32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 216 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 februari 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 23 november 2016 over cultuuronderwijs (Kamerstuk 32 820, nr. 215).

De vragen en opmerkingen zijn op 13 december 2016 aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 28 februari 2017 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković

I.

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1. Inleiding

2

 

2. Positieve bewegingen: resultaten 2013–2016

2

 

3. Visie, vraag en vaardigheden: Focus 2017–2020

3

 

3.1. Samenwerking school en culturele omgeving

4

 

4. The future awaits

5

     

II.

Reactie van de Minister en Staatssecretaris

5

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de bewindslieden betreffende de nieuwe visie cultuurbeleid. Zij zijn het met de bewindslieden eens dat goed onderwijs de creativiteit stimuleert en dat cultuuronderwijs de leerlingen leert op een creatieve manier met problemen en uitdagingen om te gaan. De leden zijn het met de bewindslieden eens dat samenwerking tussen de rijksoverheid, andere overheden en partijen uit het onderwijs- en culturele veld waarschijnlijk tot betere uitkomsten en een kwaliteitsimpuls zal leiden. Betreffende de samenhang met andere doelen in het onderwijs hebben de leden nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de bewindslieden over cultuuronderwijs. Zij constateren met instemming dat de bewindslieden het belang van cultuuronderwijs ook onderkennen en hier een grote inzet op plegen en ruimte zien voor intensivering. Naar aanleiding van de brief hebben de leden een aantal vragen, die ze graag aan de bewindslieden voor willen leggen.

De bewindslieden stellen dat de verschillende betrokkenen bij het cultuuronderwijs elkaar aanvullen, maar deze leden kunnen zich voorstellen dat het proces van elkaar aanvullen niet automatisch zonder leemtes gebeurt. Graag horen deze leden welke mechanismes de bewindslieden inzetten om een fijn geweven web aan voorzieningen te waarborgen.

De leden van de CDA-fractie hechten groot belang aan cultuuronderwijs, omdat het kinderen in staat stelt om kennis te maken met kunstvormen zoals literatuur, muziek, theater (dans, drama), beeldende kunst en cultureel erfgoed. Deze leden onderschrijven de stelling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat cultuuronderwijs een essentiële factor is in de ontwikkeling van kinderen, omdat het leert om op een creatieve manier met problemen en uitdagingen om te gaan.

2. Positieve bewegingen: resultaten 2013–2016

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er nieuwe initiatieven zijn ontplooid voor cultuureducatie, die hun weerklank vinden in het onderwijs. Deze leden zijn geïnteresseerd in de verdeling van de scholen die aan de programma’s hebben deelgenomen. In die verdeling hebben deze leden zowel interesse in de geografische verdeling als de sociaaleconomische omstandigheden waarin deze scholen zich bevinden. De leden vragen of de bewindslieden tevreden zijn over de huidige spreiding van de deelnemende scholen en of er nog maatregelen gewenst zijn om de spreiding te beïnvloeden.

3. Visie, vraag en vaardigheden: Focus 2017-2020

De leden van de PvdA-fractie vragen of de bewindslieden van mening zijn dat het actief leren in de kunsten (dat wil zeggen: het door kinderen actief toneelspelen, zingen of een instrument bespelen, tekenen of schilderen en dansen) een belangrijk onderdeel is van de vorming van kinderen in Nederland.

Deze leden zien dat (volgend uit de klassikale aard van het onderwijs en de grote belasting van het schoolprogramma) binnen het primair onderwijs de mogelijkheden beperkt zijn om aan deze actieve vorming van de kinderen onder schooltijd zelf uitvoering te geven. Daarom vragen zij of de bewindslieden met hen van mening zijn dat het actief leren in de kunsten zich daarom noodzakelijkerwijs voor een deel mede buiten het reguliere onderwijs afspeelt en zal blijven afspelen. In hoeverre rekenen bewindslieden deze infrastructuur tot het cultuuronderwijs waarover deze brief gaat?

