunten) wordt gekeken naar de hoogste waarde: die onder a of die onder b. Geluidproductieplafonds moeten zo worden vastgesteld dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de hoogste van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde waarden. Daarbij wordt op alle geluidgevoelige gebouwen in het aandachtsgebied van de betreffende geluidbronsoort getoetst. Aan de hand van de uitkomsten van deze toets wordt vervolgens vastgesteld hoe hoog het geluid van de geluidbron op de geluidreferentiepunten mag zijn: dat is het geluidproductieplafond voor die geluidbron.
De onder a bedoelde waarde is de standaardwaarde voor toelaatbaar geluid door een geluidbron op geluidgevoelige gebouwen. In tabel 3.34 is voor elke geluidbronsoort de standaardwaarde opgenomen. De vaststelling van een geluidproductieplafond voldoet aan het eerste lid als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger wordt dan de standaardwaarde. Geluid dat voldoet aan de standaardwaarde is altijd aanvaardbaar.
Bij de onder b bedoelde waarde wordt uitgegaan van een bestaande situatie waarin de geluidbelasting al hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld onder a. Uitgangspunt voor de wijziging van de geluidproductieplafonds is dan dat de geluidbelasting die de geluidgevoelige gebouwen gaan ondervinden, niet hoger is dan de geluidbelasting die deze gebouwen al ondervonden bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die golden direct voorafgaand aan de nieuwe vaststelling. De onder b bedoelde geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen kan in de loop van de jaren wel anders geworden zijn. Als bijvoorbeeld afschermende bouwwerken verwijderd zijn, dan kan een achterliggende woning meer geluid ondervinden dan ten tijde van het vaststellen van de geluidproductieplafonds het geval was. Als de toename van de geluidbelasting het gevolg is van veranderingen in het aandachtsgebied dan kunnen deze niet worden toegerekend aan de geluidbronsoort. Daarom wordt onder b uitgegaan van de geluidbelasting die de geluidgevoelige gebouwen (waaronder ook woonschepen) op het moment van het nemen van het besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond ondervinden.
Bij toepassing van het eerste lid mag de geluidbelasting niet hoger worden dan de hoogste van de in het eerste lid bedoelde twee waarden. Dat betekent concreet dat de geluidbelasting mag worden verhoogd tot de standaardwaarde, maar dat een bestaande geluidbelasting die al hoger is dan de standaardwaarde, niet verder mag worden verhoogd (stand still). Als niet kan worden voldaan aan deze hoofdregel, moet eerst worden bezien of dat wel mogelijk is als geluidbeperkende maatregelen worden getroffen. Als ook dat niet mogelijk is, dan kan artikel 3.35 (overschrijding van de hoogste waarde) worden toegepast.
In artikel 12.13d Bkl is overigens geregeld dat de geluidbeperkende maatregelen die bij de sanering van het geluid door wegen en spoorwegen aan de orde zijn, kunnen worden gekoppeld aan het vaststellen van geluidproductieplafonds. Daarmee kan worden voorkomen dat meer dan éénmaal maatregelen getroffen moeten worden. Als het bestuursorgaan kiest voor die zogenoemde gekoppelde sanering, mag niet worden uitgegaan van de in artikel 3.34 bedoelde hoogste waarde. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.13d.
Tabel 3.34 geeft de standaardwaarden weer die worden toegepast bij het toelaten of wijzigen van een geluidbronsoort. Naar tabel 3.34 wordt uitsluitend verwezen in artikelen die betrekking hebben op veranderingen aan de zijde van de bron. Voor elke geluidbronsoort geldt één standaardwaarde. Achter de waarden is de dosismaat weergegeven. Voor de meeste waarden is dat Lden en voor de bronsoort industrielawaai gelden ook waarden voor Lnight. In het algemeen gedeelte van deze toelichting is nader ingegaan op het, ten opzichte van de Wet geluidhinder, sterk vereenvoudigde normenhuis.
In deze leden zijn nadere bepalingen opgenomen voor geluidgevoelige gebouwen die niet gedurende het gehele etmaal in gebruik zijn, bijvoorbeeld scholen. Dit is een voorzetting van de bestaande praktijk. In artikel 1.6 van het Besluit geluidhinder was bepaald dat bij de bepaling van de geluidbelasting door een industrieterrein, weg of spoorweg, op onderwijsgebouwen en kinderdagverblijven, de waarde van de geluidbelasting over de periode 19.00–23.00 uur (avond) of de periode 23.00–07.00 uur (nacht) buiten beschouwing werd gelaten, voor zover die gebouwen in de betrokken periode niet overeenkomstig hun bestemming werden gebruikt.
Beide leden kunnen alleen worden toegepast bij een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en de nevengebruiksfuncties van beide, omdat die categorieën gebouwen vaak alleen overdag – of soms ook in de avond – worden gebruikt. Bij gebouwen met een woonfunctie en gebouwen met een gezondheidszorgfunctie met bedgebied kunnen deze leden niet worden toegepast, omdat die categorieën geluidgevoelige gebouwen in principe altijd gedurende het hele etmaal worden gebruikt.
Omdat het feitelijk gebruik van gebouwen geen rol speelt bij de bescherming, maar het toegelaten gebruik daarvoor doorslaggevend is, is in beide leden ook bepaald dat het niet gebruiken van een gebouw in een deel van een etmaal, in het omgevingsplan moet zijn vastgelegd. Het niet geluidgevoelig zijn kan vervolgens gelden voor alleen de nachtperiode, of de avondperiode én de nachtperiode.
Het tweede lid heeft betrekking op gebouwen die niet in de nachtperiode mogen worden gebruikt. Voor die gebouwen gelden de waarden in Lnight (standaardwaarde) niet en moet voor Lden worden gelezen Lde (day-evening). Bij gebouwen die niet in de nachtperiode worden gebruikt geeft een waarde van 50 dB Lde in de dag- en avondperiode evenveel bescherming als een waarde van 50 dB Lden. Maar 50 dB Lde geeft geen bescherming in de nachtperiode.
Het derde lid is een vergelijkbare regeling voor gebouwen die niet in de avondperiode én niet in de nachtperiode worden gebruikt. Ook dat gelden de Lnightwaarden niet, maar moet voor Lden worden gelezen Lday. Een waarde in Lday geeft in de dagperiode evenveel bescherming als een waarde in Lden, maar geeft geen bescherming in de avond- en nachtperiode.
In dit artikel is bepaald in welke gevallen het geluid op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied hoger mag zijn dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid. Bij het vaststellen van een geluidproductieplafond mag dan worden afgeweken van 3.34. In artikel 3.35 zijn voorwaarden geformuleerd waaronder mag worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 3.34.
Onderdeel a geeft als voorwaarde dat er geen of onvoldoende geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om aan de hoogste waarde – zijnde ofwel de standaardwaarde ofwel het geluid bij volledige benutting van de al geldende geluidproductieplafonds – te voldoen. Geluidbeperkende maatregelen zijn alle maatregelen om het geluid op een geluidgevoelig gebouw te verlagen, zowel bronmaatregelen als maatregelen die de geluidoverdracht beperken.
In onderdeel b is de voorwaarde opgenomen dat de overschrijding van de hoogste waarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het betrokken bestuursorgaan heeft in deze een inspanningsverplichting om, ook al is voldoen aan artikel 3.34 niet mogelijk, de toename van het geluid wel zoveel mogelijk te voorkomen.
In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat het geluid nooit hoger mag worden dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35. Het is dus niet mogelijk om met toepassing van dit artikel toe te staan dat het geluid hoger wordt dan de grenswaarde. Het is ook niet mogelijk om het geluid dat al hoger is dan de grenswaarde verder te verhogen.
In het tweede lid is bepaald dat geluidbeperkende maatregelen niet hoeven te worden getroffen als zij niet financieel doelmatig zijn, of stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Dat geldt voor alle in het eerste lid bedoelde situaties, ook voor die bedoeld onder b. Immers, er zijn altijd maatregelen te bedenken die de overschrijding geheel (of zoveel mogelijk) voorkomen, maar waarvan de kosten niet in verhouding staan tot het geluidreducerende effect. De maatregelen zijn dan niet efficiënt (niet kosteneffectief) en hoeven niet te worden getroffen. Het kan ook zijn dat de maatregelen in de praktijk niet gewenst zijn. Denk bijvoorbeeld aan het plaatsen van een scherm van gestapelde containers. Dat is doeltreffend en doelmatig maar landschappelijk niet altijd aanvaardbaar. Technische bezwaren treden bijvoorbeeld op bij een stil wegdek dat kwetsbaar is voor wringingskrachten van voertuigen in bochten. Een dergelijk wegdek hoeft dan niet in bochten toegepast te worden. Bezwaren van technische aard kunnen zich ook voordoen in een situatie waarbij een maatregel wel kan worden toegepast, maar die toepassing veel meer technische ingrepen vergt dan in een normale situatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als een brug ingrijpend aangepast moet worden vanwege verstevigingen die nodig zijn om het extra gewicht te kunnen dragen van geluidschermen. Dergelijke situaties zijn strikt genomen technisch wel oplosbaar, maar bijzonder complex en/of kostbaar in vergelijking tot de normale situatie. In dergelijke situaties kan met een beroep op «overwegende technische bewaren» worden afgezien van de maatregel. Het is niet de bedoeling om kleinere ingrepen, bijvoorbeeld een zwaardere fundatie van schermen vanwege zachte ondergrond of het verleggen van gebruikelijk aanwezige kabels en leidingen, te beoordelen als een overwegend bezwaar van technische aard.
Als met toepassing van artikel 3.35 overschrijding van de standaardwaarde of een toename van het geluid wordt toegestaan, kunnen in aanvulling op geluidbeperkende maatregelen ook geluidwerende maatregelen nodig zijn om aan de binnenwaarde te voldoen (zie hiervoor artikel 3.53). Als geluidbeperkende maatregelen het geluid al zo beperken dat de binnenwaarde niet wordt overschreden, zijn geen aanvullende geluidwerende maatregelen nodig. De voorkeur gaat uit naar dergelijke geluidbeperkende maatregelen, en dan met name naar maatregelen aan de bron. Dit is geregeld in het vijfde lid van artikel 3.35. Zie voor een verdere toelichting de toelichting op dat lid.
In dit lid is nader invulling gegeven aan het begrip financiële doelmatigheid voor rijkswegen en hoofdspoorwegen. In geval van rijkswegen en hoofdspoorwegen wordt de financiële doelmatigheid bepaald met toepassing van paragraaf 3.5.4.4 Bkl die wordt ingevoegd met dit besluit. Dit is het zogenoemde «doelmatigheidscriterium», dat voorheen was opgenomen in het Besluit geluid milieubeheer en de Regeling geluid milieubeheer. Het doelmatigheidscriterium geeft een objectieve methode voor het bepalen van de financiële doelmatigheid van bij rijkswegen en hoofdspoorwegen te treffen geluidbeperkende maatregelen. Provincies en gemeenten hebben de bevoegdheid om een eigen beleid ontwikkelen en vast te stellen, maar zij kunnen uiteraard ook gebruik maken van (de systematiek van) het doelmatigheidscriterium zoals uitgewerkt in paragraaf 3.5.4.4.
Het vierde lid is een voortzetting van wat voorheen was geregeld in artikel 11.30, vijfde lid, van de Wet milieubeheer. In dit lid is bepaald dat bij het in aanmerking nemen van geluidbeperkende maatregelen in de situatie als bedoeld in het eerste lid, onder b, ook het geluid kan worden betrokken van andere geluidbronsoorten en geluidbronnen, als dat leidt tot minder gecumuleerd geluid. Daarbij worden dus de geluidbronsoorten en geluidbronnen betrokken die ook betrokken zijn bij de toepassing van artikel 3.38 over het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid. Toepassing van dit onderdeel van artikel 3.35 is een bevoegdheid. Het bevoegd gezag is niet verplicht om het geluid door die andere geluidbronsoorten of geluidbronnen te betrekken bij het in aanmerking nemen van geluidbeperkende maatregelen. Vanuit het oogpunt van integrale besluitvorming kan dat in voorkomende gevallen echter wel een logische keuze zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een situatie waarin de geluidproductieplafonds voor een weg worden aangepast, terwijl die weg parallel ligt aan een spoorweg. Aan de zijde van de spoorweg kan het dan de voorkeur verdienen om een geluidscherm niet langs de weg maar langs het spoor te zetten. Weliswaar wordt daarmee het geluid door de weg op aanliggende geluidgevoelige gebouwen wat minder gereduceerd dan wanneer het scherm dichter bij de weg zou staan (en kan het er ook toe leiden dat het geluidproductieplafond voor die weg iets hoger wordt vastgesteld), maar tegelijk reduceert het scherm dan ook het geluid afkomstig van de spoorweg op de aanliggende geluidgevoelige gebouwen. Per saldo leidt dat tot een verbetering voor de bewoners van die gebouwen omdat het gecumuleerde geluid op de geluidgevoelige gebouwen wordt verminderd.
In het vijfde lid komt de voorkeur voor geluidbeperkende maatregelen aan de bron tot uitdrukking. Ook in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer was dit het uitgangspunt. In artikel 33 van het Besluit geluid milieubeheer was dit nader gespecificeerd door te bepalen dat achtereenvolgens in overweging worden genomen bronmaatregelen, dan wel andere geluidbeperkende maatregelen, al dan niet in combinatie met bronmaatregelen, die leiden tot de meeste geluidreductie.
Gelet op de woorden «zoveel mogelijk» in het eerste lid, onder b, kan niet met alleen bronmaatregelen worden volstaan als het akoestisch effect daarvan veel beperkter is dan dat van doelmatige geluidbeperkende maatregelen die de geluidoverdracht beperken. Met het vijfde lid in combinatie met het eerste lid, onder b, is beoogd de praktijk van de Wet milieubeheer ongewijzigd voort te zetten.
Het zesde lid bepaalt dat het tweede en derde lid van artikel 3.34 van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij voor «tabel 3.34» wordt gelezen «tabel 3.35». Verwezen wordt naar de bijbehorende toelichting.
Zoals toegelicht in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting is door het vereenvoudigen en verbeteren van het normenkader de grenswaarde voor provinciale wegen die binnen de bebouwde kom liggen voor veel situaties lager geworden. Onder de Wet geluidhinder konden in veel situaties nieuwe geluidgevoelige gebouwen gerealiseerd worden met een geluidniveau boven de grenswaarde van 65 Lden die nu is opgenomen in artikel 3.34. Het gevolg is dat er langs provinciale wegen veel bestaande geluidgevoelige gebouwen die een geluid ondervinden dat boven deze nieuwe, lagere grenswaarde ligt. Dat kan leiden tot knelpunten bij het vaststellen van geluidproductieplafonds omdat dit op grond van de artikelen 3.34 en 3.35 niet mag leiden tot toename van geluid als het geluid hoger is dan de grenswaarde. Daar komt bij dat binnen de bebouwde kom meestal weinig maatregelen mogelijk zijn om het geluid te verlagen. Zo stuiten geluidschermen meestal op overwegende bezwaren van verkeerskundige of stedenbouwkundige aard.
Artikel 3.36 biedt specifiek flexibiliteit voor deze situaties door te bepalen dat bij provinciale wegen in bepaalde gevallen een beperkte overschrijding, van ten hoogste 5 dB, van de grenswaarde toegestaan is. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt als overschrijding van de grenswaarde redelijkerwijs niet te voorkomen is. Daarmee is de zwaarte van de onderbouwing voor de toepassing van artikel 3.36 zwaarder dan die voor artikel 3.35. De afweging zoals bedoeld in artikel 3.35, zal in sommige gevallen kunnen leiden tot extra maatregelen. Bijvoorbeeld als het grote aantallen woningen betreft en het wegdek relatief lawaaiig is, ligt het voor de hand dat dit wegdek – als dit redelijkerwijs mogelijk is – wordt vervangen door een aanzienlijk stiller wegdek. Dit betreft dan bijvoorbeeld vervanging van klinkers door het normale dichte asfaltbeton of een stille dunne deklaag. Ook kan dan bijvoorbeeld een snelheidsverlaging of omlegging van de weg naar een gebied buiten de bebouwde kom worden overwogen, waardoor gebruik maken van dit artikel wellicht niet meer nodig is.
Artikel 3.37 biedt ook enige flexibiliteit aan het bevoegd gezag om in specifieke situaties toch een toename toe te staan bij geluid boven de grenswaarde. Dit betreft echter een afweging waarbij het bevoegd gezag een bijzonder zware onderbouwing moet geven, die hierna nader wordt toegelicht. De toepassing van artikel 3.37 vergt dus een grotere inspanning van het bevoegd gezag dan toepassing van artikel 3.36. Artikel 3.37 is daardoor in de regel geen goede oplossing voor de knelpunten die kunnen ontstaan met bestaande geluidgevoelige gebouwen met een geluid boven de grenswaarde langs provinciale wegen binnen de bebouwde kom.
Het bevoegd gezag kan besluiten een geluidproductieplafond zo vast te stellen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de grenswaarden van artikel 3.35 of – voor provinciale wegen – de waarde die volgt uit de toepassing van artikel 3.36. Dat is alleen toegestaan als geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om te voldoen aan de grenswaarde uit tabel 3.35 of de waarde die volgt uit de toepassing van artikel 3.36, die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. De volgende leden bevatten aanvullende voorwaarden waaraan voldaan moet worden om de mogelijkheid van dit artikel te kunnen benutten.
Dit artikel beoogt dezelfde werking en zwaarte in besluitvorming te hebben als toepassing van het zogenoemde overschrijdingsbesluit uit afdeling 11.3.5 van de Wet milieubeheer. Net als dat overschrijdingsbesluit is een besluit op grond van dit artikel dan ook een bijzonder besluit omdat het toelaten van de overschrijding van de grenswaarde uit tabel 3.35 of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, gelet op de hieraan in het tweede, derde en vierde lid gestelde eisen, extra onderzoek en extra motivering vergt. Gelet op het ingrijpende karakter kan dit artikel alleen in uitzonderingsgevallen, als ultimum remedium, worden toegepast.
De onderdelen a, b en c van het tweede lid stellen nadere voorwaarden aan het toepassen van dit artikel.
In onderdeel a is de voorwaarde gesteld dat het niet mogelijk is om een overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarden te voorkomen met andere maatregelen. Dit zijn «andere maatregelen» dan de normale af te wegen geluidbeperkende maatregelen zoals bedoeld in het eerste lid. Op grond van het eerste lid wordt in eerste instantie alleen gekeken naar maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. De in het tweede lid, onder a, bedoelde andere maatregelen gaan verder. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aanleggen van een rondweg om de verkeersintensiteit op een weg te verminderen, het verplaatsen van activiteiten naar een ander industrieterrein, de aanleg van een scherm dat volgens de normale regels niet doelmatig is, het verlagen van de maximumsnelheid of de aanleg van een gehele of gedeeltelijke overkapping.
Op grond van onderdeel b moet worden bezien of het wijzigen van de gebruiksfunctie van het geluidgevoelige gebouw mogelijk is. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het wijzigen van de geluidgevoelige woonfunctie naar een niet-geluidgevoelige functie zoals kantoor of bedrijvigheid. Dat vergt uiteraard overleg met de eigenaar van het gebouw om overeenstemming te verkrijgen over nadeelcompensatie of aankoop van het gebouw. En uiteraard kan ook onteigening van het gebouw een mogelijkheid zijn. De wijziging van de gebruiksfunctie van het gebouw moet planologisch worden geborgd door een geluidgevoelig gebouw niet meer toe te staan in het omgevingsplan. Het gebruik als geluidgevoelig gebouw moet ook feitelijk worden beëindigd en niet op grond van overgangsrecht kunnen worden gecontinueerd.
Uit onderdeel c volgt dat moet worden bekeken of een minnelijke overeenkomst met de eigenaar over het nemen van bouwkundige maatregelen voor een geluidgevoelig gebouw tegen vergoeding van de kosten daarvan mogelijk is. Deze bouwkundige maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een andere indeling van het geluidgevoelige gebouw waardoor geluidgevoelige ruimten aan de gevels komen te liggen die geen geluid boven de grenswaarde ondervinden. Ook is het wellicht mogelijk alsnog niet-geluidgevoelige gevels te realiseren (zie hiervoor artikel 5.78y Bkl).
Als met toepassing van één van de mogelijkheden uit het tweede lid wordt besloten een overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarden toe te staan, moet die overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen wel zoveel mogelijk worden beperkt. Hierin voorziet het derde lid, onder a.
Verder is in het derde lid, onder b, voor rijkswegen en hoofdspoorwegen bepaald dat voldaan moet worden aan de eisen van minimale akoestische kwaliteit (artikel 3.29 Bkl). Bij een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds waarbij de grenswaarde niet wordt overschreden, geldt dit alleen als een (spoor)weg wordt aangelegd of het wegdek respectievelijk de spoorconstructie wordt vervangen. Bij toepassing van dit artikel bepaalt het derde lid, onder b, echter dat ook zonder dat sprake is van aanleg of vervanging een overschrijding van de grenswaarde alleen is toegestaan als wordt voldaan aan de minimale akoestische kwaliteit. De uitzondering in artikel 3.29 blijft wel van toepassing: de rijksweg of hoofdspoorweg hoeft niet te voldoen aan de akoestische kwaliteit als sprake is van overwegende bezwaren van technische aard, en ook het vierde lid is van toepassing.
In het vierde lid is bepaald dat het niet treffen van de in het tweede en derde lid bedoelde maatregelen een meer uitgebreide motivering vraagt dan in de situatie van toepassing van artikel 3.35 of 3.36 Bkl. Ook volgens de normale regels niet doelmatige maatregelen of maatregelen die op andere bezwaren stuiten kunnen toch in aanmerking komen voor toepassing. Met het criterium «in redelijkheid niet te kostbaar» wordt gedoeld op de kosten in absolute zin. Het is niet nodig dat de maatregelen financieel doelmatig zijn als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid. Ook niet-doelmatige maatregelen komen in aanmerking. De kwalificatie «zwaarwegende bezwaren» impliceert dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden afgezien van maatregelen. De stedenbouwkundige bezwaren kunnen ook een maatschappelijke context hebben. Een voorbeeld is het onteigenen en slopen van meerdere blokken hoogbouw langs een binnenstedelijke snelweg. Zo’n oplossing, hoewel effectief, zal vaak op grote maatschappelijke bezwaren stuiten. Maar de belangrijkste reden is van stedenbouwkundige aard. Het slopen van grote aantallen woningen kan op zwaarwegende bezwaren stuiten gelet op de woningschaarste in grote steden.
In het vijfde lid is geregeld dat voor een geluidgevoelig gebouw, dat is ontstaan door wijziging van de gebruiksfunctie op grond van artikel 5.78w Bkl, bij toepassing van dit artikel de normale regels voor de afweging van maatregelen gelden. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat het geluid niet hoger mag zijn dan 5 dB boven de grenswaarde. Deze uitzondering is gemaakt omdat artikel 5.78w ten opzichte van de Wet geluidhinder een nieuwe mogelijkheid biedt om nieuwe geluidgevoelige gebouwen te realiseren met een geluidniveau dat de grenswaarde met 5 dB overschrijdt. Juist waar in het verleden bijvoorbeeld kantoorgebouwen langs wegen en spoorwegen of nabij industrieterreinen zijn gebouwd om de achterliggende woonwijk af te schermen van het geluid, creëert deze nieuwe mogelijkheid het risico dat dergelijke nieuwe geluidgevoelige gebouwen de ontwikkeling van de geluidbron op slot zetten. Er is dan immers onder de grenswaarde geen ruimte meer om geluidproductieplafonds te verhogen. Zeker als het gaat om geluidbronnen met een nationaal of regionaal belang, is dat niet gewenst. Dit vijfde lid zorgt ervoor dat in situaties waarin de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, niet hoeft te worden voldaan aan de zwaardere criteria van het tweede lid, het derde lid, onder a, en het vierde lid. Wel blijft de normale eis als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, dat financieel doelmatige maatregelen die niet op overwegende bezwaren stuiten in aanmerking moeten worden genomen, gewoon gelden.
Voor de in dit lid bedoelde geluidgevoelige gebouwen geldt geen specifieke registratieverplichting. Het gaat niet om grote aantallen geluidgevoelige gebouwen en over het algemeen zijn de betreffende gebouwen ook duidelijk herkenbaar als geluidgevoelige gebouwen die door functiewijziging zijn ontstaan. Op projectbasis kan worden vastgesteld of het gaat om een gebouw waarop dit lid betrekking heeft.
Als de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om het geluid op geluidgevoelige gebouwen toe te laten nemen tot een waarde die hoger is dan de waarde bedoeld in het eerste lid van artikel 3.34. Als het bevoegd gezag daartoe besluit, moet de aanvaardbaarheid van de cumulatie met het geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten worden beoordeeld. Het kan voorkomen dat het geluidgevoelige gebouw ook al wordt belast door het geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door het geluid door een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld, en tegelijkertijd ook door het geluid door een gemeenteweg. Bij overschrijding van de waarde, bedoeld in artikel 3.34, moet het bevoegd gezag in dat geval ook het gecumuleerde geluid op die gebouwen beoordelen. Omdat artikel 3.38 wordt toegepast als het geluid door een bronsoort toeneemt, is van belang hoe het gecumuleerde geluid – en daarmee de kwaliteit van de leefomgeving op dit punt – verandert.
Het gecumuleerde geluid is niet genormeerd. Of het bevoegd gezag een hoog gecumuleerd geluidniveau aanvaardbaar oordeelt, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Bij de afweging of sprake is van een aanvaardbare situatie spelen naast geluid ook andere omstandigheden en belangen een rol. De te maken afweging speelt zich af op het complexe snijvlak van belangen van hinder en gezondheid, woningbouw, economie en mobiliteit. Voor de wijze waarop het oordeel over de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid tot stand komt, beschikt het bevoegd gezag over een grote mate van bestuurlijke afwegingsruimte. Desgewenst kan een bestuursorgaan ervoor kiezen om – zoals ook onder de Wet geluidhinder al veelvuldig gebeurde – beleid te bepalen ter ondersteuning van de te maken afweging, maar het is daar vrij in.
In het tweede lid is bepaald dat alleen het geluid door geluidbronsoorten en het geluid door andere activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet wordt betrokken in het gecumuleerde geluid. Het geluid door een caféterras valt daar bijvoorbeeld wel onder, maar natuurlijke geluiden zoals het geruis van bomen of de branding van de zee niet. Ook geeft dit lid richting aan de wijze waarop de verschillende soorten geluid opgeteld moeten worden, namelijk met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
Het derde lid geeft in de aanhef aan welk geluid in ieder geval moet worden betrokken. Op grond van onderdeel a wordt bij de toepassing van dit artikel in ieder geval het geluid afkomstig van alle met het Bkl gereguleerde geluidbronsoorten (weg, spoorweg of industrieterrein) betrokken. Daarvoor is de ligging in het geluidaandachtsgebied van een geluidbronsoort bepalend. De gereguleerde geluidbronsoorten die betrokken worden omvatten uiteraard ook de geluidbronsoort waarover het besluit wordt genomen. Per geval moet worden onderzocht door welk geluid het geluidgevoelige gebouw wordt belast.
In onderdeel b is voor de luchtvaart aangesloten op de contouren uit de luchtvaartwetgeving. Als voor een luchthaven contouren zijn vastgesteld in Lden, geldt de cumulatieverplichting vanaf 48 Lden. Zijn contouren nog vastgesteld in Kosteneenheden, dan geldt de cumulatieverplichting vanaf 20 Kosteneenheden. Die contouren zijn niet altijd te vinden in de besluiten op grond van de Wet luchtvaart, maar zij zullen wel worden opgenomen in de Centrale voorziening geluidgegevens.
De formulering «van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, luchthavenbesluit, of besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist» sluit ook de luchthavens in waarvoor nog geen luchthavenbesluit is vastgesteld, maar nog een overgangsrechtelijke regeling geldt (een omzettingsregeling, aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet of een besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein). De beoordeling van gecumuleerd geluid daarvoor was voorheen niet geregeld in artikel 110f van de Wet geluidhinder, maar in artikel V, onder B, van de Wet van 18 maart 2010 tot wijziging van de Wet luchtvaart en enkele andere wetten, houdende diverse wijzigingen met betrekking tot de luchtvaart (Stb. 2010, 149) en artikel III, tweede lid, van de Wet van 8 november 2012 tot wijziging van de Wet luchtvaart met betrekking tot de gevolgen van buitenlandse luchthavens voor de ruimtelijke ordening op Nederlands grondgebied (Beperkingengebied buitenlandse luchthaven) (Stb. 2012, 582). Omdat deze overgangsrechtelijke bepalingen naar de ingetrokken Wet geluidhinder verwijzen, grijpen zij niet langer aan en is de verplichting naar dit besluit verplaatst.
De term «luchthavenindelingbesluit» wordt nog gebruikt omdat inmiddels verwacht wordt dat artikel 2.44 van de Invoeringswet Omgevingswet – waarmee de benaming luchthavenindelingbesluit komt te vervallen – niet tegelijk met de Omgevingswet in werking zal treden.
In de onderdelen c en d is geregeld dat de soorten geluid die op grond van artikel 3.25 buiten beschouwing blijven bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wel worden betrokken bij het beoordelen van het gecumuleerde geluid, want dat geluid is er immers wel. Het betreft in onderdeel c het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein, als het geluid hoger is dan 43 dB. Bij dat niveau is het geluid door een windturbine of windpark ongeveer even hinderlijk als wegverkeer bij de standaardwaarde van 50 Lden. Onder d is bepaald dat ook het geluid door civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein moet worden betrokken als dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan.
De in de aanhef van het derde lid genoemde woorden «in ieder geval» bieden de mogelijkheid om ook het geluid door andere activiteiten te betrekken bij de bepaling van het gecumuleerde geluid. Er wordt geen concreet criterium gegeven in welke gevallen het geluid door andere activiteiten wordt betrokken. Maar het ligt voor de hand dat het geluid door andere activiteiten wordt betrokken als dat geluid een relevante invloed heeft op de waarde en de beoordeling van het gecumuleerde geluid. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of daarvan sprake is.
Dit lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de wijze waarop het gecumuleerde geluid moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd.
Als de artikelen 3.35, 3.36 of 3.37 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om het geluid toe te laten nemen tot een waarde die hoger is dan een waarde, bedoeld in artikel 3.34. De waarde is dus hoger dan de standaardwaarde of de grenswaarde voor de betreffende geluidbronsoort, bedoeld in tabel 3.34, respectievelijk tabel 3.35, of het geluid dat geluidgevoelige gebouwen al ondervinden bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die golden direct voorafgaand aan de nieuwe vaststelling, afhankelijk van welke uitzondering wordt toegepast.
Als het bevoegd gezag hiertoe besluit, wordt in artikel 3.52, eerste lid, onder a, onder 2, bepaald dat voor de geluidgevoelige gebouwen waarop het geluid toeneemt, een besluit over geluidwerende maatregelen moet worden genomen. Om een besluit over geluidwerende maatregelen te kunnen nemen, is het gezamenlijke geluid nodig dat maatgevend is voor het toetsen van de binnenwaarde en het bepalen welke geluidwerende maatregelen nodig zijn om aan de binnenwaarde te voldoen. In artikel 3.39 is geregeld dat dit gezamenlijke geluid moet worden bepaald bij het nemen van het besluit om het geluid te laten toenemen, dat wil zeggen het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Overigens voorziet het Bbl – net als het Bouwbesluit 2012 – in de artikelen 4.103a en 5.23a in een mogelijkheid om het hier bedoelde gezamenlijke geluid op een later moment opnieuw te bepalen. Dat kan nodig zijn als de aanvraag voor het bouwen wordt ingediend geruime tijd na het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds waarbij ook het gezamenlijke geluid is bepaald, en het geluid op het nieuw te bouwen gebouw in de tussenliggende periode is veranderd.
In het tweede lid is bepaald hoe het gezamenlijke geluid moet worden berekend. Kenmerkend is dat het geluid door bronsoorten en andere geluidbronnen – anders dan bij cumulatie op grond van artikel 3.38 – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn. Via de begripsbepaling van het gezamenlijke geluid wordt verwezen naar dit artikel.
Bij het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn dezelfde geluidbronsoorten en geluidbronnen relevant als bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de cumulatie met toepassing van artikel 3.38. Daarin voorziet het derde lid van dit artikel.
Het vierde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de wijze waarop het gezamenlijke geluid moet worden bepaald. Dit gebeurt in de reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd.
Sommige defensieactiviteiten zijn aangewezen als activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Het terrein waarop die activiteiten worden uitgevoerd is dan een industrieterrein in de zin van deze afdeling. Op dat industrieterrein kunnen ook civiele bedrijven gevestigd zijn (civiel medegebruik) die als gevolg van de defensieactiviteiten op een industrieterrein liggen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Uiteraard kan het ook zijn dat de defensieactiviteiten worden uitgevoerd op een terrein dat vanwege andere activiteiten een industrieterrein is. In alle gevallen moet de gemeente de geluidproductieplafonds vaststellen voor het industrieterrein als geheel, dus voor de defensieactiviteiten en de civiele activiteiten gezamenlijk.
In dit artikel is bepaald dat de gemeente, bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds, waarborgt dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van defensietaken. Dat wil zeggen dat de activiteiten van defensie niet door het vaststellen van de geluidproductieplafonds mogen worden belemmerd. Uiteraard geldt dat alleen voor vergunde of op een andere wijze toegelaten defensieactiviteiten.
Dit artikel kan worden toegepast om de gevolgen van eventuele onjuistheden in het geluidregister te adresseren. Met het verstrijken van de tijd bestaat het risico dat een onjuist gegeven inmiddels is gebruikt voor andere besluiten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin onjuiste gegevens zijn vastgelegd in het geluidregister over een rijksweg en een gemeente die gegevens heeft gebruikt bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van die rijksweg. In dit artikel is daarom geregeld dat in een dergelijk geval in een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen voor dat geluidgevoelige gebouw worden getroffen.
In het geval een onjuist gegeven in het geluidregister is te herleiden tot een eerder genomen onjuist besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond, zal dat besluit opnieuw moeten worden genomen met toepassing van de instructieregels van paragraaf 3.5.4 Bkl, waarna het geluidregister alsnog in overeenstemming wordt gebracht met de juiste gegevens.
In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een onderscheid gemaakt tussen plafondbesluiten op verzoek en ambtshalve plafondbesluiten. Binnen die laatste categorie werd onderscheid gemaakt tussen ambtshalve plafondbesluiten als onderdeel van een infrastructuurproject (tracébesluit) en ambtshalve plafondbesluiten in een ander kader, bijvoorbeeld in verband met een wijziging van de reken- en meetvoorschriften. In deze laatstgenoemde categorie voorziet nu artikel 3.42.
In de aanhef is bepaald dat artikel 3.34 in de onder a tot en met c bedoelde gevallen niet wordt toegepast. Anders gezegd: er wordt geen omgevingstoets uitgevoerd. Dat is ook niet nodig omdat de onder a tot en met c bedoelde ambtshalve wijzigingen niet leiden tot toename van het geluid in de omgeving.
In onderdeel a wordt de situatie geregeld dat een verzoek wordt gedaan tot het treffen van een geluidbeperkende maatregelen dat toegevoegd kan worden aan de geluidbrongegevens. In de praktijk komt dit er in de meeste gevallen op neer dat een gemeente een verzoek indient voor een scherm langs een weg of spoorweg, de gemeente ook zorgt voor de financiering en aan de beheerder van de weg of spoorweg vraagt om dat scherm op te nemen in het geluidregister. Dit leidt er vervolgens toe dat het scherm meetelt bij de bepaling van de hoogte van de geluidproductieplafonds. De geluidproductieplafonds worden overeenkomstig de afschermende werking van het betreffende geluidscherm verlaagd. De gemeente kan door deze maatregelen dichter bij de weg of spoorweg bouwen of blijft met een (gepland) project onder de grenswaarde. Door het toevoegen van het geluidbeperkende maatregel aan de geluidbrongegevens van de geluidproductieplafonds worden deze verlaagd met het effect van deze maatregel. In het algemeen betekent het toevoegen van een geluidbeperkende maatregel dat er voor de omgeving geen negatieve geluideffecten zijn. Daarom blijft artikel 3.34 buiten toepassing. Op deze wijze kunnen geluidproductieplafonds alleen worden verlaagd. Als de geluidbeperkende maatregel een geluidbeperkend werk of bouwwerk betreft dat reflecties geeft, moet die toename van het geluid wel worden beoordeeld door toepassing van artikel 3.34, dus inclusief omgevingstoets.
Op grond van onderdeel b is een omgevingstoets ook niet nodig als de reken- en meetmethode wordt gewijzigd (technische aanpassing). Een verandering van de rekenregels kan ertoe leiden dat met hetzelfde geluidniveau meer of minder geluid wordt berekend op de geluidreferentiepunten en in de omgeving. Uiteraard verandert er in werkelijkheid niets, het geluid neemt op de geluidmeter niet toe of af. Enkel de meetmethode verandert door bijvoorbeeld nieuwe inzichten over de overdracht van het geluid. De geluidproductieplafonds mogen dan zonder omgevingstoets worden gewijzigd.
Ten slotte kan zich de situatie voordoen dat een referentiepunt ligt op een punt dat niet (meer) voldoet aan de eisen die daaraan in de artikelen 3.32 en 3.33, eerste lid, zijn gesteld. Het referentiepunt kan initieel al niet helemaal correct zijn gepositioneerd, maar het kan ook zijn dat een weg iets verschoven is aangelegd ten opzichte van het oorspronkelijke plan. Omdat de artikelen 3.32 en 3.33, eerste lid, alleen worden toegepast als een besluit wordt genomen om geluidproductieplafonds vast te stellen of te wijzigen, is tussentijdse aanpassing van het referentiepunt strikt genomen niet vereist. Toch kan het wel wenselijk of praktisch zijn. Dan kan met toepassing van onderdeel c het referentiepunt eenvoudig worden verplaatst. Omdat de afstand tot de geluidbron wordt gewijzigd moet het bijbehorende geluidproductieplafond opnieuw worden vastgesteld. Het referentiepunt en het bijbehorende geluidproductieplafond zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het geluid zelf wijzigt echter niet en de hernieuwde vaststelling heeft dan ook geen gevolgen voor het geluid in de omgeving.
Dit artikel ziet op de situatie dat het beheer van een weg wordt overgedragen aan een andere bestuurslaag of dat de status van een spoorweg wijzigt. Dit kan ertoe leiden dat een ander regime op die (spoor)weg van toepassing wordt.
Dit artikel heeft alleen betrekking op wegen en spoorwegen die na de overdracht aan een andere bestuurslaag voorzien worden van geluidproductieplafonds. Op wegen of spoorwegen die na overdracht onderdeel worden van een geluidbronsoort zonder geluidproductieplafonds is artikel 3.27, derde en vierde lid, van toepassing.
Dit artikel bepaalt de hoogte van het geluidproductieplafond dat direct na de overdracht of de statuswijziging gaat gelden. Deze hoogte is gebaseerd op de geluidbrongegevens die behoren bij het op dat tijdstip geldende geluidproductieplafond of de op tijdstip geldende basisgeluidemissie. Daarmee wordt bereikt dat de geluidsituatie in de omgeving niet wijzigt zodat artikel 3.34 buiten toepassing kan blijven en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is zoals is geregeld in artikel 10.6e van het Omgevingsbesluit (Ob).
Een dergelijke overdracht of statuswijziging kan gepaard gaan met een verandering aan de weg of spoorweg waardoor de geluidsituatie kan wijzigen. In zo’n geval zullen de op grond van dit artikel vastgestelde geluidproductieplafonds via de reguliere procedure met toepassing van artikel 3.34 geluidproductieplafonds moeten worden gewijzigd. Als er echter geen grote veranderingen voorzien worden, is een wijziging van geluidproductieplafonds niet nodig. De nieuwe bestuurslaag zal later aan de hand van de monitoring en de verslagen eventuele maatregelen vaststellen, mocht dit nodig zijn.
Onder a wordt bepaald dat als een weg in beheer bij een provincie wordt overgedragen aan het Rijk of een weg in beheer bij het Rijk wordt overgedragen aan een provincie de geluidproductieplafonds opnieuw worden vastgesteld op basis van de bestaande geluidbrongegevens. De geluidproductieplafonds zouden gelijk kunnen blijven aan de voor de overdracht geldende geluidproductieplafonds, maar omdat de overgedragen weg onderdeel wordt van een andere geluidbronsoort is wijziging als onderdeel van die geluidbronsoort noodzakelijk omdat ook andere rijkswegen effect kunnen hebben op de referentiepunten die behoren bij de overgedragen geluidproductieplafonds. Doordat de geluidbrongegevens gelijk blijven, verandert hierdoor het geluid in de omgeving niet.
Bij de aanwijzing van een door de provincie beheerde en in de omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg als hoofdspoorweg, of vice versa, (onderdelen b en c) worden de geluidproductieplafonds op dezelfde wijze gewijzigd als beschreven bij onderdeel a. Ook in dit geval blijven de geluidbrongegevens gelijk en verandert het geluid in de omgeving niet. De aanwijzing van een spoorweg als hoofdspoorweg of lokale spoorweg geschiedt op grond van artikel 2, eerste lid, van de Spoorwegwet, respectievelijk artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor.
Bij onderdeel d gaat het om de overdracht van een weg in beheer bij een gemeente of een waterschap die wordt overgedragen aan een provincie of het Rijk. Deze wegen vallen na de overdracht in een ander regime. De geluidproductieplafonds worden hier voor het eerst bepaald. Om deze te bepalen zal het bevoegd gezag gebruik maken van de geluidbrongegevens die behoren bij de vastgestelde basisgeluidemissie. In het geval van een op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl bestaande weg of spoorweg wordt het nieuwe geluidproductieplafond verhoogd met ten hoogste 1,5 dB. Deze geluidruimte van 1,5 dB, die ook wordt toegepast bij de eerste invoering van geluidproductieplafonds onder de nieuwe regelgeving, is van groot belang om het systeem goed te kunnen laten functioneren en komt ook overeen met de marge die bij de afweging van maatregelen geldt naar aanleiding van de monitoring van de basisgeluidemissie (zie artikel 3.28). In het geval van een weg of spoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl in gebruik is genomen is die noodzaak van een extra geluidruimte er niet omdat de basisgeluidemissie dan al gebaseerd is op een prognose voor een maatgevend jaar, waarin al rekening is gehouden met een toekomstige situatie.
Onderdeel e bepaalt dat voor een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden en die op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet wordt aangewezen – en dus geluidproductieplafonds moet krijgen – of die als hoofdspoorweg wordt aangewezen, de geluidproductieplafonds worden vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorend bij de basisgeluidemissie. Ook hier geldt dat in het geval van een op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl bestaande lokale spoorweg het nieuwe geluidproductieplafond wordt verhoogd met ten hoogste 1,5 dB. Met betrekking tot de 1,5 dB geldt hetgeen hierboven onder d is gesteld, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.
Als de weg of spoorweg voor de overdracht of statuswijziging deel uitmaakte van een geluidbronsoort die gereguleerd wordt met geluidproductieplafonds, vervallen voor die geluidbronsoort uiteraard de geluidproductieplafonds op de geluidreferentiepunten die direct aan weerszijde van die weg of spoorweg liggen. Daarnaast zullen veelal ook voor (delen van) die geluidbronsoort opnieuw geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Voor geluidproductieplafonds die niet vervallen maar wel in de buurt liggen van de weg of spoorweg die is overgedragen of waarvan de status is gewijzigd, zal veelal een wijziging nodig zijn omdat de samenstelling van die geluidbronsoort (het netwerk van wegen of spoorwegen van het desbetreffende bestuursorgaan) door de overdracht of statuswijziging is gewijzigd. Datzelfde geldt als een weg of spoorweg door de overdracht of statuswijziging wordt toegevoegd aan een geluidbronsoort die al gereguleerd werd met geluidproductieplafonds. Ook dan zullen geluidproductieplafonds die in de buurt liggen van de desbetreffende weg of spoorweg opnieuw moeten worden vastgesteld omdat ook de samenstelling van die geluidbronsoort is gewijzigd. In deze wijziging van geluidproductieplafonds voorziet onderdeel f van dit artikel. Dit is een eenvoudige procedure, zonder toepassing van artikel 3.34, omdat er voor de omgeving geen nadelige effecten zijn.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat een omgevingswaarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, nader te omschrijven, verplichting inhoudt. Op grond van artikel 2.10, vierde lid, van de Omgevingswet kunnen voor geluidproductieplafonds bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard van de omgevingswaarde. Dit artikel bevat die regels.
In artikel 3.44 is bepaald dat een geluidproductieplafond als omgevingswaarde een resultaatsverplichting inhoudt. Dit betekent dat het geluidproductieplafond een verplichting omvat om het resultaat, te weten het geluid op een geluidreferentiepunt dat het plafond niet overstijgt, te bereiken en in stand te houden. De systematiek van geluidproductieplafonds is zo ingericht dat het voldoen aan de plafonds zoveel mogelijk uit het systeem zelf voortvloeit. Toezicht en handhaving zijn daarop aanvullend. Op deze wijze is de verantwoordelijkheid voor de naleving van geluidproductieplafonds helder geregeld.
Artikel 16.78, eerste en vijfde lid, van de Omgevingswet geeft regels voor de inwerkingtreding van een omgevingsplan en een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de wet. Zodra het besluit waarmee de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld in werking treedt gaat de resultaatsverplichting gelden. Het geluid op een geluidreferentiepunt mag onmiddellijk na de inwerkingtreding dus niet hoger zijn dan het vastgestelde geluidproductieplafond, tenzij artikel 3.46 wordt toegepast.
Met de resultaatsverplichting in dit artikel wordt het systeem van naleving van geluidproductieplafonds zoals dat vorm heeft gekregen in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer onder de Omgevingswet ongewijzigd voortgezet. De resultaatsverplichting heeft dezelfde werking als de in artikel 11.20 van de Wet milieubeheer opgelegde taak tot het zorgdragen voor de naleving van geluidproductieplafonds. In dit verband wordt ook verwezen naar paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
In de praktijk kan het voorkomen dat een geluidproductieplafond, ondanks de resultaatverplichting, toch overschreden wordt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het verkeer veel sneller groeit dan redelijkerwijs kon worden voorzien. Het is dan aan de beheerder om, zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, de overschrijding te beëindigen. In afwachting daarvan kan in bijzondere omstandigheden het tweede lid van artikel 3.46 worden toegepast. Dat neemt niet weg dat de beheerder uiteraard de taak heeft om overschrijdingen zo veel mogelijk te voorkomen.
Er kan zich een situatie voordoen dat een omgevingswaarde wordt overschreden of dreigt te worden overschreden. De Omgevingswet geeft in artikel 3.10, eerste lid, als hoofdregel voor omgevingswaarden dat in die situaties het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dit het geval is een programma vaststelt, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde. Artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, maakt het mogelijk dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat in plaats van deze programmaplicht, voor een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie, een plicht geldt tot het treffen van maatregelen gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde. Artikel 3.45 geeft invulling aan deze mogelijkheid.
Voor wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds is de programmaplicht vervangen door een maatregelplicht bij (dreigende) overschrijding. De belangrijkste reden daarvoor is het feit dat de beheerder van die wegen en spoorwegen de mogelijkheden heeft om een (dreigende) overschrijding te voorkomen. Als direct maatregelen kunnen worden getroffen, heeft een programma met de bijbehorende procedure geen toegevoegde waarde. Het eerste lid bepaalt daarom dat afgeweken wordt van de in het artikel 3.10, eerste lid, van de Omgevingswet bedoelde verplichting. Onder a tot en met d worden vervolgens de bestuursorganen of beheerders genoemd die bij de daarbij bedoelde wegen of spoorwegen maatregelen treffen, gericht op het voldoen aan het geluidproductieplafond. Hiermee kan de werkwijze van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voor de naleving van geluidproductieplafonds ongewijzigd worden voortgezet. Bewust is de term maatregelen gekozen en niet geluidbeperkende maatregelen. Het kan hierbij bijvoorbeeld ook gaan om andere maatregelen zoals het verdelen van de capaciteit op het spoor of het verhogen van geluidproductieplafonds.
De in dit lid bedoelde aanwijzing van wegen en spoorwegen berust op artikel 2.13a, eerste lid, respectievelijk artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet.