De leden merken voorts op dat zij hechten aan doorgaande leerlijnen op verschillende culturele disciplines. Daarom willen deze leden graag meer informatie over de bestaande doorgaande leerlijnen en de ontwikkeling hiervan. Welke behoeftes zien de bewindslieden nog in de te ontwikkelen leerlijnen?

In het cultuuronderwijs is de combinatiefunctionaris de cultuurcoach. De leden constateren dat deze cultuurcoach een stuk minder zichtbaar is dan zijn tegenhanger op sportgebied. Deze leden vragen waardoor de cultuurcoach veel minder zichtbaar is en of er initiatieven zijn om deze zichtbaarheid te vergroten. Ook zouden deze leden graag zien dat de cultuurcoach met nadruk en voorrang wordt ingezet in wijken met een kwetsbare sociaaleconomische structuur. Welke mogelijkheden zien de bewindslieden voor deze prioritering?

De leden vinden het tevens belangrijk dat onderwijsinstellingen een open houding hebben richting de culturele instellingen in hun omgeving. Kunnen de bewindslieden bevestigen dat zij ook van mening zijn dat culturele instellingen ook op de langere termijn een belangrijke rol spelen in cultuuronderwijs op scholen?

De leden lezen dat de bewindslieden vinden dat de bijdrage van andere overheden en het culturele veld «onontbeerlijk» is voor het (door haar bedoelde) binnenschoolse cultuuronderwijs. In dat verband geven de bewindslieden aan dat: «Vrijwel overal in Nederland, zowel in de randstad als in de regio, grote en kleine aanbieders van hoog niveau te vinden (zijn)». Hierbij rijst bij de leden de vraag welk zicht de bewindslieden hebben op de gespreide beschikbaarheid in de regio’s van een kwalitatief hoogwaardig aanbod. Is er recent onderzoek beschikbaar over de fysieke nabijheid van externe professionele aanbieders in de omgeving van de school? Zien de bewindslieden meerwaarde voor een landelijk kwaliteitskader voor «externe aanbieders van cultuuronderwijs»?

Voorts merken de genoemde leden op dat, in opvolging op de motie Monasch/Ouwehand1 over de lokale situatie van het kunstonderwijs, de bewindslieden die vooral blijken uit te werken op een casuïstieke wijze met casestudies. Bij deze leden blijft echter de indruk dat het aantal lokale voorzieningen voor buitenschools kunstonderwijs afneemt en dat deze instellingen financieel in zwaar weer zitten. Kunnen de bewindslieden inzicht geven in de bezuinigingen en het beëindigen door lokale overheden van subsidies aan de buitenschoolse cultuureducatie? Herkennen de bewindslieden de observatie dat er geld van buitenschoolse muziekeducatie deels herbestemd wordt voor binnenschoolse cultuureducatie? Zijn de bewindslieden ervan op hoogte dat de gemeenten deze beleidsbeweging (die vaak met een bezuiniging gepaard gaat) vaak rechtvaardigen door te verwijzen naar het rijksbeleid? De leden vragen de bewindslieden of die een dergelijke beleidsafweging inderdaad steunen en hoe de bewindslieden oordelen over het belang van buitenschoolse cultuureducatie voor de culturele infrastructuur.

De leden van de VVD-fractie zijn het met de bewindslieden eens dat een toekomstbestendig cultuuronderwijs niet enkel aandacht voor de kunstvakken moet behelzen, maar ook moet sturen op het vakoverschrijdend werken. De leden vragen in hoeverre er een samenhang bestaat tussen cultuuronderwijs en andere doelen in het onderwijs, bijvoorbeeld mediawijsheid, seksuele diversiteit of omgaan met geld. In hoeverre komt het cultuuronderwijs tot haar recht tussen deze verscheidenheid aan doelen? In hoeverre blijft het cultuuronderwijs facultatief, in het vakoverschrijdende onderwijs en in het inzetten van cultuur in het thematisch onderwijs? De leden verzoeken de bewindslieden met concrete punten toe te lichten hoe cultuur ingezet kan worden in thematisch onderwijs als, bijvoorbeeld, mediawijsheid, seksuele diversiteit en omgaan met geld.