In het tweede lid wordt ingegaan op de situatie van industrieterreinen. Afhankelijk van de omstandigheden kan zich de onder a bedoelde situatie voordoen waarin het bevoegd gezag eigenstandig de overschrijding van geluidproductieplafonds ongedaan kan maken of kan voorkomen. Dit kan zijn doordat het bevoegd gezag bijvoorbeeld een maatregel treft zodat weer voldaan wordt aan het geluidproductieplafond. Hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van een geluidscherm. In dat geval zal een programma niet nodig zijn en kan het bevoegd gezag direct de benodigde maatregelen treffen.
In het tweede lid, onder b, geldt de programmaplicht voor industrieterreinen om te voldoen aan de geluidproductieplafonds als alternatief voor het gestelde onder a. Het geluid door een industrieterrein wordt veroorzaakt door de bedrijven die op het industrieterrein zijn gevestigd. Om het geluid op een geluidreferentiepunt terug te brengen tot onder het geluidproductieplafond of om overschrijding van een geluidproductieplafond te voorkomen, moet de gemeente of provincie zich kunnen verzekeren van de medewerking van de op het industrieterrein gevestigde individuele bedrijven. Een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Omgevingswet zal dan in veel gevallen een meer geschikt instrument zijn om te voldoen aan het geluidproductieplafond. Het bevoegd gezag stemt de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de geluidproductieplafonds af met de op het industrieterrein gevestigde bedrijven en legt deze vast in het programma. Het programma vervangt het geluidreductieplan van de Wet geluidhinder (artikel 67).
Artikel 3.44 bepaalt dat een geluidproductieplafond een resultaatsverplichting inhoudt. De hoofdregel is dat deze resultaatsverplichting gaat gelden zodra het besluit waarmee de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld in werking treedt. Artikel 3.46 maakt het mogelijk om hierop een uitzondering te maken. Een dergelijke uitzondering heeft alleen betrekking op het tijdstip waarop het bestuursorgaan voor wie de geluidproductieplafonds als omgevingswaarde gelden, aan de geluidproductieplafonds moet voldoen. De geluidproductieplafonds gelden vanaf het moment waarop het besluit waarmee ze zijn vastgesteld in werking is getreden. Dat is met name van belang voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds, zoals dat is geregeld in paragraaf 5.1.4.2a.4 Bkl. Bij het toelaten daarvan moet op grond van artikel 5.78a, eerste lid, onder a, Bkl worden uitgegaan van het geluid bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond. Bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de omgeving wordt geen rekening gehouden met het feit dat tijdelijk niet aan de voor de geluidproductieplafonds geldende resultaatsverplichting hoeft te worden voldaan.
Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond kan door toepassing van het eerste lid van dit artikel worden bepaald dat pas aan het geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan als werkzaamheden voor het wijzigen van een weg, spoorweg of industrieterrein, of werkzaamheden voor het realiseren van een geluidbeperkende maatregel zijn afgerond. Die werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op realisatie van geluidschermen maar het kan ook de verbreding van een weg betreffen, al dan niet met geluidbeperkende maatregelen. Zolang de werkzaamheden niet zijn afgerond, kan in de meeste gevallen niet van de beheerder worden verlangd dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan. Tijdens de werkzaamheden is de toestand van de geluidbronsoort namelijk nog niet in overeenstemming met de situatie die ten grondslag ligt aan het besluit tot vaststelling van het geluidproductieplafond. Een weg kan bijvoorbeeld tijdelijk op een andere plaats liggen, dichter bij de referentiepunten of zelfs samenvallen met een referentiepunt. Ook zijn de geluidbeperkende maatregelen nog niet gerealiseerd, zodat ze nog niet het beoogde effect hebben en het geluidproductieplafond mogelijk wordt overschreden. Het bevoegd gezag kan dan het eerste lid van artikel 3.46 toepassen zodat de resultaatsverplichting tijdens de werkzaamheden nog niet geldt voor de in het besluit aangeduide geluidproductieplafonds. Ook geluidproductieplafonds waarvan de waarde niet wijzigt, kunnen in dit besluit worden betrokken als daarvoor wenselijk is dat tijdelijk niet voldaan hoeft te worden aan het geluidproductieplafond vanwege de werkzaamheden. Voor grote infraprojecten zal vaak het besluit waarmee geluidproductieplafonds worden vastgesteld gecombineerd worden met een projectbesluit.
Bij toepassing van het eerste lid hoeft niet te worden onderzocht en bepaald in welke mate het geluidproductieplafond wordt overschreden. Ook hoeft niet concreet te worden vastgelegd op welk tijdstip (welke datum) de werkzaamheden zijn afgerond en wel moet worden voldaan aan de geluidproductieplafonds. Dat is op het moment dat het eerste lid van artikel 3.46 wordt toegepast meestal niet exact bekend. In het besluit kan het tijdstip waarop aan het geluidproductieplafond moet worden voldaan worden gekoppeld aan de afronding van de werkzaamheden.
Het tweede lid van artikel 3.46 biedt de mogelijkheid om te bepalen dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan een vastgesteld geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan als er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Deze mogelijkheid is ontleend aan artikel 11.24 van de Wet milieubeheer. Kende de Wet milieubeheer hiervoor een apart besluit tot ontheffing, onder de Omgevingswet gebeurt dit met hetzelfde instrument als waarmee het geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld. Op gemeentelijk niveau is dat het omgevingsplan, op provinciaal en rijksniveau is dat het besluit, bedoeld in de artikelen 2.12a, 2.13a, respectievelijk 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet. In een situatie als deze wordt het eerder vastgestelde geluidproductieplafond zo gewijzigd dat de resultaatsverplichting van artikel 3.44 tijdelijk wordt opgeschort, zonder ook de waarde van het plafond zelf te wijzigen.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende situaties:
• een langdurige stremming op een belangrijke route waardoor een andere route plotseling veel meer verkeer te verwerken krijgt;
• een tijdelijke toename van het verkeer op een weg of spoorweg doordat het verkeer is omgeleid wegens weg- of spoorwegwerkzaamheden elders;
• een situatie waarin besloten is tot maatregelen die de overschrijding in de toekomst ongedaan maken maar die nog uitgevoerd moeten worden; dit kan zich voordoen als besloten is tot het treffen van bronmaatregelen of tot de bouw van bijvoorbeeld een geluidscherm;
• een situatie waarin zich een sterke stijging van verkeer voordoet die redelijkerwijs niet kon worden voorzien.
Bij een (spoor)weg gaat het om een overschrijding waar de beheerder van de (spoor)weg niet of nauwelijks invloed op heeft, die tijdelijk is en waarop men zich ook niet kon voorbereiden met een plafondwijziging door het bevoegd gezag, of waarvoor een tijdig in gang gezette plafondwijziging door het bevoegd gezag niet tijdig kon worden afgerond.
Ook bij industrieterreinen kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden waardoor tijdelijk meer geluid wordt geproduceerd dan binnen de geldende geluidproductieplafonds is toegestaan. Te denken valt aan het tijdelijk uitvallen van een bedrijf op een ander industrieterrein door bijvoorbeeld brand waardoor de productie tijdelijk moet worden verplaatst. Bij industrieterreinen kan ook blijken dat toegestane activiteiten op het industrieterrein meer geluid produceren dan verwacht of het effect van getroffen maatregelen in de praktijk kleiner is dan werd beoogd. Ook kan het bouwen en slopen van gebouwen en bouwwerken op het industrieterrein leiden tot geluidreflecties waardoor tijdelijk meer geluid in de omgeving ontstaat.
Aan de vaststelling van de afwijkende termijn kunnen nadere voorwaarden worden verbonden, bijvoorbeeld voor wat betreft de mate en de duur van de overschrijding van het geluidproductieplafond. Ook kan worden bepaald dat de beheerder van een weg, spoorweg of industrieterrein gedurende de afwijkende termijn bepaalde geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen treft om het geluid zoveel mogelijk te verminderen. In het tweede lid wordt de termijn waarin niet aan een geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan beperkt tot maximaal 5 jaar. Er is geen mogelijkheid tot verlenging van deze termijn. Niet uitgesloten is echter dat zich nieuwe bijzondere omstandigheden voordoen waardoor na die termijn het bevoegd gezag opnieuw een afwijkende termijn vaststelt.
Het is aan het bevoegd gezag om te oordelen in hoeverre er sprake is van dermate onvoorziene omstandigheden dat deze kunnen worden gekwalificeerd als «bijzondere omstandigheden» en om te beoordelen welke maatregelen getroffen moeten worden om de overschrijding van het geluidproductieplafond te beëindigen.
Bij toepassing van het eerste en tweede lid worden de waarde van het geluidproductieplafond en de ligging van het geluidreferentiepunt niet gewijzigd. Ook de geluidbrongegevens en het geluidaandachtsgebied blijven hetzelfde. Bovendien blijft een onderzoek naar het geluid in de omgeving en een afweging van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen – behalve eventuele tijdelijke maatregelen – geheel achterwege. Om dit te benadrukken is in het derde lid bepaald dat bij een vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde waarbij alleen een afwijkend tijdstip of afwijkende termijn (al dan niet in combinatie met een bepaling dat het geluidproductieplafond in een bepaalde mate mag worden overschreden of dat maatregelen worden getroffen) wordt bepaald, paragraaf 3.5.4.2 niet van toepassing is.
De situatie kan zich voordoen dat het bevoegd gezag niet alleen een afwijkend tijdstip of een afwijkende termijn wil vaststellen maar het geluidproductieplafond ook inhoudelijk wil wijzigen. In dat geval zal het betreffende besluit wel moeten voldoen aan de instructieregels van paragraaf 3.5.4.2.
De artikelen over financiële doelmatigheid zijn alleen van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen desgewenst zelfstandig beleid ontwikkelen en vaststellen over de financiële doelmatigheid van geluidmaatregelen langs de geluidbronsoorten waarvoor zij het bevoegd gezag zijn. Zij kunnen hierbij uiteraard gebruik maken van (de systematiek van) het doelmatigheidscriterium zoals uitgewerkt in paragraaf 3.5.4.4, maar dat hoeft niet.
In dit artikel worden enkele specifiek in paragraaf 3.5.4.4 gebruikte begrippen gedefinieerd.
Geluidbeperkende maatregelen zullen in het algemeen worden beoordeeld voor een groep geluidgevoelige gebouwen in plaats van voor één geluidgevoelig gebouw. Daarom is het begrip «geluidgevoelig cluster» gebruikt in de regels voor de financiële doelmatigheid. Kenmerkend voor een geluidgevoelig cluster is dat de geluidgevoelige gebouwen daarbinnen voordeel hebben bij dezelfde geluidbeperkende maatregel. Toepassen van clustering heeft als effect dat geluidbeperkende maatregelen alleen worden getroffen waar de maatregelen ook daadwerkelijk werken en nodig zijn. Het uitgangspunt is namelijk dat het budget dat beschikbaar is voor een geluidgevoelig gebouw wordt besteed aan een geluidbeperkende maatregel die leidt tot een geluidreductie bij dat geluidgevoelige gebouw. Voorkomen moet worden dat bij de beoordeling van de doelmatigheid van de geluidbeperkende maatregelen geluidgevoelige gebouwen worden meegenomen die geen of slechts een verwaarloosbaar effect van de beoogde maatregelen ondervinden. Ook moet worden voorkomen dat er maatregelen worden getroffen op locaties waar ze niet primair bedoeld zijn. Daarom is aangegeven dat de geluidreductie «significant» oftewel betekenisvol moet zijn. Dit woord geeft beter aan wat wordt bedoeld dan het woord «relevant» dat in de Wet milieubeheer werd gehanteerd.
Wat in paragraaf 3.5.4.4 Bkl wordt verstaan onder geluidreductie is bepaald in artikel 3.50 Bkl. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.
De kosten van geluidbeperkende maatregelen worden uitgedrukt in maatregelpunten. De maatregelpunten voor verschillende geluidbeperkende maatregelen zijn opgenomen in de ministeriële regeling. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat een hoog geluidscherm meer maatregelpunten kost dan een laag geluidscherm.
Het budget dat een geluidgevoelig cluster ter beschikking heeft wordt uitgedrukt in reductiepunten. Dit budget bestaat uit de optelsom van alle reductiepunten van geluidgevoelige gebouwen in het cluster. De reductiepunten voor een geluidgevoelig gebouw zijn afhankelijk van het geluid op dat gebouw en opgenomen in bijlage Va Bkl. Daaruit blijkt dat een geluidgevoelig gebouw met meer geluid leidt tot een hoger aantal reductiepunten.
Bij de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen wordt ook gekeken naar de toekomstige geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw vanwege een weg of spoorweg in het geval er geen enkele maatregel getroffen zou zijn. Dit wordt aangeduid als de situatie zonder maatregelen. Geluidbeperkende maatregelen die al aanwezig zijn, worden dan buiten beschouwing gelaten. Bij het bepalen van het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw wordt uitgegaan van de situatie zonder maatregelen. Bij het bepalen van de geluidreductie wordt de situatie zonder maatregelen vergeleken met de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen getroffen zijn. Bij de situatie zonder maatregelen wordt er wel van uitgegaan dat een weg of spoorweg in elk geval voldoet aan de minimum akoestische kwaliteit als bedoeld in artikel 3.29. Dit is immers als minimumstandaard voor een weg of spoorweg vastgelegd. Ongeacht de doelmatigheid moeten de maatregelen ter uitvoering van de akoestische kwaliteit worden toegepast, tenzij ze technisch niet mogelijk zijn. De doelmatigheidstoets is dan ook niet van toepassing op deze maatregelen.
Dit artikel ziet op de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen.
In het eerste lid, onder a, is aangegeven wanneer een geluidbeperkende maatregel financieel doelmatig is, namelijk als het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten, oftewel: als het aantal reductiepunten hoger is dan of gelijk is aan het aantal maatregelpunten. Het aantal maatregelpunten van een geluidbeperkende maatregel is bij ministeriële regeling bepaald. Het aantal reductiepunten van een geluidgevoelig cluster wordt bepaald op grond van artikel 3.51.
In het eerste lid, onder b, is bepaald dat de geluidbeperkende maatregel moet leiden tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster. Het gaat er daarbij om dat alle geluidgevoelige gebouwen in het cluster een significante afname van het geluid ondervinden. Daarmee wordt voorkomen dat een maatregel als financieel doelmatig wordt aangemerkt, die slechts op een deel van het cluster een significante afname van het geluid oplevert. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een geluidscherm dat te kort is om het hele cluster af te schermen. In zo'n situatie kan vervolgens gekeken worden of met een kleiner cluster of lager geluidscherm wel een doelmatige geluidbeperkende maatregel mogelijk is. Wat significant is, bepaalt het bevoegd gezag.
In het tweede lid is bepaald dat een geluidbeperkende maatregel, bestaande uit een werk of bouwwerk zoals een geluidwal of een geluidscherm, alleen financieel doelmatig is als dit, eventueel in combinatie met maatregelen aan de bron, een afname van de geluidbelasting oplevert van tenminste 5 dB op ten minste één geluidgevoelig gebouw. In het verleden getroffen maatregelen tellen niet mee voor de 5 dB-eis. Dit voorkomt dat een kostbare en ingrijpende maatregel wordt getroffen die weinig effect oplevert.
In het derde lid is een aanvullend criterium voor de financiële doelmatigheid opgenomen voor de situatie dat met het aantal beschikbare reductiepunten bijna iedere denkbare maatregel gerealiseerd kan worden. Die situatie kan er namelijk toe leiden dat het inzetten van maatregelpunten voor een maatregel vanaf een bepaalde omvang, praktisch geen of slechts een zeer beperkte extra verhoging van de geluidreductie oplevert, maar nog wel mogelijk zou zijn binnen de beschikbare reductiepunten. Dit zou in de praktijk geen doelmatige besteding van financiële middelen zijn. Daarom bepaalt het derde lid dat de maatregel die de maximale geluidreductie voor het cluster kan realiseren en die op grond van de hoofdregel financieel nog doelmatig is, wordt vergeleken met een maatregel die op grond van het akoestisch onderzoek een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie kan realiseren met de inzet van minder maatregelpunten. Beoordeeld wordt of, in vergelijking met de alternatieve maatregel, de extra maatregelpunten van de maximale maatregel in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die met deze maatregel kan worden behaald. Als er geen sprake is van een redelijke verhouding, dan is de maximale maatregel niet financieel doelmatig. In dat geval kan worden volstaan met de alternatieve maatregel. Deze vormt dan het financieel doelmatige maatregelenpakket. Per geval zal beoordeeld worden wat een nagenoeg gelijke geluidreductie is. Uit onderzoek blijkt dat het daarbij meestal zal gaan om een alternatieve maatregel die een geluidreductie moet realiseren van ten minste 95% van de geluidreductie van de maximale maatregel.
Op grond van het vierde lid is een geluidbeperkende maatregel, bestaande uit een werk of bouwwerk, niet doelmatig als daar een bestaand geluidbeperkend werk of bouwwerk – zoals een geluidscherm – voor moet worden gesloopt dat niet ouder dan tien jaar is en dat een geluidreductie realiseert die vrijwel gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk. Als het bestaande geluidbeperkende werk of bouwwerk minder dan 90% van de geluidreductie van het nieuwe werk of bouwwerk oplevert, kan niet eenvoudig worden gemotiveerd dat er sprake is van een geluidreductie die vrijwel gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk. Kan een bestaand geluidbeperkend werk of bouwwerk worden verhoogd, dan zal hiervoor gekozen worden en is verwijderen of afbreken niet aan de orde en daarmee toepassing van dit aanvullend criterium ook niet. Dat geldt ook wanneer het bestaande werk of bouwwerk als gevolg van de uitvoering van het project al vervangen moet worden. Dit aanvullende criterium zal vooral een rol kunnen spelen bij het vervangen van geluidschermen. Met dit aanvullende criterium wordt voorkomen dat een recent gerealiseerd werk of bouwwerk zou moeten worden verwijderd om dit te vervangen door een nieuw werk of bouwwerk dat maar nauwelijks hoger is en navenant weinig extra effect sorteert, bijvoorbeeld het vervangen van een relatief nieuw scherm van zes meter hoog door een scherm van zeven meter hoog. Het aanvullende criterium geldt niet voor geluidbeperkende maatregelen aan de bron. Deze worden relatief vaker vervangen of zijn eenvoudiger zonder uitgebreide kosten uit te breiden, waardoor het risico op kapitaalvernietiging hier minder aanwezig is.
In het vijfde lid is aangegeven dat bij ministeriële regeling ook geluidbeperkende maatregelen kunnen worden aangewezen waarvoor de financiële doelmatigheid niet wordt bepaald door toepassing van de algemene systematiek van het doelmatigheidscriterium als beschreven in het eerste tot en met vierde lid. Dit is een voorziening om maatregelen te kunnen treffen waarvoor het niet mogelijk is om maatregelpunten per eenheid te bepalen. Het gaat bijvoorbeeld om de maatregel «aanpassing en vervanging van spoorbruggen». De werkelijke kosten in het verleden zijn zo uiteenlopend geweest dat het gemiddelde daarvan geen passende maatstaf zou zijn. Voor deze maatregelen wordt op grond van het vijfde lid de doelmatigheid bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die met deze maatregel op geluidgevoelige gebouwen wordt bereikt, het aantal geluidgevoelige gebouwen waar de maatregel voor is bedoeld en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid. Bij vervanging van een bestaande maatregel kan ook de restwaarde of reeds afgeschreven waarde in de afweging betrokken worden.
In het eerste lid is aangegeven wat in paragraaf 3.5.4.4 moet worden verstaan onder de term «geluidreductie». Voor beoordeling van de doelmatigheid van een pakket aan geluidbeperkende maatregelen is het van belang de geluidreductie die dit pakket oplevert te bepalen. Daarvoor is die geluidreductie gelijk aan het verschil tussen de geluidbelasting met en zonder dit pakket maatregelen in de toekomstige situatie. Deze verschillen worden bepaald op het niveau van individuele woningen. Een appartementencomplex met 30 woningen bestaat bijvoorbeeld volgens de definitie van artikel 3.21, eerste lid, aanhef en onder a, Bkl uit 30 geluidgevoelige gebouwen. Als de geluidbelasting in de toekomstige situatie (onderdeel b, onder 1°) echter lager is dan de geluidbelasting die vanwege artikel 3.34 niet mag worden overschreden – zijnde hetzij het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds (onderdeel b, onder 2°), hetzij de standaardwaarde (onderdeel b, onder 3°) – dan wordt de reductie daaronder niet beschouwd als geluidreductie. Zo wordt voor de financiële doelmatigheidsafweging alleen het effect van een maatregelpakket meegewogen dat nodig is om te voldoen aan de in tabel 3.42 bedoelde waarde.
Het tweede lid bepaalt op welke wijze andere geluidgevoelige gebouwen dan woningen worden omgerekend voor het bepalen van de geluidreductie. Hierdoor zal een relatief groot geluidgevoelig gebouw in eenzelfde situatie een hogere geluidreductie hebben dan een kleiner gebouw.
Dit artikel regelt dat het aantal reductiepunten van een geluidgevoelig cluster gelijk is aan de optelsom van het aantal reductiepunten van de geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie in dat cluster (eerste lid). De reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw worden bepaald met de tabel uit bijlage Va Bkl (tweede lid). In die tabel wordt afhankelijk van de geluidbelasting van het gebouw een aantal geluidreductiepunten aangegeven. Bij een hogere geluidbelasting zijn dat meer reductiepunten dan bij een lagere geluidbelasting.
Het derde lid bepaalt op welke wijze andere soorten geluidgevoelige gebouwen dan geluidgevoelige gebouwen met een woonfunctie worden omgerekend voor het bepalen van het aantal reductiepunten. Hierdoor zal een relatief groot geluidgevoelig gebouw meer reductiepunten krijgen dan een kleiner gebouw.
Dit artikel heeft een tweevoudige functie. De eerste functie is dat het bepaalt in welke gevallen een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de Omgevingswet vereist is waarmee besloten wordt of, en zo, ja welke maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen ter beperking van het geluid in het gebouw teneinde te voldoen aan de binnenwaarde (verder: besluit over geluidwerende maatregelen). Een dergelijk besluit wordt namelijk, zoals bepaald in artikel 2.43, eerste lid, tweede zin, van de Omgevingswet alleen genomen in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ten eerste (eerste lid, onder a, onder 1°, en onder b) kan de monitoring van de geluidemissie van wegen en lokale spoorwegen met een basisgeluidemissie leiden tot de verplichting tot het voldoen aan de binnenwaarde. Dat is het geval als de geluidemissie van een weggedeelte meer dan 1,5 dB hoger is geworden dan de basisgeluidemissie én de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van dat weggedeelte hoger is dan de grenswaarde.
Ten tweede (eerste lid, onder a, onder 2°, en onder c en d) is het hier bedoelde besluit vereist als bij het vaststellen van een geluidproductieplafond toepassing is gegeven aan de artikelen 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41. In het geval van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 is het geluid op een geluidgevoelig gebouw meer dan de standaardwaarde; in het geval van artikel 3.41 kan dat zo zijn. In alle gevallen moet het bevoegd gezag toetsen of nog wel wordt voldaan aan de binnenwaarde.
Ten derde (eerste lid, onder a, onder 3°) moet een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen als een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg leidt tot een toename van het geluid in het maatgevende jaar ten opzichte van het geluid voorafgaand aan die wijziging (artikelen 5.78n en 5.78o Bkl). Hetzelfde geldt in bepaalde gevallen voor een omgevingsplan dat leidt tot toename van verkeer op bestaande wegen of andere wijzigingen die leiden tot toename van het geluid (artikel 5.78af Bkl).
Tot slot is een besluit over geluidwerende maatregelen vereist bij de sanering van geluidgevoelige gebouwen langs respectievelijk gemeentewegen, waterschapswegen en provinciale wegen. Verwezen wordt naar de toelichting bij de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a Bkl. Deze bepalingen worden in artikel 3.52 niet genoemd, zij hebben een zelfstandige werking.
De tweede functie van het artikel is dat het regelt welk bestuursorgaan het besluit over geluidwerende maatregelen moet nemen. Dat is het uitvoerend orgaan van de bestuurslaag waar het besluit is genomen dat aanleiding geeft tot de geluidwerende maatregelen, ook als dát besluit wordt vastgesteld door het vertegenwoordigend orgaan. Binnen het Rijk is alleen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd deze besluiten te nemen. Als bijvoorbeeld de Minister van Economische Zaken en Klimaat een projectbesluit zou nemen voor een installatie op een industrieterrein, die ook het verhogen van het geluidproductieplafond vereist, zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat eventuele besluiten over geluidwerende maatregelen nemen. Bij omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten berust de bevoegdheid tot het nemen van het besluit over geluidwerende maatregelen bij het college van burgemeester en wethouders. Dit geldt ook als provinciale staten of een bestuursorgaan van het Rijk het bevoegd gezag is voor de vergunning als gevolg van de samenloopregeling. Alleen bij omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten van provinciaal of nationaal belang, waarbij provincie respectievelijk Rijk de bevoegdheden bewust aan zich trekt, ligt ook de opdracht om te besluiten over geluidwerende maatregelen bij provincie of Rijk. Dit regelt het tweede lid.
Het derde lid regelt de situatie dat geluidwerende maatregelen genomen moeten worden aan een gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van het bestuursorgaan dat is belast met de beheersing van het geluid door de weg, de spoorweg of het industrieterrein. Het besluit moet in dat geval genomen worden door een bestuursorgaan dat daar territoriaal wel bevoegd is. Op grond van het beginsel «decentraal, tenzij» is het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bestuursorgaan dat het besluit over geluidwerende maatregelen neemt, ook als het gaat om een geluidbron onder beheer van een aangrenzende provincie of van een waterschap. Het daadwerkelijk treffen van de geluidwerende maatregelen – inclusief de financiering daarvan – blijft overigens de taak van het bestuursorgaan dat in artikel 2.16, 2.17 of 2.18 van de Omgevingswet belast is met de beheersing van het geluid door de desbetreffende geluidbron.
Dit artikel bepaalt inhoudelijk of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen worden getroffen. Die maatregelen zijn aanvullend op de geluidbeperkende maatregelen die al in aanmerking (moeten) zijn genomen. De voorkeur gaat altijd uit naar geluidbeperkende maatregelen. In alle gevallen neemt het bevoegd gezag een besluit. Dit besluit kan inhouden dat er geluidwerende maatregelen worden getroffen (eerste en tweede lid) of dat minder of geen geluidwerende maatregelen worden getroffen (derde en vierde lid). In alle gevallen betreft het een besluit dat is gericht op rechtsgevolg zodat een belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden tegen dat besluit.
Het eerste lid bepaalt dat tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53. Het derde en vierde lid maken hier overigens uitzonderingen op. Als het geluid in geen enkele geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, wordt besloten geen maatregelen te treffen.
Tabel 3.53 bevat de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten van de in de tabel aangeduide categorieën van geluidgevoelige gebouwen. Deze grenswaarde wordt ook wel aangeduid als de binnenwaarde. Voor het geluid in geluidgevoelige ruimten geldt geen standaardwaarde. De in tabel 3.53 genoemde binnenwaarden gelden alleen voor bestaande geluidgevoelige gebouwen. De geluidwering van nieuwe geluidgevoelige gebouwen is geregeld in het Bbl. Voor de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen waarop de standaardwaarde uit het Bkl wordt overschreden, geldt een binnenwaarde van 33 dB (zie artikel 4.103 Bbl).
Voor de meeste situaties is de binnenwaarde voor bestaande geluidgevoelige gebouwen 36 dB. In de tabel 3.53 is voor verschillende categorieën van bestaande geluidgevoelige gebouwen een 5 dB hogere binnenwaarde van 41 dB gegeven.
Zo is een uitzondering gemaakt voor verschillende categorieën al eerder gesaneerde of nog te saneren geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van gemeentewegen, waterschapswegen, lokale spoorwegen, provinciale wegen en industrieterreinen. Dat geldt allereerst voor geluidgevoelige gebouwen waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en die met toepassing van paragraaf 12.1.6 Bkl gesaneerd zijn of worden. Die binnenwaarde van 41 dB – in combinatie met de bepaling uit het tweede lid – geldt zowel voor het treffen van maatregelen ter uitvoering van de sanering zelf, als voor eventuele besluitvorming op een later moment over aanleg of wijziging van een geluidbron. Tevens is er een uitzondering voor geluidgevoelige gebouwen waarvoor eerder vanwege geluid door wegen of spoorwegen op kosten van het Rijk is gesaneerd met toepassing van hoofdstuk VI, afdeling 3 en artikel 90 van de Wet geluidhinder (voor wegen) en afdeling 4.3 en artikel 4.23 van het Besluit geluidhinder (voor spoorwegen). Deze woningen zullen worden vermeld op de lijst bedoeld in artikel 15.2, derde lid, onder c, Ob. En tot slot geldt een uitzondering voor de woningen als bedoeld in artikel 111b van de Wet geluidhinder en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 2.5, onder b, van het Besluit geluidhinder, die zijn gesaneerd voor industrielawaai. Voor die woningen is met toepassing van artikel 63, tweede lid, van de Wet geluidhinder een maximaal toegestaan geluidniveau van 55 dB(A) etmaalwaarde of hoger vastgesteld. Die woningen zijn destijds gesaneerd op een binnenwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde. Onder de nieuwe regeling geldt een 1 dB hogere binnenwaarde van 41 dB, met dien verstande dat bij overschrijding van die binnenwaarde van 41 dB (geluid 42 dB of hoger) maatregelen moeten worden getroffen om te voldoen aan een binnenwaarde van 38 dB.
Verder geldt een binnenwaarde van 41 dB voor gebouwen die – al dan niet met toepassing van artikel 5.78w Bkl – door wijziging van de functie geluidgevoelig zijn geworden en waarvoor op grond van artikel 5.23a, aanhef en onder b, Bbl een maatwerkvoorschrift is verleend voor een binnenwaarde van ten hoogste 38 dB. Deze mogelijkheid is gecreëerd om te voorkomen dat een gevel van een bestaand gebouw die nog van voldoende kwaliteit is, alleen omwille van het geluid vervangen moet worden. In artikel 5.23, eerste lid, Bbl is overigens bepaald dat de hoofdregel bij een dergelijke functiewijziging een binnenwaarde van 33 dB is. Het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel regelt dat de eisen voor nieuwbouw – dus ook een binnenwaarde van 33 dB – gelden in het geval de hele gevel wordt vervangen. Van die bepaling kan niet worden afgeweken met een maatwerkvoorschrift.
Mogelijke registratie van een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.23a, aanhef en onder b, Bbl wordt nader bezien, maar registratie is geen vereiste om bij een besluit over geluidwerende maatregelen te mogen uitgaan van een binnenwaarde van 41 dB. Daarvoor is voldoende dat zo’n maatwerkvoorschrift is verleend.
Het tweede lid bepaalt aan welke eisen de geluidwering van de geluidwerende maatregelen moet voldoen. Hierbij is aangesloten bij het Bbl. De eis heeft dus, net als bij nieuwe geluidgevoelige gebouwen, betrekking op de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie als bedoeld in het Bbl. In de definitie van het begrip «uitwendige scheidingsconstructie» wordt ook verwezen naar het overeenkomstige begrip in bijlage I bij het Bbl. De karakteristieke geluidwering kan door meten of berekenen worden bepaald. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Omgevingsregeling waarin de bepalingsmethoden zijn voorgeschreven en toegelicht.
De geluidwerende maatregelen moeten zo worden gedimensioneerd dat het geluid tot 3 dB onder de in tabel 3.53 genoemde grenswaarde (de binnenwaarde) wordt teruggebracht. Als voorbeeld een bestaande woning die niet hoort tot één van de in tabel 3.53 opgenomen uitzonderingsgevallen met een binnenwaarde van 41 dB. Die bestaande woning valt in de categorie «ander geluidgevoelig gebouw» en daarvoor geldt een binnenwaarde van 36 dB. Bij overschrijding van de binnenwaarde moeten geluidwerende maatregelen worden getroffen die ertoe leiden dat het geluid wordt teruggebracht tot 36-3=33 dB. Dat is gelijk aan de binnenwaarde die geldt voor nieuwe woningen (artikel 4.103 Bbl). Hiermee wordt een buffer gecreëerd voor een eventuele toekomstige toename van de geluidbelasting. Omdat de verplichting tot het treffen van geluidwerende maatregelen geldt als de binnenwaarde met 1 dB of meer wordt overschreden (dus 37 dB of hoger), hebben de te treffen geluidwerende maatregelen altijd een effect van ten minste 4 dB. Voor de volledigheid wordt vermeld dat in artikel 3.22, tweede lid, is bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Daarom geldt er voor deze categorieën geluidgevoelige gebouwen geen grenswaarde en worden aan dergelijke geluidgevoelige gebouwen geen geluidwerende maatregelen getroffen.
De geluidwering moet worden bepaald uitgaande van het in artikel 3.39 bedoelde gezamenlijke geluid op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw. Voor het toetsen van het binnenniveau wordt eerst het geluid door de verschillende geluidbronsoorten op de gevel opgeteld tot één gezamenlijke geluidbelasting. Het binnenniveau wordt dan bepaald door die gezamenlijke geluidbelasting te verminderen met de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie. Deze werkwijze sluit beter dan voorheen aan bij de werkwijze van het Bbl. De rekenregels voor het bepalen van het gezamenlijke geluid worden aan de Omgevingsregeling toegevoegd met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Het hier bedoelde energetisch opgetelde gezamenlijke geluid mag niet worden verward met het gecumuleerde geluid, waarbij geluid hinderequivalent wordt opgeteld. Het gecumuleerde geluid speelt bij de toetsing van de binnenwaarde geen directe rol. Wel spelen dezelfde geluidbronnen een rol. Daarin voorziet het derde lid van artikel 3.39.
Technisch gezien is het altijd mogelijk om geluidwerende maatregelen te treffen om te voldoen aan de binnenwaarde. Het bevoegd gezag kan echter tot de conclusie komen dat er zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het uitvoeren van de geluidwerende maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het tweede lid. Het begrip «bouwkundige aard» ziet hierbij zowel op bouwtechnische aspecten als op de monumentale waarden van een gebouw. Het bevoegd gezag kan dan besluiten om de in het tweede lid bedoelde geluidwerende maatregelen niet te treffen. Met de woorden «zwaarwegende bezwaren» wordt benadrukt dat deze mogelijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen toegepast kan worden. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als maatregelen die bedoeld zijn om aanvullend te isoleren, zo ingrijpend zijn dat feitelijk geen sprake meer is van aanvullende isolatie maar van een (gedeeltelijke) herbouw van het gebouw, bijvoorbeeld sloop en herbouw van een buitengevel. Geluidwerende maatregelen kunnen ook de monumentale waarden of het aanzicht van een monument te ingrijpend veranderen. Overigens moeten in deze gevallen wel de geluidwerende maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs wel mogelijk zijn en waarmee de overschrijding van de binnenwaarde zoveel mogelijk wordt beperkt.
In relatie tot deze bepaling wordt met dit besluit ook een wijziging doorgevoerd in de artikelen 5.66 en 8.18 Bkl. Door ook in die artikelen de woorden «overwegende bezwaren» te vervangen door «zwaarwegende bezwaren» wordt beter het uitzonderlijke karakter van deze mogelijkheid benadrukt.
In het vierde lid zijn de gevallen beschreven waarin het bevoegd gezag kan besluiten om geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen.
Een situatie waarin de geluidwerende maatregelen niet getroffen hoeven te worden is de situatie waarin de eigenaar geen medewerking verleent aan het uitvoeren van het akoestisch onderzoek om de benodigde maatregelen te kunnen bepalen (onder a) of aan het treffen van de benodigde maatregelen (onder b). In de praktijk kan ook de toestemming nodig zijn van een ander om de maatregelen te kunnen treffen. Gedacht kan worden aan de huurder van het gebouw. In dit besluit is geregeld dat enkel de medewerking van de eigenaar noodzakelijk is. Er wordt niet getreden in de privaatrechtelijke relatie tussen de verhuurder en de huurder. Het is aan de verhuurder om, als dit gewenst is, de huurder contractueel tot medewerking te verplichten of hem daartoe via toepassing van artikel 7:220 van het Burgerlijk Wetboek te dwingen. Uiteraard ligt het wel voor de hand de huurder te informeren tijdens de voorbereiding van een besluit over geluidwerende maatregelen. Als de noodzakelijke medewerking van de eigenaar om de geluidwerende maatregelen te treffen achterwege blijft, dan vervalt de verplichting tot het treffen van de maatregelen. De eigenaar en zijn rechtsopvolgers kunnen later niet op deze weigering terugkomen. Het zou tot onevenredige kosten kunnen leiden als de beheerder later alsnog gedwongen zou kunnen zijn tot het treffen van gevelmaatregelen. Het vervallen van de verplichting heeft daarom een definitief karakter. Ook als het geluid in de toekomst verder toeneemt heeft de (oude of nieuwe) eigenaar geen recht op geluidwerende maatregelen. Dit laat onverlet dat bij een nieuw project wel alsnog gevelmaatregelen genomen kunnen worden. Het vervallen van het recht op de maatregelen betekent dat een zorgvuldige procedure moet worden gevolgd waarbij de eigenaar alle kans krijgt om zijn medewerking te geven, en waarin ook eenduidig, zonder enige twijfel, komt vast te staan dat hij zijn medewerking heeft onthouden.
Onder c is bepaald dat kan worden besloten dat geen (of minder) maatregelen getroffen worden als het gebouw gebreken heeft die aan het uitvoeren van de geluidwerende maatregelen in de weg staan. In het vijfde lid is verder uitgewerkt wat (niet limitatief) kan worden verstaan onder gebreken. Voordat een dergelijk besluit wordt genomen moet de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw wel expliciet in de gelegenheid zijn gesteld dit gebrek te herstellen. Als dat doelmatig is, is het denkbaar dat het bevoegd gezag er mee instemt dat het achterstallig onderhoud tegelijk met het aanbrengen van de geluidwerende maatregelen wordt uitgevoerd. De kosten van dat achterstallig onderhoud blijven uiteraard voor de eigenaar. Ook kan overeengekomen worden alleen af te zien van de maatregelen die door gebreken van het gebouw niet uitgevoerd kunnen worden en dus de eventuele andere maatregelen wel te treffen.
Er kan ook (onder d) worden besloten om geen maatregelen te treffen als aannemelijk is dat het gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend en onttrokken aan de woonfunctie of binnen vijf jaar wordt gesloopt, of aannemelijk is dat het omgevingsplan zo wordt gewijzigd dat het gebouw geen geluidgevoelig gebouw meer is als bedoeld in artikel 3.21.
Geluidwerende maatregelen hoeven (onder e) ook niet te worden getroffen als het gezamenlijke geluid (dat maatgevend is voor de te treffen geluidwerende maatregelen) niet wordt bepaald door de geluidbronsoort waarvoor de geluidproductieplafonds worden verhoogd. De grens is getrokken bij 25%, oftewel 6 dB. Als bijvoorbeeld na verhoging van de geluidproductieplafonds het geluid van een provinciale weg op een woning 7 dB (of meer) lager is dan het gezamenlijke geluid van die provinciale weg en bijvoorbeeld een industrieterrein, hoeft de provincie geen geluidwerende maatregelen te treffen. Het geluid door de provinciale weg draagt dan onvoldoende bij aan de overschrijding van de binnenwaarde. Let wel: de gemeente zal later, bij verhoging van de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein, wel geluidwerende maatregelen moeten treffen. Die maatregelen beschermen dan ook tegen het (eerder) toegenomen geluid door de provinciale weg.
Het vierde lid is in zijn geheel geformuleerd als een kan-bepaling, zodat het bevoegd gezag niet verplicht is om in de beschreven situaties af te zien van het treffen van geluidwerende maatregelen. Er kan sprake zijn van omstandigheden die het bevoegd gezag ertoe doen besluiten dit lid niet toe te passen, bijvoorbeeld als vast staat dat een dominante geluidbron als bedoeld onder e op korte termijn zal verdwijnen.
In dit lid is verder uitgewerkt wat kan worden verstaan onder gebreken als bedoeld in het vierde lid, onder c, die in de weg staan aan het treffen van geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw. Net als het vierde lid is ook het vijfde lid geformuleerd als kan-bepaling zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is een eigen afweging te maken, zodat kleine gebreken aan een woning niet per definitie voor rekening van de eigenaar komen. Als het herstel van gebreken onevenredig veel meer kost dan de te treffen geluidmaatregelen in een situatie zonder deze gebreken komen de kosten van het herstel voor rekening van de eigenaar. Dit is met name van belang als de gevelisolatie wordt uitgevoerd in het kader van een geluidsanering en het budget voor sanering ook zoveel mogelijk voor geluidreductie moet worden ingezet. Als er ook andere maatregelen van worden bekostigd, kan dat ten koste gaan van de geluidsanering van andere geluidgevoelige gebouwen.
De geluidgevoelige ruimten moeten voldoen aan de technische voorschriften die het Bbl stelt aan bestaande bouw. Het gaat hierbij om eisen aan verblijfsruimten en de bereikbaarheid daarvan, zoals om veiligheidseisen ten aanzien van trappen en de bereikbaarheid van verblijfsruimten. Ook eerder van overheidswege aangebrachte geluidwerende voorzieningen moeten nog aanwezig zijn.
Verder kan er sprake zijn van zodanig achterstallig onderhoud dat de geluidwerende maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden getroffen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
• houtrot in een kozijn, waardoor nieuw vast glas of een draaiend deel niet deugdelijk bevestigd kan worden;
• aantasting van de dakconstructie na een (niet verholpen) lekkage waardoor dakpakketten niet aangebracht kunnen worden zonder herstel van die aantasting;
• een ondeugdelijke elektrische installatie, waardoor (ventilatie)voorzieningen of dakpakketten niet veilig aangesloten of aangebracht kunnen worden.
Als uit het akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft als bedoeld in dit artikel kan het bevoegd gezag uiteraard de eigenaar in de gelegenheid stellen om deze gebreken op eigen kosten weg te nemen, zodat de geluidwerende maatregelen alsnog kunnen worden getroffen.
Dit artikel bepaalt dat het besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen in ieder geval wordt gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar na het nemen van het maatregelbesluit zijn toestemming tot het treffen van de maatregelen alsnog intrekt of als hij niet die medewerking verleent die nodig is om over te gaan tot het daadwerkelijk treffen van de maatregelen. Het is de eigenaar die toestemming moet geven en medewerking moet verlenen en er zorg voor moet dragen dat de eventuele huurder de door hem toegezegde medewerking ook daadwerkelijk verleent. Dit artikel treedt niet in de verhouding tussen eigenaar en huurder. Wel ligt het voor de hand dat de huurder geïnformeerd wordt bij de voorbereiding van de betreffende besluiten.
Er kunnen andere redenen zijn om alsnog geen geluidwerende maatregelen te treffen aan een geluidgevoelig gebouw. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat het gebouw toch wordt gesloopt. In die gevallen biedt artikel 3.53, vierde lid, – in dit geval in onderdeel d – de mogelijkheid om een eerder genomen besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen te wijzigen in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen. Artikel 3.54 ziet alleen op situaties waarin er geen andere optie is dan het wijzigen van het besluit omdat een noodzakelijke voorwaarde voor het treffen van geluidwerende maatregelen – toestemming van de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw – ontbreekt.
De artikelen 4.22, 4.23, 4.24 en 4.25 bevatten bepalingen over de actieplannen geluid die hun grondslag vinden in de richtlijn omgevingslawaai.
In de eerste plaats worden verwijzingen naar de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer vervangen door verwijzingen naar overeenkomstige bepalingen die met dit besluit worden toegevoegd aan het Bkl.
Aan de artikelen 4.23, 4.24 en 4.25 worden bepalingen toegevoegd die ertoe leiden dat door de provincies en het Rijk opgestelde actieplannen ook het verslag bevat van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45 Bkl en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44 van datzelfde besluit. Dit is vergelijkbaar met de jaarlijkse publicatie van de bevindingen van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over het verslag over de naleving van geluidproductieplafonds, zoals voorheen vereist door artikel 11.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daar waar met toepassing van artikel 3.46, tweede lid, Bkl is besloten tot het tijdelijk niet hoeven voldoen aan de resultaatsverplichting, wordt voor de geluidproductieplafonds waarop dat besluit ook verslag gedaan. Daarin voorziet artikel 10.42b, vierde lid, Ob.
Verder bevatten de actieplannen een overzicht van de geluidproductieplafonds waarbij de grenswaarde van tabel 3.35 Bkl is overschreden, een beschrijving van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, een motivering of die ontwikkelingen aanleiding geven tot intrekking of wijziging van die plafonds en een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan de vastgestelde geluidproductieplafonds. Voor rijkswegen en hoofdspoorwegen waren soortgelijke regels vastgelegd in artikel 11.11 van de Wet milieubeheer. Met dit besluit moeten ook de actieplannen geluid van gemeenten en provincies aan deze vereisten voldoen.
Ook bevatten de actieplannen de conclusies die het bevoegd gezag trekt naar aanleiding van de resultaten van de monitoring van de geluidproductieplafonds.
Voor het actieplan van het Rijk gelden tenslotte nog enkele andere vereisten die ook in de Wet milieubeheer waren opgenomen. Dit betreft de validatie van de berekende waarden met metingen, die voorheen werd vereist in artikel 11.22, vierde lid, onder c, van de Wet milieubeheer (artikel 4.25, vijfde lid, onder g) en de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen (artikel 4.25, vijfde lid, onder h).
Tot slot wordt in de artikelen 4.22 en 4.23 de verwijzing naar de begrippen «geluidbelasting Lden» en geluidbelasting Lnight» geschrapt. Verwezen wordt naar de toelichting bij het schrappen van deze begrippen in bijlage I.
Het opschrift van paragraaf 5.1.4.2 wordt gewijzigd om tot uitdrukking te brengen dat deze paragraaf enkel betrekking heeft op geluid door activiteiten. Geluidregels voor infrastructuur, industrieterreinen en geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van deze geluidbronnen zijn geformuleerd in de nieuwe paragraaf 5.1.4.2a.
De wijziging van de artikelen 5.55 en 5.63 strekt er in de eerste plaats toe om de verwijzing naar de Wet geluidhinder te schrappen. Deze wet is immers met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken.
Verder wordt met de wijziging van artikel 5.55, tweede lid, het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2 Bkl beter afgestemd op het toepassingsbereik van de nieuwe subparagraaf 5.1.4.2a.2 over activiteiten die worden verricht op een industrieterrein met geluidproductieplafonds, die met dit besluit aan het Bkl wordt toegevoegd (tweede lid, onder a en d). Daarnaast wordt voor de toepassing van paragraaf 5.1.4.2 Bkl toegevoegd dat het geluid niet geldt op niet-geluidgevoelige gevels (tweede lid, onder b). Dit besluit maakt het toelaten van geluidgevoelige gebouwen met niet-geluidgevoelige gevels mogelijk (zie de toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa Bkl zoals ingevoegd door dit besluit) en deze wijziging van artikel 5.55 leidt ertoe dat die gevels dan ook niet-geluidgevoelig zijn voor het geluid door de activiteiten bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. Ook is expliciet geregeld dat deze paragraaf niet van toepassing is op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van spoorwegen met geluidproductieplafonds (tweede lid, onder e), in lijn met artikel 3.24, tweede lid, Bkl (zoals ingevoegd door dit besluit). Dat geluid wordt beheerst met de geluidproductieplafonds voor die spoorwegen.
De onderdelen c en f van het tweede lid zijn ongewijzigd vastgesteld ten opzichte van de onderdelen b en c van het Bkl, zoals eerder gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Zo is de bepaling dat paragraaf 5.1.4.2 niet van toepassing is op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen gehandhaafd (tweede lid, onder f). Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 3.25, vijfde lid, onder d, (zoals ingevoegd door dit besluit) over het bepalen van het geluid door een industrieterrein. Ook de bepaling dat paragraaf 5.1.4.2 niet van toepassing is op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar is gehandhaafd (tweede lid, onder c).
De artikelen 5.56 en 5.57 Bkl worden vervangen door de nieuwe artikelen 3.21 en 3.22, die inhoudelijk geen wijziging beogen ten opzichte van de eerdere artikelen 5.56 en 5.57, maar nu beter aansluiten bij de terminologie van het Bbl.
Door het woordje «en» toe te voegen aan het slot van onderdeel 1° van onderdeel a wordt artikel 5.60 Bkl in overeenstemming gebracht met artikel 3.23 Bkl, zoals ingevoegd door dit besluit.
Deze wijziging vormt een correctie van een aanpassing uit het Invoeringsbesluit Omgevingsbesluit (hoofdstuk 3, onderdeel CY). Hiermee wordt in allebei de leden in meervoud gesproken over de (standaard)waarden, in lijn met het veelvoud in tabel 5.65.1 Bkl.