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over het muziekonderwijs. Deze leden constateren, dat diverse partijen zich gezamenlijk inzetten voor structureel muziekonderwijs voor alle leerlingen in het basisonderwijs, in samenhang met muziekonderwijs in de vrije tijd. In dit verband vragen deze leden bijzondere aandacht voor muziekverenigingen zoals fanfares, harmonieën en brassbands. Deze muziekverenigingen zorgen voor sociale cohesie en actieve deelname van vrijwilligers in onze samenleving. Bovendien leveren deze verenigingen een onmisbare bijdrage aan het muziekonderwijs. Delen de bewindslieden de mening van deze leden, dat dat muziekonderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid dient te zijn van primair onderwijs, muziekscholen en muziekverenigingen? Erkennen de bewindslieden, dat muziekverenigingen nu al een belangrijke rol spelen bij het muziekonderwijs op scholen? Op welke wijze is de KNMO, de koepel van muziekverenigingen (zowel harmonie- en fanfareorkesten als amateur-symfonieorkesten, samen 130.000 leden), betrokken bij de vormgeving en uitvoering van het beleid op het gebied van muziekonderwijs, zo vragen de leden.

3.1. Samenwerking school en culturele omgeving

De leden van de CDA-fractie hebben in het algemeen overleg op 2 juni jl.2 aandacht gevraagd voor de financiële en organisatorische drempels voor reizen met het openbaar vervoer voor schoolklassen in het primair onderwijs. Deze leden zijn blij met de initiatieven zoals de Museumpleinbus (voor de groepen 6, 7 en 8 van het primair onderwijs binnen een kring van 60 km van Amsterdam) en de Rijksmuseumbus (voor de groepen 4, 5, 6, 7 en 8 van scholen die verder dan 60 km van Amsterdam liggen). Deze leden zouden graag een nadere onderbouwing zien van de stelling van de bewindslieden, dat «vele culturele aanbieders soortgelijke initiatieven kennen».

Overigens herkennen de leden niet de door de bewindslieden geschetste «dichtheid aan culturele voorzieningen verspreid over het hele land». Juist het gebrek aan spreiding is de achtergrond van de wens van deze leden, dat de bewindslieden in overleg treden met vervoersaanbieders om reizen naar culturele instellingen voor schoolklassen in het primair onderwijs buiten de spits aantrekkelijk te maken. Deze leden vinden het belangrijk dat alle kinderen in Nederland kunnen genieten van het culturele aanbod en zijn van mening dat voor de betrokken instellingen geldt «noblesse oblige».

4. The future awaits

De leden van de PvdA-fractie constateren dat met het verschijnen van de notitie van LKCA3 «Basis voor cultuureducatie» en de brief dat er eerder een nuttige handreiking is geschreven dan een referentiekader. Wat deze leden het meeste missen, is een duidelijke beschrijving van het gewenste voorzieningenniveau in Nederland en het vastleggen van verantwoordelijkheden. Daarom willen deze leden allereerst van de bewindslieden een uitleg hoe er uitvoering is gegeven aan de motie Monasch/Van Veen4. Welke elementen uit de motie zijn hiermee ingevuld en welke elementen blijven er voor nu over? De leden willen graag weten hoe dit document van het LKCA kan worden ingezet als een referentiekader voor een samenhangend en weloverwogen beleid. Waarom zetten de bewindslieden een onafhankelijk adviserend kenniscentrum als het LKCA zo nadrukkelijk actief in bij de uitwerking van deze handreiking voor cultuureducatie? Deze leden willen van de bewindslieden weten hoe die zelf uitvoering wil geven aan het vastleggen van de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen zoals in de genoemde motie is bedoeld. Is het daarbij de bedoeling om conform de motie ook het lokale voorzieningenniveau voor de buitenschoolse cultuureducatie er bij te betrekken, eventueel gekoppeld aan de regionalisering van het beleid?