De vervanging van de term «overwegende» door «zwaarwegende» in artikel 5.66, derde lid, onder a, Bkl benadrukt het uitzonderlijke karakter van de mogelijkheid om niet te hoeven voldoen aan de grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten. De onderdelen b en c van het derde lid zijn aangepast om de redactie in overeenstemming te brengen met artikel 3.53, vierde lid, onderdelen a en b, Bkl (zoals ingevoegd door dit besluit).
Voor de meeste activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken wordt met de module van artikel 5.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) rechtstreeks geregeld dat deze activiteiten niet verricht mogen worden op een terrein waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Twee typen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken zijn echter niet opgenomen in het Bal. Een rechtstreeks werkend verbod via het Bal was voor deze activiteiten niet mogelijk omdat ze niet goed aansluiten bij de bestaande systematiek van en activiteiten in het Bal. Daarom zijn deze in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c, Bkl apart aangewezen als activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken. Omdat voor deze activiteiten het verbod in de module van artikel 5.40 Bal niet werkt, wordt in het eerste lid van het nieuwe artikel 5.72a Bkl geregeld dat het omgevingsplan voor deze twee typen activiteiten een soortgelijk verbod bevat. Door dit artikel op te nemen in paragraaf 5.1.4.2 Bkl geldt deze bepaling op grond van artikel 5.55, tweede lid, onder d, alleen voor locaties buiten een industrieterrein met geluidproductieplafonds waar een omgevingsplan het verrichten van activiteiten toelaat. Het geluid van activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafonds wordt immers gereguleerd met de regels van subparagraaf 5.1.4.2a.2, die met dit besluit in het Bkl wordt opgenomen.
Door – net als bij toepassing van artikel 5.78b, tweede lid – in het omgevingsplan te borgen dat het geluid op 50 m ten minste voldoet aan de standaardwaarden – is geen sprake meer van een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken en daarmee is er ook geen noodzaak meer om die activiteit op een industrieterrein te moeten uitvoeren. Het geluid door die activiteit wordt gereguleerd met de regels van paragraaf 5.1.4.2 Bkl, waarbij ook de aanvaardbaarheid van dat geluid wordt beoordeeld.
Artikel 5.78 was gereserveerd voor instructieregels over het geluid door spoorwegemplacementen. Dat artikel vervalt omdat het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds.
In de Omgevingswet zoals die is komen te luiden ingevolge de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is al bepaald dat voor daartoe aangewezen wegen, spoorwegen en industrieterreinen geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Het spreekt voor zich dat bij de vaststelling van een omgevingsplan voor wegen, spoorwegen en industrieterreinen, de wet wordt toegepast. Daarom is in de nieuwe paragraaf 5.1.4.2a Bkl niet nogmaals bepaald dat bij de vaststelling van een omgevingsplan dat de aanleg van een aangewezen weg, spoorweg of industrieterrein mogelijk maakt, geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld.
In deze paragraaf is ook niet expliciet bepaald dat bij de vaststelling van een omgevingsplan dat voorziet in de wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein waarvoor al geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, die geldende geluidproductieplafonds in acht moeten worden genomen. Uiteraard kan de gemeente, als het geluidproductieplafonds heeft vastgesteld voor een industrieterrein, wel zo nodig die geluidproductieplafonds wijzigen bij omgevingsplan.
Als voorbeeld kan dienen een provinciale weg die moet worden verbreed. Als de provincie daarvoor geen projectbesluit neemt, zal de gemeente daarvoor het omgevingsplan moeten wijzigen, maar de gemeente kan geen geluidproductieplafonds voor die verbrede provinciale weg vaststellen. Dat is op grond van artikel 2.13a van de Omgevingswet (zoals ingevoegd door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet) een bevoegdheid van de provincie. De provincie moet onderzoeken of het geluid door de verbrede provinciale weg voldoet aan de eerder voor die weg vastgestelde geluidproductieplafonds. Daarbij kan blijken dat er voldoende geluidruimte is om de toename van het geluid op te vangen, maar vaak zullen de geluidproductieplafonds verhoogd moeten worden. Daarvoor wordt afdeling 3.5 Bkl toegepast. Artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet daarbij in de samenwerking tussen provincie en gemeente.
Overigens zal de aanleg van infrastructuur waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld veelal mogelijk worden gemaakt door het vaststellen van een projectbesluit. Dat projectbesluit wijzigt rechtstreeks het omgevingsplan. Ook dan moet het betrokken bestuursorgaan (van het Rijk of de provincie) met toepassing van afdeling 3.5 Bkl geluidproductieplafonds vaststellen of wijzigen. Het besluit tot vaststelling (of wijziging) van geluidproductieplafonds is dan onderdeel van het projectbesluit (zie artikel 5.7, eerste lid, onder a, Ob dat met dit besluit is ingevoegd). Bij een projectbesluit dat voorziet in de wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein moeten de eerder vastgestelde geluidproductieplafonds in acht worden genomen, of worden gewijzigd.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2a, getiteld «Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen». Het artikel is deels vergelijkbaar met artikel 5.55 Bkl, dat het toepassingsbereik van de instructieregels uit paragraaf 5.1.4.2 Bkl voor het geluid door activiteiten regelt.
Het eerste lid van artikel 5.78 regelt dat paragraaf 5.1.4.2a van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk liggen in het geluidaandachtsgebied van achtereenvolgens wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds, lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds en verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds (niet zijnde een erf en met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde). Vereist voor toepassing is dat het geluidgevoelige gebouw toegelaten is op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Het feitelijke gebruik speelt dus geen rol. Omdat in de regelgeving geen onderscheid wordt gemaakt tussen de voorbereidingsfase en de vaststelling van een besluit, vallen ook gebouwen die als gevolg van een besluit geheel of gedeeltelijk komen te liggen in een geluidaandachtsgebied, binnen het toepassingsbereik. Een geluidaandachtsgebied ligt langs of rond de geluidbronsoort waar dat geluidaandachtsgebied toe behoort. Bij een industrieterrein ligt het geluidaandachtsgebied rond het industrieterrein. Daardoor vallen geluidgevoelige gebouwen die op het industrieterrein zelf liggen buiten het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2a. Dat geldt derhalve ook voor indirecte effecten op die geluidgevoelige gebouwen, zoals bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6. Net als onder de Wet geluidhinder worden geluidgevoelige gebouwen op een industrieterrein niet beschermd, zodat het vestigingsklimaat voor de industriële activiteiten niet doorkruist wordt.
Vergelijkbaar met artikel 5.55, tweede lid, onder b, beperkt het tweede lid van artikel 5.78 de werking van paragraaf 5.1.4.2a door geluidgevoelige gebouwen uit te sluiten die zijn toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar. Het bevoegd gezag voor een weg of spoorweg hoeft geen geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen te treffen voor deze tijdelijk toegelaten geluidgevoelige gebouwen. Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 11.40 en 11.57, tweede lid, Wet milieubeheer en de uitzonderingen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Wel moeten ook tijdelijk(e) geluidgevoelige gebouwen die worden toegelaten nabij geluidbronnen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat hebben. Dit is tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat artikel 5.78s, eerste en tweede lid, wel van toepassing is op geluidgevoelige gebouwen die worden toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar. Daar is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen en dat erin voorzien wordt dat dit geluid aanvaardbaar is. De hier gekozen benadering is consistent met het bestaande artikel 5.55 Bkl.
In het derde lid wordt het bestaande artikel 5.60 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee gelden de standaard- en grenswaarden bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a op dezelfde locaties als bij de toepassing van afdeling 3.5 voor de vaststelling van geluidproductieplafonds.
In paragraaf 5.1.4.2a Bkl worden instructieregels gesteld waarbij het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen een rol speelt. In dit artikel is bepaald wat daarbij moet worden verstaan onder het geluid door die wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Voor geluidbronsoorten die zijn gereguleerd met geluidproductieplafonds is het geluid door die geluidbronsoort (onder a) het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds die gelden op het moment dat de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a worden toegepast. Voor het bepalen van dat geluid wordt gebruik gemaakt van de geluidbrongegevens als bedoeld in artikel 3.31, onder a, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde en als onderdeel van dat besluit zijn geregistreerd. Voor het bepalen van het geluid op geluidgevoelige gebouwen worden de geregistreerde geluidbrongegevens gecombineerd met actuele gegevens over bouwwerken in het geluidaandachtsgebied.
Voor het geluid door (spoor)wegen die zijn gereguleerd met een basisgeluidemissie is dat (onder b) het geluid zoals zich dat naar verwachting voordoet in het maatgevende jaar. Over het algemeen kan voor het maatgevende jaar uitgegaan worden van de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van het plan, bijvoorbeeld tien jaar na realisatie van een wegverbreding of van een woonwijk. Als dit echter leidt tot een te grote onderschatting van het geluid dient een ander jaar gekozen te worden als maatgevend jaar.
Het tweede lid heeft dezelfde werking als artikel 3.24, derde lid, Bkl zoals ingevoegd door dit besluit. Ook voor lokale wegen en spoorwegen geldt dat bij het bepalen van het geluid door een weg of een spoorweg het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen wordt betrokken. Daarbij geldt wel dat ze onder het toepassingsbereik van de regels moeten vallen. Ingevolge artikel 5.78, eerste lid, vallen bijvoorbeeld wegen met bepaalde kenmerken, zoals onverharde wegen, erven en wegen met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal, niet onder het toepassingsbereik. Voor meer informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.24.
Artikel 3.27, tweede lid, Bkl biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid door een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid door die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid door de trams en het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid door trams en het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.
In de artikelen 5.78m, derde lid, en 5.78n, derde lid, Bkl is geregeld welke standaardwaarde respectievelijk grenswaarde geldt bij besluitvorming over aanleg of wijziging van gemeentewegen en lokale spoorwegen waarvoor artikel 3.27, tweede lid, Bkl is toegepast en datzelfde geldt voor de artikelen 5.78t, tweede lid, en 5.78u, tweede lid, Bkl waar het gaat om de standaardwaarde en grenswaarde voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die gemeentewegen en lokale spoorwegen.
Dit lid verwijst naar de technische regels voor bepaling van geluid in reken- en meetvoorschriften die met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden ingevoegd in de Omgevingsregeling.
Subparagraaf 5.1.4.2a.2 Bkl bevat de instructieregels voor de vaststelling van omgevingsplannen die betrekking hebben op een industrieterrein. Dat zijn de terreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. In de instructieregels van deze subparagraaf wordt geen onderscheid gemaakt tussen een omgevingsplan voor een nieuw industrieterrein of voor de wijziging van een bestaand industrieterrein. In alle gevallen gelden dezelfde instructieregels.
In artikel 2.11a van de Omgevingswet (zoals ingevoegd door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet) is bepaald dat geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld rond industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten zijn toegelaten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Dit artikel wijst die activiteiten aan. Twee activiteiten zijn aangewezen in dit artikel en de overige activiteiten zijn opgesomd in bijlage VIII Bal. De genoemde activiteiten mogen daarmee alleen worden verricht op industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het toelaten van de aangewezen activiteiten betekent dat het industrieterrein als geheel moet worden voorzien van geluidproductieplafonds. Die geluidproductieplafonds hebben dan betrekking op het gezamenlijke geluid door alle activiteiten op dat industrieterrein.
Alhoewel het hier gaat om een uitputtende lijst, kunnen de genoemde activiteiten deel uitmaken van een groter cluster van activiteiten, bijvoorbeeld van alle activiteiten die binnen de grenzen van een bedrijf worden verricht. Ook in dat geval gaat het om activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken die zijn toegelaten in het omgevingsplan, en moeten voor het industrieterrein geluidproductieplafonds worden vastgesteld.
Het aanwijzen van de activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken is een voortzetting van de systematiek van de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder was erop gericht de geluidproblematiek van inrichtingen die veel geluidhinder kunnen veroorzaken (veel geluid en cumulatie van geluid) te reguleren. Voorheen waren deze inrichtingen aangewezen in (een bijlage van) het Besluit omgevingsrecht. Ten tijde van de Wet geluidhinder werden die inrichtingen vaak aangeduid als grote lawaaimaker, A-inrichting of artikel 41 Wet geluidhinder-inrichting. In artikel 5.78b Bkl en bijlage VIII Bal is de lijst met grote lawaaimakers van de Wet geluidhinder grotendeels beleidsneutraal omgezet naar dit besluit, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in het Bal. Ten opzichte van de Wet geluidhinder is maar één categorie grote lawaaimakers komen te vervallen. Dat betreft de emplacementen met een rangeerheuvel. Deze wijziging houdt verband met het betrekken van het geluid door spoorwegvoertuigen op spoorwegemplacementen bij het bepalen van het geluid door een hoofdspoorweg, zoals hiervoor beschreven in de toelichting op artikel 3.24 Bkl, zoals ingevoegd door dit besluit.
De situatie kan zich voordoen dat een aangewezen activiteit zo wordt uitgevoerd dat er weinig (voor de omgeving relevant) geluid ontstaat. Bijvoorbeeld als een aangewezen activiteit geheel inpandig wordt verricht of maatregelen zijn getroffen die het geluid vergaand beperken. Het is dan niet nodig dat het toelaten van die activiteit leidt tot de verplichting om geluidproductieplafonds vast te stellen voor het industrieterrein als geheel. Als een activiteit die is aangewezen in dit artikel of bijlage VIII Bal aan scherpe geluidregels gebonden is, wordt die activiteit niet langer aangemerkt als een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken. Daarin voorziet het tweede lid door te regelen dat geen sprake is van een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken als het omgevingsplan waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van het geluid door die activiteit op een afstand van 50 meter vanaf de begrenzing van de locatie waar die activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden uit tabel 5.65.1 Bkl. Zowel de waarden uit die tabel als het afstandscriterium van 50 meter zijn ontleend aan het voorheen geldende Activiteitenbesluit milieubeheer. Als er geen andere grote lawaaimakers op het terrein zijn toegelaten, vervalt als gevolg van het tweede lid de verplichting om op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet geluidproductieplafonds vast te stellen. Voor het geluid door de activiteiten op dat terrein gelden dan de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2 «Geluid door activiteiten» van het Bkl. De omgeving van het bedrijventerrein wordt dan niet door geluidproductieplafonds beschermd, maar door de geluidregels die op grond van de instructieregels van het Bkl in het omgevingsplan zijn opgenomen. Als de activiteit waarvoor deze scherpe regels zijn gesteld, verricht wordt op een industrieterrein waarvoor toch geluidproductieplafonds gelden, dan is het geluid door die activiteit uiteraard wel onderdeel van het geluid door het industrieterrein als geheel. Het blijft niet buiten beschouwing bij het bepalen van het geluid. Dat geldt overigens niet voor activiteiten waarvoor in het omgevingsplan is geborgd dat het geluid op 30 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, verminderd met 5 dB. Dat geluid wordt op grond van artikel 3.25, derde lid, onder b, Bkl buiten beschouwing gelaten.
De instructieregels in hoofdstuk 5 Bkl zijn op grond van afdeling 8.1 Bkl, die is ingevoegd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet, van overeenkomstige toepassing als beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Artikel 2.11a van de Omgevingswet leidt daarbij tot een relevante beperking van de mogelijkheden: het is niet mogelijk om via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken toe te laten op een locatie die geen industrieterrein is. Artikel 2.11a van de Omgevingswet eist immers dat een geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt vastgesteld als op het industrieterrein een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan worden veroorzaken kan worden verricht. Zou een gemeente de activiteit toelaten via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dan is zij daarna direct in gebreke omdat haar omgevingsplan geen geluidproductieplafonds bevat voor die locatie. Opnemen van een geluidproductieplafond of een andere omgevingswaarde in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is niet mogelijk omdat een omgevingswaarde niet gericht is tot de vergunninghouder, maar tot de overheid zelf.44 Met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kunnen geen voorschriften worden gesteld over bestuurlijke verplichtingen, zoals omgevingswaarden, maar kan alleen worden afgeweken van regels over activiteiten in het omgevingsplan ten gunste van de vergunninghouder. Wel kan het bevoegd gezag gebruik maken van de – in de vorige alinea toegelichte – mogelijkheid van het tweede lid om een activiteit die is genoemd in het eerste lid, onder b, of in bijlage VIII Bal toe te laten mits die voldoet aan scherpe geluidregels. In dat geval worden voorschriften in de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit opgenomen met dezelfde strekking als de regels van het tweede lid. Dan is er geen sprake meer van een activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet.
Het eerste lid bepaalt dat de geluidregels van deze subparagraaf van toepassing zijn op industrieterreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Het gaat daarbij om alle industrieterreinen waar activiteiten zijn toegestaan als bedoeld in artikel 5.78b. De geluidproductieplafonds worden op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet als hoofdregel vastgesteld door de gemeente als onderdeel van het omgevingsplan voor het industrieterrein. Als de geluidproductieplafonds voor een industrieterrein op grond van artikel 2.12a van de Omgevingswet door de provincie vastgesteld worden, gebeurt dat bij een separaat besluit waarvoor paragraaf 3.5.4.2 Bkl de instructieregels bevat.
In het tweede lid wordt het toepassingsbereik uitgebreid naar bedrijventerreinen waarvoor op grond van de Omgevingswet geen geluidproductieplafonds hoeven te worden vastgesteld, maar waarvoor de gemeente vrijwillig de keuze heeft gemaakt om het geluid toch met geluidproductieplafonds te gaan reguleren. Als gevolg van deze vaststelling worden deze bedrijventerreinen gelijkgesteld aan industrieterreinen. Zoals in paragraaf 5.13 van het algemeen deel van deze toelichting is verwoord is deze mogelijkheid gecreëerd om gemeenten een pasklare en juridisch zekere oplossing te bieden voor beheersing van het geluid afkomstig van bedrijventerreinen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om bedrijventerreinen waarvoor een beperkte geluidruimte beschikbaar is, of terreinen waar de gemeente sterk wil sturen op beperking van geluid vanwege de aanwezigheid of geplande bouw van geluidgevoelige gebouwen, of terreinen waar cumulatie van geluid door verschillende activiteiten leidt tot veel geluid in de omgeving.
Opgemerkt zij nog dat deze regels onderdeel worden van afdeling 5.1 Bkl. Op grond van artikel 5.1 van dat besluit, dat het toepassingsbereik van afdeling 5.1 bepaalt, zijn de instructieregels van die afdeling van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet, dat wil zeggen regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zoals ook toegelicht in de nota van toelichting op het Bkl (Stb. 2018, 292, blz. 352) betekent dit dat geluid door activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden, buiten de reikwijdte van de instructieregels van deze paragraaf valt. Het gaat dan bijvoorbeeld om bouw-, sloop- en onderhoudswerkzaamheden, gebruik van mobiele puinbrekers en werkzaamheden aan een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Over geluid door bouw- en sloopwerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 7.17 Bbl, over geluid door mobiele puinbrekers in artikel 7.39 van dat besluit en over geluid door werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk in de artikelen 4.1121a en 4.1121b Bal, zoals gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Het reguleren van onderhoudswerkzaamheden wordt overgelaten aan het eigen inzicht van de gemeente.
In dit artikel is bepaald dat een (bij omgevingsplan) voor een industrieterrein vast te stellen geluidproductieplafond moet worden vastgesteld volgens de instructieregels van paragraaf 3.5.4 Bkl. De verplichting om voor een industrieterrein geluidproductieplafonds vast te stellen is opgenomen in de wet en wordt daarom niet in het Bkl herhaald. In artikel 5.78c, tweede lid, is bepaald dat voor de toepassing van subparagraaf 5.1.4.2a.2 onder industrieterreinen ook bedrijventerreinen worden verstaan waarvoor in het omgevingsplan vrijwillig geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld. Paragraaf 3.5.4 geldt op grond van dit artikel ook voor die vrijwillige vaststelling. Een vrijwillige keuze voor de systematiek van geluidproductieplafonds betekent dus mede dat alle bijbehorende instructieregels, inclusief normenkader en nalevingsplicht, van toepassing zijn.
Artikel 41, vierde lid, van de Wet geluidhinder, bood de mogelijkheid om de begrenzing van een industrieterrein expliciet vast te leggen, bijvoorbeeld in het bestemmingsplan. In dit artikel 5.78e is nu dwingend bepaald dat de begrenzing van een industrieterrein in het omgevingsplan moet worden vastgelegd. Dat is gedaan omdat die begrenzing van belang is voor het geluidaandachtsgebied (zie artikel 3.20) en bij het bepalen van de geluidreferentiepunten rond een industrieterrein (zie artikel 3.33). De verplichting geldt voor alle industrieterreinen als bedoeld in artikel 5.78c, dus ook voor terreinen waarvoor vrijwillig geluidproductieplafonds zijn vastgesteld en voor industrieterreinen waarvoor de provincie de geluidproductieplafonds heeft vastgesteld.
In dit besluit zijn geen inhoudelijke instructieregels gesteld over de begrenzing van een industrieterrein. Het ligt wel voor de hand om de begrenzing zo te kiezen dat alle industriële activiteiten binnen de begrenzing vallen. Dat speelt bijvoorbeeld bij watergebonden industrieterreinen waar industriële activiteiten ook op het water plaatsvinden. Het kan daarbij gaan om activiteiten aan de kade, zoals het plegen van onderhoud aan schepen, maar ook om activiteiten in insteekhavens die ruimtelijk en functioneel gezien een onderdeel zijn van het industrieterrein.
In artikel 3.25 Bkl is geregeld hoe het geluid door een industrieterrein moet worden bepaald. De begrenzing van een industrieterrein is echter niet doorslaggevend voor de vraag of het geluid door een activiteit wel of niet behoort tot het geluid door een industrieterrein. Ook het geluid door een activiteit die buiten de in het omgevingsplan opgenomen begrenzing van een industrieterrein wordt verricht kan behoren tot het geluid door een industrieterrein. Dat geldt bijvoorbeeld voor het geluid door afgemeerde schepen.
Bij een industrieterrein dat in meer dan één gemeente ligt, moeten de betrokken gemeenten elk het eigen deel van de begrenzing in het omgevingsplan vastleggen. Uiteraard moeten die delen goed op elkaar aansluiten.
In artikel 3.44 Bkl is bepaald dat een geluidproductieplafond een resultaatsverplichting is. Die verplichting geldt voor het bestuursorgaan dat het geluidproductieplafond heeft vastgesteld. In de meeste gevallen is dat de gemeente, of zijn dat de gemeenten, waarin het industrieterrein ligt. In artikel 2.12a van de Omgevingswet is bepaald dat de provincie onder daar bepaalde voorwaarden de bevoegdheid heeft om geluidproductieplafonds vast te stellen voor een industrieterrein. In dat geval gaat ook de resultaatsverplichting over naar de provincie. De betrokken gemeenten houden rekening met de verplichting die de provincie in dat geval heeft. Dat volgt uit artikel 2.2 van de Omgevingswet.
Een geluidproductieplafond is echter geen resultaatsverplichting of geluidregel voor de afzonderlijke activiteiten die door de bedrijven op het industrieterrein worden uitgevoerd. Geluidregels voor activiteiten moeten door de gemeente worden opgenomen in het omgevingsplan, zodat voor bedrijven duidelijk is welke geluidregels voor hen gelden. De geluidproductieplafonds moeten worden vertaald naar (uitgedrukt in) regels in het omgevingsplan waaraan activiteiten moeten voldoen. Die verplichting geldt ook als de geluidproductieplafonds door de provincie zijn vastgesteld.
De in dit artikel bedoelde geluidregels moeten zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Zij dragen daarmee bij aan het voldoen aan de resultaatsverplichting. De geluidregels hoeven er, in tegenstelling tot de in artikel 5.59 Bkl bedoelde geluidregels, niet in te voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Die aanvaardbaarheid is immers al afgewogen bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds voor het geluid door het industrieterrein als geheel. Deze geluidregels hoeven niet anders te zijn dan de geluidregels die onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk al in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Die geluidregels maken met ingang van inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Over het algemeen beschrijven die geluidregels een perceelsgebonden geluidverdeling.
Om een «dubbele bescherming» – en dus ook een dubbele toetsing – te vermijden, moet in de geluidregels die op grond van dit artikel in het omgevingsplan worden opgenomen bij voorkeur geen directe relatie worden gelegd met geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. De aanvaardbaarheid van het geluid op die gebouwen is zoals gezegd al beoordeeld, en de beoogde juridische scheiding tussen industrieterrein en omgeving in de beheersfase, een belangrijk aspect van de geluidproductieplafondsystematiek, blijft zo ook behouden.
Met uitzondering van artikel 5.78h worden in subparagraaf 5.1.4.2a.2 geen eisen gesteld aan de inhoud van de in artikel 5.78f bedoelde regels. Het is aan de gemeente om te bepalen welke geluidregels gesteld moeten worden om te voldoen aan de geluidproductieplafonds. De geluidregels kunnen zijn gericht op specifieke activiteiten die op het industrieterrein worden verricht (bijvoorbeeld het gebruik van koelaggregaten op parkeerplaatsen), op een cluster van samenhangende activiteiten van een bedrijf (voorheen: een inrichting), of betrekking hebben op een braakliggend perceel waar nog geen activiteiten worden verricht. De geluidregels kunnen gelden voor het industrieterrein als geheel, alleen voor bepaalde delen van het industrieterrein, of op de locatie van een specifiek bedrijf. Het moet voor individuele bedrijven wel altijd duidelijk zijn aan welke geluidregels zij moeten voldoen. Het ligt voor de hand dat te doen door bij de geluidregels een besluitvlak op te nemen dat bepaalt waar de betreffende geluidregels gelden.
De gemeente kan bijvoorbeeld kiezen voor een «standaard» geluidregel vergelijkbaar met die in artikel 5.65, tweede lid, Bkl, voor activiteiten die op een bedrijventerrein, niet zijnde een industrieterrein, worden verricht. Anders dan bij toepassing van artikel 5.65 moeten de waarden die op grond van artikel 5.78f in het omgevingsplan worden opgenomen dan wel gelden op bijvoorbeeld een vaste afstand van de grens van het bedrijf waarbinnen de activiteit wordt verricht en niet op geluidgevoelige gebouwen in de omgeving; zoals hiervoor opgemerkt zou het relateren van de geluidregels aan geluidgevoelige gebouwen leiden tot een onnodige dubbele toetsing. Het hanteren van een vaste afstand komt er in de praktijk op neer dat de geluidregels gelden voor het geluid door alle activiteiten die tot een bedrijf behoren, ook als dat bedrijf meerdere activiteiten omvat. De gemeente kan ook kiezen voor geluidregels die in de vorm van een toelaatbaar aantal dB’s per m2 die het geluid op een (bedrijfs)perceel beperken. Hiermee kan de voor het industrieterrein als geheel toegelaten geluid worden verdeeld over de percelen van het industrieterrein, inclusief de percelen waarop nog geen activiteiten worden verricht – maar wel zijn toegelaten.
De meest directe manier om aan instructieregel 5.78f te voldoen is het stellen van geluidregels waarmee het geluid van een activiteit of een bedrijf als geheel aan waarden in dB wordt gebonden. Daarmee wordt indirect ook het geluid op de geluidreferentiepunten aan waarden gebonden. Daardoor kan kwantitatief worden onderbouwd dat het met de geluidregels toegestane geluid voldoet aan de geluidproductieplafonds. Maar het staat de gemeente vrij om, naast of in aanvulling op de geluidregels met geluidwaarden, andere meer kwalitatieve geluidregels te stellen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels die activiteiten in (delen van) de nachtperiode verbieden, aan regels die het gebruik van stille elektrische heftrucks voorschrijven, of aan regels die zien op gedragingen die het ontstaan van onnodig geluid voorkomen. Deze kwalitatieve geluidregels representeren, in tegenstelling tot de geluidregels met waarden in dB, niet een bepaalde hoeveelheid toelaatbaar geluid. Daarom is het niet mogelijk om het effect direct te relateren aan de waarde van een geluidproductieplafond. Dat neemt niet weg dat ook de kwalitatief gerichte geluidregels zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds en eraan kunnen bijdragen dat aan de resultaatsverplichting wordt voldaan.
De geluidregels kunnen ook betrekking hebben op het beperken van fluctuaties van het geluid door een activiteit door het jaar heen. In paragraaf 5.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is ingegaan op de bijzondere situatie waarin een bedrijf, bijvoorbeeld een seizoenbedrijf, veel activiteiten geconcentreerd in een bepaalde periode verricht. Als het geluid door het industrieterrein wordt bepaald door het geluid door dat seizoenbedrijf, kan gedurende langere tijd een geluidniveau in de omgeving ontstaan dat hoger is dan het jaargemiddelde. Andere voorbeelden zijn een scheepswerf die twee hellingen heeft en beide hellingen gedurende de helft van het jaar gebruikt, en een motorcrosscircuit. Het bevoegd gezag kan met geluidregels of geluidvoorschriften voorkomen dat in de periode met veel geluid te veel hinder ontstaat.
Bij het stellen van regels moet worden bedacht dat stille perioden alleen binnen een zekere bandbreedte compenseren voor perioden met veel lawaai. Hiervoor kunnen geen algemene regels worden gegeven. Van geval tot geval moet worden beoordeeld of het geluid gedurende langere tijd en in relevante mate kan gaan afwijken van het jaargemiddelde, en of dat meer hinder gaat opleveren dan op grond van het jaargemiddelde geluid door het industrieterrein mag worden verwacht. Het bevoegd gezag kan dan bijvoorbeeld bepalen dat het geluid in de representatieve periode waarin de activiteiten worden geconcentreerd en waarin het meeste geluid wordt veroorzaakt, maar een beperkt aantal decibellen hoger is dan het jaargemiddelde geluid.
Artikel 5.78f is op grond van afdeling 8.1 Bkl ook een beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat betekent dat de geluidvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit ook moeten zijn gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan alleen worden afgeweken van regels over activiteiten in het omgevingsplan ten gunste van de vergunninghouder. Het bevoegd gezag zal in dat geval moeten motiveren dat het eventuele extra geluid niet in de weg staat aan het voldoen aan de geluidproductieplafonds.
In het omgevingsplan kunnen ook specifieke geluidregels worden opgenomen voor de niet-geluidrelevante activiteiten als bedoeld in artikel 3.25, derde lid, onder b, Bkl. De op te nemen geluidregels moeten dan waarborgen dat het geluid door een activiteit op 30 meter afstand niet meer bedraagt dan de standaardwaarden van de bestaande tabel 5.65.1 Bkl, verminderd met 5 dB. Aan deze voorwaarde kan worden voldaan door een gelijkluidende immissie-eis in het omgevingsplan op te nemen. Maar andere regels die hetzelfde bewerkstelligen zijn ook toegestaan.
Bij het toelaten van gebouwen en activiteiten op een industrieterrein wordt vaak rekening gehouden met de afschermende werking van die gebouwen. Voor objecten die een belangrijke afschermende werking moeten behouden om te voldoen aan de geluidproductieplafonds, kan in het omgevingsplan een instandhoudingsplicht worden voorgeschreven.
Bij het toepassen van artikel 5.78f zal in de praktijk over het algemeen gebruik worden gemaakt van een akoestisch rekenmodel waarmee het geluid op de referentiepunten wordt berekend. In dat nalevingsmodel van het industrieterrein (bronzijde) zijn actuele ontwikkelingen op het industrieterrein verwerkt. Het nalevingsmodel kan worden gebruikt om te beoordelen of en zo ja in welke mate met een omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit kan worden afgeweken van de regels in het omgevingsplan, en voor het monitoren van het geluid op een geluidreferentiepunt. Voor het nalevingsmodel gelden geen registratieverplichtingen. Net als voorheen onder de Wet geluidhinder beheert de gemeente het nalevingsmodel zelf.
Zoals toegelicht bij artikel 3.33 Bkl wordt bij de bepaling van het geluid op een referentiepunt geen rekening gehouden met de invloed van gebouwen en bouwwerken in de omgeving (poldermodel). Het nalevingsmodel mag niet worden gebruikt bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein. Bij het toelaten van gebouwen moet op grond van artikel 5.78a altijd worden uitgegaan van het geluid bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds. Daartoe wordt gebruik gemaakt van de geregistreerde geluidbrongegevens van het industrieterrein. Voor het bepalen van het geluid op geluidgevoelige gebouwen worden de geregistreerde geluidbrongegevens gecombineerd met actuele gegevens over bouwwerken in het geluidaandachtsgebied. Deze actuele gegevens over bouwwerken in het geluidaandachtsgebied hoeven niet te worden geregistreerd. Die verplichting geldt op grond van artikel 3.31 Bkl alleen voor de geluidbrongegevens die zijn gebruikt bij de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is het omgevingsplan van rechtswege gevuld met de regels van de bruidsschat. Dat zijn voor wat betreft het onderwerp geluid de geluidregels die voorheen waren opgenomen in afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat besluit is ingetrokken door het Invoeringsbesluit Omgevingswet. De gemeente kan vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet met de in dit artikel bedoelde regels over het geluid door activiteiten de regels van de bruidsschat aanvullen, wijzigen of vervangen. Gemeenten hebben daarvoor de tijd tot een op grond van artikel 22.6, derde lid, van de Omgevingswet vast te stellen datum. Dan moeten alle omgevingsplannen volwaardig zijn en voldoen aan de instructieregels van het Bkl. Dat geldt ook voor de instructieregel die in dit artikel is opgenomen. In eerste instantie vullen de regels van de bruidsschat het gat op dit punt, maar het verdient aanbeveling om – gelijktijdig met of volgend op de vaststelling van de geluidproductieplafonds met toepassing van de artikelen 12.1 tot en met 12.4 Bkl – ook de geluidregels in het omgevingsplan te wijzigen.
Dit artikel is inhoudelijk een equivalent van artikel 5.72 Bkl. Een andere formulering is echter nodig omdat voor de regulering van activiteiten op industrieterreinen geen gebruik wordt gemaakt van waarden op de gevel, terwijl artikel 5.72 daar wel van uitgaat. Door voor de gemeente de mogelijkheid om voor activiteiten bij of op militaire objecten of militaire terreinen als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, Bkl scherpere regels te stellen dan wat gebruikelijk is te beperken, wordt – net als in artikel 3.40 Bkl bij de vaststelling van de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein – voorkomen dat belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van defensietaken. Aan activiteiten die daarmee verband houden mogen in het omgevingsplan geen lagere waarden worden verbonden dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op 50 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Als de gemeente geen regels zou willen stellen over het geluid op 50 m van de begrenzing van de locatie, maar andersoortige regels, zal onderbouwd moeten worden of deze niet lager zijn dan de standaardwaarden, verhoogd met 5 dB. Dit is geregeld in het eerste lid. In dit lid is verder artikel 5.58 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard waarin is bepaald dat meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die rechtstreeks met elkaar samenhangen, met elkaar in technisch verband staan, of elkaar functioneel ondersteunen, als één activiteit worden beschouwd. De standaardwaarde waarmee vergeleken wordt geldt dus op het niveau van een bedrijf als geheel. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.58 Bkl45.
Eveneens om belemmeringen voor de uitoefening van defensietaken te voorkomen, is in het tweede lid bepaald dat de mogelijkheid om in het omgevingsplan naast of in plaats van waarden op grond van het eerste lid gebruiksregels op te nemen, niet geldt voor geluid door activiteiten bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid.
Dit artikel is inhoudelijk een equivalent van artikel 5.73 Bkl. Een andere formulering is echter nodig omdat voor de regulering van activiteiten op industrieterreinen geen gebruik wordt gemaakt van waarden op de gevel, terwijl dat artikel daar wel van uitgaat.
Het eerste lid bevat een instructieregel die ertoe strekt dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat eventuele geluidwaarden in het omgevingsplan geen betrekking hebben op het geluid door de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen (onderdeel a). Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen. Het tweede lid regelt bovendien dat de mogelijkheid om in het omgevingsplan gebruiksregels op te nemen ook niet geldt voor dit geluid.
Het eerste lid regelt verder dat geluidwaarden in het omgevingsplan ook niet zien op onversterkt menselijk stemgeluid, behalve als dat muziekgeluid is of vermengd is met muziekgeluid (onderdeel b). Aan menselijk stemgeluid kunnen wel andere eisen worden gesteld die hinder door stemgeluid beperken, maar een getalsmatige normering van het enkele stemgeluid op bijvoorbeeld caféterrassen blijkt in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar.
Bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad al het geluid door de toegelaten activiteiten. Dit moet voorkomen dat die geluiden tot te veel hinder kunnen leiden. Het feit dat er in het omgevingsplan geen waarden mogen worden opgenomen voor het geluid door de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen en voor menselijk stemgeluid, betekent dus niet dat het geluid door die activiteiten bij de motivering van het omgevingsplan buiten beschouwing mag blijven.
Dit artikel regelt in het eerste lid, onder a, dat subparagraaf 5.1.4.2a.3 van toepassing is op verharde gemeentewegen en waterschapswegen waar ten minste 1.000 motorvoertuigen per etmaal van gebruik maken. Dit betekent dat wegen met weinig verkeer buiten beschouwing gelaten worden. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is meestal de situatie in het maatgevend jaar. Dit is over het algemeen de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van de wijziging die met een besluit wordt mogelijk gemaakt, in deze subparagraaf de aanleg of wijziging van infrastructuur. Als een omgevingsplan zodanige ontwikkelingen toelaat dat de verkeersintensiteit op een rustige weg alsnog zal toenemen tot meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, zijn hierop de instructieregels van deze subparagraaf van toepassing.
De keuze voor 1.000 motorvoertuigen per etmaal is gebaseerd op de binnenwaarde. Onder deze «drempel» is de kans op het overschrijden van de binnenwaarde klein. Dat laatste is ook het geval voor niet verharde wegen en de wegen die in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aangewezen als erf. Daarom blijven die op grond van het eerste lid ook buiten beschouwing.
Het staat het bevoegd gezag vrij de regels van deze paragraaf desgewenst ook analoog toe te passen op wegen met een lagere verkeersintensiteit dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Dat kan bijvoorbeeld voor de hand liggen als verwacht wordt dat de betreffende weg in de toekomst meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal zal verwerken of als het een weggedeelte is tussen twee weggedeelten die wel boven de 1.000 motorvoertuigen per etmaal zitten.
Onder b is bepaald dat deze paragraaf ook van toepassing is op het geluid door alle lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen en dus geen geluidproductieplafonds hebben.
De werking van het tweede lid is identiek aan artikel 3.18, derde lid, onder b, Bkl (zoals ingevoegd door dit besluit). Dat betekent dat de in subparagraaf 5.1.4.2a.3 opgenomen regels over het geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds niet van toepassing zijn op het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.18.
In dit artikel is bepaald wat in subparagraaf 5.1.4.2a.3 wordt verstaan onder een wijziging van een gemeenteweg, een waterschapsweg of een lokale spoorweg. De bedoelde fysieke wijzigingen leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om capaciteitsuitbreidingen in de vorm van extra rijstroken en sporen, het verplaatsen van de weg of spoorweg of het aanbrengen van een lawaaiiger wegdek. Als een wijziging van een weg of spoorweg leidt tot overschrijding van de standaardwaarde of tot een toename van het geluid ten opzichte van het geluid dat al was toegestaan, wordt artikel 5.78m toegepast bij de besluitvorming daarover.
Een toename van het geluid kan op gemeente- en waterschapswegen ook het gevolg zijn van verkeersmaatregelen, waarvoor het omgevingsplan over het algemeen niet hoeft te worden aangepast. Voorbeelden daarvan zijn het verhogen van de maximum rijsnelheid, het opheffen van verkeersbelemmerende maatregelen (zoals eenrichtingsverkeer of spitsafsluitingen), het invoeren van verkeersbelemmerende maatregelen (waardoor het verkeer op andere wegen toeneemt) en andere verkeersmaatregelen die de doorstroming van een weg verbeteren. Daarvoor wordt een verkeersbesluit genomen op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Via een wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt door het invoegen van een nieuw artikel 21a bereikt dat ook in die gevallen wordt getoetst aan geluidregels uit deze subparagraaf. Daarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel VII van dit besluit.
Ontwikkelingen in de ruimtelijke inrichting of de infrastructuur kan op bestaande gemeente- en waterschapswegen die geen onderdeel zijn van die ontwikkeling toch een aanzienlijke toename van verkeer veroorzaken. Gedacht kan hierbij worden aan de realisatie of uitbereiding van een kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. Deze situaties worden geregeld in artikel 5.78af.
Ook bij rijkswegen en provinciale wegen die zijn voorzien van geluidproductieplafonds kan de intensiteit van het verkeer toenemen door een wijziging of aanleg van een gemeenteweg of een waterschapsweg of een wijziging in de ruimtelijke inrichting. Die toename wordt echter niet met instructieregels op grond van subparagraaf 5.1.4.2a.3 gereguleerd. De omgeving van die wegen is immers beschermd door de geluidproductieplafonds. Wel kan een dergelijke toename leiden tot een dreigende overschrijding van de geluidproductieplafonds waardoor er tijdig maatregelen getroffen moeten worden. Een gemeente is op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet verplicht om rekening te houden met de taken en bevoegdheden die de provincie en het Rijk hebben zoals het moeten naleven van geluidproductieplafonds. Het is aan de provincies, het Rijk en gemeenten of zij daarover afspraken willen maken, bijvoorbeeld in de vorm van een drempel (in dB, of procentuele toename van intensiteiten) waarboven de provincie en het Rijk geïnformeerd worden over het extra verkeer dat verwacht wordt. Hetzelfde geldt voor het informeren van buurgemeenten als besluiten voorbereid worden die kunnen leiden tot meer dan 1,5 dB toename op bestaande wegen in die buurgemeente.
Artikel 5.78j moet worden gelezen in samenhang met artikel 5.78m, tweede lid, Bkl. Artikel 5.78j definieert wat een fysieke wijziging van de weg of spoorweg is. Vervolgens bevat artikel 5.78m, tweede lid, de instructieregel dat een omgevingsplan dat een dergelijke wijziging toelaat, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, of niet toeneemt ten opzichte van de situatie voor die wijziging.
Het eerste lid definieert wanneer er sprake is van een wijziging van een weg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van rijstroken over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een rijstrook met meer dan 1 meter ook wordt aangemerkt als een wijziging van een weg. Ook een toename van het aantal rijstroken is een wijziging van een weg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiiger wegdek en het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken zijn ook wijzigingen van een weg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.
Het eerste lid definieert wanneer er sprake is van een wijziging van een spoorweg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van een spoor over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een spoor met meer dan 1 meter wordt beschouwd als een wijziging van een spoorweg. Ook een toename van het aantal sporen is een wijziging van een spoorweg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiigere spoorconstructie en het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken zijn ook wijzigingen van een spoorweg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.
In dit artikel is in het eerste lid bepaald wat in subparagraaf 5.1.4.2a.3 wordt verstaan onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg. De in dit artikel bedoelde wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg betreft besluiten en keuzes van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van een vervoerregio, of de concessiehouder. De genoemde wijzigingen van het gebruik leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. De wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is zo gedefinieerd, dat alleen akoestisch relevante veranderingen een wijziging zijn in de zin van deze subparagraaf. De grens is gelegd bij een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB. Over het algemeen worden deze wijzigingen in het gebruik geregeld op grond van de Wet lokaal spoor en de Wet personenvervoer 2000.
In het tweede lid is vastgelegd hoe wordt bepaald of sprake is van een wijziging van het gebruik die leidt tot een toename van 1,5 dB en waarvan om die reden de akoestische effecten worden beoordeeld. Dit wordt bepaald door de situatie in een maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met het geluid in datzelfde jaar zonder die wijziging. In het vergelijk is geen rekening gehouden met de zogenoemde autonome ontwikkeling en wel met het directe effect van de wijziging van het gebruik van de lokale spoorweg.
Op grond van de Wet lokaal spoor berust de zorg voor de aanleg en het beheer van lokale spoorwegen bij gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio. Zij belasten de beheerder van de lokale spoorweg of de vervoerder met de verkeersleiding over de lokale spoorweg. Hiertoe behoort onder meer de zorg voor een goede afwikkeling van het spoorverkeer en het treffen van de noodzakelijke verkeersmaatregelen.
Het openbaar vervoer over lokale spoorwegen vindt plaats door middel van daartoe door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio verleende concessies op grond van de Wet personenvervoer 2000. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer dat door de concessiehouder wordt aangeboden, van het gebied en van de duur waarvoor de concessie wordt verleend. Daarnaast bevat een concessie over het algemeen diverse kwaliteitseisen, waaronder de verbindingen die worden aangeboden, toegankelijkheid van voertuigen en milieueisen waaraan voertuigen moeten voldoen.
Voor het openbaar vervoer over lokale spoorwegen worden dienstregelingen vastgesteld. Er zal dus niet zomaar een autonome groei van verkeer optreden. Het verhogen van de treinintensiteit is dan een bewuste keuze van de concessiehouder.
Artikel 5.78k wordt in samenhang met artikel 5.78m, tweede lid, toegepast. Artikel 5.78k definieert wat een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is. Vervolgens bevat artikel 5.78m, tweede lid, de instructieregel dat het omgevingsplan erin voorziet dat door een wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, of niet toeneemt ten opzichte van de situatie voor die wijziging.
Deze leden geven een nadere, expliciete regeling van een plicht die al uit de wet volgt. De artikelen 2.4 en 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet impliceren dat de gemeenteraad bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties rekening houdt met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten voor de gezondheid van haar burgers. Deze leden concretiseren dit voor het toelaten van aanleg of wijziging van een weg of lokale spoorweg nabij geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden. Dit artikel is vergelijkbaar van opzet met de artikelen 5.59 en 5.64 Bkl. Voor die andere geluid veroorzakende activiteiten wordt ook uitgegaan van een «rekening houden met» het geluid daarvan, en moet het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar zijn.
Het geluid door een weg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet aanvaardbaar zijn. Dit kan concreet worden ingevuld door bij het toelaten van de aanleg of wijziging van die weg of lokale spoorweg te voorzien in een geluid dat niet hoger is dan de standaardwaarde of niet leidt tot een toename van geluid (artikel 5.78m Bkl). Het vijfde lid voorziet in twee mogelijkheden om van het vierde lid af te wijken die in de artikelen 5.78n of 5.78o Bkl zijn uitgewerkt.
Door aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of een wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg, verandert de geluidsituatie ter plaatse. De aanleg, maar ook de wijziging zal in veel gevallen tot gevolg hebben dat de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen toeneemt. Bijvoorbeeld als gevolg van een verbreding van een weg van twee naar vier rijstroken zal de verkeersintensiteit op die weg meestal toenemen en daarmee de geluidbelasting.
In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsplan dat de aanleg van een nieuwe gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg mogelijk maakt, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde. In artikel 5.78a, eerste lid, onder b, is al bepaald dat hierbij moet worden uitgegaan van het geluid in een maatgevend jaar na de aanleg van de weg of spoorweg. Het eerste lid regelt dat een geluidbelasting die niet hoger is dan de standaardwaarde altijd aanvaardbaar is.
In het tweede lid is bepaald dat een omgevingsplan dat wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg mogelijk maakt, erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde of niet toeneemt.
In beide artikelleden is gekozen voor de formulering «voorziet erin dat» omdat bij vaststelling van een omgevingsplan in veel gevallen nog niet duidelijk is hoe de weg er exact gaat uitzien, of veel ruimte voor wijziging van de weg wordt gegeven terwijl nog niet duidelijk is of en wanneer wijzigingen zullen gaan plaatsvinden. Uit dit artikel volgt dat er zo nodig aanvullende regels in het omgevingsplan opgenomen worden die borgen dat ook op een later moment bij het realiseren van de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg wordt voldaan aan de geluidregels.
De Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder voorzagen in een specifiek reconstructie-instrument (voor wegen) en een vergunningplicht (voor lokale spoorwegen). Dit werkte ook los van een bestemmingsplanwijziging door het bevoegd gezag te verplichten een besluit te nemen voor wijzigingen van infrastructuur die geen wijziging van het bestemmingsplan vergen. Met dat besluit werd voorzien in eenzelfde rechtsbescherming van omwonenden als bij wijzigingen die wel een wijziging van het bestemmingsplan vergen. Een dergelijk specifiek instrument is onder de Omgevingswet niet meer noodzakelijk.
De instructieregel van artikel 5.78m (evenals die van de artikelen 5.78n en 5.78o) bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat bij de aanleg of wijziging van een (spoor)weg wordt voldaan aan de aangegeven geluidnormen. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. In dat geval moet het omgevingsplan de regels bevatten waarmee voor de relevante geluidgevoelige gebouwen aan de instructieregels wordt voldaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij specifieke wijziging van een omgevingsplan voor het aanleggen van een weg. Het omgevingsplan kan echter ook regelen dat de toetsing plaatsvindt in de fase direct voorafgaand aan de realisatie van de aanleg of wijziging. De gemeente kan dan bijvoorbeeld voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit in het leven roepen.