Ten slotte willen de leden graag geïnformeerd worden hoe de Kamer bij de nadere uitwerking van «de Basis voor cultuureducatie» wordt betrokken. De leden zien met interesse uit naar de beantwoording van hun vragen.

II. Reactie van de Minister en Staatssecretaris

Wij waarderen het belang dat de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA hechten aan het beleid voor cultuuronderwijs in Nederland. En wij hebben met aandacht kennis genomen van de vragen van deze fracties.

De PvdA wil graag informatie over de mechanismes die ingezet worden om een fijn geweven web aan voorzieningen te waarborgen. Hiervoor worden de volgende mechanismes ingezet. Allereerst is er het Bestuurlijk Kader Cultuur en Onderwijs.5 Dit kader vormt de paraplu voor de lokale overeenkomsten die gesloten worden tussen lokale overheden, culturele instellingen en scholen. Ten tweede zijn deze lokale overeenkomsten onderwerp van gesprek tijdens de bestuurlijke overleggen tussen het Rijk en de andere overheden. Ten derde vormen intentieverklaringen tussen Rijk en de andere overheden het uitgangspunt voor de samenwerking in het kader van het Programma Cultuureducatie met Kwaliteit (CMK).

De PvdA is geïnteresseerd in de geografische en sociaaleconomische verdeling van de scholen die aan het programma CMK hebben deelgenomen. Met de Matchingregeling CMK worden in alle provincies veel scholen bereikt. Per provincie kan er wel sprake zijn van een verschil in bereik per regeling. Zuid Holland blijft over het algemeen wat achter, terwijl Friesland er positief uitspringt. Wij hechten aan een goede spreiding. Als sturingsmechanisme zet het Fonds voor Cultuurparticipatie hun communicatiemiddelen gericht in. Daar waar het bereik van een regeling in een bepaalde regio of provincie achterblijft, worden scholen en culturele instellingen en relevante ondersteunende instellingen extra goed geïnformeerd en gestimuleerd om mee te doen aan de programma’s CMK en de Impuls Muziekonderwijs.

Cultuuronderwijs op de basisschool bereikt in principe alle kinderen vanwege de leerplicht. Maar voor programma’s als CMK en de Impuls Muziekonderwijs geldt dat niet automatisch. Toch blijkt dat beide regelingen een goed bereik hebben onder de Nederlandse scholen. De scholen die subsidie ontvangen vanuit de Impuls Muziekonderwijs wijken qua kenmerken niet af van de landelijke populatie.

Als bijlage bij de brief over cultuuronderwijs is u in november het rapport «Monitor Cultuuronderwijs in het primair onderwijs en programma Cultuureducatie met Kwaliteit (Peiling 2015/16)» toegezonden. Onderzoekers van dit rapport hebben geen statistische verbanden kunnen vinden tussen de mate waarin het cultuuronderwijs verankerd is en de samenstelling van de leerlingpopulatie van scholen. Uit interviews is het beeld ontstaan dat scholen in achterstandswijken soms bewust kiezen voor culturele activiteiten, omdat hun leerlingen van huis uit daar veel minder mee in aanraking komen. Ook in brede scholen met een achterstandsprofiel is die overweging regelmatig te horen. Het gaat dan echter meestal niet om cultuurprofielscholen of deelnemers aan het programma CMK, maar meer om losse activiteiten. Hier staat tegenover dat veel traditionele vernieuwingsscholen (algemeen-bijzonder onderwijs) tot de voorlopers behoren als het gaat om cultuuronderwijs.6

Wij zijn tevreden over het bereik van het programma CMK. Maar het kan altijd beter. Daarom ligt in de periode 2017–2020 de nadruk op uitbreiding van het aantal scholen en verdere versteviging van cultuuronderwijs in het curriculum van de scholen die al meedoen aan CMK.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de bewindslieden van mening zijn dat het actief leren in de kunsten (dat wil zeggen: het door kinderen actief toneelspelen, zingen of een instrument bespelen, tekenen of schilderen en dansen) een belangrijk onderdeel is van de vorming van kinderen in Nederland.