Ook is de combinatie van deze mogelijkheden denkbaar. Dat is het geval als toetsing van één bepaalde uitvoering van de (spoor)weg plaatsvindt bij vaststelling van het omgevingsplan, maar het omgevingsplan ook ruimte biedt voor een toekomstige wijziging van die (spoor)weg. Een voorbeeld is de situatie waarin een weg wordt aangelegd – en voor geluid getoetst – met twee rijstroken, maar het omgevingsplan een bredere strook grond aanwijst voor verkeersdoeleinden. Dan is in de toekomst ook een verbreding van die weg mogelijk naar bijvoorbeeld vier rijstroken. Het omgevingsplan moet dan ook een voorziening bevatten die regelt dat bij een latere wijziging van de (spoor)weg artikel 5.78m, tweede lid, opnieuw wordt toegepast. Welke vorm de gemeente ook kiest, er moet bij elke aanleg of wijziging van een (spoor)weg worden voldaan aan artikel 5.78m, tweede lid.
Aan het voorgaande kan worden voldaan door in het omgevingsplan te bepalen dat het binnenplans wijzigen van de (spoor)weg een omgevingsplanactiviteit is. Voor de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geldt dat de omgevingsvergunning wordt verleend of geweigerd op de gronden die zijn opgenomen in het omgevingsplan.
Tegen het verlenen van de omgevingsvergunning staat bezwaar en beroep open. Op het vaststellen van het omgevingsplan zelf is de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarnaast is beroep mogelijk tegen (alle regels in) het omgevingsplan.
Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid.
Als het geluid op een geluidgevoelig gebouw door de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg hoger wordt dan de standaardwaarde of al hoger is dan de standaardwaarde en door een wijziging toeneemt, kan met toepassing van dit artikel worden besloten om dit toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld. Het artikel geeft daarvoor in de aanhef van het eerste lid de mogelijkheid om af te wijken van de standaardwaarde of de waarde die in artikel 5.78m is bedoeld.
In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde of een toename van het geluid alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om het geluid te laten voldoen aan de standaardwaarde van tabel 3.34 of om toename van het geluid te voorkomen. Als dat wel mogelijk is, kan de aanleg of wijziging van de (spoor)weg worden toegelaten door het toepassen van artikel 5.78m.
Technisch gezien is het vrijwel altijd mogelijk om maatregelen te treffen die het geluid voldoende beperken. Echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard. De kosten van maatregelen die nodig zijn, komen ten laste van het project (de aanleg of wijziging).
In onderdeel b van het eerste lid is de voorwaarde opgenomen dat de overschrijding van de standaardwaarde, of de toename van het geluid, door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt. Het betrokken bestuursorgaan heeft in deze een inspanningsverplichting om, ook al is voldoen aan artikel 5.78m niet mogelijk, de toename van het geluid wel zoveel mogelijk te voorkomen. Ook hiervoor worden alleen de in het tweede lid bedoelde maatregelen in aanmerking genomen.
Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken alleen mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 3.35. Artikel 5.78n biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78m is bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar ook nu kan het feitelijke toetsen van het geluid worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
De cumulatie van geluid door andere bronnen kan in voorkomende gevallen een rol spelen bij het beoordelen van de doelmatigheid van geluidmaatregelen. Een aparte bepaling zoals in het vierde lid van artikel 3.35 Bkl is opgenomen, is hier echter niet nodig. In artikel 3.35 is dat voor de rijkswegen en hoofdspoorwegen wel nodig omdat de doelmatigheidsbeoordeling daarvan in regels vastligt en er daarbij zonder zo’n aparte bepaling geen ruimte zou zijn om cumulatie bij de beoordeling te betrekken. Die beperking geldt hier niet.
Als de standaardwaarde wordt overschreden, voorziet artikel 5.78p Bkl in een beoordeling van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid. Dat artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.38 Bkl. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Als de geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en ook hoger wordt dan de geluidbelasting voorafgaand aan de wijziging van de (spoor)weg moet op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a, onder c, Bkl ook een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen.
Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid, Bkl.
Dit artikel biedt flexibiliteit aan de gemeente om bij toepassing van artikel 5.78n voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg toch situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moeten dan zwaarwegende belangen spelen die dit rechtvaardigen. Daarbij kunnen regels worden gesteld, inhoudende dat binnen een daarbij aangegeven termijn maatregelen worden getroffen die de geluidbelasting vanwege de geluidbronsoort beperken.
Dit artikel biedt meer afwegingsruimte dan het vergelijkbare artikel 3.37 Bkl omdat de gemeente zowel het bevoegd gezag is voor de infrastructuur als voor de omgeving. Er is daarom meer ruimte voor lokaal maatwerk en het is vanzelfsprekend dat daarbij een evenwichtige afweging plaatsvindt tussen de belangen van ontwikkelingen in de omgeving en ontwikkelingen van de geluidbron.
Voor nadere toelichting op wat wordt verstaan onder het gebruikte criterium wordt verwezen naar de toelichting die in het Bkl is gegeven46.
De artikelen 5.78n en 5.78o Bkl voorzien in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door het geluid door andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door het geluid door een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door het geluid door een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
In dit artikel is bepaald dat de gemeente daarnaast ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op dat gebouw moet beoordelen en dat oordeel moet betrekken in de motivering van het besluit. Het artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.38 Bkl. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel en de toelichting op het begrip «gecumuleerd geluid».
Als de in dit artikel genoemde artikelen worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om geluid toe te laten dat hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Als het geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, moet de waarde van het gezamenlijke geluid al bij het nemen van dat besluit worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De waarde van dat gezamenlijke geluid is nodig voor het nemen van een besluit over geluidwerende maatregelen als bedoeld in artikel 3.53 Bkl. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 van dat besluit waarin hetzelfde is geregeld.
Artikel 5.78t Bkl bevat de hoofdregel voor de toelating van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Dat artikel bepaalt dat geluidgevoelige gebouwen bij voorkeur worden toegelaten op een locatie waar het geluid niet hoger is dan de standaardwaarde. De gemeente kan met toepassing van artikel 5.78u Bkl afwijken van artikel 5.78t en meer geluid toestaan. Er gelden dan wel voorwaarden: dit mag alleen als geen geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn om het geluid te beperken tot de standaardwaarde en het geluid mag in ieder geval niet hoger zijn dan de in dat artikel opgenomen grenswaarde voor nieuwe geluidgevoelige gebouwen.
In bepaalde gevallen waarbij sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. Er zijn drie specifieke gevallen onderscheiden: vervangende nieuwbouw (5.78v), functiewijziging (5.78w) en nieuwbouw in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met zeehavengebonden activiteiten (5.78x). Het gaat hier om bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin onder voorwaarden een overschrijding van de grenswaarde is toegestaan. Een voorwaarde is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het betreft dus een toelaatbare overschrijding, geen andere grenswaarde.
Is het geluid hoger dan de grenswaarde en is geen sprake van een bijzondere stedenbouwkundige situatie, dan kan een geluidgevoelig gebouw worden toegelaten door het toepassen van artikel 5.78y. Artikel 5.78y stelt als voorwaarde dat ofwel de gevel geen te openen delen bevat, ofwel bouwkundige maatregelen worden toegepast waardoor het geluid op te openen delen niet hoger is dan de grenswaarde.
Als de gemeente van oordeel is dat het nieuwe gebouw niet kan worden toegelaten door te voldoen aan de voorwaarden van artikel 5.78y, dan biedt artikel 5.78aa nog een oplossing. Er moet dan wel sprake zijn van zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen.
In subparagraaf 5.1.4.2a.4 worden geen eisen gesteld aan de geluidwering van nieuw te bouwen geluidgevoelige gebouwen. De geluidwering van nieuwe gebouwen is geregeld in het Bbl. Voor het bepalen van de geluidwering is de waarde van het gezamenlijke geluid nodig. Die waarde moet worden bepaald bij het nemen van het besluit waarbij het nieuwe geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten.
De artikelen van deze subparagraaf zijn van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein. Het kan daarbij gaan om een concreet bouwplan, bijvoorbeeld een woning of een appartementengebouw dat planologisch mogelijk wordt gemaakt zodat een omgevingsvergunning voor het feitelijke bouwen kan worden verleend. Het gebouw wordt dan geprojecteerd. Bij het toelaten is gedetailleerde informatie van het bouwplan beschikbaar zodat het geluid op de gevel voldoende nauwkeurig kan worden bepaald.
Het kan ook voorkomen dat er op het moment van toelaten nog geen gedetailleerde informatie is over het te bouwen geluidgevoelige gebouw. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij een omgevingsplan waarin de geluidgevoelige functies alleen in hoofdlijnen zijn aangegeven of zijn gemengd met andere functies. Dan kan het geluid niet goed worden onderzocht, zeker niet als het gaat om meerdere geluidgevoelige gebouwen die elkaar kunnen afschermen of kunnen zorgen voor onderlinge reflecties. Dat probleem werd onder het oude recht vaak opgelost door het onderzoeken van allerlei mogelijke invullingsvarianten voor een plangebied, met alle kosten en tijdsbeslag van dien.
De Omgevingswet biedt echter de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop wel voldoende gegevens beschikbaar zijn. Dat is vaak het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden aangevraagd. Daarvoor moet het bouwen van het geluidgevoelige gebouw in het omgevingsplan worden aangemerkt als een omgevingsplanactiviteit. Het gebouw wordt dan daadwerkelijk toegelaten door het verlenen van een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit. Bij die vergunningverlening wordt dan alsnog getoetst aan de regels die in artikel 5.78t en de daaropvolgende artikelen zijn gesteld. De toets wordt in feite doorgeschoven naar de omgevingsvergunning. Voor de feitelijke bouw zijn dan twee vergunningen nodig: één voor de bouwactiviteit (toetsing aan het Bbl) en één voor de omgevingsplanactiviteit. Dat doorschuiven betekent overigens niet dat bij het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen helemaal geen onderzoek nodig is. In het omgevingsplan moet de functietoedeling op hoofdlijnen worden getoetst aan de instructieregels van deze paragraaf zodat aannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is.
In dit lid is bepaald dat subparagraaf 5.1.4.2a.4 van toepassing is op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Relevant hierbij is dat bij wegen en spoorwegen de (spoor)weg zelf ook in het geluidaandachtsgebied ligt. Dat is van belang bij overkluizing van wegen en spoorwegen als geluidgevoelige gebouwen boven de (spoor)weg gebouwd worden. Voor de toelating daarvan gelden de instructieregels van het Bkl zoals die worden toegevoegd door dit besluit. Bij industrieterreinen is dit niet aan de orde en daarom begint het geluidaandachtsgebied bij de buitengrens van het industrieterrein.
Het tweede lid bepaalt dat de instructieregels voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen niet gelden voor geluidgevoelige gebouwen die al eerder zijn toegelaten. Gebouwen worden maar één keer getoetst. Bij het vaststellen van een omgevingsplan dat ook betrekking heeft op geluidgevoelige gebouwen, worden de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.4 alleen toegepast voor gebouwen die voor de eerste keer worden toegelaten.
Dit derde lid geldt alleen voor de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.4, maar niet voor de instructieregels in subparagraaf 5.1.4.2a.6 over indirecte effecten. Als het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw leidt tot meer geluid op een al toegelaten (bestaand) geluidgevoelig gebouw als gevolg van een wijziging van de geluidoverdracht, dan moet dat wel worden onderzocht. Hierop ziet artikel 5.78ai.
Het eerste lid betreft een nadere, expliciete regeling van een verplichting die al uit de wet volgt. De artikelen 2.4 en 2.1, vierde lid, van de Omgevingswet impliceren dat de gemeenteraad bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties rekening houdt met de lokale specifieke omstandigheden en de (cumulatieve) gevolgen van activiteiten voor de gezondheid van haar burgers. Het eerste lid concretiseert dit voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden. Dit artikel is vergelijkbaar van opzet met de bestaande artikelen 5.59 en 5.64 Bkl. Voor de in die artikelen bedoelde geluid veroorzakende activiteiten wordt ook uitgegaan van een «rekening houden met» het geluid daarvan, en moet het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar zijn. Anders dan in die bestaande artikelen is het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid expliciet voorgeschreven als het geluid boven de standaardwaarde komt. Het derde lid verwijst naar artikel 5.78ac Bkl waar dit geregeld is.
Het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein op nieuwe geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied moet aanvaardbaar zijn. Dit kan concreet worden ingevuld door bij het toelaten te voorzien in een geluid dat niet hoger is dan de standaardwaarde (artikel 5.78t Bkl). Het vijfde lid voorziet in zes mogelijkheden om van het vierde lid af te wijken die in de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y of 5.78aa Bkl zijn uitgewerkt.
Dit artikel stelt eisen aan een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat binnen het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein (zie het toepassingsbereik in artikel 5.78 en 5.78r, tweede lid). Toelaten betekent dat het omgevingsplan zo wordt gewijzigd dat op een bepaalde locatie het realiseren van een geluidgevoelig gebouw wordt toegestaan. Dat kan de toelating van een geheel nieuw geluidgevoelig gebouw zijn, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om het uitbreiden van een bestaand bouwvlak, het toestaan van een grotere bouwhoogte of het toelaten van het wijzigen van de gebruiksfunctie van een bestaand niet-geluidgevoelig gebouw. In alle gevallen is sprake van het toelaten en begint het toelaten met de toepassing van artikel 5.78t.
Het eerste lid van artikel 5.78t bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde. Er gelden dan verder geen voorwaarden en verder onderzoek naar bijvoorbeeld de geluidwering is niet voorgeschreven. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarmee het gebouw daadwerkelijk wordt toegelaten. Hierop is in voorgaande toelichting op deze subparagraaf, voorafgaand aan artikel 5.78r, al ingegaan.
De standaardwaarde geldt bij het toelaten van een nieuw gebouw en wordt voor elke gevel van het geluidgevoelige gebouw getoetst. De gevel met het meeste geluid bepaalt of het gebouw met toepassing van dit artikel kan worden toegelaten. De standaardwaarde geldt ook bij het toelaten van een wijziging (uitbreiding) van een bestaand geluidgevoelig gebouw waardoor de gevel dichter bij de geluidbronsoort komt te liggen. In artikel 5.78r, derde lid, is bepaald dat het bestaande deel van het geluidgevoelige gebouw niet opnieuw getoetst hoeft te worden. Alleen het geluid op het nieuwe deel van het geluidgevoelige gebouw wordt beoordeeld. Meestal heeft een wijziging van een geluidgevoelig gebouw geen gevolgen voor het geluid op het bestaande deel van het geluidgevoelige gebouw. Mocht zich toch zo’n indirect effect met een significante omvang voordoen, dan geldt daarvoor artikel 5.78ai.
Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. Het treffen van maatregelen is niet in dit artikel voorgeschreven maar als voorwaarde gesteld in artikel 5.78u: de daar geboden mogelijkheid om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten kan alleen worden gebruikt als met geluidbeperkende maatregelen niet aan de standaardwaarde voldaan kan worden. De kosten van die maatregelen komen normaliter ten laste van het bouwproject waarvoor het omgevingsplan wordt gewijzigd.
In tabel 5.78t zijn de standaardwaarden weergegeven die worden toegepast bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid.
Het derde en vierde lid zijn identiek aan het tweede en derde lid van artikel 3.34 Bkl. Bij het vaststellen van omgevingsplannen kan worden bepaald dat een gebouw niet mag worden gebruikt in de avondperiode en/of de nachtperiode. De betreffende gebouwen worden in die perioden niet beschermd tegen een toename van het geluid, bijvoorbeeld door het verbreden van een weg. Voor de toelichting wordt verder verwezen naar artikel 3.34.
Als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, kan met toepassing van dit artikel worden besloten om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. Daaraan worden wel eisen gesteld.
In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de standaardwaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de standaardwaarde van artikel 5.78t. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw worden toegelaten door het toepassen van artikel 5.78t. Technisch gezien is het vrijwel altijd mogelijk om maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Hierin voorziet het derde lid. Een nadere toelichting hierop is al gegeven in de toelichting bij artikel 5.78n.
In onderdeel b van het eerste lid is bepaald dat, als niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de standaardwaarde, de overschrijding van die standaardwaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen, waarbij eveneens het derde lid geldt.
Tot slot is in onderdeel c van het eerste lid bepaald dat afwijken mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 5.78u. Artikel 5.78u biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78t is bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar ook nu kan het feitelijke toetsen van het geluid worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
De gemeente kan in beleid aanvullende voorwaarden stellen waaronder zij gebruik zal maken van de beleidsruimte tussen standaardwaarde en grenswaarde. Daarbij kan worden gedacht aan voorwaarden die onder de Wet geluidhinder waren verbonden aan de vaststelling van de zogenoemde hogere waarden. Een voorbeeld daarvan is het eisen van een geluidluwe buitenruimte die grenst aan een geluidluwe gevel, of kwantitatieve eisen aan het geluid op een geluidluwe gevel. Tegen deze achtergrond is in artikel 5.78ab, eerste lid, geregeld dat bij toepassing van dit artikel het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel wordt betrokken. Ook kunnen bijvoorbeeld op het niveau van een locatie of een bouwplan eisen worden gesteld aan het percentage woningen waarvoor een overschrijding van de standaardwaarde aanvaardbaar geacht kan worden.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78a, derde lid, en voor een toelichting op het derde lid naar de toelichting op artikel 3.35, tweede lid.
In het vierde lid wordt artikel 5.78t, derde lid en vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard, maar gelden hier voor de grenswaarden als bedoeld in tabel 5.78u in plaats van de standaardwaarden. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 5.78t.
Als sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie kan een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde toch toelaatbaar worden geacht. Dat is bijvoorbeeld aan de orde bij vervangende nieuwbouw. Daarbij worden bestaande geluidgevoelige gebouwen van relatief slechte kwaliteit vervangen door nieuwe geluidgevoelige gebouwen die een betere geluidwering krijgen die is afgestemd op het geluid buiten en daardoor meer woonkwaliteit bieden. Artikel 5.78v biedt de mogelijkheid om in dat geval de grenswaarde voor nieuwbouw te overschrijden. De mogelijkheid van vervangende nieuwbouw bestond al in de Wet geluidhinder, maar was daar alleen voor industrielawaai en wegverkeerslawaai expliciet geregeld. Nu geldt deze mogelijkheid generiek voor alle geluidbronsoorten. Er worden wel dwingende eisen gesteld.
De eerste eis (onder a) is dat de grenswaarde met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Is de geluidbelasting op het bestaande gebouw dat wordt vervangen al hoger, dan kan dit artikel niet worden toegepast.
Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 5.78z, waarin is bepaald dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden.
Onder b is bepaald dat sprake moet zijn van vervanging van bestaande geluidgevoelige gebouwen. Artikel 5.78v wordt alleen toegepast als aanwezige geluidgevoelige gebouwen vervangen gaan worden (sloop en nieuwbouw) en de nieuwbouw niet mogelijk is binnen het geldende omgevingsplan. Deze instructieregel wordt immers alleen toegepast als het omgevingsplan wordt gewijzigd of als een omgevingsvergunning wordt verleend om te kunnen afwijken van het omgevingsplan.
In de Wet geluidhinder was de voorwaarde opgenomen dat de vervanging niet mocht leiden tot een ingrijpende wijziging van de bestaande stedenbouwkundige functie of structuur. Daarbij was echter niet duidelijk aangegeven op welk niveau (straat, wijk, stad) dat beoordeeld moest worden. Een tweede voorwaarde was dat het aantal geluidgehinderden niet wezenlijk mocht toenemen. In onderdeel c zijn beide voorwaarden gecombineerd in de bepaling dat bij de vervanging het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde niet wezenlijk mag toenemen. Dat moet per geval worden gemotiveerd. Er is niet nader bepaald wat een wezenlijke toename is. Maar het vervangen van acht grondgebonden woningen door een appartementencomplex met zes bouwlagen voldoet in ieder geval niet aan deze voorwaarde.
In artikel 5.78v zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. De regels voor nieuwbouw en verbouw van geluidgevoelige gebouwen staan in het Bbl. Omdat bij vervangende nieuwbouw het bestaande geluidgevoelige gebouw geheel wordt vernieuwd, gelden voor het vervangende geluidgevoelige gebouw de eisen voor nieuwbouw.
Op grond van artikel 5.78ab, tweede lid, moet bij de toepassing van dit artikel rekening worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
Ook bij functiewijziging is sprake van een bijzondere stedenbouwkundige situatie. Veel bestaande kantoorruimte staat leeg en transformeren (in de terminologie van het Bbl: functiewijziging, meestal in combinatie met verbouw) kan ervoor zorgen dat deze leegstaande kantoorgebouwen een nieuwe functie krijgen. In veel gemeenten staat namelijk tegenover de leegstaande kantoorgebouwen een grote vraag naar tijdelijke of permanente woonruimte. Een deel van de leegstaande kantoorruimte kan omgebouwd worden tot woonruimte. Technisch is veel mogelijk: veranderen van de indeling van het gebouw, realiseren van inpandige buitenruimten (loggia’s), uitpandige galerijen en balkons, verbetering van de uitwendige scheidingsconstructie, et cetera, maar het vraagt wel een aanpassing van het omgevingsplan waarbij deze subparagraaf van toepassing is omdat een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten. Anders dan bij het toelaten van nieuw te bouwen geluidgevoelige gebouwen is de locatiekeuze – waarmee normaliter het geluid op de gevel van een nieuw geluidgevoelig gebouw beïnvloed kan worden – in dit soort situaties geen variabele meer. Om die reden wordt met artikel 5.78w de mogelijkheid geboden om bij het toelaten van «transformatiewoningen» onder voorwaarden een geluidbelasting hoger dan de grenswaarde aanvaardbaar te achten.
De eerste voorwaarde is dat het afwijken alleen is toegestaan voor een nieuw geluidgevoelig gebouw dat ontstaat door wijziging van de gebruiksfunctie van een op dat moment aanwezig, dus daadwerkelijk bestaand, niet-geluidgevoelig gebouw. Voorbeelden daarvan zijn kantoorgebouwen en oude bedrijfspanden waarin woningen worden gebouwd. Het kan ook gaan om het uitbreiden van een bestaand geluidgevoelig gebouw binnen hetzelfde (fysieke) gebouw, bijvoorbeeld het bij een woning trekken van de winkelfunctie op de begane grond. Bij het uitbreiden van een bestaand geluidgevoelig gebouw met nieuwbouw is geen sprake van alleen een functiewijziging en kan dit artikel niet worden toegepast.
De tweede voorwaarde is (net als in artikel 5.78v) dat het geluid op de gevel meer mag zijn dan de grenswaarde, maar ook hier mag de overschrijding niet meer zijn dan 5 dB. Omdat wordt afgeweken van de grenswaarde geldt ook bij functiewijziging dat overschrijding van de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat is bepaald in artikel 5.78z.
In artikel 5.78w zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van het gebouw na het wijzigen van de functie. Zoals ook bij toelichting op artikel 5.78v al is opgemerkt, is dat voor de nieuwbouw en verbouw van gebouwen geregeld in het Bbl. Voor functiewijziging is in artikel 5.23 van dat besluit bepaald dat de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie moet voldoen aan het rechtens verkregen niveau met een minimum dat overeenkomt met een binnenniveau dat voldoet aan een grenswaarde van 33 dB, met de mogelijkheid tot versoepeling tot 38 dB met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.23a, onder b, Bbl. Met dit besluit wordt aan dat artikel een nieuw tweede lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat de nieuwbouwartikelen 4.102, 4.103, 4.103a en 4.103b Bbl van toepassing zijn als bij de transformatie de gevel geheel wordt vervangen (functiewijziging én verbouw). Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel IV van dit besluit, waarmee het Bbl wordt gewijzigd.
Op grond van artikel 5.78ab, tweede lid, moet bij de toepassing van dit artikel rekening worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. In het geval van functiewijziging zijn de situering en directe omgeving van het bestaande te transformeren gebouw een vast gegeven. Het is dan vaak niet mogelijk om zonder ingrijpende veranderingen aan het gebouw geluidluwe gevels te realiseren, maar dat neemt niet weg dat ook bij functiewijziging een geluidluwe gevel de voorkeur heeft.
De derde bijzondere stedenbouwkundige situatie is een geluidgevoelig gebouw dat wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein met voornamelijk zeehavengebonden activiteiten (zeehavens). De artikelen 50 en 60 van de Wet geluidhinder boden voorheen de mogelijkheid om een hogere geluidbelasting toelaatbaar te achten. Dat is voortgezet in dit artikel 5.78x. De criteria zijn beleidsneutraal overgenomen uit de Wet geluidhinder maar redactioneel verduidelijkt.
In de aanhef van dit artikel is het toepassingsgebied beperkt tot het geluidaandachtsgebied van industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht moeten worden verricht. Voorbeelden van dergelijke industrieterreinen zijn industrieterreinen in de Rijnmond en in het Noorzeekanaalgebied. Het belangrijkste criterium voor toepassing van dit artikel zijn de typisch zeehavengebonden activiteiten, zoals de op- en overslag van containers, die niet anders dan in de openlucht kunnen worden verricht, waardoor doelmatige geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn. Als daarover enige twijfel kan bestaan, kunnen gemeenten in beleidsregels of het actieplan geluid vooraf duidelijkheid bieden aan belanghebbenden over de vraag of een industrieterrein een zeehaven omvat en of daar zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de open lucht worden verricht. Dan weten bijvoorbeeld projectontwikkelaars of er een reële kans is dat zij bij een concreet initiatief gebruik kunnen maken van deze regeling.
Onder a is bepaald dat de grenswaarde voor het geluid op het nieuwe geluidgevoelige gebouw met niet meer dan 5 dB mag worden overschreden. Het geluid mag dus niet hoger zijn dan 60 dB. Voor woningen die met toepassing van dit artikel worden toegelaten, blijven de grenswaarden van tabel 5.78u gelden, maar kan een overschrijding van de grenswaarde van de geluidbelasting op de woningen aanvaardbaar worden geacht. Omdat wordt afgeweken van de grenswaarde, geldt ook bij functiewijziging dat overschrijding van de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u (zie artikel 5.78w) Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat is bepaald in artikel 5.78z.
Volgens onderdeel b moet de geluidbelasting op het geluidgevoelige gebouw ook in belangrijke mate worden bepaald door zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de openlucht moeten worden verricht. Artikel 5.78x kan dus niet zonder meer op alle geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van het desbetreffende industrieterrein worden toegepast. Voor elk gebouw moet worden gemotiveerd dat het geluid inderdaad in belangrijke mate wordt bepaald door geluid dat afkomstig is van dergelijke zeehavengebonden activiteiten. Is dat niet het geval, dan kan artikel 5.78x niet worden toegepast, maar kunnen de betreffende gebouwen wellicht worden toegelaten door toepassing van artikel 5.78y of 5.78aa.
Geluidgevoelige gebouwen moeten bij voorkeur een geluidbelasting ondervinden die niet hoger is dan de standaardwaarde. Bij toepassing van dit artikel wordt de geluidbelasting echter 5 dB hoger dan de grenswaarde. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat door toepassing van artikel 5.78x het woongebied zich gaat uitbreiden richting de zeehavengebonden activiteiten op het industrieterrein (tenzij sprake is van een onder 3° bedoelde gebiedstransformatie). Daarom is onder c bepaald dat dit artikel alleen mag worden toegepast bij de herstructurering of verdichting van bestaand woongebied (onder 1°) of bij een beperkte uitbreiding daarvan (onder 2°). Die beoordeling moet dan ook op het niveau van woongebied (buurtniveau) worden uitgevoerd, niet op wijk- of stadsniveau.
Onder 3° is bepaald dat dit artikel ook kan worden toegepast als sprake is van een gebied dat wordt getransformeerd naar woongebied. Dat onderdeel is als nieuwe mogelijkheid toegevoegd. Een voorbeeld daarvan is een bestaand maar verouderd bedrijventerrein gelegen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein dat wordt getransformeerd naar een woonwijk. Die transformatie was onder de Wet geluidhinder ook mogelijk door een stapsgewijze uitbreiding van bestaande woongebied, maar kan nu in een keer worden gerealiseerd.
Met artikel 5.78x wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige gebouwen hoger dan de grenswaarde. Als compensatie daarvoor is in artikel 5.78ab, tweede lid, bepaald dat bij de toepassing van dit artikel rekening moet worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
Omdat het in tegenstelling tot artikel 5.78v (vervangende nieuwbouw) en 5.78w (functiewijziging) in dit geval niet gaat om een bestaande stedenbouwkundige situatie waarin de nieuwe geluidgevoelige gebouwen gerealiseerd gaan worden, kan bij het ontwerp van de woningen beter rekening worden gehouden met deze eis en zal het bouwen van een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zijn.
De artikelen 5.78v, 5.78w en 5.78x hebben betrekking op bijzondere stedenbouwkundige situaties waarin bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw onder voorwaarden een beperkte overschrijding van de grenswaarde aanvaardbaar kan worden geacht. Artikel 5.78y biedt de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden in een situatie waarin geen sprake is van een bijzondere stedenbouwkundige situatie, maar het geluidniveau wel erg hoog ligt. Ruimtelijk gezien is dat minder wenselijk. In artikel 5.78t is immers bepaald dat het geluid op de gevel van een nieuw geluidgevoelig gebouw (en dus ook in de omgeving van dat gebouw) bij voorkeur niet hoger is dan de standaardwaarde. Toch zijn er situaties en omstandigheden denkbaar waarin nieuwbouw op hoogbelaste locaties kan worden toegestaan. Hierbij kan worden gedacht aan een appartementengebouw dat het geluid door een rijksweg afschermt waardoor achter dat gebouw grondgebonden woningen gebouwd kunnen worden waar het geluid wel voldoet aan de standaardwaarde. Een ander voorbeeld is een gebouw waarbij in de ontwerpfase rekening wordt gehouden met het geluid en de bewoners door het treffen van maatregelen binnen goed worden beschermd tegen het geluid van buiten. De gebouwen kunnen dan – mits goed gemotiveerd – met toepassing van artikel 5.78y worden toegelaten.
In artikel 5.78z is bepaald dat het toepassen van artikel 5.78y dat leidt tot meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van tabel 5.78u. Als maatregelen wel mogelijk zijn, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden.
Als het overschrijden van de grenswaarden alles overwegend toch nodig blijkt, kan de gemeente op grond van dit artikel het geluidgevoelige gebouw toelaten als aan het geluidgevoelige gebouw de onder a of b bedoelde bouwkundige maatregelen getroffen kunnen worden. Deze vervangen, in combinatie met artikel 4.103b van het Bbl, de zogenoemde «dove gevel» uit de Wet geluidhinder, waarbij een aantal verbeteringen is doorgevoerd.
Onderdeel a is de juridische opvolger van de échte dove gevel, dus een gevel waarin geheel geen te openen delen aanwezig zijn (voorheen artikel 1b, vierde lid, onder a, van de Wet geluidhinder). Onder te openen delen moeten worden verstaan alle constructieonderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie die geopend kunnen worden waardoor de geluidwering vermindert en te veel buitengeluid in de woning kan dringen. Het gaat dan in ieder geval om ramen en deuren maar ook om klepraampjes, inspectieluiken enzovoort. Het openen kan verband houden met de toegang tot de woning (de voordeur) of een buitenruimte, maar ook met bouwkundige eisen die al in het Bbl zijn gesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot de spuiventilatie. Op geluidbelaste locaties worden luchtroosters die nodig zijn voor luchtverversing voorzien van geluiddempers om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de geluidwering. Het openen leidt niet tot te veel buitengeluid in de woning. Deze zogenoemde suskasten worden daarom, net als voorheen, niet beschouwd als te openen deel als bedoeld in dit artikel.
Naast de échte dove gevel kende de Wet geluidhinder de mogelijkheid voor een bouwkundige constructie met bij uitzondering te openen delen, waarbij voorwaarde was dat die bij uitzondering te openen delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte. In de praktijk werd zeer uiteenlopend invulling gegeven aan het begrip «bij uitzondering te openen», ook wel op zodanige wijze dat feitelijk geen recht werd gedaan aan het uitzonderlijke karakter. De specifieke mogelijkheid die artikel 1b, vierde lid, onder b, van de Wet geluidhinder bood, komt daarom niet op dezelfde wijze terug onder de Omgevingswet. Er is wel een uitzondering gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang. De term «gemeenschappelijk» wordt hier gebruikt in de betekenis die artikel 2.7, tweede lid, Bbl eraan geeft: ten dienste van meer dan een gebruiksfunctie. Dit betreft bijvoorbeeld gemeenschappelijke toegangsdeuren, tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van een appartement of de deur naar een bijbehorende buitenruimte. Door in de formulering van deze uitzondering aan te sluiten bij de terminologie die ook het Bbl in dit verband gebruikt, is deze uitzondering overigens bruikbaar voor alle soorten geluidgevoelige gebouwen zoals gedefinieerd in het eerste lid van artikel 3.21 Bkl.
Onderdeel b van het eerste lid biedt een tweede mogelijkheid tot het treffen van bouwkundige maatregelen. In dit geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie wél te openen delen, maar worden aan het gebouw maatregelen getroffen waarmee het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte wordt beperkt tot de grenswaarden. Deze mogelijkheid sluit beter aan bij de behoeften van de uitvoeringspraktijk. Bij toepassing van deze bepaling mogen ramen en deuren altijd geopend worden, omdat de bouwkundige constructie ervoor zorgt dat het geluid op alle te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte beperkt is tot de grenswaarden, waarbij er geen onderscheid is tussen normaal te openen delen en delen die bedoeld zijn om slechts bij uitzondering te openen. Voor de hal of gang maakt het daarbij niet uit of deze is aangeduid als verblijfsgebied of als verkeersruimte. Daarmee is de eenduidigheid en uitvoerbaarheid verbeterd.
De term «grenswaarden» is in meervoud. Mocht een gebouw door meerdere bronnen worden belast, bijvoorbeeld een bundel van een weg en een spoorweg, dan moet de constructie zo ontworpen worden dat het geluid op te openen delen van elk van die bronnen voldoet aan de grenswaarde voor die bron. De grenswaarden in het Bkl gelden namelijk, anders dan het gezamenlijke geluid, per bron. In het algemeen zal er overigens maar één maatgevende bron zijn.
Net als in de Wet geluidhinder wordt geen maximum gesteld aan de geluidbelasting op een niet-geluidgevoelige gevel. Er wordt geen maximum gesteld aan het geluid op de onder a bedoelde uitwendige scheidingsconstructie zonder te openen delen, en ook niet aan het geluid op bouwkundige constructies (de maatregelen) die juist bedoeld zijn om het geluid op (te openen delen in) de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied te verminderen. Als bijvoorbeeld een vliesgevel of een lamellenscherm wordt toegepast, wordt geen eis gesteld aan het geluid op die bouwkundige voorzieningen. Die vliesgevel of dat lamellenscherm – of een andere bouwkundige maatregel – moet er wel voor zorgen dat het geluid op te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarde.
Onder de Wet geluidhinder werd een dove gevel niet als gevel aangemerkt, waardoor ook bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw met een dove gevel geheel geen toetsing of afweging hoefde plaats te vinden. Dat is nu anders geregeld in het tweede lid. Onder de Omgevingswet moet wel bestuurlijk worden afgewogen dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Gelet op de zeer hoge geluidbelastingen in dit soort situaties – hoger dan de grenswaarde – is een bestuurlijke afweging hierover vanzelfsprekend. Als deze afweging heeft geleid tot het toepassen van dit artikel, bepaalt het tweede lid dat de gemeente in haar omgevingsplan één of meerdere gevels van het gebouw als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen moet aanwijzen. Het aanwijzen van een gevel als niet-geluidgevoelige gevel betekent dat de in het Bkl bedoelde standaardwaarden en grenswaarden na de initiële toelating ervan verder niet meer gelden voor die gevel. Dat is geregeld in de artikelen 3.18, derde lid, en 5.78i, tweede lid, Bkl. Door het aanwijzen in het omgevingsplan is dan geborgd dat de gevels blijven voldoen aan de eisen die dit artikel zijn gesteld. Daarnaast is het voor de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen duidelijk voor welke gevels de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden. De specifieke aanduiding maakt het bij bijvoorbeeld de verbreding van een weg aan het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk welke gevels niet hoeven te worden getoetst. Dat is onder meer van belang voor het bepalen van de doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen.
De technische gevolgen voor het bouwwerk van die aanwijzing worden geregeld in artikel 4.103b Bbl, dat ook met dit besluit ingevoegd wordt. Die gevolgen kunnen niet in het omgevingsplan zelf geregeld worden omdat bij het beoordelen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit alleen getoetst wordt aan de regels in het Bbl en eventuele maatwerkregels, maar niet aan andere regels van het omgevingsplan. De aanwijzing van de «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» is vergelijkbaar met de aanwijzing in het omgevingsplan van een «brandvoorschriftengebied» of «explosievoorschriftengebied» op grond van het Bkl die doorwerkt naar het niveau van eisen dat op grond van het Bbl dan aan een gebouw gesteld wordt. In de toelichting op het met dit besluit ingevoegde artikel 4.103b Bbl wordt nader ingegaan op de betekenis van de aanduiding «niet-geluidgevoelige gevel bouwkundige maatregelen» voor de bouw van het nieuwe gebouw.
Deze aanduiding betekent onder meer dat het geluidgevoelige gebouw op grond van artikel 4.103b, eerste lid, Bbl 3 dB extra geluidwering krijgt. Hiermee is de geluidwering bestand tegen een toekomstige toename van het geluid. De geluidwering wordt in overeenstemming met regels van het Bbl bepaald voor de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw, dus bijvoorbeeld inclusief het geluidwerende effect van de borstweringen van balkons.
Hoewel deze extra geluidwering en de andere in dit artikel bedoelde bouwkundige maatregelen in het kader van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit worden uitgewerkt en vergund, moet bij het toelaten van het gebouw met artikel 5.78y wel worden gemotiveerd dat die bouwkundige maatregelen ook uitvoerbaar zijn. Daarop ziet het eerste lid van artikel 5.78y. Dat eerste lid bepaalt dat het toelaten van het gebouw alleen is toegestaan als de in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen worden getroffen. Hierbij zijn onder meer van belang vorenbedoelde extra 3 dB geluidwering, maar ook het geluid op de verschillende gevels van het geluidgevoelige gebouw, de mogelijkheid om een geluidluwe gevel te realiseren, het beoogde woningbouwprogramma, de toetreding van daglicht in het gebouw en de wijze waarop de voorzieningen voor luchtverversing en spuiventilatie gemaakt kunnen gaan worden. Dat laatste geldt met name als een afsluitbare loggia of een afsluitbaar balkon onderdeel wordt van de bouwkundige maatregelen om het geluid te weren. Ook kunnen gemeentelijke eisen aan de orde zijn die van invloed zijn op de uitvoerbaarheid, bijvoorbeeld voorwaarden waaronder een afsluitbare loggia gelijkwaardig is aan een buitenruimte. Het is niet nodig dat de uitvoerbaarheid wordt aangetoond zoals onder de Wet ruimtelijke ordening het geval was. Wel moet voldoende aannemelijk zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook gebouwd kan worden.
Niet-geluidgevoelige gevels kunnen alleen worden aangewezen bij geluidgevoelige gebouwen die met toepassing van artikel 5.78y of 5.78aa worden toegelaten. Het is dus niet mogelijk om gevels van bestaande geluidgevoelige gebouwen op grond van het tweede lid van dit artikel aan te wijzen als niet-geluidgevoelig. Wel is het mogelijk om gevels van gebouwen die worden getransformeerd in een geluidgevoelig gebouw als niet-geluidgevoelig aan te wijzen, uiteraard mits voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 5.78y of artikel 5.78aa. Gevels van bestaande woningen die onder de Wet geluidhinder als dove gevel zijn bestemd (en al dan niet gebouwd) worden via het overgangsrecht van artikel 12.13g aangewezen als niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen.
Op grond van artikel 5.78ab, tweede lid, moet bij de toepassing van dit artikel rekening worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Omdat het in het algemeen niet gaat om een bijzondere stedenbouwkundige situatie (zoals bij vervangende nieuwbouw of functiewijziging), kan in het ontwerp met deze eis rekening worden gehouden en zal een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zijn.
In artikel 5.78u zijn eisen gesteld aan het toestaan van een overschrijding van de standaardwaarde. Diezelfde eisen worden in dit artikel gesteld aan de toepassing van bepalingen die een overschrijding van de grenswaarde mogelijk maken. Bepaald is dat meer geluid dan de grenswaarde alleen toelaatbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen (aan de bron en in de overdracht) getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te laten voldoen aan de grenswaarde van artikel 5.78t. Als dat wel mogelijk is, kan het betreffende gebouw namelijk worden toegelaten zonder dat de grenswaarde wordt overschreden. Daarnaast is bepaald dat, als niet door het treffen van maatregelen kan worden voldaan aan de grenswaarde, de overschrijding van die grenswaarde wel zoveel mogelijk wordt beperkt. Net als bij de toepassing van artikel 5.78u worden alleen maatregelen in overweging genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard.
De voorgaande artikelen bieden verschillende mogelijkheden om geluidgevoelige gebouwen toe te laten die meer geluid ondervinden dan de grenswaarden. Als een bouwplan niet kan voldoen aan de gestelde voorwaarden, kan dat bouwplan niet met de voorgaande artikelen worden toegelaten.
In artikel 5.78aa wordt een uiterste mogelijkheid geboden om een geluidgevoelig gebouw vanwege zwaarwegende belangen toch toe te laten. Dat artikel wordt in beginsel alleen toegepast als het betreffende geluidgevoelig gebouw niet kan worden toegelaten door toepassing van de artikelen 5.78t, 5.78u, 5.78v, 5.78x of 5.78y.
Verder gelden er dwingende voorwaarden. In het eerste lid, onder a, is bepaald dat sprake moet zijn van zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen. Voor een nadere toelichting op dit criterium wordt verwezen naar de toelichting bij het Bkl (Stb. 2018, 292, blz. 321–325). Uit het besluit moet blijken welke zwaarwegende belangen rechtvaardigen dat het geluidgevoelige gebouw in die vorm, met dat ontwerp en op die locatie, moet worden toegelaten. In onderdeel b is bepaald dat bij het toelaten eerst ook andere, niet doelmatige dus veelal ingrijpender, maatregelen in aanmerking moeten worden genomen die het geluid beperken tot de grenswaarde.
Het tweede lid werkt grotendeels identiek aan artikel 5.78y, tweede lid. Het verschil is dat de aanduiding hier «niet-geluidgevoelige gevel» is en niet «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen». Op grond van artikel 4.103b, eerste lid, Bbl is voor dergelijke gevels 3 dB extra geluidwering vereist, maar er zijn – anders dan bij een «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» – geen maatregelen vereist die het geluid op ramen en deuren beheersen. Gevels van bestaande woningen die onder de Interimwet stad-en-milieubenadering zijn toegelaten worden via het overgangsrecht van artikel 12.13g Bkl aangewezen als niet-geluidgevoelige gevel zonder dat bouwkundige maatregelen vereist zijn. Zoals ook toegelicht bij artikel 5.78y geldt ook voor gebouwen die met artikel 5.78aa worden toegelaten dat bij het planologische besluit om het gebouw toe te laten moet worden gemotiveerd dat het gebouw ook kan voldoen aan de regels van het Bbl en de regels die bij het besluit om het gebouw toe te laten, zijn gesteld.
Op grond van artikel 5.78ab, tweede lid, moet bij de toepassing van dit artikel rekening worden gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel. Ook hier geldt dat het in het algemeen niet gaat om een bijzondere stedenbouwkundige situatie (zoals bij vervangende nieuwbouw of functiewijziging), zodat in het ontwerp met deze eis rekening kan worden gehouden en het een geluidluwe gevel over het algemeen goed mogelijk zal zijn.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat bij de toepassing van artikel 5.78u het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel moet worden betrokken. Het «betrekken bij» van dit belang geldt als het geluid hoger is dan de standaardwaarde, maar lager is dan de grenswaarde.
Als het geluid hoger is dan de grenswaarde, moet «rekening worden gehouden met» dat belang. In het tweede lid is bepaald dat dit moet gebeuren bij de toepassing van de artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa. Het «rekening houden met» stelt zwaardere eisen aan de motivering dan het «betrekken bij». Zie voor een nadere toelichting op deze instructieregel voor een geluidluwe gevel ook de toelichting op de begripsbepaling en paragraaf 9.6 van het algemeen deel van deze toelichting.
Behalve artikel 5.78t voorzien de artikelen van deze subparagraaf in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
In dit artikel is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen. Het artikel beoogt dezelfde werking als artikel 3.38. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel en de toelichting op het begrip «gecumuleerd geluid».
Als de in dit artikel genoemde artikelen worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort. Als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, moet de waarde van het gezamenlijke geluid bij het nemen van dat besluit worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De waarde van dat gezamenlijke geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Bbl met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 waarin hetzelfde is geregeld.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van de instructieregels in deze subparagraaf over indirecte effecten. In lijn met artikel 5.78i, eerste lid, onder a, beperkt ook dit eerste lid de toepassing tot het geluid door de genoemde gemeentewegen en waterschapwegen. Deze subparagraaf gaat over indirecte effecten die het gevolg zijn van veranderingen in de verkeersintensiteit op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen waarover geen besluit wordt genomen.
Effecten op wegen met geluidproductieplafonds vallen niet onder de werking van deze paragraaf. Voor dergelijke wegen is de bescherming van omwonenden al geregeld door de plicht tot naleving van de geluidproductieplafonds. Bovendien zijn effecten vaak minder groot omdat dit in veel gevallen drukke wegen zijn die minder gevoelig zijn voor wijzigingen in het verkeer. Artikel 2.2 van de Omgevingswet ziet uiteraard wel op dit soort situaties. Als bijvoorbeeld een gemeente een besluit voorbereidt dat leidt tot een toename van de verkeersintensiteit op een provinciale weg en daarmee tot een afname van de werkruimte of zelfs overschrijding van geluidproductieplafonds van een provinciale weg, moet de gemeente rekening houden met de taken en verplichtingen van de provincie ten aanzien van het naleven van geluidproductieplafonds en zal de gemeente met die provincie moeten afstemmen en samenwerken.
Het tweede lid, onder a, regelt dat de directe effecten van aanleg en wijziging van een weg of spoorweg of het gebruik van een spoorweg niet beoordeeld hoeven te worden. Daarop is immers paragraaf 5.1.4.2a.3 van toepassing. Het tweede lid, onder b, regelt dat dit ook geldt voor effecten van wijzigingen die zelden tot een relevante toename van het geluid kunnen leiden en die daarom op grond van de artikelen 5.78j of 5.78k buiten het toepassingsbereik van paragraaf 5.1.4.2a.3 vallen. Zonder deze uitsluiting zouden dergelijke wijzigingen alsnog beoordeeld moeten worden. Het tweede lid, onder c, regelt tenslotte dat deze paragraaf, net als vergelijkbare paragrafen, niet van toepassing is op het geluid op niet-geluidgevoelige gevels.
In artikel 5.78m zijn regels gesteld over de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg. De uitvoering van die geluidregels is gekoppeld aan de vaststelling van het omgevingsplan dat die verandering mogelijk maakt. Die geluidregels hebben uitsluitend betrekking op het geluid door de weg die wordt aangelegd of gewijzigd. De veranderingen kunnen echter ook doorwerken naar andere bestaande wegen die niet worden gewijzigd. Op bestaande wegen kan sprake zijn van een grote toename van verkeer. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de realisatie of uitbreiding van een woonwijk, kantorencomplex, bedrijventerrein, winkelcentrum of toeristische attractie. Andere voorbeelden zijn de aanleg van een rondweg of het aanleggen van een nieuwe aansluiting op een rijksweg waardoor verkeersstromen wijzigen en bestaande wegen drukker worden. De gevolgen van een toename van het verkeer op wegen die buiten een plangebied liggen wordt aangeduid als het indirecte akoestische effect.
De Wet geluidhinder bevatte geen regels voor het beoordelen van het indirecte akoestische effect van ruimtelijke plannen die leidden tot toename van verkeer op bestaande infrastructuur. Een toetsing voor geluid vond echter wel plaats in het kader van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij werd in de regel aansluiting gezocht bij het normenkader van de Wet geluidhinder. Artikel 5.78af beoogt voor wijzigingen in de omgeving eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had.
In artikel 5.78af is geregeld dat het indirecte akoestische effect op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als het directe effect. Artikel 5.78af beoogt dezelfde werking als de artikelen 5.78m en 5.78n. Voor het indirecte akoestische effect geldt als drempel dat sprake moet zijn van een toename van het geluid op een geluidgevoelig gebouw van meer dan 1,5 dB. Dat verschil wordt bepaald voor de situatie in een maatgevend jaar als bedoeld in artikel 5.78a, eerste lid, onder b. Voor dat tijdstip wordt vergeleken het geluid zonder het effect van het ruimtelijke plan (de zogenoemde autonome ontwikkeling) en het geluid inclusief het indirecte akoestische effect. Als vuistregel geldt hierbij dat meestal geen sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.
Het derde lid is gelijk aan artikel 5.78u, derde lid. In het vierde lid is bepaald dat ook in het geval van indirecte effecten de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld. Voor een toelichting wordt verwezen naar het gelijkluidende artikel 5.78ac.
In artikel 5.78af, tweede lid, onder c, is bepaald dat dat de indirecte gevolgen van een ruimtelijk plan niet mogen leiden tot een overschrijding van de grenswaarden bedoeld in artikel 3.35 Bkl. Dat geldt voor geluidgevoelige gebouwen binnen het plangebied, maar door artikel 5.78af ook voor geluidgevoelige gebouwen buiten het plangebied die een indirect geluideffect ondervinden.
Dit artikel biedt flexibiliteit aan de gemeente om bij toepassing van artikel 5.78af toch situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moet dan, bij het ruimtelijke plan dat indirect leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, wel sprake zijn van zwaarwegende economische of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen die de overschrijding rechtvaardigen. Voor een nadere toelichting op dit criterium wordt verwezen naar de toelichting bij het Bkl47.
Dit artikel beoogt dezelfde werking als artikel 5.78o, dat betrekking heeft op de directe geluideffecten van een weg of spoorweg. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Deze paragraaf regelt dat er aandacht is voor de geluideffecten van wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. De paragraaf ziet dus op alle geluidbronnen die een geluidaandachtsgebied hebben, heeft geen betrekking op wijzigingen aan die bronnen maar juist wel op fysieke wijzigingen in het geluidaandachtsgebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om de sloop van een groot bouwwerk dat geluid afschermt, de bouw van een nieuw bouwwerk dat geluid reflecteert richting geluidgevoelige bouwwerken, of om het wijzigen van grasland in een wateroppervlak dat leidt tot een toename van geluid. Dit zijn voorbeelden van fysieke wijzigingen die de geluidoverdracht door een geluidbronsoort naar geluidgevoelige gebouwen veranderen. Net als in andere paragrafen is beoordeling niet aan de orde voor niet-geluidgevoelige gevels.
De instructieregel van artikel 5.78ai houdt in dat bij wijzigingen in een omgevingsplan die de geluidoverdracht zo beïnvloeden dat die leiden tot een significante toename van het geluid op geluidgevoelige gebouwen de gemeente moet bezien of er geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen getroffen worden. Dit artikel beoogt voor wijzigingen in het geluidaandachtsgebied eenzelfde effect voor geluid te hebben als de plicht tot goede ruimtelijke ordening voorheen had. Daarom is er vrijheid voor de gemeente om per geval te beoordelen wat een significante toename van geluid is en welke maatregelen eventueel getroffen worden. Dit is gedaan om lokaal maatwerk mogelijk te maken.
Dit artikel gaat niet over veranderingen die kunnen leiden tot een toename van verkeer op bestaande wegen. Daarop ziet artikel 5.78af Bkl. Dit artikel heeft ook geen betrekking op veranderingen op een industrieterrein die gevolgen kunnen hebben op het geluid naar de omgeving. Het toepassingsbereik is immers beperkt tot het geluidaandachtsgebied en dat gebied ligt rond een industrieterrein. Het effect van veranderingen op het industrieterrein is al geborgd door de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarde zijn vastgesteld en waarvoor een resultaatsverplichting geldt. De gemeente kan desgewenst in het omgevingsplan voor het industrieterrein regels opnemen die voorkomen dat fysieke veranderingen op het industrieterrein kunnen leiden tot het overschrijden van een geluidproductieplafond. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels die toezien op het behouden van de afschermende werking van gebouwen.
De wijziging van de artikelen 5.79 en 8.18, derde lid, onder a, en de tabellen 5.100.1 en 5.100.2 Bkl strekt ertoe om de verwijzingen naar de Wet geluidhinder te schrappen. Deze wet is met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken.
Verder wordt in artikel 8.18, vijfde lid, onder a, de term «overwegende» vervangen door «zwaarwegende» om het uitzonderlijke karakter van de mogelijkheid om niet te voldoen aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten te benadrukken. De onderdelen b en c van het vierde lid zijn aangepast om de redactie in overeenstemming te brengen met artikel 3.53, vierde lid, onderdelen a en b.
Tot slot wordt in de artikelen 8.18, vijfde lid, onder a, en 8.19, derde lid, «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan». Dit betreffen technische aanpassingen die verband houden met redactionele afstemming op vergelijkbare passages in het Bkl.
Dit artikel heeft betrekking op de aanwijzing door provinciale staten van de wegen en lokale spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld en geeft daarmee een nadere invulling aan artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet. De betreffende wegen en spoorwegen worden in de omgevingsverordening aangewezen.
In het eerste lid is bepaald dat provinciale staten in ieder geval alle wegen aanwijzen met meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar. Hiermee wordt voorkomen dat er geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld op wegen die weinig gebruikt worden zoals heel rustige wegen, onverharde wegen en wegen waar geen motorvoertuigen zijn toegestaan. Met de bepaling «ten minste» wordt het aan provinciale staten overgelaten om ook andere wegen aan te wijzen waarvoor dan geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Gedacht kan worden aan wegen waar het aantal motorvoertuigen net onder de 1.000 ligt en waar groei wordt verwacht.
In de wet is bepaald dat provinciale staten in de verordening ook lokale spoorwegen kunnen aanwijzen waarvoor de systematiek van geluidproductieplafonds gaat gelden. De wet beperkt deze mogelijkheid tot lokale spoorwegen, gelegen buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen. Binnen die gebieden worden de lokale spoorwegen beheerd door de vervoerregio’s en niet door de provincie.
In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat aanwijzing van lokale spoorwegen met dit doel alleen mogelijk is voor lokale spoorwegen die niet verweven of gebundeld zijn met wegen, dus alleen voor de zogenoemde vrijliggende spoorwegen. Als spoorwegen over grotere lengte onderdeel zijn van het wegprofiel mogen geen geluidproductieplafonds worden vastgesteld maar wordt het geluid door de spoorwegen door de gemeente gereguleerd en gemonitord als onderdeel van de basisgeluidemissie; in de praktijk betreft het in dergelijke situaties namelijk een verwevenheid met gemeentewegen. De gemeente moet dan in staat zijn de afweging te maken de weg en het spoor als één bron te beschouwen met toepassing van de artikelen 3.27, tweede lid, en 5.78a, derde lid. Hiermee wordt aangesloten op de beleving van de omwonenden die het geluid door de spoorweg en weg in zo’n geval als afkomstig van één bron ervaren. Wat moet worden verstaan onder «grotere lengte» is ter beoordeling aan provinciale staten.
Voor de volledigheid wordt hier vermeld dat de wet en dit artikel geen verplichting creëren tot het aanwijzen van vrijliggende (delen van) door de provincie beheerde lokale spoorwegen. Het is een bevoegdheid die met name in het leven is geroepen met het oog op mogelijke plannen van provincies om in de toekomst een lokale spoorweg te realiseren die qua verschijningsvorm en ligging beter vergelijkbaar is met een hoofdspoorweg dan met bijvoorbeeld een tramlijn. Dat type lokale spoorweg leent zich goed voor geluidregulering met het stelsel van geluidproductieplafonds.
Uiteraard is het oordeel om binnen de wettelijke kaders deze bevoegdheid toe te passen aan provinciale staten, maar als delen van een door de provincie beheerde lokale spoorweg onderdeel zijn van een wegprofiel en andere delen van diezelfde spoorweg vrij liggen, ligt dat niet voor de hand. Dat zou ertoe leiden dat het geluid door één lokale spoorweg deels door de provincie met behulp van geluidproductieplafonds wordt gereguleerd en deels door de gemeente aan de hand van de basisgeluidemissie. Dat zou de uitvoering van de wettelijke taak tot beheersing van het geluid door lokale spoorwegen er voor beide overheden niet eenvoudiger op maken.
Als provinciale staten deze bevoegdheid niet toepassen voor een concrete lokale spoorweg, wordt het geluid door de hele lokale spoorweg in kwestie door de gemeente gereguleerd aan de hand van de basisgeluidemissie. Die bevoegdheidsverdeling is vergelijkbaar met die onder de Wet geluidhinder. Mocht de gemeente naar aanleiding van de monitoring willen besluiten tot het treffen van maatregelen die de beheerder – in dit geval de provincie – mede aangaan, dan voorziet artikel 2.2 van de Omgevingswet in overleg en samenwerking daarover.
Hoofdstuk 10 wordt verplaatst naar hoofdstuk 11 en wordt vernummerd. Dit is een redactionele wijziging ter verbetering van de leesbaarheid. Ook wordt zo ruimte gecreëerd voor het nieuwe hoofdstuk 10, Bijzondere instrumenten en instructieregels, dat is gereserveerd. Een aantal andere artikelen wordt gewijzigd, vanwege verwijzingen naar artikelen uit het oude hoofdstuk 10. Zie onderstaand overzicht voor de nieuwe nummering.
Bkl na Stb. 2020, 400 |
Bkl na Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet |
|||
---|---|---|---|---|
Onderwerp |
Afdeling/ Paragraaf |
Artikel |
Afdeling/ Paragraaf |
Artikel |
Waarborgen van de veiligheid |
10.1 |
11.1 |
||
Externe veiligheidsrisico’s |
10.1.1 |
11.1.1 |
||
Gegevensverzameling |
10.1.1.1 |
10.1 |
11.1.1.1 |
11.1 |
10.2 |
11.2 |
|||
10.3 |
11.3 |
|||
10.4 |
11.4 |
|||
10.5 |
11.5 |
|||
10.6 |
11.6 |
|||
10.7 |
11.7 |
|||
Gegevensbeheer |
10.1.1.2 |
10.8 |
11.1.1.2 |
11.8 |
Waterveiligheid |
10.1.2 |
11.1.2 |
||
Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid |
10.1.2.1 |
10.8a |
11.1.2.1 |
11.9 |
10.8b |
11.10 |
|||
10.8c |
11.11 |
|||
10.8d |
11.12 |
|||
10.8e |
11.13 |
|||
10.9 |
11.14 |
|||
Verslagen waterveiligheid |
10.1.2.2 |
10.9a |
11.1.2.2 |
11.15 |
10.9b |
11.16 |
|||
Kaarten waterveiligheid |
10.1.2.3 |
10.10 |
11.1.2.3 |
11.17 |
10.10a |
11.18 |
|||
Milieu en gezondheid |
10.2 |
11.2 |
||
Kwaliteit van de buitenlucht |
10.2.1 |
11.2.1 |
||
Monitoring en gegevensverzameling |
10.2.1.1 |
10.11 |
11.2.1.1 |
11.19 |
10.11a |
11.20 |
|||
10.11b |
11.21 |
|||
10.12 |
11.22 |
|||
10.13 |
11.23 |
|||
Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht |
10.2.1.2 |
10.14 |
11.2.1.2 |
11.24 |
Kwaliteit binnenlucht (gereserveerd) |
11.2.2 |
11.25 |
||
11.26 |
||||
Waterkwaliteit |
10.2.2 |
11.2.3 |
||
Monitoring en gegevens-verzameling kaderrichtlijn water |
10.2.2.1 |
10.14a |
11.2.3.1 |
11.27 |
10.14b |
11.28 |
|||
10.14c |
11.29 |
|||
10.14d |
11.30 |
|||
10.14e |
11.31 |
|||
10.14f |
11.32 |
|||
10.14g |
11.33 |
|||
10.15 |
11.34 |
|||
10.15a |
11.35 |
|||
10.15b |
11.36 |
|||
10.15c |
11.37 |
|||
Monitor kaderrichtlijn mariene strategie |
10.2.2.2 |
10.16 |
11.2.3.2 |
11.38 |
Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater |
10.2.2.3 |
10.17 |
11.2.3.3 |
11.39 |
Gegevensbeheer kaderrichtlijn water |
10.2.2.4 |
10.18 |
11.2.3.4 |
11.40 |
Verslagen kaderrichtlijn water |
10.2.2.5 |
10.18a |
11.2.3.5 |
11.41 |
Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater |
10.2.2.6 |
10.19 |
11.2.3.6 |
11.42 |
Kwaliteit van de zwemlocatie |
10.2.3 |
10.20 |
11.2.4 |
11.43 |
10.21 |
11.44 |
|||
Geluid |
10.2.4 |
11.2.5 |
||
Monitoring en gegevens-verzameling (ingevoegd) |
11.2.5.1 |
11.45 |
||
11.46 |
||||
11.47 |
||||
11.48 |
||||
10.22 |
11.49 |
|||
10.23 |
11.50 |
|||
Gegevensbeheer (ingevoegd) |
11.2.5.2 |
11.51 |
||
11.52 |
||||
Kaarten |
10.2.4.2 |
10.24 |
11.2.5.3 |
11.53 |
10.25 |
11.54 |
|||
PRTR |
10.2.5 |
11.2.6 |
||
Algemene bepalingen |
10.2.5.1 |
10.26 |
11.2.6.1 |
11.55 |
Gegevensverzameling |
10.2.5.2 |
10.27 |
11.2.6.2 |
11.56 |
10.28 |
11.57 |
|||
10.29 |
11.58 |
|||
10.30 |
11.59 |
|||
10.31 |
11.60 |
|||
10.32 |
11.61 |
|||
Gegevensbeheer |
10.2.5.3 |
10.33 |
11.2.6.3 |
11.62 |
10.34 |
11.63 |
|||
Behoud van cultureel en werelderfgoed |
10.3 |
11.3 |
||
Gegevensverzameling |
10.3.1 |
10.35 |
11.3.1 |
11.64 |
Gegevensbeheer |
10.3.2 |
10.36 |
11.3.2 |
11.65 |
Tegengaan van klimaatverandering |
10.4 |
10.37 |
11.4 |
11.66 |
Onderdeel AP wijzigt het opschrift van paragraaf 11.2.5.1, zodat tot uitdrukking komt dat ook bepalingen over monitoring onder deze paragraaf vallen. Onderdeel AQ voegt een aantal artikelen in betreffende monitoring en gegevensverzameling die hieronder worden toegelicht.
Het eerste lid regelt dat het geluid waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden gelden, wordt gemonitord en dat dit door berekening gebeurt. Het geluid wordt dus niet gemeten, maar berekend. Door de monitoring kan tijdig worden ingegrepen als overschrijding van deze omgevingswaarden dreigt.
Het tweede lid regelt, net als het vierde lid van 3.24 Bkl, dat bij wegen en spoorwegen een geluidbeperkend werk of bouwwerk alleen wordt meegenomen in de berekening van het geluid als dat onderdeel is van de geluidbrongegevens en daadwerkelijk aanwezig is. Het werk of bouwwerk moet onderdeel zijn van de geluidbrongegevens omdat dan zeker is dat een afweging op basis van het geluid op geluidgevoelige gebouwen heeft plaatsgevonden. Dat is van belang omdat het effect van een geluidbeperkend werk of bouwwerk sterk afhankelijk is van de hoogte van het gebouw dat het moet beschermen. Een beoordeling op alleen het referentiepunt is dus onvoldoende om de bescherming te beoordelen. Een tweede voorwaarde die specifiek voor de monitoring geldt is dat het geluidbeperkend werk of bouwwerk daadwerkelijk aanwezig is. Daarmee is geregeld dat een geluidbeperkend werk of bouwwerk dat onderdeel is geweest van de vaststelling van een geluidproductieplafonds ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd als dat nodig is voor naleving van de geluidproductieplafonds, en omgekeerd niet wordt meegerekend bij de naleving van de geluidproductieplafonds als het niet aanwezig is.
Het derde lid geldt specifiek voor industrieterreinen. Op een industrieterrein veranderen in de loop van de tijd niet alleen de geluidbronnen, maar ook de gebouwen: immers er wordt gebouwd en gesloopt. Gebouwen op een industrieterrein zijn ook vaak niet primair gebouwd als geluidbeperkende maatregel. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een bedrijf dat een nieuwe productiehal bouwt. Voor wat betreft het geluid naar de omgeving is dan het geluid door activiteiten in die productiehal van belang, maar ook het effect dat diezelfde hal heeft op de overdracht van het geluid. Uiteraard moet bij de in dit artikel bedoelde monitoring van de geluidproductieplafonds rekening worden gehouden met alle veranderingen die in de loop van de tijd hebben plaatsgevonden om te voorkomen dat dit tot overschrijding van de geluidproductieplafonds kan leiden. Deze veranderingen worden verwerkt in het nalevingsmodel waarmee in de praktijk het geluid op de geluidreferentiepunten wordt bepaald. Voor industrieterreinen geldt dus niet de verplichting om bij de monitoring uit te gaan van geregistreerde gebouwen en werken. Wel geldt de voorwaarde dat het moet gaan om werken en bouwwerken die aanwezig zijn.
Het vierde lid bepaalt welk bestuursorgaan of welke instantie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de monitoring.
Dit artikel regelt het verzamelen van de gegevens waarmee de basisgeluidemissie wordt bepaald. Het gaat hierbij niet om een besluit, maar het bijeenbrengen van de feitelijke gegevens over de geluidemissie van (spoor)wegen, inclusief de ligging van het bijbehorende geluidaandachtsgebied.
Deze leden expliciteren dat die taak bij het college van burgemeester en wethouders respectievelijk het dagelijks bestuur van het waterschap ligt.
In onderdeel a van het derde lid geldt het jaar van inwerkingtreding van dit artikel als basisjaar voor gemeente- en waterschapswegen met een verkeersintensiteit van meer dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal. In beginsel zal dat het jaar 2022 zijn. Dit is echter niet in de tekst van het artikel vermeld omdat op dit moment de verkeersintensiteiten op veel wegen direct worden beïnvloed door de geldende overheidsmaatregelen ter bestrijding van covid-19. Mocht in het najaar van 2021 worden verwacht dat ook in 2022 nog dergelijke maatregelen nodig zullen zijn, dan kan 2022 als basisjaar worden heroverwogen en kan alsnog worden gekozen voor latere inwerkingtreding van dit artikel en daarmee een later basisjaar.
Voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 maar wel meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal mag op grond van onderdeel b een ander basisjaar worden gekozen, waarbij dat basisjaar uiterlijk 2026 is. Voor deze tweede categorie wegen is monitoring dan ook pas vanaf dat jaar verplicht (artikel 11.47, tweede lid). Door de formulering van onderdeel b kunnen gemeenten en waterschappen er desgewenst wel voor kiezen om ook voor die wegen al vanaf het jaar van inwerkingtreding te monitoren. Als drempel voor de eerste fase is gekozen voor een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal omdat gemeenten in het kader van het lastenonderzoek aangaven dat die drempel – anders dan de aanvankelijk voorgestelde drempel van 2.500 motorvoertuigen per etmaal – op korte termijn goed hanteerbaar is. Omdat de basisgeluidemissie ook de basis vormt om de saneringsopgave te bepalen, is wel bezien of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal hiervoor voldoende robuust is. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zullen de geluidbelastingen bij die intensiteit onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen.
In onderdeel a is eveneens geregeld dat het jaar van inwerkingtreding als basisjaar ook geldt voor lokale spoorwegen die niet bij provinciale omgevingsverordening zijn aangewezen. Omdat het tweede lid de mogelijkheid biedt om voor het geluid door een gemeenteweg en een daarmee verweven of gebundelde lokale spoorweg gezamenlijk één basisgeluidemissie vast te stellen, geldt voor die bundel van weg en lokale spoorweg datzelfde basisjaar. Reden hiervoor dat ook langs een rustigere weg de daarmee verweven of gebundelde lokale spoorweg relevant kan zijn voor het bepalen van de saneringsopgave.
Dat de genoemde jaren worden gehanteerd als basisjaar voor de monitoring van de geluidemissie, betekent niet dat de basisgeluidemissie ook in die jaren bepaald moet zijn. Dat kan zelfs niet omdat pas na afloop van het kalenderjaar de gemiddelde verkeersintensiteit over dat jaar kan worden bepaald. Omdat de verzameling en verwerking van de benodigde gegevens tijd vergt, is in de aanhef van het derde lid geregeld dat het tijdstip waarop de gegevens daadwerkelijk beschikbaar moeten zijn bij koninklijk besluit nader wordt bepaald. Over de hierbij te hanteren termijn vindt in het belang van de uitvoerbaarheid nog overleg met de koepelorganisaties plaats.
Het jaar 2026 is gekozen omdat dit samenvalt met de cyclus waarin gelijksoortige gegevens verzameld worden voor de geluidbelastingkaarten ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Gemeenten die liggen binnen een op grond van die richtlijn aangewezen agglomeratie kunnen de gegevens die zij verzamelen voor de geluidbelastingkaart dan ook gebruiken om de basisgeluidemissie op te baseren. Oorspronkelijk was ook bedoeld 2021 als basisjaar te hanteren, maar met name door de covid-19-pandemie is dat helaas niet mogelijk gebleken.
Voor een weg waarvoor vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet is besloten over de aanleg en waarvan de aanleg daarna plaatsvindt, wordt de basisgeluidemissie bepaald op basis van het geluid dat met dat besluit aanvaard is. Ook in andere gevallen kan de basisgeluidemissie op grond van artikel 3.27, eerste lid, onder b, Bkl worden gebaseerd op een besluit over aanleg of wijziging.
Het vierde lid schrijft op hoofdlijnen de te verzamelen gegevens voor: de geluidbrongegevens en het geluidaandachtsgebied. Dit zal in meer detail in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet worden vastgelegd. Een van de geluidbrongegevens voor wegen en lokale spoorwegen zal in ieder geval de verkeersintensiteit zijn. Artikel 11.47 Bkl bepaalt dat de monitoring van de geluidemissie bij wegen met minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal door middel van schatting kan gebeuren. Ook de verkeersintensiteit die ten grondslag ligt aan de basisgeluidemissie kan geschat worden als daarvoor geen gegevens beschikbaar zijn. Daarom is in het vijfde lid geregeld dat de gegevensverzameling voor lokale spoorwegen en wegen met 4.500 motorvoertuigen of meer per etmaal gebeurt door telling of door berekening (met een verkeersmodel), terwijl die voor wegen met een lagere verkeersintensiteit ook geschat kan worden.
In het eerste lid van dit artikel wordt de plicht geregeld om voor de genoemde wegen en lokale spoorwegen door middel van monitoring het verschil te bepalen tussen de actuele geluidemissie en de basisgeluidemissie. De grondslag is artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet, dat het mogelijk maakt bij algemene maatregel van bestuur een andere parameter dan een omgevingswaarde voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of de belasting door activiteiten in de fysieke leefomgeving aan te wijzen die door monitoring wordt bewaakt en dient als referentiepunt voor de beoordeling daarvan. Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie is zo'n «andere parameter». Artikel 10.42c Ob regelt een vijfjaarlijkse verslaglegging. Dit betekent dat de monitoring ook ten minste eens per vijf jaar gebeurt. Deze vijfjaarlijkse cyclus valt samen met de verplichtingen over geluidbelastingkaarten en actieplannen van de richtlijn omgevingslawaai. De samenhang kan benut worden door werkzaamheden en bijbehorende documenten en procedures verregaand te integreren. Op grond van artikel 3.27 Bkl wordt de waarde van de basisgeluidemissie bepaald. De artikelen 3.28 en 3.52, eerste lid, onder a, onder 1°, en onder b, van dat besluit geven instructieregels voor de vervolgacties op grond van de monitoringsresultaten.
In het tweede lid wordt geregeld dat de in het eerste lid bedoelde monitoring voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen of meer per etmaal en voor lokale spoorwegen plaatsvindt door middel van berekening. In de Omgevingsregeling zullen de rekenregels hiervoor worden opgenomen (vijfde lid).
In het derde lid wordt geregeld dat de eerste lid bedoelde monitoring voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal kan plaatsvinden door middel van berekening of een schatting. Het verzamelen van gegevens voor berekening, zoals verkeersintensiteiten, kan grote uitvoeringslasten met zich meebrengen. Voor de hier bedoelde rustige wegen kan dit een onevenredige belasting betekenen voor het bevoegd gezag. In veel gevallen kan voor dergelijke wegen naar verwachting worden volstaan met een verklaring dat er zich in de omgeving geen veranderingen hebben voorgedaan die kunnen leiden tot een wezenlijke toename van verkeer. Ook hiervoor zullen in de Omgevingsregeling nadere regels worden opgenomen (vijfde lid).
Het vierde lid regelt dat het college van burgemeester en wethouders de monitoring uitvoert voor gemeentewegen en lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen, en dat het dagelijks bestuur van het waterschap de monitoring uitvoert voor waterschapswegen.
Voor de uitvoering van de monitoringsverplichting als bedoeld in artikel 11.47 zijn gegevens nodig. Dit artikel regelt dat gemeenten en waterschappen deze gegevens verzamelen. Het betreft de geluidbrongegevens, die zullen worden uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Gedacht wordt in ieder geval aan de verkeersintensiteit, het type wegdekverharding of de spoorconstructie, en de verkeerssnelheid.
De wijziging onder 1 strekt ertoe om de verwijzing naar de Wet geluidhinder te schrappen. Deze wet is met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken.
Met de wijziging onder 2 wordt de verwijzing naar de begrippen «geluidbelasting Lden» en geluidbelasting Lnight» geschrapt. Verwezen wordt naar de toelichting bij het schrappen van deze begrippen in bijlage I.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat er een geluidregister is. Het geluidregister bevat gegevens over de geluidbronsoorten uit het Bkl. Voor wat betreft de geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is dit een voorzetting van het geluidregister onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Daar worden nu ook gegevens over geluidproductieplafonds van provincies en gemeenten aan toegevoegd en het geluidregister zal ook gegevens bevatten over het geluid door wegen en lokale spoorwegen met een basisgeluidemissie.
Het tweede lid regelt dat het beheer van het geluidregister is opgedragen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dat laat onverlet dat de minister het beheer van het geluidregister onder zijn verantwoordelijkheid door een of meer anderen laat uitoefenen. De minister heeft het RIVM opdracht gegeven een webapplicatie te ontwikkelen om het geluidregister vorm te geven. Dit gebeurt onder de naam Centrale voorziening geluidgegevens. Het beheer van het al ontwikkelde register onder hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voor rijksinfrastructuur is door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgedragen aan Rijkswaterstaat (rijkswegen) en ProRail (hoofdspoorwegen). In overleg met betrokken partijen wordt de inbedding van deze (bestaande) registers in de Centrale voorziening geluidgegevens vormgegeven.
In het derde lid is bepaald dat het geluidregister voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk is. Dit wordt vormgegeven via de webapplicatie Centrale voorziening geluidgegevens.
De kenbaarheid van de relevante gegevens behorende bij de geluidproductieplafonds en de basisgeluidemissie is voor een ieder van groot belang. Niet alleen voor omwonenden, maar ook voor bestuursorganen, waaronder gemeenten. Voor de bouw van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van een weg, spoorweg of industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld moeten zij gebruik maken van dezelfde geluidbrongegevens als die zijn gehanteerd voor het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Ook worden voor het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid in het geluidregister gegevens opgenomen over het geluid door luchtvaart, door windturbines op een industrieterrein en door buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein.
De bestuursorganen die gebruik maken van het geluidregister mogen – en moeten – op de juistheid van de in het geluidregister opgenomen gegevens afgaan. De juistheid van die gegevens hoeft dus niet te worden nagegaan. Een eventuele onjuistheid van een gegeven heeft daarom geen gevolgen voor het bestuursorgaan dat dat gegeven heeft gebruikt, en evenmin voor de rechtsgeldigheid van een op basis van een onjuist gegeven genomen besluit. Dat laat onverlet dat enige alertheid van – met name professionele – gebruikers van het geluidregister mag worden verwacht. Als een bestuursorgaan een (ernstige) fout in het geluidregister constateert, mag van het desbetreffende bestuursorgaan worden verwacht dat zij het betrokken bevoegd gezag daarvan in kennis stelt, waarna dat bevoegd gezag het initiatief kan nemen om het desbetreffende onjuiste gegeven te wijzigen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het abusievelijk ontbreken in het geluidregister van een wel aanwezig geluidscherm.
In het eerste lid is aangegeven welke gegevens in elk geval in het geluidregister worden opgenomen. In de eerste plaats (onder a) behoren daartoe gegevens over het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Het betreft de actuele waarde van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde en een aanduiding van het onderliggende besluit. Dit betekent niet dat het besluit zelf in het geluidregister moet worden opgenomen. Volstaan kan worden met aanduiding van een link naar het besluit. Bij deze besluiten horen ook besluiten waarmee niet de waarde van het geluidproductieplafond wordt aangepast maar wel een afwijkend tijdstip of een afwijkende termijn wordt bepaald waarbinnen aan de geluidproductieplafonds moet worden voldaan. Uiteraard moet ook kenbaar zijn waar de geluidreferentiepunten zijn gelegen.
Belangrijk is verder het vastleggen van de bij het vaststellen van het geluidproductieplafond gehanteerde geluidbrongegevens, mede omdat ook andere bestuursorganen van deze geluidbrongegevens gebruik moeten maken. De geluidbrongegevens kunnen niet los van een besluit tot het vaststellen van een geluidproductieplafond worden aangepast. In het register zijn dus de invoergegevens te vinden die zijn gebruikt voor de besluitvorming over het geluidproductieplafond. Deze gegevens geven niet noodzakelijkerwijs de werkelijke situatie weer: de werkelijke situatie kan immers veranderen, maar de geluidbrongegevens in het register zijn statisch en veranderen pas weer in het kader van een besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond. Voor de geluidbrongegevens voor wegen en spoorwegen is het van belang op welk jaar de set van geluidbrongegevens betrekking heeft. De geluidproductieplafonds en worden berekend voor een situatie in een bepaald jaar. Registratie van dit jaar draagt bij aan de transparantie over de totstandkoming van geluidproductieplafonds en is verder van belang bij het waarborgen van de gegevenskwaliteit in het register. Bij het raadplegen van het geluidregister is dan ook snel inzichtelijk waarom verkeersintensiteiten op een (spoor)wegdeel kunnen verspringen zonder dat er een afslag is. De intensiteiten horen dan bij verschillende besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds.
Als een geluidproductieplafond wordt vastgesteld moet ook het geluidaandachtsgebied worden bepaald, en ook dit gegeven wordt opgenomen in het geluidregister. Tenslotte wordt ook het geluid op geluidreferentiepunten in het geluidregister jaarlijks geregistreerd. Daarmee wordt zichtbaar of aan de geluidproductieplafonds wordt voldaan en hoeveel ruimte er nog is onder de plafonds.
Het geluidregister bevat soortgelijke gegevens over het geluid door wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie (onder b). In de eerste plaats bevat het register de waarde van de basisgeluidemissie per weg, spoorweg of gedeelte daarvan en het bijbehorende geluidaandachtsgebied. Anders dan bij geluidproductieplafonds wordt de gehanteerde waarde van de basisgeluidemissie niet bij besluit vastgelegd. Als het bevoegd gezag besluit een andere waarde voor de basisgeluidemissie te hanteren (zie artikel 3.27, zesde lid, Bkl) wordt die nieuwe waarde opgenomen in het geluidregister. Ook hier is het van belang op welk jaar de set van geluidbrongegevens betrekking heeft. De basisgeluidemissies worden berekend voor een situatie in een bepaald jaar. Registratie van dit jaar draagt bij aan de transparantie over de totstandkoming van de basisgeluidemissies en is ook van belang bij het waarborgen van de gegevenskwaliteit in het register. Tot slot bevat het geluidregister het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie. Dit wordt door monitoring bewaakt (zie artikel 11.47 Bkl) en van de monitoring wordt vijfjaarlijks verslag gedaan (zie artikel 10.42c van het Ob). De gegevens behorende bij de basisgeluidemissie en de monitoring daarvan liggen vast in dat verslag.
Verder bevat het geluidregister gegevens over het geluid door luchtvaart, door windturbines op een industrieterrein en door buitenschietbanen en militaire springterreinen op een industrieterrein (onder c, d en e). Voor het geluid door luchthavens en door buitenschietbanen en militaire springterreinen worden 1 dB geluidcontouren vastgelegd en voor windturbines de geluidbrongegevens.
De verplichting om de in het derde lid bedoelde gegevens te verstrekken is vastgelegd in artikel 10.42a Ob.
In het tweede lid is bepaald dat de bij geluidproductieplafonds behorende geluidbrongegevens die in het geluidregister worden opgenomen niet herleidbaar zijn tot activiteiten als het gaat om informatie die als staatsgeheim zijn aangemerkt als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013). Dat sluit aan bij artikel 10.39a, tweede lid, onder a. Dat neemt overigens niet weg dat bij het vaststellen van geluidproductieplafonds de bijbehorende geluidbrongegevens moeten worden geregistreerd. Bij artikel 10.42a is toegelicht hoe het betrokken bestuursorgaan in dat geval vervangende geluidbrongegevens kan registreren.
In het derde lid is geregeld dat de in het eerste lid genoemde gegevens onverwijld in het geluidregister worden opgenomen nadat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de gegevens heeft ontvangen. Onverwijld betekent in dit verband zo snel als redelijkerwijs mogelijk gezien de technische mogelijkheden van het geluidregister. In artikel 10.42a van het Ob is geregeld binnen welke termijn de gegevens moeten zijn verstrekt. De termijn is in het algemeen vier weken na bekendmaking van een onderliggend besluit, ontvangst van een melding of nadat besloten is een andere waarde voor de basisgeluidemissie te hanteren. Deze vier weken sluit aan bij de termijn van inwerkingtreding van het omgevingsplan en het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet (zie artikel 16.78 van de Omgevingswet).
Snelle registratie van de gegevens is vooral van belang omdat ook de gemeenten van de gegevens gebruik maken in het kader van het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Vooral in geval van een verhoging van een geluidproductieplafond is het wenselijk dat gemeenten de nieuwe gegevens gebruiken. Anders kunnen nog geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten op basis van een te lage geluidbelasting. Daarom is voor de aanduiding van het besluit waarmee een geluidproductieplafond is vastgesteld bepaald dat deze aanduiding – vooruitlopend op het opnemen van de inhoudelijke informatie – direct op de dag van bekendmaking van het besluit aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt verstrekt (zie artikel 10.42a, aanhef en onder b, van het Omgevingsbesluit) zodat die aanduiding onmiddellijk in het register kan worden opgenomen. Een bestuursorgaan dat van de gegevens uit het register gebruikt maakt bij een procedure om geluidgevoelige gebouwen toe te laten, is er dan tijdig op geattendeerd dat op korte termijn actuele gegevens in het register zullen worden opgenomen.
Als de gegevens als gevolg van een beroepsprocedure veranderen, zal deze verandering uiteraard in het geluidregister worden opgenomen. In voorkomend geval zal degene die het geluidregister raadpleegt, er goed aan doen na te gaan of een besluitvormings- of beroepsprocedure loopt dan wel of een heroverweging van het besluit naar aanleiding van een beroepsprocedure lopende is.
Verwezen wordt naar de toelichting bij Hoofdstuk 11.
In dit artikel zijn begrippen gedefinieerd die gebruikt worden in de overgangs- en invoeringsbepalingen over de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor een bij inwerkingtreding van de Omgevingswet aanwezig industrieterrein. Na toepassing van deze invoeringsbepalingen zijn het industrieterrein en het geluidaandachtsgebied rond dat industrieterrein «over» naar het systeem van geluidproductieplafonds en hebben deze begrippen geen betekenis meer.
De geluidzone rond een industrieterrein zal na de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein nog wel zichtbaar blijven in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, maar heeft dan geen betekenis meer. Bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein is ook het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald, dat op grond van artikel 11.51 Bkl wordt geregistreerd. Vanaf dat moment moeten voor bijvoorbeeld het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in dat geluidaandachtsgebied de instructieregels van subparagraaf 5.1.4.2a.4 Bkl worden toegepast.
In de begripsbepaling grenswaarde Wet geluidhinder wordt onder a verwezen naar hogere waarden als bedoeld in artikel IX van dit besluit. Dat betekent dat bij de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein de hogere-waardebesluiten worden betrokken die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn, maar ook hogere-waardebesluiten die worden vastgesteld tijdens op dat moment nog lopende procedures, en op hogere-waardebesluiten die worden vastgesteld met toepassing van het overgangsrecht van de artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
In artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is bepaald dat voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet bestaand industrieterrein uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt voldaan aan de plicht tot het bij omgevingsplan vaststellen van geluidproductieplafonds. Over de hierbij te hanteren en bij koninklijk besluit te bepalen termijn vindt in het belang van de uitvoerbaarheid nog overleg met de koepelorganisaties plaats. Met die eerste vaststelling gaan het betreffende industrieterrein en het geluidaandachtsgebied rond dat industrieterrein over van het systeem van de Wet geluidhinder naar het systeem van de Omgevingswet.
Na de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds gelden voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein de instructieregels van subparagraaf 5.1.4.2a.4 «Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden». Die nieuwe regels bieden meer flexibiliteit. Als een geluidaandachtsgebied ook op het grondgebied van een andere gemeente ligt, kan die andere gemeente de nieuwe geluidregels eerst dan toepassen als de gemeente waarin het industrieterrein ligt de eerste geluidproductieplafonds heeft vastgesteld. Het heeft daarom de voorkeur om zo snel mogelijk over te stappen op het nieuwe systeem, maar het is aan de betrokken gemeente om een geschikt moment te kiezen. Dat is bijvoorbeeld mede afhankelijk van lopende ontwikkelingen op het industrieterrein en de omgeving. De invoeringstermijn zal het bevoegd gezag voldoende tijd bieden om het vaststellingsbesluit voor te bereiden en te nemen. In die periode kunnen op grond van het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (artikel 3.6, eerste lid, onder a) nog vergunningen worden verleend op basis van het oude recht, maar dat is daarna niet meer mogelijk. Om de eerste geluidproductieplafonds te kunnen vaststellen, moeten ook voor de eerste keer geluidreferentiepunten worden bepaald. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 3.33 Bkl.
In artikel 3.6, derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is bepaald dat provinciale staten de geluidproductieplafonds moeten vaststellen voor een bestaand industrieterrein dat op het tijdstip van inwerkingtreding bij provinciale verordening is aangewezen als industrieterrein van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder. De nieuwe instructieregels uit subparagraaf 5.1.4.2a.2 en subparagraaf 5.1.4.2a.4 kunnen pas worden toegepast nadat provinciale staten met toepassing van artikel 12.2 deze geluidproductieplafonds hebben vastgesteld. Tot dat moment moet de Wet geluidhinder worden toegepast. Uiteraard kunnen provincie en gemeente wel samenwerken om de periode tussen het vaststellen van de geluidproductieplafonds en het toepassen van de nieuwe geluidregels in het omgevingsplan desgewenst zo kort mogelijk te houden.
In het algemeen gedeelte van deze toelichting is toegelicht waarom de eerste geluidproductieplafonds niet rechtstreeks kunnen worden afgeleid van de geldende grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder, maar worden berekend met een bronmodel dat de op grond van de Wet geluidhinder toegelaten geluidproductie beschrijft. Anders gezegd: de op grond van de Wet geluidhinder toegelaten geluidproductie gaat mee naar het systeem van geluidproductieplafonds. In het eerste lid is daarom bepaald dat de eerste vaststelling moet plaatsvinden op grond van de geluidproductie op het industrieterrein zoals die tot het moment van eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds (i.c. de toepassing van dit artikel) was toegestaan. Dit toegelaten geluid wordt begrensd door alle grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder.
In artikel 12.1 is bepaald dat onder «grenswaarde Wet geluidhinder» onder meer wordt verstaan een bij of krachtens de Wet geluidhinder geldende of vastgestelde grenswaarde. Die bestaat onder meer uit de buitengrens van de geluidzone. Op elk punt van die zonegrens mag de geluidbelasting niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Het toegestane geluid wordt ook begrensd door de voor woningen, andere geluidgevoelige bouwwerken en geluidgevoelige terreinen (als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder) vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting. Dat kan zijn een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een saneringswoning vastgestelde zogenoemde maximaal toelaatbare geluidbelasting of een (na vaststelling van de geluidzone) voor nieuwe woningen vastgestelde hogere waarde. Maar ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen nog hogere waarden zijn vastgesteld. Bij het toepassen van dit artikel 12.2 moet worden uitgegaan van alle grenswaarden Wet geluidhinder als bedoeld in artikel 12.1 zoals die gelden op het moment van de in het eerste lid bedoelde eerste vaststelling. Het toegestane geluid zal in de praktijk vooral worden begrensd door grenswaarden Wet geluidhinder die gelden voor de meest nabij gelegen woningen. Bij afwezigheid van woningen in een bepaalde windrichting zal de zonegrens bepalend zijn. Dat verschilt uiteraard van industrieterrein tot industrieterrein.
Van belang is dat het geluid moet worden bepaald bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder. Maximale benutting betekent dat voor elk van de drie afzonderlijke etmaalperioden moet worden uitgegaan van maximale benutting. Bij een grenswaarde van bijvoorbeeld 58 dB(A) etmaalwaarde is het maximale geluid in de dagperiode het geluid dat leidt tot een geluidniveau van 58 dB(A), het toegestane geluid in de avondperiode het geluid dat leidt tot een geluidniveau van 53 dB(A) en het toegestane geluid in de nachtperiode het geluid dat leidt tot een geluidniveau van 48 dB(A).
De in het eerste lid bedoelde «geluidproductie bij maximale benutting» moet worden bepaald op grond van de wettelijke bepalingen van de Wet geluidhinder zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Dat volgt uit artikel 3.6, eerste lid, van die wet. Dat betekent onder meer dat het geluid door windturbines buiten beschouwing blijft en dat redelijke sommatie mag worden toegepast, uiteraard als daartoe al eerder besloten was. Bij de bepaling van het geluid wordt ook rekening gehouden met de invloed van objecten (zoals bouwwerken) in de op grond van de Wet geluidhinder geldende geluidzone.
Bij enkele industrieterreinen, bijvoorbeeld motorcrossterreinen en transformatorstations, zijn de grenswaarden Wet geluidhinder vastgesteld inclusief een toeslag van 5 dB voor het tonale karakter van het geluid. Voor die industrieterreinen wordt ook het geluid bij maximale benutting bepaald inclusief de eerder toegepaste toeslag van 5 dB.
Door middel van een akoestisch onderzoek moet worden bepaald hoe de grenswaarden Wet geluidhinder maximaal benut kunnen worden. In dit besluit zijn geen eisen gesteld aan de wijze waarop de geluidproductie daarbij over het industrieterrein moet worden verdeeld. Het ligt wel voor de hand om aan te sluiten bij het beoogde gebruik van de percelen zodat de verdeling van de geluidproductie een reëel beeld geeft van de werkelijkheid. In het tweede lid zijn wel regels gesteld over het omgaan met rechten en plichten die voor het moment van toepassen van dit artikel zijn ontstaan en van invloed zijn op de verdeling van het geluid.
Het zal vaak niet mogelijk zijn om alle op grond van de Wet geluidhinder geldende grenswaarden volledig te benutten. De geluidruimte op de zonegrens zal bijvoorbeeld vaak niet volledig benut kunnen worden omdat de grenswaarden voor meer nabijgelegen woningen meer bepalend zijn. In het eerste lid is daarom bepaald dat moet worden uitgegaan van een maximale benutting en niet van volledige benutting van alle grenswaarden Wet geluidhinder. Hiermee gaat geen geluidruimte voor het industrieterrein verloren omdat ook in het systeem van de Wet geluidhinder niet alle grenswaarden volledig gebruikt konden worden. Het «verlies» aan geluidruimte is geen gevolg van de overgang naar het systeem van geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag moet in het kader van de eerste vaststelling motiveren (zie ook artikel 12.3) hoe zij de grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder zo maximaal mogelijk heeft benut. Het is niet nodig om alle grenswaarden te betrekken in het onderzoek. Bijvoorbeeld op de zonegrens kan, als daarmee kan worden voldaan aan de instructieregel, worden uitgegaan van een representatief aantal punten.
Het toegestane geluid moet worden beschreven met een akoestisch rekenmodel, dat als onderdeel van het besluit moet worden geregistreerd. Bij het opstellen van dat model kan worden uitgegaan van een al beschikbaar bestemmingsplanmodel, zonebeheermodel of een bouwplantoetsingsmodel dat voor de toetsing op grond van de artikelen 59 en 60 van de Wet geluidhinder is gebruikt. In de niet-etmaalwaarde bepalende etmaalperioden moet vanwege de eis van «maximale benutting» geluid worden toegevoegd zodat de zogenoemde «latente etmaalruimte» beschikbaar blijft voor het industrieterrein. Het bevoegd gezag kan dat opvullen op verschillende manieren doen en moet motiveren hoe is voldaan aan de eis van «maximale benutting». Het bevoegd gezag maakt in deze een beoordeling. Daarom worden de eerste geluidproductieplafonds bij besluit vastgesteld en is een invoering van rechtswege niet mogelijk.
Nadat de eerste geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, treedt voor het betreffende industrieterrein het systeem van geluidproductieplafonds als geheel in werking. Dat geldt dus ook voor de artikelen die betrekking hebben op ontwikkelingen in het geluidaandachtsgebied. In die omgevingsprocedures, bijvoorbeeld artikel 5.78t Bkl voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen, moet worden uitgegaan van de geluidbelasting die de nieuwe gebouwen gaan ondervinden bij volledige benutting van de (dan geldende) eerste geluidproductieplafonds. Bij die berekening wordt voor wat betreft het geluid op het industrieterrein gebruik gemaakt van de geregistreerde geluidbrongegevens waarmee die eerste geluidproductieplafonds zijn bepaald.
De toepassing van artikel 12.2 kan ook worden gecombineerd met andere artikelen van afdeling 3.5 Bkl. De met toepassing van artikel 12.2 bepaalde eerste geluidproductieplafonds kunnen dus bijvoorbeeld direct met toepassing van artikel 3.34 Bkl worden gewijzigd (verhoogd of verlaagd). Dan worden twee besluiten tegelijk genomen, over invoering en over wijziging. In dat geval moet uit het besluit duidelijk blijken hoe elke plafondwaarde is samengesteld uit een invoeringsdeel en een (bij verlaging negatief) wijzigingsdeel. Er bestaat wel een risico dat de doorlooptijd van de procedure gaat worden bepaald door de inhoudelijke wijziging. De invoering van het systeem van geluidproductieplafonds duurt dan langer dan nodig is. Dat geldt eveneens voor het moeten toepassen van de Wet geluidhinder bij het projecteren van nieuwe geluidgevoelige gebouwen in de geluidzone.
In het besluit waarmee de eerste geluidproductieplafonds worden vastgesteld moet inzichtelijk worden gemaakt hoe de transitie naar het nieuwe systeem wordt gemaakt. Dat wordt bevorderd door in het besluit in ieder geval aan te geven:
• welke grenswaarden Wet geluidhinder zijn betrokken bij het bepalen van het geluid op het industrieterrein;
• de berekende geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight op de gevels waarop de bovenbedoelde grenswaarden betrekking hebben;
• de voor het bestaande industrieterrein toegepaste aftrek als bedoeld in artikel 12.3.
In het eerste lid is de hoofdregel voor de eerste vaststelling gegeven. In het tweede lid zijn aanvullende regels gesteld over hoe het geluid op een referentiepunt wordt bepaald. De aanvullende regels hebben alleen betrekking op de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder wordt bereikt. Het tweede lid biedt geen mogelijkheid om af te wijken van het eerste lid: de grenswaarden Wet geluidhinder blijven maatgevend.
Onder a is geregeld dat bij het bepalen van de geluidproductie de geluidregels van het omgevingsplan in acht moeten worden genomen. Geluidregels die onder het regime van de Wet ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan zijn opgenomen, maken met ingang van inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Over het algemeen beschrijven die geluidregels een perceelsgebonden geluidverdeling die bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde geluidproductie in acht moet worden genomen. In acht nemen betekent dat bij toepassing van artikel 12.2 afwijken niet is toegestaan: de geluidregels van het bestemmingsplan moeten worden gerespecteerd.
Onder b is bepaald waarmee bij het bepalen van de geluidproductie rekening moet worden gehouden. Dat is onder 1° met een voor dat industrieterrein geldend zonebeheerplan als bedoeld in artikel 164 van de Wet geluidhinder. In een zonebeheerplan kan een verdeling van de geluidruimte zijn vastgelegd waarmee rekening wordt gehouden. Die verdeling kan ook worden betrokken bij het toepassing geven aan artikel 5.78f Bkl over het opnemen in het omgevingsplan voor het industrieterrein van regels die gericht zijn op het voldoen aan de geluidproductieplafonds. Onder 2° is bepaald dat bij het vaststellen van de maximale geluidproductie rekening moet worden gehouden met een programma als bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, voorheen het geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder. Het kan daarbij gaan over voorgenomen maatregelen bij bedrijven die de overschrijding van de Wet geluidhinder grenswaarden moeten beëindigen. Zoals hiervoor al is opgemerkt, biedt de bepaling onder 2° geen mogelijkheid om af te wijken van het eerste lid: de grenswaarden Wet geluidhinder blijven maatgevend.
Onder c is bepaald dat het geluid in ieder geval voldoende moet zijn voor de aan bestaande bedrijven vergunde geluidruimte. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleende omgevingsvergunningen gelden op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. De in de geldende omgevingsvergunning vergunde geluidruimte moet in acht worden genomen, het eerder toegestane geluid moet worden gerespecteerd.
De situatie kan zich voordoen dat door het toepassen van het tweede lid, onder a of d, het geluid niet past binnen de in het eerste lid bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. Er is dan sprake van een bestaande overschrijding van Wet geluidhinder grenswaarden. In dat geval blijft het eerste lid bepalend en moet het geluid onverkort worden bepaald op grond van een maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder. Dat betekent wel dat het geluid door het industrieterrein niet voldoet aan de eerste geluidproductieplafonds zodra die zijn vastgesteld. Daarom is in dit derde lid ook bepaald dat artikel 3.46 Bkl moet worden toegepast zodat een termijn wordt gesteld waarop wel voldaan zal worden aan de eerste geluidproductieplafonds. Het bevoegd gezag bepaalt die termijn zelf.
Over het algemeen zal een overschrijding van de Wet geluidhinder grenswaarden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn geconstateerd en is een geluidreductieplan vastgesteld. Op die situatie ziet het tweede lid, onder c. In artikel 12.4, eerste lid, is bepaald dat de termijn die is vastgelegd in een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder wordt overgenomen in het besluit tot vaststelling van de geluidproductieplafonds.
In het systeem van de Wet geluidhinder werd het geluid door emplacementen gerekend tot industrielawaai. Dat gold ook voor het geluid door het overstaan van treinen, het rangeren, reinigen en door alle andere activiteiten. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is daarin verandering gekomen. Het geluid door treinen op emplacementen wordt nu gereguleerd met het systeem van geluidproductieplafonds voor spoorwegen en wordt niet meer gerekend tot het geluid door activiteiten. In artikel 3.24 Bkl is bepaald dat het geluid door treinen op emplacementen wordt betrokken bij het bepalen van het geluid door hoofdspoorwegen. Dat betekent voor emplacementen die liggen op een industrieterrein dat het geluid niet meer, zoals onder de Wet geluidhinder het geval was, wordt gerekend tot het geluid door het industrieterrein. Dat geluid is eerder wel betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder. Het vierde lid, onder a, corrigeert daarvoor door te bepalen dat de in het eerste lid bedoelde geluidproductieplafonds overeenkomstig moeten worden verlaagd, zodat het geluid niet wordt betrokken bij het vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds.
In het nieuwe stelsel van de Omgevingswet is het begrip «inrichting» verlaten en vervangen door «activiteit». Het verlaten van het begrip inrichting laat over het algemeen geen grote verschuivingen zien. Dat geldt ook voor het geluid door een industrieterrein. Onder de Wet geluidhinder werd onder het geluid door een industrieterrein verstaan het geluid «veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein». Dat komt overeen met het geluid door een industrieterrein als dat wordt bepaald zoals is voorgeschreven in artikel 3.25 Bkl.
Een uitzondering daarop kan zijn het geluid door afgemeerde schepen, ook wel aangeduid als het nestgeluid door schepen of de hotelfunctie. Dat geluid is onder de Wet geluidhinder niet in alle gevallen volledig toegerekend aan een inrichting. De omstandigheid dat een activiteit die geluid voortbrengt in het verleden buiten beschouwing is gelaten bij de beoordeling van het totale geluid door een industrieterrein, vormt geen reden om dat ook in het nieuwe systeem van geluidproductieplafonds te blijven doen. Het gaat hier immers om activiteiten als bedoeld in de wet en dat betekent dat het geluid ook binnen het toepassingsbereik van artikel 3.18 Bkl valt. Dat kan bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds tot een knelpunt leiden als het geluid door afgemeerde schepen relevant bijdraagt aan het geluid door een industrieterrein. Het geluid is dan niet zonder meer inpasbaar binnen de grenswaarden Wet geluidhinder, die eerder zonder het geluid door afgemeerde schepen zijn vastgesteld. Het vierde lid biedt daarom onder b de mogelijkheid om het geluid door afgemeerde schepen, in de terminologie van het nieuwe omgevingsrecht «vaartuigen of drijvende werktuigen» genoemd, bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds toe te voegen aan het geluid door een industrieterrein en de eerste geluidproductieplafonds, voor zover dat nodig is, overeenkomstig hoger vast te stellen. Dat is niet verplicht. Het bevoegd gezag kan het geluid door afgemeerde schepen ook – zolang de Wet geluidhinder op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet nog van toepassing is – inpassen binnen de grenswaarden Wet geluidhinder, of die grenswaarde waar nodig verhogen.
Bij de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds wordt het geluid door een industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst aan normen, en dat geldt evenzo voor het geluid door afgemeerde schepen dat wordt toegevoegd. Dat is aanvaardbaar omdat het geluid door het industrieterrein alleen in juridische zin toeneemt. In werkelijkheid is het geluid immers altijd al aanwezig geweest.
In dit vierde lid, onder b, is wel de voorwaarde gesteld dat het moet gaan om geluid door afgemeerde schepen dat niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder. Als dat het geval is, kan geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die door dit onderdeel wordt geboden. Het kan ook zijn dat het geluid door afgemeerde schepen wel eerder is betrokken bij het vaststellen van grenswaarden, maar dat het geluid naar het oordeel van het bevoegd gezag niet is betrokken in overeenstemming met de instructieregels van dit besluit. Onderdeel b biedt door de gekozen formulering de mogelijkheid om ook dat bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds te corrigeren.
Dit onderdeel is niet bedoeld voor het bij invoering van het systeem verhogen van geluidproductieplafonds om geluidruimte te creëren voor andere activiteiten op het industrieterrein. Daarvoor moet artikel 3.34 Bkl worden toegepast.
Dit invoeringsartikel wordt eenmalig toegepast, het systeem van geluidproductieplafonds kan maar één keer worden ingevoerd. Als naderhand onjuistheden worden geconstateerd in de geluidproductieplafonds die met toepassing van dit overgangsartikel zijn bepaald, of de geregistreerde geluidbrongegevens, kunnen die met toepassing van artikel 12.13b Bkl worden hersteld. Bij het herstellen van onjuistheden wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst, wel moet onderzoek worden gedaan naar vervolgschade door het gebruiken van onjuiste registergegevens.
De Wet geluidhinder bood in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 de mogelijkheid om het geluid door bedrijven op een industrieterrein redelijker te sommeren. Die redelijke sommatie werd uitgewerkt in de vorm van een aftrek van 1, 2 of 3 dB op de volgens het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 berekende geluidbelasting van een industrieterrein als geheel. Als een aftrek voor redelijke sommatie is toegepast, heeft het bevoegd gezag geanticipeerd op het effect van jaarmiddeling.
Bij inwerkingtreding van dit besluit wordt ook voor industrielawaai overgestapt op de jaargemiddelde dosismaat Lden. Het geluid door een industrieterrein als geheel moet worden berekend in Lden. Dat betekent dat ook het geluid door individuele bedrijven op een industrieterrein jaargemiddeld moet worden berekend. Daardoor neemt het berekende geluid door bedrijven af en neemt ook het geluid door het industrieterrein (het gezamenlijke geluid door die bedrijven) af. Die afname zal pas na inwerkingtreding van de Omgevingswet plaats kunnen vinden. Bij de invoering van het nieuwe systeem wordt immers uitgegaan van de nu vergunde situatie waarin bedrijven elke dag van het jaar volgens de representatieve bedrijfssituatie in werking mogen zijn. Na inwerkingtreding kan de jaarmiddeling worden verwerkt in de geluidregels van het omgevingsplan en de omgevingsvergunningen van bedrijven en zal het effect van jaarmiddeling geleidelijk zichtbaar gaan worden in de vorm van een afname van het berekende geluid. Bij het toepassen van de aftrek voor redelijke sommatie heeft het bevoegd gezag geanticipeerd op dat effect.
De aftrek voor redelijke sommatie kan onder de Wet geluidhinder op twee manieren zijn toegepast, wat ook bepalend is voor de wijze waarop de redelijke sommatie moet worden gecorrigeerd bij het invoeren van het systeem van geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein.
A: De redelijke sommatie is toegepast bij het vaststellen van een grenswaarde Wet geluidhinder, bijvoorbeeld een hogere grenswaarde voor een nieuw geprojecteerde woning. In dat geval is een grenswaarde bijvoorbeeld 2 dB lager vastgesteld. De aftrek voor redelijk sommatie is dan in die grenswaarde verwerkt.
B: De redelijke sommatie is alleen toegepast bij het toetsen aan een eerder zonder aftrek vastgestelde grenswaarde.
In artikel 12.2 is bepaald dat bij de invoering moet worden uitgegaan van de in artikel 12.1 bedoelde grenswaarden Wet geluidhinder. In de onder A bedoelde situatie is de aftrek voor redelijke sommatie verwerkt in één of meerdere van die grenswaarden Wet geluidhinder, maar zijn er ook Wet geluidhinder grenswaarden die, op een eerder moment, zonder aftrek zijn vastgesteld. Daardoor kan de in het eerste lid van artikel 12.2 bedoelde toegestane geluidproductie op het industrieterrein niet correct worden bepaald. Daarom is in het eerste lid van artikel 12.2 voorgeschreven dat voor de betreffende grenswaarden, bij het toepassen van artikel 12.2, moet worden uitgegaan van de grenswaarde, vermeerderd met de bij het vaststellen van die grenswaarde toegepaste aftrek. Daarna kan de geluidproductie bij maximale benutting als bedoeld in artikel 12.2, eerste lid, worden bepaald. Daarna wordt de aftrek voor redelijke sommatie weer ingebracht door alle geluidproductieplafonds voor het industrieterrein te verlagen met de waarde van de aftrek voor redelijke sommatie waartoe eerder onder de Wet geluidhinder was besloten. Dat is bepaald in het tweede lid.
Als voorbeeld een hogere waarde voor een nieuwe woning in de geluidzone van een industrieterrein. De geluidbelasting op de woning is 57 dB(A). De gemeente heeft geoordeeld dat op het geluid door het industrieterrein een aftrek voor redelijke sommatie kan worden toegepast van 2 dB. De grenswaarde is daarom vastgesteld op 55 dB(A). Bij het toepassen van artikel 12.2, bij het bepalen van de geluidproductie bij maximale benutting, moet het bevoegd gezag echter uitgaan van een Wet geluidhinder grenswaarde van 55 + 2 = 57 dB(A). De geluidproductie bij maximale benutting wordt vervolgens mede op grond van die Wet geluidhinder grenswaarde van 57 dB(A) bepaald. De aftrek voor redelijke sommatie, waartoe eerder onder de Wet geluidhinder was besloten, wordt vervolgens weer verdisconteerd door alle geluidproductieplafonds met 2 dB te verlagen.
De aldus bepaalde geluidproductieplafonds zullen echter wel direct na de invoering worden overschreden (in het voorbeeld 2 dB) omdat op het moment van invoering de jaarmiddeling nog niet is verwerkt in de geluidvoorschriften van de bedrijven. Omdat een geluidproductieplafond een omgevingswaarde met resultaatsverplichting is moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat die overschrijding wordt opgeheven. Omdat daarvoor tijd nodig is, is in het tweede lid van artikel 12.4 bepaald dat gedurende een periode van vijf jaar niet hoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds. Dat geeft het bevoegd gezag een redelijke termijn om de jaarmiddeling te verwerken in de geluidregels en -voorschriften voor bedrijven. Gedurende die periode zal het berekende geluid op het geluidreferentiepunt geleidelijk gaan afnemen en uiteindelijk voldoen aan het geluidproductieplafond.
In de onder B bedoelde situatie is bij het toetsen aan grenswaarden geanticipeerd op het effect van jaarmiddeling, maar is de aftrek voor redelijke sommatie niet, zoals in situatie A het geval is, verwerkt in de waarde van de grenswaarden Wet geluidhinder. Op grond van artikel 12.2 moet echter bij het bepalen van de geluidproductie bij maximale benutting wel van deze grenswaarden worden uitgegaan. Daardoor zouden de eerste geluidproductieplafonds te hoog worden vastgesteld. Daarom is in artikel 12.3, tweede lid, bepaald dat de eerder toegepaste aftrek redelijke sommatie wordt omgezet in een overeenkomstige verlaging van de geluidproductieplafonds.
Ook hierbij geldt dat het eerste geluidproductieplafond direct na het van kracht worden zal worden overschreden omdat op het moment van invoering de jaarmiddeling nog niet is verwerkt in de geluidregels en -voorschriften van de bedrijven. Daarom is in het tweede lid van artikel 12.4 bepaald dat ook in dit geval gedurende een periode van twee jaar niet hoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds.
Op grond van artikel 3.44 Bkl moet vanaf het moment van vaststelling worden voldaan aan een geluidproductieplafond. Dat geldt ook voor de met toepassing van artikel 12.2 vastgestelde eerste geluidproductieplafonds. In twee gevallen kan echter niet direct worden voldaan aan die eerste geluidproductieplafonds.
Dat is ten eerste het geval als een geluidreductieplan in uitvoering is. In artikel 12.2 is bepaald dat bij het vaststellen van een eerste geluidproductieplafond moet worden uitgegaan van de grenswaarden Wet geluidhinder en geen rekening wordt gehouden met de in het geluidreductieplan voorziene (toekomstige) afname van het geluid. Daardoor zouden de eerste geluidproductieplafonds direct worden overschreden. In artikel 12.4, eerste lid, is voor dit geval geregeld dat gedurende een bepaalde tijd niet hoeft te worden voldaan aan de eerste geluidproductieplafonds. De in het geluidreductieplan genoemde termijn moet in het besluit tot vaststelling van de geluidproductieplafonds worden overgenomen.
Hetzelfde geldt op grond van het tweede lid voor een industrieterrein waar redelijke sommatie als bedoeld in artikel 12.3 is toegepast. Bij artikel 12.3 is al toegelicht waarom bij industrieterreinen waar redelijke sommatie is toegepast, niet direct kan worden voldaan aan de geluidproductieplafonds die met toepassing van artikel 12.2 zijn vastgesteld.
Onder de Omgevingswet behoort het geluid door spoorvoertuigen op een emplacement tot het geluid door hoofdspoorwegen dat met geluidproductieplafonds wordt gereguleerd. Dat is bepaald in artikel 3.24, tweede lid, onder a, Bkl. Voor een nadere toelichting op deze keuze wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Voorheen werd dit geluid gereguleerd met een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In dit artikel 12.5 is bepaald dat dat geluid wordt opgenomen in de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen, nadat die in het kader van het invoeringsrecht zijn herberekend. Dit artikel voorziet in die mogelijkheid zonder toetsing aan de normen voor het geluid op geluidgevoelig gebouwen. Het geluid was immers al toegestaan in de vergunning. De geluidproductieplafonds worden verhoogd als dat nodig is om het geluid van treinen op emplacementen aan die geluidproductieplafonds toe te voegen. Ook als geen verhoging nodig is omdat er voldoende geluidruimte beschikbaar is binnen de geldende geluidproductieplafonds, wordt een besluit genomen waarmee de geldende geluidproductieplafonds ongewijzigd worden vastgesteld, maar waarmee wel de bijbehorende geluidbrongegevens in het geluidregister worden opgenomen. Door het nemen van een besluit, ook als de geluidproductieplafonds ongewijzigd worden vastgesteld, is duidelijk dat het geluid door spoorvoertuigen op emplacementen vanaf dat tijdstip daadwerkelijk met de geluidproductieplafonds wordt gereguleerd, zodat ook duidelijk is dat de bepalingen van de gemeentelijke omgevingsvergunning voor dat emplacementen daarop niet langer betrekking hebben. Mede tegen die achtergrond is in artikel 12.2, vierde lid, ook bepaald dat de eerste geluidproductieplafonds voor een industrieterrein worden verlaagd met het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen, die onder de Wet geluidhinder onderdeel waren van een gezoneerd industrieterrein.
Het tweede lid verwijst naar de rekenregels die voor deze wijziging van de geluidproductieplafonds met de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet aan de Omgevingsregeling zullen worden toegevoegd.
Het eerste lid van dit artikel geeft de hoofdregel voor de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor provinciale wegen. Hierbij is geen bezwaar en beroep mogelijk, zie artikel 2.3, onder 1, onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. De voorwaarde daarbij is dat de geluidproductieplafonds worden gebaseerd op de historische geluidproductie, vermeerderd met 1,5 dB. Hierbij wordt uitgegaan van het kalenderjaar waarin dit besluit in werking treedt, van een daaraan voorafgaand kalenderjaar dat ten hoogste vijf jaar voor de inwerkingtreding van dit Aanvullingsbesluit geluid ligt of op een middeling van meerdere van die kalenderjaren. De provincie kan zo op basis van praktische gronden een keuze maken voor het gebruik van representatieve, betrouwbare en zo actueel mogelijke gegevens. De 1,5 dB geluidruimte is nodig om te voorkomen dat direct na invoering van het systeem van geluidproductieplafonds overschrijdingen van die plafonds dreigen. Ook in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer werd een dergelijke geluidruimte in de eerste geluidproductieplafonds opgenomen.
In het tweede lid is geregeld dat de provincie in drie gevallen kan afwijken van het eerste lid. De instructieregels van artikel 3.34 Bkl en volgende voor een toets in de omgeving zijn uitgesloten, maar het derde lid bepaalt wel dat provinciale staten de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar moeten vinden. Daarom vergt dit wel een besluit waartegen rechtsbescherming openstaat. De drie gevallen zijn:
a. Als eerder een besluit tot aanleg of reconstructie van de weg is genomen. Een dergelijk besluit zal onder de Wet geluidhinder getoetst zijn en mogelijk hebben geleid tot maatregelen. De provincie kan dan het geluidproductieplafond baseren op de gegevens van dat besluit. Dit betekent dat de geluidbrongegevens zoals de verkeersomvang, de snelheid, de geometrie van de weg en het type wegdek gelijk zijn aan de bij dat besluit horende gegevens. De motivatie van de aanvaardbaarheid is in dit geval eenvoudig, want er is eerder al een besluit genomen. Het ligt voor de hand voor deze mogelijkheid te kiezen als het besluit recent is en dus leidt tot een hoger geluidproductieplafond dan de hoofdregel.
b. Als grote ruimtelijke plannen waartoe al besloten is, leiden tot een andere verkeersomvang dan de bestaande situatie. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een grote nieuwbouwwijk die mede ontsloten wordt via de provinciale weg, waardoor die provinciale weg meer geluid zal gaan produceren dan past binnen het op grond van het eerste lid beoogde plafond. In dat geval kan het geluidproductieplafond hoger vastgesteld worden. Provinciale staten moeten dan wel motiveren dat de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar zijn.
c. Als de provincie een stil wegdek heeft aangelegd zonder dat daar noodzaak toe was vanuit de regels van de Wet geluidhinder, bijvoorbeeld in het kader van de uitvoering van een actieplan als bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai. De provincie kan er dan voor kiezen de geluidreductie van dit wegdek als extra geluidruimte in de geluidproductieplafonds onder te brengen. Het geluidproductieplafond wordt dan vastgesteld zonder het effect van het stille wegdek. Ook in dit geval moeten provinciale staten dan wel motiveren dat de gevolgen voor de leefomgeving aanvaardbaar zijn.
Dit invoeringsartikel wordt eenmalig toegepast, het systeem van geluidproductieplafonds kan maar één keer worden ingevoerd.
Het eerste lid regelt dat bij de herberekening van de geluidproductieplafonds van rijkswegen en hoofdspoorwegen ook het geluidaandachtsgebied wordt bepaald. De hoofdregel is dat het geluidaandachtsgebied wordt bepaald bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (artikel 3.31 Bkl). Aan de herberekening ligt geen besluit ten grondslag, zodat een overgangsregel noodzakelijk is.
Het tweede lid geeft het invoeringsrecht voor geluidzones langs een provinciale weg. Die geluidzones gaan over in een tijdelijk geluidaandachtsgebied. Dat tijdelijke geluidaandachtsgebied vervalt op het moment dat de eerste geluidproductieplafonds voor een op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet aanwezige provinciale weg worden vastgesteld. Bij die eerste vaststelling wordt ook het bijbehorende geluidaandachtsgebied bepaald.
Het derde lid regelt hetzelfde voor de geluidzones rond industrieterreinen. De in dit lid bedoelde geluidzones zijn in ieder geval de geluidzones rond industrieterreinen die als gebiedsaanduiding zijn opgenomen in het bestemmingsplan en op grond van artikel 22.1 van de Omgevingswet juncto artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het derde lid verwijst echter rechtstreeks naar artikel 40 van de Wet geluidhinder zodat ook (delen van) geluidzones, die op het moment van inwerkingtreding nog niet in bestemmingsplannen waren opgenomen, worden aangemerkt als tijdelijk geluidaandachtsgebied.
Dit artikel regelt samen met de twee volgende artikelen het overgangsrecht voor vergunningvrije gebouwen en mantelzorgwoningen die op grond van de regels van de bruidsschat, die op grond van het Invoeringsbesluit Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, zijn toegelaten zonder vergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Het gaat om hier om de specifieke categorie bouwwerken die op grond van artikel 22.36 van de bruidsschat «van rechtswege in overeenstemming» zijn met het omgevingsplan en die een geluidgevoelige functie kunnen krijgen. Onder het oude recht was het vergunningvrij zijn van de bouw- en gebruiksmogelijkheden geregeld in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Dit eerste artikel in de serie regelt de situatie dat het besluit over een geluidbron wordt genomen op het moment dat omgevingsplannen binnen het geluidaandachtsgebied nog niet zijn omgezet naar nieuw recht. Tot die tijd geldt dezelfde lijn als onder de Wet geluidhinder, nl. dat vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden niet als geluidgevoelig in aanmerking worden genomen, of ze nu wel of niet zijn gerealiseerd. Daartoe bepaalt het artikel dat bij het nemen van besluiten over geluidproductieplafonds, over het aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds en over andere wijzigingen van het omgevingsplan met akoestische effecten geen rekening hoeft te worden gehouden met de in het artikel genoemde vergunningvrije mogelijkheden die worden geboden door de bruidsschat, als onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
In de onderdelen a en b wordt gesproken over «alleen» toegelaten. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een aan- of uitbouw niet alleen op grond de bruidsschat is toegelaten, maar ook op grond van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval geldt het gebouw uiteraard wel als geluidgevoelig gebouw omdat bij de toelating daarvan al is getoetst aan de geluidregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving of de Wet geluidhinder.
Het artikel is niet meer van belang nadat de gemeente voor het onderhavige deel van haar grondgebied het tijdelijke deel van het omgevingsplan heeft geschrapt en het nieuwe deel van het omgevingsplan in werking is getreden. Eventuele vergunningvrije bouw- of gebruiksmogelijkheden die worden gecontinueerd in het nieuwe deel van het omgevingsplan gelden in beginsel als geluidgevoelig gebouw. Die moeten dus worden getoetst aan de geluidregels van paragraaf 5.1.4.2a.4. Een gemeente kan dat desgewenst voorkomen door de locatie waar de vergunningvrije bouw- of gebruiksmogelijkheid bestaat in het omgevingsplan een functie te geven die maakt dat het gebouw niet geluidgevoelig is of door expliciet geluidgevoelige ruimten uit te sluiten voor een gedeelte van het gebouw (artikel 3.21, tweede lid, Bkl).
Zonder dit overgangsrecht zou bij het nemen van besluiten op grond van de regels die dit besluit toevoegt aan het Bkl ook rekening moeten worden gehouden met het geluid op vergunningvrije aan- en uitbouwen, andere bijbehorende bouwwerken en mantelzorgwoningen in bestaande gebouwen, die immers planologisch zijn toegelaten op grond van de bruidsschat. Dat zou bijvoorbeeld betekenen dat in vrijwel alle gevallen waar geluid op de achtergevel van een geluidgevoelig gebouw wordt berekend, moet worden uitgegaan van een aan- of uitbouw van 4 m in de richting van de geluidbron, wat gegeven de regels van dit besluit kan leiden tot aanzienlijke kosten voor geluidbeperkende maatregelen. Alle vergunningvrije andere bijbehorende bouwwerken zouden geluidgevoelig zijn omdat zij in theorie in gebruik kunnen worden genomen als mantelzorgwoning. Ook zouden vrijwel alle bestaande gebouwen op het gebouwerf van een woning als geluidgevoelig moeten worden beschouwd, omdat zij zonder vergunning in gebruik kunnen worden genomen als mantelzorgwoning.
Opgemerkt wordt dat dit probleem zich in beginsel niet voordoet bij de instructieregels voor geluid door activiteiten die al zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl. Dit omdat de gemeente bij de eerste toepassing van die regels op hetzelfde moment beslist over toegelaten geluid van activiteiten als over het continueren van vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden (zie hierover ook paragraaf 3.2.2 van de nota van toelichting op het Invoeringsbesluit Omgevingswet). Binnen de regels die dit besluit aan het Bkl toevoegt zal het probleem zich wel voordoen, omdat de toegelaten geluidgevoelige gebouwen ook van belang zijn voor de besluiten van andere overheden (buurgemeenten met grote industrieterreinen, provincie, Rijk) waardoor in het algemeen niet op hetzelfde moment zal worden besloten over het toegelaten geluid van de bron als over het continueren van vergunningvrije bouwmogelijkheden binnen het aandachtsgebied.
Dit artikel is van belang op het moment dat de gemeente de regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan vervangt door regels in het nieuwe deel. Dit regelt dat de vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden daarbij worden getoetst aan de regels voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen van paragraaf 5.1.4.2a.4. Zij vallen dus niet onder de eerbiedigende werking die in artikel 5.78r is geregeld.
Hierop worden twee uitzonderingen gemaakt. Op grond van het eerste lid, onder a, geldt een uitzondering voor op het tijdstip van vaststelling van het (nieuwe deel van het) omgevingsplan bestaande tijdelijke bouwwerken op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Het gaat dan in het algemeen om een aan- of uitbouw, maar het zou ook om een losstaand tuinhuis kunnen gaan als dat is aan te merken als geluidgevoelig gebouw. Deze kunnen zonder toetsing aan de geluidregels toegelaten worden in nieuwe deel van het omgevingsplan, net als geluidgevoelige gebouwen waarover onder oud recht een ruimtelijk besluit is genomen en die dus toegelaten zijn op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. In het tweede lid is een uitzondering gemaakt voor gebouwen die in gebruik zijn als mantelzorgwoning. Het gaat daarbij zowel om vergunningvrij gebouwde bijbehorende bouwwerken als om met vergunning gebouwde bouwwerken die in afwijking van het omgevingsplan worden gebruikt voor mantelzorg. Daarbij geldt wel de eis dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat alleen huisvesting in verband met mantelzorg is toegelaten en andere vormen van wonen niet. Als de mantelzorgwoning na afloop van de mantelzorgrelatie een reguliere woning kan worden, moet wel worden getoetst aan de regels voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen.
Voor andere bijbehorende bouwwerken die vergunningvrij zijn, is een uitzondering niet nodig. Het gaat dan om bijbehorende bouwwerken op een afstand groter dan 4 m vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw die niet voor mantelzorg worden gebruikt. Deze zijn alleen toegelaten als zij functioneel ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw (zie artikel 22.36, onder a, onder 2°, onder ii, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, zoals opgenomen in het Invoeringsbesluit Omgevingswet). De nota van toelichting op het Besluit omgevingsrecht legt dit als volgt uit: «Daar wordt mee bedoeld dat het gebruik in planologisch opzicht ondergeschikt en ondersteunend moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. Bij een woning betekent dit dat er in deze bijbehorende bouwwerken geen primaire woonfuncties zoals woonkamer, keuken of slaapkamer gerealiseerd mogen worden. Een bijkeuken, atelier en berging zijn wel functioneel ondergeschikt te achten aan de functie van een woning (zie ABRvS 7 oktober 2009, LJN: BJ9533).» (Stb. 2010, 143). Dat betekent dat in deze «andere» vergunningvrije bijbehorende bouwwerken geen geluidgevoelige ruimten aanwezig kunnen zijn en zij niet als geluidgevoelig gebouw kunnen gelden. De vergunningvrije bijbehorende bouwwerken kunnen worden gecontinueerd door in het nieuwe deel van het omgevingsplan uit te sluiten dat er geluidgevoelige ruimten komen (zie artikel 3.21, tweede lid, Bkl).
Dit artikel bouwt voort op de mogelijkheid die in artikel 12.9, tweede lid, aan de gemeenten is gegeven om bestaande mantelzorgwoningen niet te toetsen aan de regels voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen, mits daarvoor wordt bepaald dat alleen die vorm van wonen is toegelaten. Het artikel regelt dat deze mantelzorgwoningen ook bij toekomstige besluiten over geluidbronnen niet als geluidgevoelig gebouw worden gezien. Dit artikel heeft, anders dan de twee voorgaande artikelen, ook nog betekenis na de overgangsfase voor het omgevingsplan. De bestaande mantelzorgwoningen kunnen immers nog geruime tijd in gebruik blijven. Doordat mantelzorgrelaties naar hun aard tijdelijk zijn zal langs natuurlijke weg een einde komen aan de betekenis van dit overgangsrecht.
Uiteraard kunnen gemeenten ook in het nieuwe deel van het omgevingsplan bepalen dat in – al of niet aanwezige – bijbehorende bouwwerken mantelzorg wel is toegelaten, maar andere vormen van wonen niet. Daarbij moet echter worden getoetst aan de regels voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Dit overgangsrecht heeft dus alleen betrekking op bestaande mantelzorgwoningen bij inwerkingtreding van de Omgevingswet en mantelzorgwoningen die nog zullen ontstaan tot het moment dat de gemeente voor een bepaald deel van haar grondgebied de regels uit het bestaande deel van het omgevingsplan vervangt door regels in het nieuwe deel.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik voor de artikelen over de sanering van te hoge geluidbelastingen. In artikel 15.2 Ob is aangegeven welke geluidgevoelige gebouwen op een lijst van verplicht te saneren gebouwen (kunnen) worden geplaatst. Het gaat om gebouwen die, uitgaande van de vastgestelde basisgeluidemissie of volledig benutte geluidproductieplafonds, een geluidbelasting hebben boven een saneringsdrempel voor de verplichte sanering. Deze lijst heeft geen directe relatie met de onder het regime van de Wet geluidhinder opgestelde lijsten zoals de A-lijst, B-lijst, Raillijst en Eindmeldingslijst. Wel is de kans groot dat geluidgevoelige gebouwen die in het verleden een hoge geluidbelasting hadden en daardoor op de A-lijst stonden ook op de lijst van verplicht te saneren gebouwen (kunnen) worden geplaatst. Voor geluidgevoelige gebouwen die op de B-lijst stonden is die kans kleiner.
Het tweede lid geeft een mogelijkheid aan het bevoegd gezag om het toepassingsbereik van de saneringsartikelen uit te breiden met vrijwillig te saneren gebouwen. Het gaat om geluidgevoelige gebouwen die al vermeld waren op de oude saneringslijst en nog niet zijn gesaneerd. Dit zijn de geluidgevoelige gebouwen die op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 juli 2012, tijdig zijn gemeld. Voor deze geluidgevoelige gebouwen geldt, gelet op onderdeel b, dat ze een geluidbelasting moeten hebben die minder dan 5 dB lager is dan de geluidbelasting, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, Ob. De saneringsmaatregelen zullen door het Rijk voor een nader te bepalen substantieel deel worden vergoed op basis van een nog vast te stellen subsidieregeling.
In het derde lid wordt het derde lid van artikel 15.2 Ob van overeenkomstige toepassing verklaard op die geluidgevoelige gebouwen die ook onder de werking van deze paragraaf kunnen worden gebracht. De geluidgevoelige gebouwen genoemd in artikel 15.2, derde lid, zijn de geluidgevoelige gebouwen waarbij of destijds al een afweging van de hoge geluidbelasting heeft plaatsgevonden en de hogere geluidbelasting toelaatbaar is geacht, gezien de lokale omstandigheden, of de sanering al eerder heeft plaatsgevonden.
In het vierde lid wordt door verwijzing naar artikel 3.23 geregeld waar de waarden gelden.
Het eerste lid bevat een instructieregel voor het vaststellen van saneringsmaatregelen voor geluidgevoelige gebouwen in een programma. In artikel 22.18, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat dit uiterlijk op 18 juli 2038 moet gebeuren. Deze termijn sluit aan bij de uiterste termijn voor het vaststellen van het vijfjaarlijkse actieplan uit de richtlijn omgevingslawaai aan het einde van de saneringsperiode. Onder a betreft het de geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg en waarvan het geluid door gemeentewegen of lokale spoorwegen in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid, Bkl, hoger is dan de voor aanleg of wijziging van gemeentewegen en lokale spoorwegen geldende grenswaarde van 70 dB. Onder b betreft het de gebouwen die op grond van artikel 12.11, tweede lid, voor sanering in aanmerking worden gebracht. De termijnstelling betekent niet dat het opstellen van saneringsprogramma’s lange tijd kan worden uitgesteld. Om de sanering tijdig te kunnen afronden zal de sanering gespreid over de beschikbare termijn van circa 20 jaar uitgevoerd moeten worden, zo veel mogelijk aansluitend bij momenten waarop onderhoud aan wegen plaatsvindt. Een gemeente kan de voornemens voor de sanering verkeerslawaai opnemen in een omgevingsvisie of in een actieplan omgevingslawaai (voor zover van toepassing).
In het tweede lid wordt bepaald dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid. Door de artikelen 3.53 en 3.54 van toepassing te verklaren, worden eisen gesteld aan de karakteristieke geluidwering. Ook wordt in deze artikelen bepaald wanneer kan worden besloten om geen geluidwerende maatregelen te treffen en onder welke voorwaarden (artikel 3.54) een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen gewijzigd kan worden in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen.
Het derde lid regelt de situatie dat geluidwerende maatregelen genomen moeten worden aan een gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente. Het besluit moet in dat geval genomen worden door een bestuursorgaan dat daar territoriaal wel bevoegd is, in dit geval het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
Artikel 12.13 regelt de sanering van geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg. Op grond van artikel 22,18, tweede lid, van de Omgevingswet moeten uiterlijk op 18 juli 2038 in een programma de maatregelen worden bepaald voor de twee genoemde categorieën gebouwen. Ook geldt dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.12.
Over het derde lid wordt nog opgemerkt dat op grond van het beginsel «decentraal, tenzij» het college van burgemeester en wethouders waar het gebouw gelegen is, is aangewezen als bestuursorgaan dat het besluit over geluidwerende maatregelen neemt als het gaat om een geluidbron onder beheer van een aangrenzend waterschap. Het waterschap op wiens grondgebied het geluidgevoelige gebouw ligt heeft geen immers bijzondere betrokkenheid bij een gebouw dat blootgesteld wordt aan geluid door een weg van een aangrenzend waterschap. Het treffen van de geluidwerende maatregelen – inclusief de financiering daarvan – blijft overigens de taak van het bestuursorgaan dat belast is met de beheersing van het geluid van de weg.
Artikel 12.13a regelt de sanering van geluidgevoelige gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg. Op grond van artikel 22.18, derde lid, van de Omgevingswet moeten uiterlijk op 18 juli 2038 in een programma de maatregelen worden bepaald voor de twee genoemde categorieën gebouwen. Ook geldt dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 12.12 en 12.13.
Artikel 12.13b geeft aan dat geluidbeperkende maatregelen financieel doelmatig moeten zijn en dat daartegen geen overwegende bezwaren zijn van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard. Dit is in overeenstemming met de maatregelafweging voor het vaststellen van geluidproductieplafonds en de basisgeluidemissie. Provincies, gemeenten en waterschappen kunnen zelf een criterium bepalen voor financiële doelmatigheid. Het Rijk zal echter alleen maatregelen vergoeden voor zover ze doelmatig zijn op basis van het financiële doelmatigheidscriterium van paragraaf 3.5.4.4 Bkl. Dit is vastgelegd in artikel XI van dit besluit. Dit criterium zal verder worden uitgewerkt in de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Het doelmatigheidscriterium voor niet-rijksinfrastructuur is onder de Wet geluidhinder opgenomen in de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen, die bij sanering moet worden toegepast. Het doelmatigheidscriterium onder de Omgevingswet zal bij deze regeling aansluiten.
Naast geluidbeperkende maatregelen kunnen ook andere maatregelen worden overwogen. Een voorbeeld is het onttrekken van een gebouw aan de geluidgevoelige bestemming. Dit is met name van belang als het risico bestaat dat niet aan de binnenwaarde kan worden voldaan omdat de bouwkundige kenmerken van een gebouw zo zijn dat geluidwerende maatregelen daarvoor onvoldoende zouden zijn.
Wanneer een provincie een sanering uitvoert door het treffen van geluidbeperkende maatregelen, neemt de geluidbelasting op de desbetreffende geluidgevoelige gebouwen af. De geluidproductieplafonds moeten dan worden verlaagd met het effect van de maatregelen, zodat de bereikte verlaging ook wordt geborgd voor de toekomst. Zonder deze bepaling zou de extra geluidruimte kunnen worden gebruikt voor een wijziging van een weg of om een toename van het verkeer op te vangen waarmee het effect van de sanering teniet wordt gedaan. Om dit te kunnen doen, zal een nieuw besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds moeten worden genomen, waarbij de geluidbeperkende maatregelen zullen worden ondergebracht in de geluidbrongegevens behorende bij de geluidproductieplafonds. Op deze wijze worden de geluidproductieplafonds verlaagd met het effect van de geluidbeperkende maatregelen die voor sanering worden getroffen. De geluidruimte voor de bron blijft gelijk en de geluidreductie van de sanering is verwerkt in een lager geluidproductieplafond. Alleen door een nieuwe procedure voor vaststelling van geluidproductieplafonds is dit te wijzigen, waarbij de rechtszekerheid van omwonenden geborgd is. Het is ook mogelijk om geluidbeperkende maatregelen te treffen voor zowel de sanering als het creëren van meer geluidruimte voor de bron. Artikel 12.13d biedt hiervoor de mogelijkheid.
Het besluit tot verlaging van geluidproductieplafonds kan gelijktijdig met het besluit op het saneringsprogramma worden genomen en wordt bij voorkeur genomen vóór het treffen van de geluidbeperkende maatregelen, omdat het besluit open staat voor bezwaar en beroep. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij het besluit achteraf wordt genomen, bijvoorbeeld omdat onderhoudswerkzaamheden aan een weg naar voren worden gehaald en daarbij een stil wegdek wordt aangelegd, waarbij er onvoldoende tijd is voor de procedure om de geluidproductieplafonds te verlagen. Het treffen van de maatregel stil wegdek stuit in het algemeen niet op bezwaren omdat het voor omwonenden geen negatieve gevolgen heeft. Achteraf besluiten kan ook aan de orde zijn als het mogelijk is een geluidscherm te bouwen zonder een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit omdat het omgevingsplan het bouwen daarvan toelaat of het geluidscherm als maatregelkeuze is opgenomen in een onherroepelijk saneringsprogramma en daarom vergunningvrij is op grond van artikel 2.15f, onder p, onder 2°, onder vi, Bbl.
Op grond van artikel 3.46 Bkl kan in het besluit waarmee de geluidproductieplafonds worden verlaagd een afwijkend tijdstip worden gesteld waarbinnen aan het besluit wordt voldaan. Deze mogelijkheid is gegeven omdat bij het treffen van maatregelen de geluidproductieplafonds worden verlaagd, maar nog niet aan deze verlaagde geluidproductieplafonds wordt voldaan zo lang de maatregelen nog niet zijn uitgevoerd.
Dit artikel is gericht op de situatie dat voor een locatie enerzijds saneringsmaatregelen genomen moeten worden, met volgens artikel 12.13c een verlaging van de geluidproductieplafonds, en dat anderzijds een wijziging van geluidproductieplafonds nodig is vanwege het naleven daarvan, bijvoorbeeld bij een wijziging van een weg of bij een zodanige verkeersgroei dat een geluidproductieplafond dreigt te worden overschreden. In dergelijke gevallen maakt dit artikel het mogelijk dat één maatregelafweging plaatsvindt, die wordt vastgelegd in één besluit. Dit is duidelijker voor de omgeving en bespaart administratieve lasten.
Voor de maatregelafweging (artikel 3.35 Bkl) betekent dit dat deze voor alle geluidgevoelige gebouwen met een overschrijding van een toetswaarde (op grond van artikel 3.34 of 12.13a van dat besluit) wordt gedaan, maar dat de te behalen geluidreductie voor de saneringsgebouwen afwijkend is van artikel 3.34 en gelijk is aan de volgens artikel 12.13a te behalen geluidreductie als die lager is.
In het derde lid wordt bepaald dat in ieder geval de binnenwaarde moet worden nageleefd als er onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het tweede lid. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.13a.
Onder de Wet geluidhinder was het mogelijk om een gevel aan te merken als een zogenoemde «dove gevel». De gevel was dan geen gevel in de zin van de wet waarop het geluid beoordeeld moest worden. Ook gevels waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de normering in de Wet geluidhinder werden nadien minder goed beschermd bij besluiten over geluidbronnen. Dat beleid is voortgezet in de artikelen 3.18, derde lid, onder b, 5.55, tweede lid, onder b, 5.78i, tweede lid, 5.78af, tweede lid, onder c, en 5.78ah, tweede lid, Bkl waarmee geregeld is dat de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden voor een zogenoemde niet-geluidgevoelige gevel.
Dit is het eerste artikel van drie artikelen die regelen hoe hiermee in de overgangsfase omgegaan wordt. Het regelt dat deze gevels buiten toepassing worden gelaten als tijdens de overgangsfase een besluit wordt genomen over een geluidbron. De opsomming van afdelingen en paragrafen in de aanhef van het artikel komt overeen met de gevallen waarin de reguliere instructieregels niet gelden voor niet-geluidgevoelige gevels. Na de overgangsfase is deze bepaling niet langer nodig, omdat gemeenten omgevingsplan deze gevels zullen voorzien van de nieuwe aanduiding «niet-geluidgevoelige gevel» (zie artikel 12.13g).
Dit tweede artikel in de reeks van drie regelt de situatie dat een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg of een industrieterrein waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. De artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepalen dat in dit geval oud recht van toepassing is. De normering van de Wet geluidhinder wordt dan dus toegepast op het besluit over het toelaten van een geluidgevoelig gebouw op grond van de Omgevingswet, in de praktijk meestal een omgevingsplan. Het is denkbaar dat men daarbij nog gebruik zou willen maken van de mogelijkheid in artikel 1b, vierde lid van de Wet geluidhinder om te bepalen dat gevel «doof» moet zijn. Het is echter niet mogelijk dat in het omgevingsplan nog een dergelijke bepaling uit oud recht wordt opgenomen. Een aanduiding als «dove gevel» zou bovendien niet doorwerken naar artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat de consequenties voor het te bouwen gebouw regelt. Dit artikel regelt daarom dat men in het omgevingsplan het alternatief uit nieuw recht moet toepassen: de niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. Voor meer informatie over de betekenis daarvan wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.78y.
Dit derde artikel in de reeks regelt hoe gemeenten omgaan met «dove» gevels en gevels waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de normering in de Wet geluidhinder op het moment dat zij het tijdelijk deel van het omgevingsplan omzetten naar het nieuwe deel.
Het eerste lid, onder a, regelt dat een «dove» gevel wordt aangemerkt als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. Dat geldt voor een «dove» gevel die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet (of op grond van een op dat moment lopende procedure) is toegelaten in het bestemmingsplan of met een ander ruimtelijk besluit. Een gevel van een gebouw is alleen doof in de zin van de Wet geluidhinder als dat is vastgelegd in de regels van het bestemmingsplan (meestal aangeduid met de specifieke bouwaanduiding [SBA-DG]) of in een ander ruimtelijk besluit. De planologische situatie is bepalend, de feitelijke bouwkundige situatie is niet van belang. Al aanwezige dove gevels hebben overigens niet de 3 dB extra geluidwering die niet-geluidgevoelige gevels onder het nieuwe stelsel gaan krijgen. Het eerste lid, onder b, regelt verder dat de gevels waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de normering worden aangemerkt als niet-geluidgevoelige gevel. Daarvoor zijn bouwkundige maatregelen dus niet vereist, maar wel 3 dB extra geluidwering. Voor meer informatie over de niet-geluidgevoelige gevel en de niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 5.78y en 5.78aa Bkl.
In beginsel kan de gemeente de aanduiding van een gevel administratief en zonder veel heroverweging vertalen naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. In de meeste gevallen zal het immers nodig zijn dergelijke gevels ook onder nieuw recht niet te beschermen tegen geluid. Het tweede lid geeft gemeenten echter afwegingsruimte in het geval dat de grenswaarde op de gevel niet wordt overschreden. Dat kan aan de orde zijn als het geluid inmiddels is verminderd, bijvoorbeeld door aanleg van een tunnel, maar ook bijvoorbeeld als de nu geldende grenswaarde hoger is dan de voorheen geldende hoogst toelaatbare waarde en wel voldaan wordt aan de nieuwe grenswaarde. In dat geval hoeft de aanduiding niet vertaald te worden en komt de gevel in de toekomst de reguliere bescherming toe.
De vereenvoudiging van het normenhuis brengt met zich dat enkele grenswaarden aangescherpt worden. Het gaat om de verlaging van de maximale waarde voor het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen bij spoorwegen van 68 dB naar een grenswaarde van 65 dB. Voor rijkswegen gaat het om situaties waarin de rijksweg geen autoweg of autosnelweg is en het gebouw binnen de bebouwde kom ligt. In dat geval is er een aanscherping van de maximale waarde van 63 dB (na toepassing van de zogenoemde aftrek op grond van artikel 110g van de Wet geluidhinder) naar een grenswaarde 60 dB.
Dit leidt tot een risico op vertraging en kostenverhoging bij (woning)bouwprojecten waarbij aangetoond is dat zij wel aan de oude maximale waarden voldoen, maar niet aan de nieuwe grenswaarde. Dit speelt bij nieuwbouw langs hoofdspoorwegen en langs (enkele) rijkswegen in de bebouwde kom die geen autoweg of autosnelweg zijn. Daarom wordt geregeld dat een gemeente in dergelijke gevallen bij het vaststellen van het omgevingsplan nog aan de oude waarden mag toetsen. Voorwaarde is dat voorafgaand aan de publicatie van dit besluit met akoestisch onderzoek is aangetoond dat aan de oude maximale waarden werd voldaan. Van gemeenten die al bezig zijn met het voorbereiden van omgevingsplannen mag worden verwacht dat zij vanaf het moment van publicatie rekening hebben gehouden met de aankomende regelgeving. Uitgaande van publicatie van dit besluit voor 1 januari 2021, is in het artikel uit praktische overwegingen die datum opgenomen.
In het algemeen zal dit onderzoek niet hetzelfde zijn als het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vaststelling van het omgevingsplan waarin het geluidgevoelige gebouw wordt toegelaten. Het omgevingsplan wordt immers vastgesteld op basis van nieuw recht en ook met de nieuwe rekenvoorschriften. Het is ook niet nodig dat er op 1 januari 2021 een volledig akoestisch onderzoeksrapport lag voor het hele plangebied, als maar duidelijk is dat was aangetoond dat het desbetreffende gebouw voldeed aan de geldende maximale waarden en dus op grond van het oude recht gebouwd kon worden zonder gebruik te maken van bijvoorbeeld een dove gevel.
Zoals bepaald in artikel 3.6, tweede lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, moeten voor industrieterreinen binnen een bij koninklijk besluit bepaalde datum geluidproductieplafonds worden vastgesteld. Tot die datum blijft voor die terreinen het oude recht nog van toepassing, zoals bepaald in het eerste lid van dat artikel. Omdat enkele artikelen uit het al vastgestelde Bkl niet gelden voor industrieterreinen wordt hier geregeld deze artikelen gedurende de overgangsfase ook niet gelden voor bestaande industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
Artikel 12.1 is ingevoegd met het Invoeringsbesluit en wordt hernummerd tot 12.13j. Tevens wordt een paragraafopschrift ingevoegd.
Dit artikel is ontleend aan artikel 11.47 van de Wet milieubeheer. Dit artikel voorzag in het herstel van fouten in het geluidregister die waren ontstaan bij de van rechtswege ingevoerde geluidproductieplafonds bij de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Door toepassing van artikel 11.47 konden onjuistheden op een relatief eenvoudige manier worden gecorrigeerd terwijl niet hoefde te worden gekeken naar het effect daarvan op omringende gebouwen. Ten opzichte van de Wet milieubeheer is de reikwijdte van dit artikel 12.13k uitgebreid zodat ook gebreken kunnen worden hersteld die ontstaan zijn bij het vaststellen van geluidproductieplafonds door de gemeente of provincie bij invoering van het systeem van geluidproductieplafonds voor door hen beheerde geluidbronnen.
Dit artikel wordt toegepast om gebreken te herstellen die zijn ontstaan bij de toepassing van een aantal overgangsrechtelijke bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Deze bepalingen worden maar één keer toegepast, daarna zijn ze uitgewerkt. Na de eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds kunnen gebreken in de besluiten worden hersteld door toepassing van artikel 12.13k. Een herstelbesluit kan betrekking hebben op de waarde van een geluidproductieplafond, maar ook op de bepaling van het geluidaandachtsgebied, de ligging van referentiepunten, de onderliggende geluidbrongegevens, een kennelijke verschrijving, enzovoorts. Alle gebreken met betrekking tot gegevens als bedoeld in artikel 11.51 die in het geluidregister zijn opgenomen, kunnen met toepassing van artikel 12.13k worden hersteld. Daarmee is ook de rechtsbescherming voor belanghebbenden gewaarborgd.
Dit artikel biedt niet de mogelijkheid om een onjuist besluit te corrigeren dat is genomen met toepassing van de artikelen 3.34 tot en met 3.39. Deze artikelen worden toegepast in de situatie dat het systeem van geluidproductieplafonds in werking is. Als een geluidproductieplafond bijvoorbeeld niet op de juiste waarde is vastgesteld, of het besluit is gebaseerd op onjuiste gegevens, dan moet het bevoegd gezag met gebruikmaking van de eerder gehanteerde wettelijke grondslag het besluit corrigeren door het nemen van een nieuw besluit.
In het eerste lid wordt verwezen naar verschillende artikelen van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet die betrekking hebben op de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds. Dat betekent dat met dit artikel alleen gebreken kunnen worden hersteld die bij de invoering van dit systeem zijn ontstaan. Bij het toepassen van de invoeringsartikelen wordt het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet getoetst, omdat enkel het invoeren van het nieuwe systeem niet leidt tot meer geluid op geluidgevoelige gebouwen. Hetzelfde geldt bij de toepassing van dit artikel voor het herstellen van gebreken die bij de invoering zijn ontstaan. Daarom is in het eerste lid bepaald dat de artikelen 3.34 tot en met 3.39 niet worden toegepast. Bij toepassing van deze artikelen wordt immers wel gekeken naar het geluid op geluidgevoelige gebouwen. Uitvoeringslasten worden zodoende beperkt.
Er is in dit artikel geen einddatum gesteld voor het corrigeren van gebreken in de besluitvorming. Dat betekent dat ook gebreken die bijvoorbeeld pas vijf jaar na de invoering van het systeem van geluidproductieplafonds aan het licht komen, met dit artikel hersteld kunnen worden. Met het verstrijken van de tijd wordt wel het risico groter dat de onjuiste gegevens inmiddels zijn gebruikt voor andere besluiten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin onjuiste gegevens zijn vastgelegd in het geluidregister over een provinciale weg en een gemeente die gegevens heeft gebruikt bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van die provinciale weg. Daarom is in het tweede lid geregeld dat in een dergelijk geval in het herstelbesluit wordt bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen om het geluid op dat geluidgevoelige gebouw terug te brengen. Dat moet per geval worden bepaald. Als langere tijd is verstreken tussen het ontstaan van het gebrek en het corrigeren daarvan, zal vaak ook sprake zijn van een al langer bestaande fysieke situatie, bijvoorbeeld een woning die al is gebouwd en wordt bewoond. De mogelijkheden om achteraf alsnog geluidbeperkende maatregelen zijn dan beperkt. Daarom is het tweede lid meer open geregeld. Als wordt bepaald dat geluidwerende maatregelen worden getroffen, zijn de artikelen 3.53 en 3.54 van toepassing.
Dit artikel maakt het mogelijk om op grond van de Wet milieubeheer vastgestelde geluidproductieplafonds te behouden als een hoofdspoorweg is of wordt aangewezen als lokale spoorweg. Dit is van belang voor de Hoekse lijn (Schiedam-Hoek van Holland). De gemeenten waar de spoorweg doorheen loopt hebben de mogelijkheid de geluidproductieplafonds op te nemen in hun omgevingsplan. Dat die mogelijkheid er is, vereist geen bijzondere regelgeving: gemeenten kunnen op grond van artikel 2.11 van de Omgevingswet omgevingswaarden in hun omgevingsplan opnemen. Wel is regeling vereist van de verantwoordelijkheid voor de monitoring en voor het treffen van maatregelen en het voorkomen van een doublure met de basisgeluidemissie. Daarin is op verzoek van enkele betrokken gemeenten voorzien. De regeling is beperkt tot een overgangsrechtelijke voorziening en daarmee beperkt tot lokale spoorwegen die voorheen een hoofdspoorweg waren. Voor andere lokale spoorwegen geldt altijd de reguliere geluidbeheersing met de basisgeluidemissie. De overgangsrechtelijke voorziening biedt, net als hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, niet de mogelijkheid om het geluid van een lokale spoorweg die grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg te combineren met het geluid van die weg. Voor zover de lokale spoorweg gebundeld is met een weg, moet voor de gemeenteweg de reguliere geluidbeheersing met de basisgeluidemissie worden toegepast.
Voor een doelmatige geluidbeheersing lijkt het gewenst dat de gemeenten waar een spoortraject doorheen loopt dezelfde keuze maken over het al dan niet inzetten van deze mogelijkheid. Hierover kunnen de gemeenten onderling afspraken maken en ze kunnen ook de benodigde wijzigingen van hun omgevingsplannen gezamenlijk vaststellen (artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet).
Het eerste lid regelt dat bij de eerste vaststelling van de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor de lokale spoorweg in het omgevingsplan dezelfde regels gelden als bij de eerste vaststelling van een geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor een hoofdspoorweg. Zo worden in het eerste lid, onder b, de regels uit de Aanvullingswet geluid Omgevingswet over herberekening en omgaan met bestaande ontheffingen van overeenkomstige toepassing verklaard op deze spoorwegen. Bij eventuele latere vaststelling gelden de regels van paragraaf 3.5.4.2 Bkl.
Onderdeel a regelt dat de beheerder van de lokale spoorweg zorgt voor monitoring en maatregelen, net als de beheerder van de hoofdspoorwegen dat doet voor de hoofdspoorwegen. De artikelen 3.10 en 20.1 van de Omgevingswet bieden een grondslag om een andere instantie dan een bestuursorgaan aan te wijzen als normadressaat voor deze regels.
Onderdeel b regelt dat de reguliere systeem van monitoring en verslaglegging voor lokale spoorwegen niet geldt. De basisgeluidemissie moet op grond van artikel 3.27 Bkl wel worden vastgelegd, maar krijgt pas betekenis als gemeenten zouden besluiten om de omgevingswaarden te schrappen. Op dat moment herleeft immers de monitoringsplicht van artikel 11.47 Bkl en de afwegingsplicht van artikel 3.28 Bkl.
Onderdeel c regelt dat de regels voor wijziging van lokale spoorwegen of het gebruik daarvan niet gelden. Als het geluid na de wijziging niet binnen de geldende geluidproductieplafonds kan blijven, moeten de regels voor het vaststellen van geluidproductieplafonds van paragraaf 3.5.4.2 Bkl worden toegepast.
Voor infrastructuur met geluidproductieplafonds gelden andere verplichtingen dan voor infrastructuur zonder geluidproductieplafonds. De beheerder moet immers de maatregelen treffen om eraan te voldoen, terwijl bij andere lokale spoorwegen slechts de verplichting geldt om maatregelen te overwegen zolang aan de binnenwaarde is voldaan. Dit lid regelt dat eventuele maatregelen waartoe de beheerder verplicht is niet vervallen als op enige moment toch gekozen wordt voor het schrappen van de omgevingswaarde.
De in het eerste lid genoemde begrippen worden ingevoegd in Bijlage I Bkl. De regels van het Bkl moeten met inachtneming van de begripsbepalingen worden toegepast.
De basisgeluidemissie is de referentie voor de monitoring van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen bij provinciale verordening. De waarde van de basisgeluidemissie wordt bepaald met toepassing van artikel 3.27 Bkl.
Het komt voor dat een geluidgevoelig gebouw gelijktijdig door het geluid door verschillende geluidbronnen wordt belast. In die gevallen moet de aanvaardbaarheid van het zogenoemde gecumuleerde geluid worden beoordeeld. In de begripsbepaling is verwezen naar artikel 3.38 Bkl waarin is voorgeschreven van welke geluidbronsoorten en geluidbronnen het geluid moet worden betrokken bij het berekenen van het gecumuleerde geluid. Kenmerkend is dat het geluid door de betrokken geluidbronnen hinderequivalent wordt opgeteld. Daarvoor wordt in artikel 3.38 verwezen naar de rekenregels in de Omgevingsregeling.
Het geluidaandachtsgebied komt in de plaats van de geluidzones van de Wet geluidhinder. Langs of rond een geluidbronsoort ligt een geluidaandachtsgebied waarbinnen de regels voor beheersing van geluid gelden. Het geluidaandachtsgebied is een belangrijk onderdeel van het systeem omdat enkel binnen het geluidaandachtsgebied de geluidregels van het Bkl van toepassing zijn. Dat voorkomt onnodige lasten voor akoestisch onderzoek en procedures. In artikel 3.20 Bkl en de toelichting daarop is nader beschreven waar het geluidaandachtsgebied aan moet voldoen. Door het geluidaandachtsgebied met een verwijzing naar dat artikel op te nemen in de begripsbepalingen, geldt ditzelfde begrip ook voor andere instructieregels – met name in paragraaf 5.1.4.2a – van het Bkl. In de Omgevingsregeling zijn rekenregels opgenomen voor bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Een geluidbeperkende maatregel is een maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw door een geluidbronsoort aantoonbaar beperkt. Dit kunnen maatregelen aan de bron zijn, zoals een stiller wegdek, of maatregelen in de overdracht, zoals een geluidscherm. Maar een geluidbeperkende maatregel kan ook zijn een verkeersmaatregel die de verkeersintensiteit op een weg verlaagt, een wijziging van de dienstregeling van een lokale spoorweg of het verbieden van bepaalde activiteiten op een industrieterrein in de nachtperiode.
Onder geluidbrongegevens worden verstaan alle gegevens over een geluidbronsoort die nodig zijn voor het bepalen van het geluid door die bronsoort. In de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet wordt nader uitgewerkt welke gegevens dat precies zijn. Bij wegverkeer bestaan de geluidbrongegevens onder meer uit de wegligging, de verkeersintensiteit, het type wegverharding en de toegestane rijsnelheid. Maar ook de bij de vaststelling van een geluidproductieplafond in aanmerking genomen geluidbeperkende maatregelen die bestaan uit werken of bouwwerken behoren tot de geluidbrongegevens.
In dit besluit is het begrip «geluidbronsoort» geïntroduceerd. Een geluidbronsoort is het geheel van geluidbronnen die zijn genoemd in één van de onderdelen van deze begripsbepaling. Het geluid door bijvoorbeeld de geluidbronsoort «gemeentewegen» is daarom het geluid door het gehele netwerk van gemeentewegen. In het verlengde van dit voorbeeld: in de artikelen van het Bkl wordt ook het gedefinieerde begrip «gemeenteweg» gebruikt. Daar waar dit begrip wordt gebruikt, betreft het dan het geluid van een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg als deel van het netwerk.
In de begripsbepaling is het belangrijkste kenmerk van een geluidluwe gevel tot uitdrukking gebracht. Het gaat om een gevel van een geluidgevoelig gebouw die relatief weinig door geluid wordt belast. Met relatief wordt bedoeld: ten opzichte van de gevel met de grootste geluidbelasting. In een geluidluwe gevel kunnen ramen en deuren worden geopend zonder dat daarbij veel geluid in de woning doordringt en buitenruimten kunnen aan de geluidluwe gevel worden gesitueerd. Een geluidluwe gevel kan de hinder verminderen die het geluid op de belaste gevel veroorzaakt wat een positieve invloed heeft op de gezondheid van bewoners. Een blinde gevel geeft dat voordeel niet en kan daarom ook niet als een geluidluwe gevel worden aangemerkt. In deze begripsbepaling zijn geen kwantitatieve eisen gesteld aan het geluid op een geluidluwe gevel. Het is aan gemeenten om nader te bepalen waar een geluidluwe gevel aan moet voldoen; ook onder de Wet geluidhinder hadden veel gemeenten hier al beleid voor. Een gevel waar het geluid voldoet aan de standaardwaarde zal over het algemeen als geluidluw kunnen worden aangemerkt, maar zo’n geluidluwe gevel zal niet in alle gevallen gerealiseerd kunnen worden. Zie voor een nadere toelichting op het belang van een geluidluwe gevel ook paragraaf 9.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Het geluidproductieplafond is het toegestane geluid op een geluidreferentiepunt. In de artikelen 3.32 en 3.33 Bkl is bepaald waar die geluidreferentiepunten bij de besluitvorming worden neergelegd. In de praktijk zal er aan weerszijden van de weg of spoorweg of rondom een industrieterrein een keten van geluidreferentiepunten worden aangegeven. De regels in de artikelen 3.32 en 3.33 borgen dat de geluidreferentiepunten een zodanige positie ten opzichte van de geluidbronsoort en omliggende geluidgevoelige gebouwen hebben dat met de geluidreferentiepunten adequate bescherming wordt geboden aan geluidgevoelige gebouwen. Ook geluidgevoelige gebouwen die bijvoorbeeld net tussen twee referentiepunten in liggen, zullen in de praktijk goed beschermd worden door het maximale geluid dat op de geluidreferentiepunten geldt.
Onder een geluidwerende maatregel wordt verstaan elke maatregel die aan een geluidgevoelig gebouw wordt getroffen om het geluid in geluidgevoelige ruimten (van dat gebouw) te verminderen. De geluidwerende maatregelen worden zo onderscheiden van de geluidbeperkende maatregelen die het geluid op de gevels van gebouwen beperken. Geluidwerende maatregelen bestaan vaak uit fysieke maatregelen die aan de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw worden getroffen. Voorbeelden daarvan zijn geluidwerende beglazing en gedempte ventilatievoorzieningen (suskasten). Maar ook een zogenaamde vliesgevel valt onder het begrip geluidwerende maatregel. Een geluidwerende maatregel kan tenslotte ook in het gebouw worden getroffen, ook het wijzigen van de indeling kan immers leiden tot minder geluid in een geluidgevoelige ruimte.
Onder een gemeenteweg wordt in het Bkl verstaan een weg die door een gemeente wordt beheerd.
Het komt voor dat een geluidgevoelig gebouw gelijktijdig door het geluid door verschillende geluidbronnen wordt belast. In die gevallen moet bij het bepalen van de geluidwerende maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de binnenwaarde worden uitgegaan van het zogenoemde gezamenlijke geluid op de gevel. Dit wordt bepaald met toepassing van artikel 3.39 Bkl. Kenmerkend is dat het geluid door de betrokken geluidbronnen ongewogen wordt opgeteld, dus zonder correcties voor verschillen in hinderlijkheid. Daarvoor wordt in artikel 3.39, tweede lid, Bkl verwezen naar de rekenregels in de Omgevingsregeling.
De sterkte van het geluid door één of meer geluidbronnen kan op verschillende wijzen worden uitgedrukt. Onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wijst uit dat de geluidmaten Lden en Lnight de beste relatie hebben met respectievelijk schade aan de gezondheid en slaapverstoring. Daarom worden de Lden en de Lnight in alle studies naar gezondheidsschade door geluid gebruikt en zijn de door de WHO geadviseerde richtwaarden op deze geluidmaten gebaseerd. Ook de richtlijn omgevingslawaai maakt gebruik van de Lden en de Lnight. De Lden wordt gebruikt in de nationale regels voor de regulering van wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Daarnaast wordt ook de Lnight voor industrielawaai gebruikt. Het geluid wordt uitgedrukt in decibel: dB. In de begripsbepaling wordt voor de bepaling van Lden verwezen naar de richtlijn omgevingslawaai. De Lden is een optelsom van het gemiddelde geluid overdag, de Lday, het gemiddelde geluid in de avond, de Levening, en het gemiddelde geluid in de nacht, de Lnight, waarbij de avond 5 dB zwaarder en de nacht 10 dB zwaarder meetelt. Ook de Lday, Levening en de Lnight zijn beschreven in de begripsbepalingen. Ook is het gemiddelde geluid over alleen de dag en avond, de Lde, opgenomen. De Lde en de Lday spelen een rol bij bescherming van geluidgevoelige gebouwen die alleen gedurende de dag of alleen gedurende de dag en avond worden gebruikt. Het gaat dan bijvoorbeeld om scholen of kinderdagverblijven. De bescherming door de geluidnormen heeft dan alleen betrekking op het geluid in de perioden dat deze gebouwen worden gebruikt.
Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel die na een belangenafweging in het omgevingsplan de aanduiding «niet-geluidgevoelig» krijgt. Dat betekent dat deze voor de toepassing van diverse artikelen van het Bkl over het geluid door wegen, spoorwegen en industrie niet langer wordt beschermd tegen een toename van geluid. Wel is in artikel 4.103b, eerste lid, Bbl bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie 3 dB extra geluidwering moet bieden.
Een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is een gevel die na een belangenafweging in het omgevingsplan de aanduiding «niet-geluidgevoelig met bouwkundige maatregelen» krijgt. De niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is een ondersoort van de «niet-geluidgevoelige gevel». Dat betekent dat deze voor de toepassing van diverse artikelen van het Bkl over het geluid door wegen, spoorwegen en industrie niet langer wordt beschermd tegen een toename van geluid. Ook in artikel 4.103b, eerste lid, Bbl is bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie 3 dB extra geluidwering moet bieden. Aanvullend zijn op grond van artikel 4.103b, tweede lid, Bbl bouwkundige maatregelen vereist die ervoor zorgen dat de gevel geen te openen delen bevat, of dat het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte niet hoger is dan de grenswaarden.
Onder een provinciale weg wordt in het Bkl verstaan een weg die door een provincie wordt beheerd.
Onder een rijksweg wordt in het Bkl verstaan een weg die door het Rijk wordt beheerd.
Onder een rijstrook wordt in het Bkl verstaan een rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Onder een waterschapsweg wordt in het Bkl verstaan een weg die door een waterschap wordt beheerd.
De begrippen «geluidgevoelig gebouw» en «geluidgevoelige ruimte» zijn gewijzigd omdat de artikelen waar in de omschrijving naar wordt verwezen met dit besluit zijn verplaatst.
Met de ingevoegde begrippen «Lden» en «Lnight» (zie het eerste lid) zijn de begrippen «geluidbelasting Lden» en «geluidbelasting Lnight» overbodig en deze begrippen worden daarom geschrapt.
Verwezen wordt naar de toelichting bij Hoofdstuk 11.
Verwezen wordt naar de toelichting bij Hoofdstuk 11.
De tabel geeft het aantal reductiepunten weer afhankelijk van de geluidbelasting en is nodig bij uitvoering van artikel 3.51 Bkl.
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet is in het Omgevingsbesluit artikel 1.1a ingevoegd, dat tot uitdrukking brengt dat het besluit, aanvullend op de grondslagen in de aanhef van het besluit zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld (Stb. 2018, 290), ook gebaseerd is op andere grondslagen in de Omgevingswet. Aan dit artikel wordt artikel 16.24a toegevoegd, dat met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet aan de Omgevingswet is toegevoegd. Verder wordt artikel 2.24, eerste lid, toegevoegd omdat dit de grondslag vormt voor het nieuwe artikel 5.7a.
Artikel 4.27 van het Omgevingsbesluit bevat een recht van advies en instemming voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bij nieuwbouw het voornemen bestaat om bij de beslissing een maatwerkvoorschrift te stellen waarmee wordt afgeweken van een nieuwbouweis. Dit recht van advies en instemming is in de plaats gekomen van de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om ontheffing van het Bouwbesluit 2012 te verlenen op grond van artikel 7 van de Woningwet. In dit besluit is de bestaande mogelijkheid het Bouwbesluit 2012 om het geluid opnieuw te bepalen omgezet naar een maatwerkvoorschrift. Zie hierover de toelichting op het nieuwe artikel 4.103a. Betrokkenheid van het Rijk bij dergelijke maatwerkvoorschriften is echter niet nodig. Ook onder het oude recht was die betrokkenheid niet vereist. Daarom wordt met een nieuw vierde lid een uitzondering toegevoegd aan artikel 4.27. Anders dan bij de eerder in artikel 4.27, derde lid, genoemde artikelen kan dit maatwerkvoorschrift niet alleen als apart maatwerkvoorschrift worden gesteld, maar ook worden verbonden als voorschrift aan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit.
Een projectbesluit kan bepalen dat het ook geldt als een ander type, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, besluit. De wijziging van het eerste lid maakt het mogelijk dat een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet onderdeel kan zijn van een projectbesluit. Hiermee wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 5.52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.
In het nieuwe tweede lid worden de instructieregels aangewezen die het bevoegd gezag in acht moet nemen als het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet onderdeel is van een projectbesluit.
Dit artikel regelt in dat in enkele gevallen gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid om het projectbesluit te laten gelden als een besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Dit was voor rijkswegen en hoofdspoorwegen voorheen geregeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de Tracéwet en wordt nu verbreed tot andere gevallen waarin geluidproductieplafonds vereist zijn.
Een nieuwe mogelijkheid ten opzichte van die wet is dat de verplichting geldt onverminderd artikel 5.54 van de Omgevingswet. Dat artikel maakt het mogelijk dat de besluitvorming over een deel van het project wordt doorgeschoven naar een uitwerking van het besluit. Dat besluit tot uitwerking is ook een projectbesluit, maar hierop is paragraaf 5.2.2 van de Omgevingswet niet van toepassing. Als bijvoorbeeld de besluitvorming over de precieze ligging van een brug wordt doorgeschoven naar de uitwerkingsfase, kan ook de besluitvorming over de geluidproductieplafonds voor de brug en toeleidende wegdelen worden doorgeschoven naar het besluit tot uitwerking.
Artikel 2.11a van de Omgevingswet vereist dat bij omgevingsplan in ieder geval geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld rondom industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Het is denkbaar dat het met een projectbesluit – door wijziging van het omgevingsplan – mogelijk wordt gemaakt dat dergelijke activiteiten worden verricht, bijvoorbeeld een defensieactiviteit op een bedrijventerrein dat niet eerder aangemerkt is als industrieterrein. In dat geval moet ook worden voorzien in de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Dit vereist geen expliciete regeling op AMvB-niveau omdat artikel 5.52 van de Omgevingswet al bepaalt dat het projectbesluit het omgevingsplan wijzigt met regels die nodig zijn voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project. Daaronder vallen, gelezen artikel 2.11a van die wet, ook de vereiste geluidproductieplafonds. Opgemerkt zij nog dat toepassing van artikel 22.16, eerste lid, van de Omgevingswet, dat het gedurende de overgangsfase mogelijk maakt om een projectbesluit te laten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet mogelijk is als voor een industrieterrein geluidproductieplafonds zijn vastgesteld en door het geluid door de nieuwe activiteit niet aan die plafonds kan worden voldaan. Geluidproductieplafonds kunnen niet via een omgevingsvergunning worden gewijzigd (zie ook paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting op dit besluit).
Artikel 5.52 van de Omgevingswet is echter niet van toepassing in de situatie dat met een projectbesluit door wijziging van het omgevingsplan een activiteit mogelijk wordt gemaakt op een industrieterrein waarvoor provinciale staten geluidproductieplafonds hebben vastgesteld op grond van artikel 2.12a van de Omgevingswet. Dan hoeven geen geluidproductieplafonds in het omgevingsplan te worden opgenomen, maar zijn die geregeld in een apart besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde. Als bij projectbesluit op zo’n terrein een activiteit wordt toegelaten zal het geluid daarvan in beginsel ingepast moeten worden binnen de geldende geluidproductieplafonds. Als dat niet mogelijk is, zal het bevoegd gezag voor het projectbesluit gebruik moeten maken van de bevoegdheid om het projectbesluit te laten gelden als besluit tot het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarde. De bevoegdheid daartoe is op grond van artikel 5.52, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet vastgelegd in artikel 5.7, eerste lid, Ob, zoals gewijzigd door dit besluit. In artikel 5.7, tweede lid, Ob is geregeld dat de instructieregels van afdeling 3.5 Bkl van toepassing zijn op een dergelijk besluit.
De bevoegdheid tot het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ligt bij het bevoegd gezag voor het projectbesluit, dat wil zeggen het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of een minister. Provinciale staten zijn, zoals geregeld in artikel 5.8 Ob, adviseur over de vast te stellen geluidproductieplafonds.
De geluidproductieplafonds van provinciale wegen, door provincies aangewezen lokale spoorwegen, rijkswegen en hoofdspoorwegen worden op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet in een apart besluit vastgesteld. Vaak zullen voor een projectbesluit ook de geluidproductieplafonds gewijzigd moeten worden. De onderdelen b en c voorzien erin dat het vereiste besluit over de geluidproductieplafonds onderdeel uitmaakt van het projectbesluit als er sprake is van aanleg van een weg of spoorweg of als wijziging van een weg of spoorweg ertoe leidt dat het geluid door die weg of spoorweg niet meer voldoet aan de geluidproductieplafonds. De bevoegdheid daartoe is op grond van artikel 5.52, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet vastgelegd in artikel 5.7, eerste lid, Ob, zoals gewijzigd door dit besluit. In artikel 5.7, tweede lid, Ob is geregeld dat de instructieregels van afdeling 3.5 Bkl van toepassing zijn op een dergelijk besluit.
De achtergrond van deze bepaling is dat gemeenten bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen zicht moeten hebben op de resterende geluidruimte in de omgeving van het project. Als er een periode zou bestaan tussen het moment dat het project wordt toegelaten en het moment dat geluidproductieplafonds worden vastgesteld, ontstaat een onzekere situatie voor zowel de gemeente als voor het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Voor de gemeente ontbreekt dan namelijk een duidelijk kader voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Het bevoegd gezag loopt het risico dat een gemeente nieuwe geluidgevoelige gebouwen toelaat in het toekomstige geluidaandachtsgebied. Als de geluidproductieplafonds pas tijdens de uitvoeringsfase van de weg of spoorweg vastgesteld zouden worden, zouden de nieuwe gebouwen waarschijnlijk aanvullende geluidbeperkende maatregelen vergen, wat kan betekenen dat het project lopende de uitvoering bijgesteld moet worden.
Bij provincies ligt de bevoegdheid tot het vaststellen van het projectbesluit en daarmee ook het vaststellen van geluidproductieplafonds als onderdeel daarvan bij gedeputeerde staten. Provinciale staten zijn, zoals geregeld in artikel 5.8 Ob, adviseur over de vast te stellen geluidproductieplafonds. Bij het Rijk ligt bevoegdheid tot het vaststellen van projectbesluiten voor wegen en spoorwegen en van de geluidproductieplafonds daarvoor in één hand, bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Dit artikel verklaart de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde.
Deze procedure hoeft niet te worden toegepast in vier gevallen. De eerste uitzondering betreft de herstelprocedure van artikel 3.41 Bkl. Dit is een vereenvoudigde procedure waarbij administratieve correcties worden doorgevoerd op het vastgestelde geluidproductieplafond. De tweede uitzondering betreft de toepassing van artikel 3.42 Bkl. Dit betreffen wijzigingen die voor de omgeving geen nadelige consequenties hebben. De derde uitzondering betreft artikel 3.43 Bkl dat regels geeft over de vaststelling van geluidproductieplafond na overdracht van het beheer van een weg of spoorweg aan het Rijk of de provincie. Ook hierbij treden geen nadelige consequenties voor de omgeving op. De vierde uitzondering betreft de toepassing van artikel 3.46, tweede lid, Bkl waarbij in geval van bijzondere omstandigheden tijdelijk niet hoeft te worden voldaan aan een vastgesteld geluidproductieplafond.
Hoofdstuk 10 Bkl wordt verplaatst naar hoofdstuk 11 Bkl en wordt vernummerd. Dit is een redactionele wijziging ter verbetering van de leesbaarheid. Vanwege verwijzingen naar artikelen uit het oude hoofdstuk 10, wordt een aantal artikelen uit het Omgevingsbesluit hierdoor gewijzigd.
Om een geluidproductieplafond te kunnen vaststellen heeft het bevoegd gezag informatie nodig van de bedrijven die zijn gevestigd op het industrieterrein. Ook om te bepalen welke maatregelen kunnen worden genomen ter beperking van het geluid door een industrieterrein kan nadere informatie nodig zijn. Het bevoegd gezag kan deze informatie verlangen van degene die de activiteit verricht. Deze bevoegdheid is een voortzetting van het bepaalde in artikel 165 van de Wet geluidhinder.
In dit tweede lid zijn twee uitzonderingen gemaakt. Onder a is bepaald dat het bevoegd gezag geen informatie kan verlangen over het geluid door activiteiten die in het kader van de landsverdediging worden uitgevoerd, als die informatie is gerubriceerd als «staatsgeheim» als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst. Dat neemt niet weg dat het betrokken bestuursorgaan bij het vaststellen van een geluidproductieplafond wel de bijbehorende geluidbrongegevens van het industrieterrein moet registreren. In de toelichting bij artikel 10.42a is toegelicht hoe in dat geval vervangende geluidbrongegevens moeten worden geregistreerd zodat het bepalen van het geluid op referentiepunten en geluidgevoelige gebouwen bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds toch mogelijk is. Onder b is een uitzondering gemaakt voor activiteiten die niet relevant zijn voor het geluid door een industrieterrein. Het gaat hier om activiteiten als bedoeld in artikel 3.25, derde lid, onder b, Bkl. Voor de toelichting wordt verwezen naar dat artikel.
Dit artikel bepaalt in het eerste lid binnen welke termijn de betrokken bestuursorganen de gegevens, bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, Bkl, aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekken.
In de meeste gevallen worden de gegevens verstrekt binnen een bepaalde termijn nadat een bepaald besluit is bekendgemaakt. In geval van het geluid per geluidreferentiepunt waar een geluidproductieplafond geldt (onder c) worden de gegevens jaarlijks vóór 18 juli verstrekt. Deze datum sluit aan bij de cyclus van de actieplannen van de richtlijn omgevingslawaai. In geval van de gegevens over het geluid door (spoor)wegen met een basisgeluidemissie worden deze verstrekt binnen vier weken nadat de gegevens omtrent de basisgeluidemissie zijn verzameld (onder d, onder 1°, voor bij inwerkingtreding van dit besluit bestaande (spoor)wegen), nadat een andere waarde van de basisgeluidemissie wordt gehanteerd (onder 2°) en nadat een besluit is genomen tot aanleg van een nieuwe (spoor)weg (onder 3°).
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het beheer van het geluidregister (artikel 11.51, tweede lid, Bkl) en draagt er zorg voor dat de verstrekte gegevens onverwijld na de aanlevering in het register worden opgenomen. Verder wordt bepaald dat de gegevens op elektronische wijze moeten worden verstrekt. Daartoe stelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een webapplicatie beschikbaar, de Centrale voorziening geluidgegevens.
Voor wat betreft de verstrekking van gegevens over geluidproductieplafonds voor industrieterreinen wordt nog het volgende opgemerkt. In artikel 10.39a, tweede lid, onder a, Ob is bepaald dat de verplichting om op verzoek van het bevoegd gezag gegevens te leveren over het geluid door een activiteit niet geldt voor gegevens over geluidbronnen die zijn gerubriceerd als staatsgeheim. Dat neemt niet weg dat het betrokken bestuursorgaan bij het vaststellen van een geluidproductieplafond de bijbehorende geluidbrongegevens van het industrieterrein moet registreren. In dat geval moeten vervangende geluidbrongegevens worden geregistreerd zodat het bepalen van het geluid op referentiepunten en geluidgevoelige gebouwen bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds toch mogelijk is. De vervangende geluidbrongegevens mogen niet kunnen worden herleid tot activiteiten. Dat geldt bijvoorbeeld voor gegevens over het grondgebonden geluid door militaire luchthavens. Het aanpassen kan bestaan uit het verwijderen van de omschrijving van de geluidbronnen, zodat daaruit niet meer kan worden afgeleid welke activiteiten het geluid veroorzaken. Het is ook mogelijk om geheel fictieve geluidbrongegevens in het geluidregister vast te leggen, bijvoorbeeld een raster van geluidbronnen. De vervangende geluidbrongegevens moeten voor wat betreft het geluid naar de omgeving wel gelijkwaardig zijn. Zij moeten dezelfde geluidemissie representeren waardoor het geluid door het industrieterrein ook met de vervangende geluidbrongegevens correct wordt bepaald.
Het tweede lid regelt dat eventuele fouten in het geluidregister, doordat verstrekte gegevens onjuist blijken te zijn, worden gecorrigeerd. Daartoe worden zo spoedig mogelijk nadat is gebleken dat de verstrekte gegevens onjuist zijn, gecorrigeerde gegevens aangeleverd. Immers, van de juistheid van de in het geluidregister opgenomen gegevens mag en moet worden uitgegaan. Artikel 3.41 Bkl biedt de mogelijkheid aan het bevoegd gezag om in een dergelijk geval maatregelen te treffen ten behoeve van een geluidgevoelig gebouw als voor het bepalen van het geluid op dat geluidgevoelige gebouw gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens in het geluidregister.
Dit artikel regelt wie wanneer een verslag uitbrengt over de monitoring van de geluidproductieplafonds. Onderdeel daarvan is de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de plicht tot het naleven van de geluidproductieplafonds.
Voor de bestuursorganen die ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai ook een actieplan moeten maken, is de verplichting om vijfjaarlijks verslag uit te brengen onderdeel gemaakt van het actieplan. Dit is geregeld in de gewijzigde artikelen 4.23 tot en met 4.25 Bkl voor respectievelijk gemeenten, provincies en het Rijk. Artikel 10.42b Ob vormt waar nodig een aanvulling op de verplichting die aan de artikelen 4.23 tot en met 4.25 Bkl is toegevoegd.
Zo bevat het eerste lid van dit artikel een vergelijkbare verslagverplichting voor gemeenten met industrieterreinen die geen actieplanverplichting hebben.
In het eerste lid is bepaald dat de cyclus van verslaglegging voor deze gemeenten begint op 18 juli 2028. Dit is het eerste kalenderjaar na vaststelling van de eerste geluidproductieplafonds waarin ter uitvoering van de richtlijn een actieplan geluid gemaakt moet worden. Op deze wijze loopt de verslaglegging over de monitoring van de geluidproductieplafonds voor deze gemeenten in de pas met de verslaglegging als onderdeel van het actieplan door de agglomeratiegemeenten, wat de onderlinge samenwerking en afstemming tussen gemeenten vergemakkelijkt en ook niet tot verschuivingen leidt als een gemeente in de toekomst alsnog als agglomeratiegemeente wordt aangewezen. Vervolgens wordt elke vijf jaar een nieuw verslag uitgebracht.
Het tweede en derde lid bevatten voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat respectievelijk de beheerder van hoofdspoorwegen de verplichting om – naast de verplichting die aan artikel 4.25 Bkl is toegevoegd – jaarlijks een verslag uit te brengen dat alleen gaat over de monitoring van het geluid op referentiepunten en de wijze waarop voldaan wordt aan de geluidproductieplafonds.
De combinatie van artikel 4.25, vijfde lid, onderdelen a tot en met f, Bkl en artikel 10.42b, tweede en derde lid, Ob vervangt artikel 11.22 van de Wet milieubeheer. Met de splitsing die is gemaakt tussen een volledige, vijfjaarlijkse verslagverplichting in artikel 4.25 Bkl en de jaarlijkse, lichtere, verslaglegging op grond van dit artikel wordt tegemoetgekomen aan de praktijkervaringen van Rijkswaterstaat en ProRail met de verslaglegging op basis van artikel 11.22 van de Wet milieubeheer. Gebleken is namelijk dat voor de volledige verslaglegging een vijfjaarlijkse cyclus beter passend is, gezien de aard van deze taken. Het tussentijds volstaan met een jaarlijkse, lichtere, verslaglegging leidt tot een vermindering van de uitvoeringslasten.
Waar toepassing is gegeven aan artikel 3.46, tweede lid, Bkl is sprake van een overschrijding van de geluidproductieplafonds. Vanwege bijzondere omstandigheden wordt de resultaatsverplichting dan gedurende een periode van maximaal vijf jaar opgeschort. Als van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, kan niet worden volstaan met een vijfjaarlijkse verslaglegging van de monitoring, maar moet jaarlijks verslag worden gedaan van de stand van zaken. Hierin voorziet het vierde lid van dit artikel. Omdat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de beheerder van de hoofdspoorwegen al een jaarlijks verslag maken, bevat het vierde lid aanvullend daarop alleen een regel voor gemeenten en provincies.
Het vijfde lid regelt dat het monitoringsverslag openbaar wordt gemaakt.
Dit artikel regelt in het eerste lid, onder b, dat het bevoegd gezag ten aanzien van geluidbronsoorten met een basisgeluidemissie eens per vijf jaar een verslag uitbrengt van de monitoring. De publicatiedata sluiten aan bij de actieplanverplichtingen van de richtlijn omgevingslawaai. Dat maakt het voor gemeenten die een actieplan geluid vaststellen aantrekkelijk om dit verslag daarmee te combineren. Inhoudelijk is daar ook aanleiding toe vanwege de grote samenhang. Zoals toegelicht bij artikel 11.46 Bkl is het eerste basisjaar verschoven door de covid-19- pandemie.
Het eerste lid, onder a, bevat een afwijkende regel voor het eerste verslag over het geluid van een weg of lokale spoorweg met een basisgeluidemissie. Dat verslag is de nulmeting van de monitoring en bevat alleen de waarde van de basisgeluidemissie. Als gemeenten kiezen voor gefaseerde invoering van het systeem van de basisgeluidemissie, waarin artikel 11.46, derde lid, Bkl voorziet, geldt dat voor de in onderdeel b van dat artikellid bedoelde wegen met minder dan 4.500 motorvoertuigen per dag ook voor het verslag in 2028.
Het tweede lid regelt dat het verslag de afweging, bedoeld in artikel 3.28 Bkl, bevat van geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen voor situaties waarin de gemonitorde geluidemissie meer dan 1,5 dB hoger is dan de basisgeluidemissie. Ook bevat het verslag de gebouwen waarvoor op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a of b, Bkl een besluit over het treffen van geluidwerende maatregelen wordt genomen. Dit betreft de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 3.28, tweede lid, Bkl, waarop de geluidbelasting met meer dan 1,5 dB is toegenomen ten opzichte van de situatie behorend bij de basisgeluidemissie en waarop dat geluid bovendien de grenswaarde overschrijdt. Tot slot bevat het verslag ook de met toepassing van artikel 3.27 Bkl aangebrachte wijzigingen van de basisgeluidemissie ten opzichte van het vorige verslag.
Het derde lid regelt dat het verslag elektronisch openbaar worden gemaakt.
Artikel 13.1 regelt de toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat op grond van artikel 18.2, eerste tot en met vijfde lid, van de Omgevingswet is aangewezen als het handhavingsbevoegd gezag. Bij deze toedeling worden de grenzen van artikel 2.3 van de Omgevingswet in acht genomen, zoals bepaald in artikel 18.2, zesde lid, van de Omgevingswet.
In het gewijzigde artikel 13.1 wordt de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor, kort samengevat, een aantal van de verplichtingen die op grond van de artikelen 3.29 en 3.45 Bkl gelden om maatregelen te treffen vanwege de gelding van een geluidproductieplafond of andere geluidregels toegedeeld aan gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Daarbij gaat het om verplichtingen die rusten op gedeputeerde staten of de minister zelf of op de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie of de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.
In onderdeel a, onder 3°, worden gedeputeerde staten aangewezen als het handhavingsbevoegd gezag voor de verplichting die op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder a en b, Bkl op hen respectievelijk op de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen instantie rust om bij (dreigende) overschrijding van een geluidproductieplafond maatregelen te treffen als het gaat om geluidproductieplafonds voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen en lokale spoorwegen. Gedeputeerde staten worden ook aangewezen als het handhavingsbevoegd gezag voor de op hen op grond van artikel 3.45, tweede lid, aanhef en onder a, Bkl rustende verplichting om bij (dreigende) overschrijding van een geluidproductieplafond maatregelen te treffen als het gaat om geluidproductieplafonds voor industrieterreinen waarvoor zij met toepassing van artikel 2.12a van de Omgevingswet geluidproductieplafonds hebben vastgesteld.
In onderdeel b, onder 3°, wordt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen als handhavingsbevoegd gezag voor de zorgplicht die op grond van artikel 3.29, eerste lid, Bkl op hem rust voor het treffen van maatregelen die zien op de akoestische kwaliteit van het wegdek van rijkswegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt ook aangewezen als handhavingsbevoegd gezag als het gaat om de zorgplicht die op grond van artikel 3.29, tweede lid, Bkl rust op de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor het treffen van maatregelen die zien op de akoestische kwaliteit van hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
In onderdeel b, onder 4°, wordt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als handhavingsbevoegd gezag aangewezen voor de op hem respectievelijk de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, rustende verplichting om bij (dreigende) overschrijding van een geluidproductieplafond maatregelen te treffen als het gaat om geluidproductieplafonds voor bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen en hoofdspoorwegen. Als het gaat om geluidproductieplafonds voor andere industrieterreinen dan de hiervoor genoemde is het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.45, tweede lid, aanhef en onder a, Bkl verplicht maatregelen te treffen bij (dreigende) overschrijding van een dergelijk plafond. Het college is voor die verplichting op grond van artikel 18.2, vijfde lid, van de Omgevingswet ook het handhavingsbevoegd gezag.
In het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven dat de systematiek van geluidproductieplafonds zodanig is ingericht dat het voldoen aan die plafonds zoveel mogelijk uit het systeem voortvloeit en dat toezicht en handhaving daarop aanvullend zijn. Net zoals dat onder de Wet milieubeheer het geval was geldt daarbij dat belanghebbenden om bestuursrechtelijke handhaving kunnen verzoeken in het geval geluidproductieplafonds worden overschreden en het treffen van maatregelen uitblijft. Bestuursrechtelijke handhaving kan ook aan de orde zijn als andere wettelijk verplichte feitelijke handelingen die verband houden met het beheersen van het geluid van een weg of spoorweg, te weten de zorgplicht met betrekking tot de akoestische kwaliteit van rijkswegen en hoofdspoorwegen zoals opgenomen in artikel 3.29 Bkl, niet worden uitgevoerd.
Een belanghebbende kan bij het uitblijven van deze maatregelen of feitelijke handelingen een verzoek om handhaving doen aan het bevoegde bestuursorgaan. Tegen de beslissing op het verzoek staat conform de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open (beroep bij de rechtbank, hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Dit sluit aan bij de rechtsbeschermingsvoorzieningen onder de Wet milieubeheer.
Met het eerste lid van dit artikel wordt bereikt dat de artikelen 3.21, eerste en tweede lid, 3.23 en 3.24 Bkl van toepassing zijn op paragraaf 15.1 Ob. In artikel 3.21 is omschreven wat geluidgevoelige gebouwen zijn, in artikel 3.23 is bepaald waar standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden en in artikel 3.24 is geregeld hoe het geluid door wegen en spoorwegen moet worden bepaald.
Het tweede lid regelt dat enkele begrippen die van belang zijn in de geluidregelgeving ook van toepassing zijn in deze paragraaf. Omdat paragraaf 15.1 naar zijn aard een tijdelijk karakter heeft is gekozen voor een vermelding in de paragraaf en niet in de algemene begrippenlijst in bijlage I bij het Ob.
Dit artikel gaat over de samen te stellen saneringslijst. De lokale overheden stellen deze lijst samen volgens de criteria in dit artikel.
Het tweede lid benoemt de geluidgevoelige gebouwen die op de lijst worden vermeld. De saneringslijst wordt door gemeenten en waterschappen samengesteld op basis van de geluidbelasting in het basisjaar van de basisgeluidemissie. De basisgeluidemissie kan gefaseerd worden bepaald (artikel 11.46 Bkl). Voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal of meer moet de basisgeluidemissie over het jaar van inwerkingtreding worden bepaald. Voor wegen met een lagere verkeersintensiteit mag de basisgeluidemissie over een later basisjaar worden bepaald. Onderzocht is of de drempel van 4.500 motorvoertuigen per etmaal voldoende robuust is om de saneringslijst voor de verplichte sanering op te kunnen baseren. Dat bleek het geval: zelfs in de hoogst belaste situaties met gebouwen dicht op de weg, zullen de geluidbelastingen bij die intensiteit nog onder de saneringsdrempel van 70 dB voor gemeente- en waterschapswegen liggen. Dus kan de saneringslijst worden bepaald op basis van de basisgeluidemissie over het jaar van inwerkingtreding, ook als die alleen is bepaald voor wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 motorvoertuigen per etmaal of meer.
Door provincies wordt de saneringslijst samengesteld op basis van de geluidbelasting bij volledig benutte geluidproductieplafonds op basis van de historische geluidproductie vermeerderd met 1,5 dB (artikel 12.6, eerste lid, Bkl). De geluidproductieplafonds worden na inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet door provinciale staten vastgesteld binnen de in artikel 3.5, tweede lid, van die wet bedoelde termijn die bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. Ook voor de basisgeluidemissie wordt het tijdstip waarop de daarvoor benodigde gegevens uiterlijk verzameld moeten zijn, bij koninklijk besluit bepaald (artikel 11.46, derde lid, Bkl). De saneringslijst zal daarom niet bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet maar uiterlijk op een eveneens bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip worden samengesteld.
Het derde lid geeft aan voor welke geluidgevoelige gebouwen de saneringsregeling niet van toepassing is. Dit zijn ten eerste de geluidgevoelige gebouwen waarvoor een gemeente de Interimwet stad-en-milieubenadering heeft toegepast. Bij de toepassing van die wet heeft al een afweging van de hoge geluidbelasting plaatsgevonden, en is de hogere geluidbelasting toelaatbaar geacht, gezien de lokale omstandigheden. Ten tweede zijn dit geluidgevoelige gebouwen waarvoor een uitzonderingsregel voor hogere waarden uit de Wet geluidhinder is toegepast in gevallen van vervangende nieuwbouw. De reguliere maximale waarden waren opgenomen in artikel 83, eerste, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder. Voor specifieke situaties voor vervangende nieuwbouw bevatten het vierde tot en met het zevende lid hogere maximale waarden. Ook hiervoor geldt dat al een afweging van de hoge geluidbelasting heeft plaatsgevonden, en de hogere geluidbelasting toelaatbaar is geacht, gezien de lokale omstandigheden. Ten derde zijn dit geluidgevoelige gebouwen waarvoor al eerder een sanering (op rijkskosten) is uitgevoerd. Hiermee is bedoeld dat voor het gebouw een procedure voor een sanering op grond van hoofdstuk VI, afdeling 3 (Bestaande situaties) of hoofdstuk VII, afdeling 3 (Overige spoorwegen) van de Wet geluidhinder is doorlopen en subsidie van het Rijk is ontvangen op grond van artikel 126 van de Wet geluidhinder, in ieder geval voor onderzoekskosten. Saneringsprojecten die zijn gefinancierd via het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing gelden als op rijkskosten gesaneerd. Ook als er voor een gebouw een aanbod is gedaan om geluidwerende maatregelen te treffen en de eigenaar daaraan geen medewerking heeft verleend, wordt de sanering beschouwd als te zijn uitgevoerd. Een uitzondering geldt voor een weg die is gesaneerd door het instellen van een maximumsnelheid van 30 km/u. Dit is toegelicht in paragraaf 12.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Geluidgevoelige gebouwen die op deze manier zijn gesaneerd komen dus wel in aanmerking voor sanering onder de Omgevingswet. Omdat gemeenten, waterschappen en provincies geen volledige gegevens hebben over deze eerdere sanering, zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de desbetreffende geluidgevoelige gebouwen identificeren en op een lijst plaatsen. Ten vierde is deze saneringsregeling niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die zijn toegelaten met toepassing van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder over de zogenoemde dove gevel.
Het vierde lid geeft aan dat de lijst in ieder geval gegevens bevat ter identificatie van het gebouw, zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), en de waarde van het geluid op basis waarvan is geoordeeld dat het gebouw op de lijst thuishoort.
Dit artikel schrijft voor dat het bevoegd gezag een ontwerp van de lijst publiceert waaraan een vorm van publieksparticipatie vooraf gegaan is. Een vroegtijdige participatie stelt burgers en bedrijven in staat om na te gaan of de ontwerplijst compleet is en wellicht aanvulling vergt, bijvoorbeeld omdat er geluidgevoelige gebouwen ontbreken. Het bevoegd gezag kan zelf bepalen hoe aan deze publieksparticipatie vorm wordt gegeven.
Het bevoegd gezag stelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vervolgens in de gelegenheid een zienswijze in te dienen op het ontwerp van de lijst. Desgewenst kan er ook voor worden gekozen om deze mogelijkheid open te stellen voor anderen.
De lijst moet op elektronische wijze worden samengesteld en worden gezonden aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De Omgevingsregeling zal hiervoor nadere regels bevatten. De Minister gebruikt de lijst voor de financiële planning van de sanering. De Omgevingsregeling zal een formulier bevatten waarbij ook aanvullende gegevens kunnen worden gevraagd die dit doel dienen.
Artikel 10.42a Ob bepaalt binnen welke termijn de in dat artikel genoemde bestuursorganen gegevens verstrekken aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ten behoeve van het geluidregister. Dit artikel regelt dat voor enkele gegevens een afwijkende termijn geldt.
Het eerste lid betreft gegevens omtrent geluidproductieplafonds die op grond van het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet zijn herberekend. Hoofdregel is dat gegevens over het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds binnen vier weken na de dag waarop het besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is bekendgemaakt worden verstrekt aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (artikel 10.42a, eerste lid, Ob). Bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit worden de al bestaande geluidproductieplafonds langs rijkswegen en hoofdspoorwegen op grond van artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet herberekend, zonder dat daar een besluit aan ten grondslag ligt. Dit artikel voorziet erin dat de op deze herberekende geluidproductieplafonds betrekking hebbende gegevens binnen vier weken na die herberekening worden verstrekt.
De in het tweede genoemde gegevens moeten binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn worden verstrekt. Het betreft niet alleen gegevens over luchthavenbesluiten, waarop artikel 11.52, eerste lid, onder c, Bkl doelt, maar ook overgangsrechtelijke besluiten. Omdat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit Aanvullingsbesluit nog niet voor alle luchthavens luchthavenbesluiten zullen zijn vastgesteld, maar soms nog overgangsrechtelijke besluiten gelden, is gekozen voor de formulering «besluit over het toegelaten geluid van een luchthaven» die ook dergelijke besluiten omvat (bijvoorbeeld een omzettingsregeling, aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet of een besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein). Deze formulering sluit ook het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol in, dat naar verwachting nog voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zal worden gewijzigd.
Ook de in het derde lid genoemde gegevens moeten binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn worden verstrekt. Het betreft de gegevens, bedoeld in artikel 11.51, derde lid, onder d en e, Bkl met betrekking tot op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig verrichte activiteiten.
Aan het Bal wordt een nieuwe module toegevoegd, te weten paragraaf 5.4.5 «Geluid op industrieterreinen» (zie onderdeel V van dit artikel). Bij negentien categorieën activiteiten wordt deze module van toepassing verklaard. Het gaat telkens om vergunningplichtige gevallen en om een specifieke deelverzameling van de aangewezen activiteit. In bijlage VIII bij artikel 5.39 Bal wordt het toepassingsbereik van de module nader gespecificeerd.
Artikel 4.1121a Bal stelt algemene regels met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder voor verplaatsbare mijnbouwwerken. Dit artikel is toegevoegd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Met dit artikel worden waarden vastgesteld voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen. Deze waarden gelden niet als die gebouwen geheel of gedeeltelijk liggen op een industrieterrein waar geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor moeten worden vastgesteld. De verwijzing naar de Wet geluidhinder is hierop technisch aangepast.
Deze bepaling hangt samen met de wijziging van artikel 4.1121a Bal. Hiermee wordt de werking van die bepaling voortgezet voor de periode dat voor het industrieterrein nog geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Die periode wordt op grond van artikel 3.6, tweede of derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bij koninklijk besluit vastgesteld. Het overgangsrecht voor die periode is geregeld in dat artikel en in paragraaf 12.1.1 van het Bkl.
Hiermee wordt de module van paragraaf 5.4.5 «Geluid op industrieterreinen» toegevoegd aan afdeling 5.4 Bal. Het toepassingsbereik van de module wordt nader gespecificeerd in bijlage VIII bij artikel 5.39 Bal.
De module van paragraaf 5.4.5 Bal verbiedt het verrichten van de aangewezen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid veroorzaken op een terrein waarvoor geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld op grond van artikel 2.11, 2.11a of 2.12a van de Omgevingswet. Deze toepasselijkheid van de module voorkomt dat elke gemeente voor deze activiteiten een dergelijk verbod zou moeten opnemen in haar omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat het verbod van artikel 5.40 niet van toepassing is in de periode waarin de geluidproductieplafonds nog niet (voor alle) industrieterreinen zijn vastgesteld. Die periode wordt op grond van artikel 3.6, tweede of derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bij koninklijk besluit vastgesteld.
In deze bijlage zijn de meeste activiteiten aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de Omgevingswet. In artikel 5.78b Bkl wordt naar deze tabel verwezen en worden daarnaast twee andere activiteiten genoemd die niet als zodanig in het Bal zijn geregeld (zie de toelichting bij dat artikel). De in artikel 5.78b Bkl en deze bijlage aangewezen activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken worden ook wel kortweg «grote lawaaimakers» genoemd. Deze activiteiten komen overeen met de inrichtingen die zijn genoemd in bijlage 1, onderdeel D, van het Besluit omgevingsrecht. Ten opzichte daarvan is één categorie komen te vervallen. Dat betreft de emplacementen met een rangeerheuvel. Deze wijziging houdt verband met het betrekken van het geluid door treinen op spoorwegemplacementen bij het bepalen van het geluid door een hoofdspoorweg, zoals hiervoor beschreven bij artikel 3.24 Bkl. In onderdeel M van de bijlage is het woord «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». De «drijvende werktuigen» zijn voor alle duidelijkheid toegevoegd om te voorkomen dat bijvoorbeeld een ponton, dat wel een schip is maar geen vaartuig, buiten het toepassingsbereik komt te vallen.
Artikel 2.15f Bbl, dat wordt ingevoegd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet, wijst de gevallen aan waarin voor activiteiten geen vergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig is. Onderdeel p daarvan noemt diverse bouwwerken voor een infrastructurele of openbare voorziening. Hier worden twee onderdelen aan toegevoegd.
Op grond van onderdeel v zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een weg of spoorweg niet vergunningplichtig. Dit is een omzetting van artikel 11.43 van de Wet milieubeheer, onder de Omgevingswet verbreed naar geluidbeperkende maatregelen langs een provinciale weg of een lokale spoorweg die op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet in de omgevingsverordening is aangewezen.
Op grond van onderdeel vi zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor de beperking van geluid door een weg of spoorweg ter uitvoering van de in een saneringsplan of saneringsprogramma gekozen maatregel voor een locatie niet vergunningplichtig. Het artikel is in de eerste plaats een omzetting van artikel 11.62 van de Wet milieubeheer. Daartoe wordt nog verwezen naar saneringsplannen van de Wet milieubeheer omdat voor het Rijk de regeling in paragraaf 11.6.3 van de Wet milieubeheer blijft gelden, zoals geregeld in artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. In de tweede plaats wordt de regeling verbreed tot programma’s als bedoeld in artikel 22.18 van de Omgevingswet, zijnde saneringsprogramma’s van decentrale overheden. De formulering «gekozen maatregel voor een locatie» sluit aan bij onderdeel q van de zinsnede over de Omgevingswet in artikel 1 van hoofdstuk 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling, die ingevoegd is bij de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, regelt dat geen beroep open staat tegen een besluit op grond van artikel 22.18 van de Omgevingswet «voor zover het niet betreft een onderdeel van een programma dat voor een locatie de maatregelkeuze bevat». Tegen de maatregelkeuze staat dus wel beroep open. Dit sluit aan bij de in de Invoeringswet Omgevingswet gekozen lijn dat tegen programma’s beroep open staat als de daarin opgenomen beschrijving van een activiteit ertoe leidt dat deze is toegestaan. Dat is vastgelegd in onderdeel f van de genoemde zinsnede in de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4.103a wordt toegevoegd aan de opsomming van artikelen in hoofdstuk 4 waarvoor een afbakening geldt voor de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.
Tabel 4.101 stuurt onder meer de toepassing van artikel 4.103 Bbl aan. Omdat het met dit besluit gewijzigde artikel 4.103 ook regels bevat over het geluid door activiteiten, bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.2 Bkl, moet in het opschrift in de tabel ook naar die activiteiten worden verwezen. Ook worden de nieuwe artikelen 4.103a, 4.103b en 4.103c toegevoegd aan de tabel.
Bij de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is de Wet geluidhinder ingetrokken. Daarmee verdwijnt ook het zelfstandige besluit tot vaststelling van hogere waarden. Het toetsen van het geluid aan standaardwaarden en grenswaarde en het besluit om een bepaalde hoeveelheid geluid op de gevels van een geluidgevoelig gebouw toe te laten, is met dit besluit een volwaardig onderdeel van de besluitvorming over toedeling van functies aan locaties geworden. Dat heeft onder meer tot gevolg dat in het Bbl niet meer kan worden verwezen naar een krachtens de Wet geluidhinder genomen hogere-waardebesluit. Overigens voorziet artikel IX van dit Aanvullingsbesluit erin dat hogere-waardebesluiten gedurende de overgangsfase wel hun betekenis houden voor het bepalen van de vereiste geluidwering.
In dit verband is het eerste lid van artikel 4.103 aangepast zodat wordt verwezen naar het gezamenlijke geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Dat geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook kan het bepalen van dat geluid in het omgevingsplan worden verschoven naar een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (zie daarover de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, Stb. 2018, 290, blz. 106–109). Bij het bepalen van het gezamenlijke geluid wordt meer dan voorheen rekening gehouden met de samenloop van het geluid door verschillende geluidbronsoorten en andere geluidbronnen. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 Bkl.
Bij de toepassing van artikel 4.103 Bbl hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of, als de bepaling is doorgeschoven, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
Als een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein én tegelijkertijd ligt in zone 4 in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol of een krachtens de Luchtvaartwet of de Wet luchtvaart vastgestelde 35 Ke-geluidzone of 56 dB(A) Lden beperkingengebied bij een andere luchthaven, zijn zowel artikel 4.103 als artikel 4.104 van toepassing. De geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie moet aan beide artikelen voldoen.
In paragraaf 5.1.4.2 Bkl zijn geluidregels opgenomen voor het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in de omgeving van activiteiten die niet op een industrieterrein worden uitgevoerd. Bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in de nabijheid van die activiteiten kan een toets aan de binnenwaarde aan de orde zijn die kan leiden tot extra bescherming van die woningen tegen het geluid door die activiteiten. Het eerste lid, onder b, van artikel 4.103 is daarop aangepast door te verwijzen naar het geluid door activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.2 Bkl. Ook in het opschrift is het geluid door activiteiten tot uitdrukking gebracht. De binnenwaarde is 35 dB(A) en is niet aangepast.
Het tweede lid van artikel 4.103 Bbl bood al de mogelijkheid om het gezamenlijke geluid opnieuw te bepalen. Die mogelijkheid bestond ook al onder het Bouwbesluit 2012. In dit nieuwe artikel is deze bevoegdheid duidelijker procedureel ingekaderd door deze vorm te geven als maatwerkvoorschrift. De initiatiefnemer zou een dergelijk maatwerkvoorschrift kunnen aanvragen als het gezamenlijke geluid in het omgevingsplan hoger is dan het actuele geluid, bijvoorbeeld omdat geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen aan een belangrijke geluidbron.
Op grond van de artikelen 5.78y en 5.78aa Bkl kan de gemeente in het omgevingsplan een gevel als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen respectievelijk niet-geluidgevoelige gevel aanwijzen. Die eis kan nodig zijn in bepaalde stedenbouwkundige situaties waar de grenswaarden voor geluid worden overschreden.
De gevolgen van die aanwijzing voor het nieuw te bouwen gebouw worden geregeld in artikel 4.103b. De aanwijzing van de «niet-geluidgevoelige gevel» of «niet geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» is vergelijkbaar met de aanwijzing van een «brandvoorschriftengebied» of «explosievoorschriftengebied» die ook op grond van bepalingen in het Bkl gebeurt in het omgevingsplan. Het eerste lid geldt voor alle niet-geluidgevoelige gevels. Het tweede lid geldt alleen voor niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen.
Doordat wordt verwezen naar de begrippen uit het Bkl, geldt bij de toepassing ook het in artikel 12.11 van dat besluit geregelde overgangsrecht. Een «dove gevel» die onder de Wet geluidhinder is opgenomen in een bestemmingsplan, dat op grond van het overgangsrecht geldt als een onderdeel van het omgevingsplan, geldt onder dit besluit als een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen. Een gevel waarbij met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van geluidnormen geldt als een niet-geluidgevoelige gevel zonder dat bouwkundige maatregelen vereist zijn.
Nadat het gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel is gebouwd, kan het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel toenemen door wijzigingen aan de geluidbron. Als dat gebeurt, wordt zoals beschreven in de toelichting op artikelen 5.78y en 5.78aa Bkl niet meer getoetst aan de standaard- en grenswaarden voor geluid, dus ook niet aan de grenswaarde voor het geluid in geluidgevoelige ruimten (de binnenwaarde). De binnenwaarde is wel leidend bij de bouw van het geluidgevoelige gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel, maar onder de Wet geluidhinder werd geen rekening meer gehouden met een mogelijk toename van het geluid in de periode daarna. Dat is nu verbeterd. Om bestand te zijn tegen toename van het geluid als gevolg van wijzigingen aan de geluidbron, maar ook als gevolg van bijvoorbeeld geleidelijke verkeerstoename, bepaalt dit lid dat de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw met een niet-geluidgevoelige gevel, bij de bouw 3 dB meer geluidwering krijgt. De uitwendige scheidingsconstructie is daarmee toekomstbestendig, want bestand tegen 3 dB toename van het geluid. Dit is in lijn bij de werkwijze die bij de toepassing van artikel 3.53, tweede lid, Bkl wordt gehanteerd: daar wordt met het treffen van maatregelen tot 3 dB onder de binnenwaarde een buffer gecreëerd voor een eventuele toekomstige toename van de geluidbelasting. De 3 dB extra geluidwering geldt voor elke niet-geluidgevoelige gevel, ook voor de in het tweede lid bedoelde niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregel.
In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat de uitwendige scheidingsconstructie geen te openen delen bevat. Onder te openen delen moeten worden verstaan alle constructieonderdelen in de uitwendige scheidingsconstructie die geopend kunnen worden waardoor de geluidwering vermindert en te veel buitengeluid in de woning kan dringen. Het gaat dan in ieder geval om ramen en deuren maar ook om klepraampjes, inspectieluiken enzovoort. Het openen kan verband houden met de toegang tot de woning (de voordeur) of een buitenruimte, maar ook met bouwkundige eisen die al in het Bbl zijn gesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot de spuiventilatie.
Op geluidbelaste locaties worden luchtroosters die nodig zijn voor luchtverversing voorzien van geluiddempers om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de geluidwering. Het openen leidt niet tot te veel buitengeluid in de woning. Deze zogenoemde suskasten worden daarom, net als voorheen, niet beschouwd als te openen deel als bedoeld in dit artikel.
Een uitzondering is gemaakt voor deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang. Dit betreft bijvoorbeeld gemeenschappelijke toegangsdeuren, tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van een appartement of de deur naar een bijbehorende buitenruimte. Door in de formulering van deze uitzondering aan te sluiten bij de terminologie die ook het Bbl in dit verband gebruikt, is deze uitzondering overigens bruikbaar voor alle soorten geluidgevoelige gebouwen zoals gedefinieerd in het eerste lid van artikel 3.21 Bkl.
In artikel 5.78y Bkl wordt geen maximum gesteld aan het geluid op de onder a bedoelde uitwendige scheidingsconstructie zonder te openen delen. Er wordt ook geen maximum gesteld aan het geluid op bouwkundige constructies (de maatregelen) die juist bedoeld zijn om het geluid op (te openen delen in) de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied te verminderen. Als bijvoorbeeld een vliesgevel of een lamellenscherm wordt toegepast, wordt geen eis gesteld aan het geluid op die bouwkundige voorzieningen. Die vliesgevel of dat lamellenscherm – of een andere bouwkundige maatregel – moet er wel voor zorgen dat het geluid op te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied wordt beperkt tot de grenswaarde.
Bewust is in dit artikel steeds een onderscheid gemaakt tussen het bouwkundige begrip «uitwendige scheidingsconstructie» als bedoeld in bijlage I Bbl en het ruimtelijke begrip «gevel» als bedoeld in artikel 3.23 Bkl. Het ruimtelijk begrip «gevel» betreft de buitenzijde van het gebouw. De uitwendige scheidingsconstructie is kort gezegd de gehele constructie tussen die buitenzijde en voor personen toegankelijke besloten ruimten. Soms bestaat deze uit meerdere constructielagen met enige afstand daartussen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij toepassing van vliesgevels, afsluitbare loggia’s en afgeschermde balkons. Bijvoorbeeld bij een loggia wordt het geluid op grond van voornoemd artikel 3.23 beoordeeld op de gevel, dus op de buitenzijde van de loggia (de zijde van het gebouw) en niet op de achterliggende delen van de uitwendige scheidingsconstructie.
Het tweede lid vervangt in combinatie met artikel 5.78y Bkl de zogenoemde «dove gevel» uit de Wet geluidhinder, waarbij een aantal verbeteringen is doorgevoerd. Onderdeel a is de juridische opvolger van de échte dove gevel, dus een gevel waarin geheel geen te openen delen aanwezig zijn (voorheen artikel 1b, vierde lid, onder a, van de Wet geluidhinder). Onder de Wet geluidhinder werd een dove gevel niet als gevel aangemerkt, waardoor geheel geen toetsing of afweging hoefde plaats te vinden. Net als in de Wet geluidhinder wordt geen maximum gesteld aan de geluidbelasting op de dove gevel. Wat wel verandert is dat onder de Omgevingswet bestuurlijk moet worden afgewogen dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Gelet op de zeer hoge geluidbelastingen in dit soort situaties – hoger dan de grenswaarde – is een bestuurlijke afweging vanzelfsprekend.
Naast de échte dove gevel kende de Wet geluidhinder de mogelijkheid voor een bouwkundige constructie met bij uitzondering te openen delen, waarbij voorwaarde was dat die bij uitzondering te openen delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte. In de praktijk werd zeer uiteenlopend invulling gegeven aan het begrip «bij uitzondering te openen», ook wel op zodanige wijze dat feitelijk geen recht werd gedaan aan het uitzonderlijke karakter. De specifieke mogelijkheid die artikel 1b, vierde lid, onder b, van de Wet geluidhinder bood, komt daarom niet op dezelfde wijze terug onder de Omgevingswet. Wel is een uitzondering opgenomen voor deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang (bijvoorbeeld gemeenschappelijke toegangsdeuren, tussendeuren en nooduitgangen in een appartementengebouw, maar niet de voordeur van een appartement of de deur naar een bijbehorende buitenruimte). Daarvoor in de plaats is in het tweede lid de onder b beschreven nieuwe mogelijkheid opgenomen, die beter aansluit bij de behoeften van de uitvoeringspraktijk.
Onderdeel b van het tweede lid biedt een tweede mogelijkheid tot het treffen van bouwkundige maatregelen. In dit geval bevat de uitwendige scheidingsconstructie wel te openen delen, maar worden aan het gebouw maatregelen getroffen waarmee het geluid op de te openen delen die direct grenzen aan een verblijfsgebied of niet-gemeenschappelijke verkeersruimte wordt beperkt tot de grenswaarden. Bij toepassing van deze bepaling mogen ramen en deuren altijd geopend worden, waarbij er geen onderscheid is tussen regelmatig te openen delen zoals de voordeur van een woning en delen die bedoeld zijn om slechts bij uitzondering te openen. Voor de hal of gang maakt het daarbij niet uit of deze is aangeduid als verblijfsgebied of als verkeersruimte. Daarmee is de eenduidigheid en uitvoerbaarheid verbeterd.
De term «grenswaarden» is in meervoud. Mocht een gebouw door meerdere bronnen worden belast, bijvoorbeeld een bundel van een weg en een spoorweg, dan moet de constructie zo ontworpen worden dat het geluid op te openen delen van elk van die bronnen voldoet aan de grenswaarde voor die bron. De grenswaarden in het Bkl gelden namelijk, anders dan het gezamenlijke geluid, per bron. In het algemeen zal er overigens maar één maatgevende bron zijn. Artikel 5.78u van het Bkl bevat geen grenswaarde voor het geluid door luchtvaart. De verplichting om het geluid met bouwkundige maatregelen te beperken tot de grenswaarde geldt dus niet voor het geluid door luchtvaart. Het heeft met het oog op de bescherming van de gezondheid wel de voorkeur om de bouwkundige maatregelen zodanig uit te voeren dat ook het geluid door luchtvaart zoveel mogelijk wordt beperkt.
De in het tweede lid, onder b, bedoelde maatregelen moeten het geluid op te openen delen beperken tot de grenswaarden. Er worden geen andere eisen aan die maatregelen gesteld. De geluidwerende maatregel mag uit elke denkbare bouwkundige constructie bestaan. De geluidwerende constructie mag het geluid op de hele gevel verlagen, maar ook alleen het geluid op het (hele) te openen deel. De geluidwerende constructie kan bestaan uit een beweegbare constructie waarmee de geluidwerende werking kan worden afgestemd op het aanwezige buitengeluid, maar ook uit een vaste constructie die een permanente bescherming biedt tegen het geluid van buiten. Door deze flexibele formulering van de voorwaarde is een vliesgevel mogelijk, maar zijn ook mogelijkheden zoals beglaasde balkons zijn denkbaar. De geluidwerende constructie mag voor elke woning (verdieping, stramien) anders zijn, hoewel dat om architectonische redenen meestal niet wenselijk zal zijn.
Bij het ontwerpen van de in het tweede lid, onder b, bedoelde maatregelen moet rekening worden gehouden met de eisen die het Bbl ook stelt aan de luchtverversing, spuiventilatie en aanwezigheid van een buitenruimte. Dat geldt met name als de gevel van het geluidgevoelige gebouw zwaar door geluid wordt belast en een balkon of loggia geheel gesloten moet kunnen worden om het geluid op te openen delen voldoende te beperken. Een geluidgedempt luchtrooster of andere bouwkundige oplossing moet ervoor zorgen dat voldoende buitenlucht toe kan stromen terwijl het buitengeluid wel wordt geweerd.
Er vinden bij een afsluitbare loggia dus twee toetsingen plaats. Voor de bepaling van de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie wordt uitgegaan van het gezamenlijke geluid op de buitenkant van de loggia. De bepaling volgens NEN 5077 vindt plaats bij een gesloten loggia en gesloten ramen/deuren naar het verblijfsgebied, wel moeten de voorzieningen voor luchtverversing openstaan. De geluidwering van de gehele uitwendige scheidingsconstructies wordt daarbij dus beschouwd om te voldoen aan de eis van artikel 4.103, eerste lid, Bbl. Deze bepaling staat naast artikel 4.103b waarbij moet worden nagegaan of de gesloten loggia voldoende geluidwering geeft om te komen tot de grenswaarde voor de maatgevende geluidbronsoort. Zowel de loggia zelf moet dus een bepaalde geluidwering hebben (om te voldoen aan artikel 4.103b) als de gehele de uitwendige scheidingsconstructie waar de loggia deel van uitmaakt (om te voldoen aan artikel 4.103).
Dit artikel regelt het overgangsrecht voor de situatie dat een gemeente voor een bepaald gebouw het nieuwe deel van het omgevingsplan nog niet heeft vastgesteld en daarmee de aanduiding «niet-geluidgevoelige gevel» of «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» nog niet heeft kunnen opnemen. Het regelt dat een gebouw waarvoor in het tijdelijk deel van het omgevingsplan de aanduiding «dove» gevel is opgenomen moet worden voorzien van een gevel die – behoudens gezamenlijke doorgangen – geen te openen delen heeft.
Artikel 12.13g van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt dat de aanduiding «dove gevel» in het tijdelijk deel van het omgevingsplan in beginsel wordt omgezet naar de aanduiding «niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» in het nieuwe deel. De verplichtingen uit artikel 4.103b, eerste lid, en de mogelijkheden uit artikel 4.103, tweede lid, onder b gelden pas nadat het nieuwe deel van het omgevingsplan is vastgesteld. Daarmee wordt zo dicht mogelijk bij de oude regelgeving gebleven.
Dit artikel maakt het mogelijk een maatwerkvoorschrift te stellen over artikel 5.23 Bbl. Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Omdat artikel 5.23, zoals ingevoegd door onderdeel H, een ander opschrift heeft, en artikel 5.23a wordt ingevoegd, wordt de tabel hierop aangepast.
Dit artikel heeft betrekking op het wijzigen van een gebruiksfunctie (transformatie) van een bestaand niet-geluidgevoelig gebouw. Het eerste lid van artikel 5.23 is in overeenstemming met artikel 4.103 gewijzigd zodat ook hier wordt verwezen naar het gezamenlijke geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Voor een toelichting over het gezamenlijke geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.103, eerste lid. In het Bbl gold voor het wijzigen van een gebruiksfunctie een lagere eis voor de geluidwering. In dit besluit is ervoor gekozen dit te wijzigen naar dezelfde eis als voor nieuwbouw, met de mogelijkheid om deze bij maatwerkvoorschrift te verlagen. In de praktijk wordt er bij reconstructies vaak voor gekozen om gevels tot op nieuwbouwniveau (33 dB) te isoleren. In gevallen waar dat niet goed haalbaar is, kan de eis worden verlaagd met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.23a. Door de eisen voor nieuwbouw als hoofdregel te hanteren kan een gebouw dat aan die eisen voldoet bij toename van het verkeersgeluid op dezelfde wijze beschermd worden als een nieuw gebouw. Als een lager niveau van geluidwering wordt geboden, komt het in de toekomst minder bescherming toe bij toename van het verkeersgeluid.
Het tweede lid, onder a, regelt dat de nieuwbouwregels gelden als de gemeente in het omgevingsplan voor een gevel van het gebouw de aanduiding «niet-geluidgevoelige gevel» of «niet geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen» heeft opgenomen. De gemeente kan deze bevoegdheid bijvoorbeeld toepassen op hetzelfde moment dat zij aan het gebouw in het omgevingsplan een nieuwe functie toedeelt. Het gaat dan om situaties waar verwacht wordt dat de uitwendige scheidingsconstructie niet geheel wordt vernieuwd – dan geldt het tweede lid, onder b, – maar er wel mogelijkheden zijn om ervoor te zorgen dat er in de geluidbelaste gevel geen te openen delen zijn of aan die gevel bouwkundige maatregelen worden getroffen die ervoor zorgen dat het geluid op ramen en deuren voldoet aan de grenswaarden. Een voorbeeld is een vliesgevel die voor de bestaande muur van het te transformeren gebouw wordt geplaatst.
Het tweede lid, onder b, ziet op de situatie dat in samenhang met de wijziging van een gebruiksfunctie een verbouwing plaatsvindt waarbij de uitwendige scheidingsconstructie geheel wordt vernieuwd. Dit kan voorkomen als bijvoorbeeld een kantoorgebouw wordt omgebouwd tot een woongebouw. Er vindt dan een omzetting plaats van een kantoorfunctie naar een woonfunctie, waardoor het gebouw aangemerkt zal worden als een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het Bkl. Als daarbij de uitwendige scheidingsconstructie geheel wordt vernieuwd, moet aan het totale pakket aan nieuwbouweisen worden voldaan.
Het derde lid regelt dat de eisen voor geluidwering niet gelden voor een wijziging van een gebruiksfunctie voor korter dan tien jaar. Dat sluit aan bij de regels in het Bkl over tijdelijk geluidgevoelige gebouwen. Een voorbeeld is een kantoor waar tijdelijk studenten worden gehuisvest in afwachting van herontwikkeling.
Onderdeel a van dit nieuwe artikel biedt de mogelijkheid om de waarde van het gezamenlijke geluid opnieuw te berekenen. De werking is gelijk aan die van artikel 4.103a. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Onderdeel b biedt daarnaast de mogelijkheid om de vereiste geluidwering met maximaal 5 dB te versoepelen. Vaak is de uitwendige scheidingsconstructie van een bestaand gebouw nog van voldoende kwaliteit en hoeft deze niet te worden vervangen of ingrijpend gewijzigd. Als deze constructie het geluid redelijk weert, is het vervangen daarvan om alleen akoestische redenen niet doelmatig. Als de uitwendige scheidingsconstructie om andere reden dan akoestische toch geheel vernieuwd moet worden, gelden op grond van artikel 5.23, tweede lid, al de nieuwbouwnormen.
Bij eventuele verdere intensiveringen van de geluidbron zijn dergelijke transformatiewoningen minder beschermd (zie artikel 3.37, vijfde lid, Bkl). Opdat duidelijk is dat het gebouw bij toekomstige wijzigingen aan de bron minder bescherming toekomt, wordt mogelijke registratie van het maatwerkvoorschrift nader bezien.
In tabel 3.53 Bkl is voor een geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden een binnenwaarde van 41 dB opgenomen. Ook voor transformatiewoningen geldt dat bij overschrijding van de binnenwaarde de geluidwerende maatregelen zo moeten worden gedimensioneerd dat het geluid tot 41-3=38 dB kan worden teruggebracht. De binnenwaarde voor een geluidgevoelig gebouw dat door transformatie ontstaat mag daarmee maximaal 5 dB hoger zijn dan de binnenwaarde voor reguliere geluidgevoelige gebouwen. De geluidwering mag overigens niet minder worden dan het rechtens verkregen niveau (conform de hoofdregel van artikel 5.4 Bbl).
De begripsomschrijving van «geluidsgevoelig terrein» verwijst nu nog naar het gelijkluidende begrip in de Wet geluidhinder. Omdat deze wet met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is ingetrokken, wordt deze begripsomschrijving gewijzigd.
Het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt gewijzigd met bruidsschatregels. Verder worden enkele verbeteringen aangebracht.
De wijziging onder 1 betreft een verbetering van tabel 22.3.2. Per abuis was in deze tabel een waarde van 60 dB(A) opgenomen voor het maximaal geluidniveau LAmax in de nachtperiode op een bedrijventerrein. Dit moet, in overeenstemming met artikel 2.17, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, 65 dB(A) zijn.
De wijzigingen onder 2 en 3 betreffen redactionele wijzigingen: een verbetering van een paragraafopschrift en van een aanduiding van een artikellid.
Met de wijziging onder 4 wordt aan artikel 7.1 Hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan een afdeling 22.4 toegevoegd met regels voor het aanleggen of wijzigen van wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Voor een inhoudelijke toelichting op die artikelen wordt verwezen naar de toelichting bij de bruidsschat die onderdeel is van dit besluit en via onderdeel B van dit artikel wordt ingevoegd.
Aan de toelichting bij de bruidsschat wordt de toelichting op de toegevoegde artikelen toegevoegd.
Dit betreft redactionele wijzigingen. Bij de artikelen 2.52, 2.56 en 2.58 ontbrak een aanduiding van het eerste artikellid en bij artikel 4.1 was de aanduiding van het laatste onderdeel onjuist.
De in dit artikel genoemde besluiten vinden hun grondslag in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer of de Wet geluidhinder en worden ingetrokken omdat die grondslagen met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet komen te vervallen.
De inhoud van het Besluit geluid milieubeheer en het Besluit geluidhinder wordt met dit besluit, tezamen met de nodige wijzigingen en aanvullingen, ingepast in het Bkl, het Omgevingsbesluit, het Bbl en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.
De sanering van industrielawaai is al enige jaren afgerond zodat het Besluit saneringsmaatregelen industrielawaai 1994 zonder meer kan worden ingetrokken. De functie van de geluidszones bij industrieterreinen onder de Wet geluidhinder wordt overgenomen door de systematiek van geluidproductieplafonds zodat ook het Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte kan worden ingetrokken.
Het Besluit zonering buitenlands luchtvaartterrein Zuid-Limburg en het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg worden niet ingetrokken. Deze houden nog rechtskracht op grond van het overgangsrecht in artikel III, tweede lid, van de Wet van 8 november 2012 tot wijziging van de Wet luchtvaart met betrekking tot de gevolgen van buitenlandse luchthavens voor de ruimtelijke ordening op Nederlands grondgebied (Beperkingengebied buitenlandse luchthaven). Wel zullen deze AMvB’s wetstechnisch worden aangepast op de Omgevingswet en de intrekking van de Wet geluidhinder. Hiertoe dient het Besluit tot technische aanpassing van enige algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot burgerluchthavens, militaire luchthaven en buitenlandse luchtvaartterreinen in verband met de invoering van de Omgevingswet.
Het Besluit beperking geluidhinder luchtvaartuigen berust straks in zijn geheel op artikel 76, eerste lid, onder e, van de Luchtvaartwet, zoals gewijzigd door artikel 2.15 van de Invoeringswet Omgevingswet.
In artikel 5.78m Bkl dat met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet wordt ingevoegd, is geregeld dat bij aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg wordt getoetst aan geluidnormen. Wat in dit verband onder «wijziging» moet worden verstaan is bepaald in artikel 5.78j Bkl.
Ook verkeersbesluiten kunnen ertoe leiden dat de geluidbelasting in de omgeving van een gemeente- of waterschapsweg toeneemt. Het nieuwe artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer regelt in het eerste lid dat in dat geval bij het nemen van die verkeersbesluiten ook wordt getoetst aan voornoemde geluidnormen. Daartoe worden de artikelen 5.78m, tweede en derde lid, 5.78n en 5.78o Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard bij het nemen van een verkeersbesluit, als dat besluit leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB.
Het gaat hierbij onder andere om verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, inhoudende de plaatsing of verwijdering van een verkeersteken of een onderbord dat een gebod of verbod inhoudt. Een voorbeeld is dat de op een gemeente- of waterschapsweg van toepassing zijnde maximumsnelheid hoger wordt. Dit kan het geval zijn als door middel van een verkeersbesluit een ter plaatse geldende maximumsnelheid (die lager is dan de wettelijke maximumsnelheid) wordt verhoogd of de grens van de bebouwde kom wordt verlegd. Ook kan het gaan om verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 die leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Het bevoegd gezag zal telkens moeten bepalen of zo’n verkeersbesluit leidt tot een toename van het geluid van meer dan 1,5 dB, in welk geval artikel 21a van toepassing is. Daarvoor is in het tweede lid vastgelegd dat dat wordt bepaald door de situatie in een maatgevend jaar na het nemen van het verkeersbesluit te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder dat verkeersbesluit. In het vergelijk is geen rekening gehouden met de zogenoemde autonome ontwikkeling en wel met het directe effect van het verkeersbesluit. Bij veranderende verkeersintensiteiten geldt als vuistregel dat hiervan in de praktijk meestal geen sprake is als de toename van de verkeersintensiteit, bij ongeveer gelijkblijvende verkeerssamenstelling, niet groter is dan 40%.
Het gaat hier om een technische aanpassing. In artikel 3 van dit besluit worden algemene voorwaarden gesteld voor de toegangsovereenkomst over het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur tussen de beheerder (houder van een concessie voor het beheer) en de gerechtigde (vervoerders). De gerechtigde moet zich onder andere onthouden van handelen dat overschrijding van de op grond van de Omgevingswet als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds tot gevolg heeft. Artikel 3 van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt ook technisch gewijzigd door artikel 5.12 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Door het intrekken van de Wet geluidhinder verliezen de krachtens die wet vastgestelde hogere-waardebesluiten hun betekenis. Tijdens de overgangsfase hebben ze echter nog een functie. Door te regelen dat deze besluiten onderdeel worden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan wordt geborgd dat zij rechtskracht behouden zolang het oude en het nieuwe recht naast elkaar bestaan. Deze overgangsrechtelijke bepaling ziet op hogere-waardebesluiten die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn, op hogere-waardebesluiten die worden vastgesteld tijdens op dat moment nog lopende procedures, en op hogere-waardebesluiten die na inwerkingtreding van de Omgevingswet worden vastgesteld met toepassing van oud recht zoals bepaald in artikel 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Door het bestempelen van de hogere-waardebesluiten als onderdeel van het omgevingsplan wordt geborgd dat de hogere waarden bepalend zijn voor de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie. De artikelen in het Bbl over de te realiseren geluidwering verwijzen naar het in het omgevingsplan toegestane geluid en dat omvat als gevolg van dit artikel ook de hogere-waardebesluiten.
De met toepassing van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet vastgestelde hogere waarden moeten ook worden betrokken bij het in overeenstemming met artikel 12.2 Bkl vaststellen van de eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein (zie de begripsbepaling in artikel 12.1 Bkl). De in artikel 12.2 bedoelde geluidproductie wordt mede bepaald op grond van de hogere waarden die na inwerkingtreding van dit besluit, maar nog voor de toepassing van paragraaf 12.1.1 Bkl, worden vastgesteld voor het geluid door een industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor een aantal in de Wet milieubeheer opgenomen bijzondere regelingen voor wat betreft de werking en de naleving van geluidproductieplafonds. De artikelen 11.36, derde lid, en 11.45, zesde lid, van de Wet milieubeheer bevatten een bijzondere vrijstelling van de naleving van geluidproductieplafonds gedurende de uitvoering van de in die artikelen bedoelde werkzaamheden of maatregelen. Ook de artikelen XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds en IV, eerste lid, van de Wet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen (Stb. 2017, 57) bevatten een dergelijke voorziening. Overschrijding van geluidproductieplafonds is gedurende de werkzaamheden aan de (spoor)weg in veel gevallen niet te voorkomen.
De artikelen 11.36, eerste lid, onder b, en 11.63, derde lid, van de Wet milieubeheer bepalen dat de werking van de in die artikelen bedoelde besluiten tot vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds wordt opgeschort totdat de werkzaamheden aan de (spoor)weg zijn afgerond.
Niet alle in deze artikelen bedoelde werkzaamheden zullen ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit, of ten tijde van het onherroepelijk worden van een verlaging van geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, onder c, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zijn afgerond. Het is gewenst dat voor de desbetreffende geluidproductieplafonds een afwijkend tijdstip in de zin van artikel 3.46, eerste lid, Bkl geldt voor wat het betreft het voldoen aan die plafonds. Onderhavig artikel bevat daartoe in het eerste lid een aantal gelijkstellingen.
In het tweede lid wordt geregeld dat voor de bepaling van het afwijkende tijdstip de toepasselijke regels van de Wet milieubeheer blijven gelden. Na afloop van het afwijkende tijdstip zal aan de geluidproductieplafonds moeten worden voldaan. Artikel XI, achtste lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds bevat een zelfstandige bepaling over de beëindiging van de vrijstelling. Omdat deze wet niet wordt ingetrokken door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, wordt dit artikel niet genoemd in het tweede lid.
In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat het Rijk de sanering bekostigt van de gebouwen die voldoen aan de criteria van artikel 15.2, tweede lid Ob, en die op de in dat artikel bedoelde lijst staan, dus de verplicht te saneren gebouwen. Dit artikel geeft enkele uitgangspunten voor de bekostiging. De bekostiging wordt verder uitgewerkt in een subsidieregeling. Het Rijk zal ook bijdragen aan sanering van de vrijwillig te saneren gebouwen, en deze bijdrage wordt uitgewerkt in dezelfde subsidieregeling. Onder meer zal hierin worden bepaald in welke mate het Rijk hieraan bijdraagt.
Het Rijk bekostigt de sanering alleen als niet op andere wijze in de kosten wordt voorzien. De te treffen maatregelen worden vergoed als ze doelmatig zijn volgens het doelmatigheidscriterium zoals opgenomen in paragraaf 3.5.4.4 van het Bkl. Bij de toepassing van dat doelmatigheidscriterium bestaat een cluster geluidgevoelige gebouwen alleen uit de gebouwen die in aanmerking komen voor sanering. Als de maatregelen niet aan dit criterium voldoen, zullen ze vergoed worden voor een bedrag dat niet hoger is dan het bedrag dat nodig zou zijn volgens het doelmatigheidscriterium. Dit geeft vrijheid aan de lokale overheid om andere maatregelen te kiezen, maar er is dan wel een extra inspanning nodig voor de onderbouwing van de kosten.
Uit ramingen van de saneringsopgave blijkt dat de jaarlijkse saneringsbudgetten tot ongeveer 2043 nodig zullen zijn om alle gebouwen op de saneringslijst te kunnen saneren en ook een deel van de categorie gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, Bkl. Om in aanmerking te komen voor bekostiging door het Rijk, moeten lokale overheden tijdig een aanvraag indienen. Deze termijn is gesteld op 1 januari 2040, rekening houdend met een doorlooptijd van een sanering van enkele jaren. Na deze termijn vervalt de plicht van het Rijk om de sanering te bekostigen. In combinatie met de verplichting om uiterlijk in 2038 de maatregelen vast te stellen, leidt dit tot een heldere termijn voor de afronding van de sanering verkeerslawaai.
In de subsidieregeling zal jaarlijks een subsidieplafond worden opgenomen waarvoor de rijksbegroting leidend is. Het kan dus voorkomen dat een subsidieaanvraag niet wordt gehonoreerd in het jaar dat de subsidie wordt aangevraagd. Hiervoor zal de subsidieregeling verdeelcriteria bevatten. Wel wordt gegarandeerd dat over de hele saneringsperiode gezien er voldoende budget is om de saneringsmaatregelen te bekostigen. Daartoe zal de subsidieregeling elke vijf jaar worden geëvalueerd. Als blijkt dat de raming te laag of te hoog was, kunnen de wettelijke termijnen daarop worden aangepast.
Als een maatregel mede wordt getroffen met een ander oogmerk dan het terugbrengen van het geluid, kan ook subsidie worden verleend. In het tweede lid is daarom geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan bepalen dat de hoogte van de subsidie in dergelijke gevallen op basis van normbedragen wordt bepaald, waarbij meetelt dat een deel van de kosten voor rekening komt van dat andere oogmerk.
Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepaalt dat het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op – kort gezegd – bij algemene maatregel van bestuur aangewezen saneringsprojecten.
Dit artikel geeft nadere criteria voor de bepaling van deze saneringsprojecten. Het is wenselijk dat de besluitvorming over projecten waarvoor op de datum van inwerkingtreding van dit artikel een subsidie is verstrekt ter zake van de kosten van voorbereiding van, begeleiding van, en toezicht op maatregelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai (de zogeheten vbt-subsidie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van deze regeling) plaatsvindt met toepassing van de Wet geluidhinder. Voor deze projecten is de actuele situatie van de saneringsobjecten al in beeld gebracht en is dus een begin gemaakt met het proces om te komen tot uitvoering van de sanering. Ook op de verdere uitvoering van deze saneringsprojecten blijven de regels van de Wet geluidhinder van toepassing.
Inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor is gekozen om te kunnen borgen dat er sprake is van een redelijke invoeringstermijn. Voor de inwerkingtreding is het ook nodig dat alle benodigde uitvoeringsregels gereed zijn. Die zullen op hetzelfde tijdstip in werking treden. De regering streeft ernaar dat de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en dit besluit gelijktijdig in werking treden met de Omgevingswet zelf vanwege de sterke inhoudelijke samenhang. Voor een zorgvuldige invoering kan het aangewezen zijn om onderdelen op een later tijdstip in werking te laten treden. Dit artikel biedt die mogelijkheid.
Er zijn diverse algemene maatregelen van bestuur tot aanvulling van de besluiten op grond van de Omgevingswet vastgesteld. Omwille van consistentie en de herkenbaarheid zijn de diverse aanvullingsbesluiten allemaal voorzien van een citeertitel volgens hetzelfde model.
Deze toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Kamerstukken II 2012/13, 32 252, nr. 52, Kamerstukken II 2015/16, 28 663, nr. 64, respectievelijk Kamerstukken II 2018/19, 33 118, nr. 113.
Beleving Woonomgeving in Nederland, Inventarisatie Verstoringen 2016, RIVM-rapport 2018-0084, 2018.
Omvang van de effecten op gezondheid en welbevinden in de Nederlandse bevolking door geluid van weg- en railverkeer, RIVM-rapport 630180001, 2008.
Voor een meer uitgebreide toelichting over deze actieplannen wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, blz. 301–304.
Zie afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ingevoegd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Zie hierover ook de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, Stb. 2018, 290, blz. 105–106.
Het betreft enerzijds de lokale spoorwegen die liggen in de zgn. vervoerregio’s die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen en anderzijds de lokale spoorwegen buiten vervoerregio’s die niet door de provincie bij omgevingsverordening zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet. Voor de lokale spoorwegen die buiten de vervoerregio’s liggen en die wel zijn aangewezen in de omgevingsverordening, stellen provinciale staten op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast.
Zie onder andere paragraaf 1.3 van deze nota van toelichting en paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Aanvullingswet geluid, Kamerstukken II 2018/19, 35 054, nr. 3.
De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.
De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.
Het betreft hier de lokale spoorwegen die (a) liggen in de vervoerregio’s die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen of (b) liggen buiten die vervoerregio’s en door provinciale staten niet in de omgevingsverordening zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, van de wet. Voor de lokale spoorwegen die buiten die vervoerregio’s liggen en die wel zijn aangewezen in de omgevingsverordening, stellen provinciale staten op grond van genoemd artikellid geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast.
De toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een uitgewerkt afwegingskader over de toepassing van dit criterium, zie Stb. 2018, 292, blz. 321–325.
Zoals beschreven in paragraaf 6.3.2 zal de basisgeluidemissie gefaseerd worden bepaald. Aanvankelijk kenden beide fasen een basisjaar dat aansluit bij de gegevensverzameling voor de uitvoering van de verplichtingen uit de richtlijn omgevingslawaai, namelijk 2021 respectievelijk 2026. De verwachting is echter dat de overheidsmaatregelen ter bestrijding van covid-19 in 2021 nog een directe invloed zullen hebben op de verkeersintensiteit, waarmee geen sprake zal zijn van een representatief verkeersbeeld. Daarom is voor de eerste fase nu voorzien in een basisgeluidemissie voor de eerste fase die voor bestaande infrastructuur in beginsel gebaseerd is op de geluidsituatie in het jaar van inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk 2022. Dat jaar is gekozen in de verwachting dat de effecten van overheidsmaatregelen ter bestrijding van covid-19 op dat moment geen directe invloed meer zullen hebben op de verkeersintensiteit. Mocht in het najaar van 2021 worden verwacht dat ook in 2022 nog overheidsmaatregelen noodzakelijk zullen zijn met een directe invloed op de verkeersintensiteit, dan kan 2022 als basisjaar worden heroverwogen. Artikel 11.46 Bkl biedt daarvoor de ruimte. Voor de tweede fase is wel – in aansluiting bij de cyclus van de richtlijn omgevingslawaai – 2026 als basisjaar gehandhaafd.
Voor een toelichting op de doorwerkingsconstructies zie de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, p. 217–222.
Zie de artikelen 2.16, eerste lid, onder c, 2.17, eerste lid, onder c, 2.18, eerste lid, onder f, 2.19, derde lid, onder b, en 2.43 van de Omgevingswet, ingevoegd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-557.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.