Wij achten dat een belangrijk onderdeel van de vorming van kinderen in Nederland. Het actief ervaren is onderdeel van de kerndoelen van het (basis)onderwijs:

  • Bij beeldend onderwijs leren leerlingen hun gevoelens, ideeën en ervaringen in beeldend werk uit te drukken. Leerlingen leren beeldende mogelijkheden van diverse materialen en technieken te onderzoeken en te variëren met beeldaspecten om hun ideeën vorm te geven.

  • Bij het vak drama gaat het over taal, spel en bij dans over beweging. In het spel verbeelden leerlingen gevoelens, ideeën, gebeurtenissen, ervaringen en personages. Het gaat er om dat ze de expressiemogelijkheden van het lichaam (stem, taal, houding, beweging en mimiek), leren toepassen.

  • Bij muziek ontwikkelen de leerlingen zich muzikaal. Dat kan door leerlingen zelf muziek te laten maken (zingen of spelen) en door ze naar muziek te laten luisteren. Leerlingen werken samen en leren op elkaar in te spelen. Drama, dans en muziek komen vaak in combinatie voor.

  • Onder cultureel erfgoed worden zaken uit het verleden bedoeld die we de moeite waard vinden om te bewaren. Het gaat er om dat leerlingen worden uitgedaagd kunst en erfgoed te beleven, te bevragen, er over te communiceren en te filosoferen. Ook gaat het om de waardering ervan.

Het leerplankader dat de SLO heeft ontwikkeld, biedt een verdere uitwerking van de kerndoelen Kunstzinnige Oriëntatie (www.kunstzinnigeorientatie.slo.nl). Het leerplankader kunstzinnige oriëntatie biedt houvast bij de invulling en borging van het curriculum voor kunstzinnige oriëntatie op scholen. Hierin zijn competenties met betrekking tot het creatieve proces uitgewerkt in leerlijnen voor beeldend, dans, drama en muziek (de kunstzinnige vakdisciplines) en cultureel erfgoed. Daarbij is ook de samenhang met 21e eeuwse vaardigheden beschreven. In onze ogen is het actief leren in de kunstvakken en cultureel erfgoed heel goed mogelijk op school. Dit hoeft zich dus niet noodzakelijkerwijs buiten het reguliere onderwijs af te spelen. Een goede buitenschoolse cultuureducatieve omgeving kan natuurlijk wel een positieve bijdrage leveren aan het actief leren in de kunst en erfgoed. Deze buitenschoolse omgeving is een verantwoordelijkheid van de lokale overheden.

De PvdA wil graag meer informatie over de bestaande doorgaande leerlijnen en de ontwikkeling hiervan. Een leerlijn kan zowel verticaal zijn (ontwikkeling over de jaren heen) als horizontaal (interdisciplinair of thematisch leren). Een leerlijn is vaak gebaseerd op een leerplankader en kan gebruik maken van een methode. Binnen het voortgezet onderwijs wordt een belangrijk deel van de doorlopende lijn verzorgd door de vakdocenten, in de onderbouw bepaald door de eindtermen en in de bovenbouw door de examenrichtlijnen per vak. Doorlopende leerlijnen van primair naar voortgezet onderwijs bestaan nauwelijks, hooguit in die scholen waar vanuit een bepaalde visie in basis- en voortgezet onderwijs gewerkt wordt, zoals bij de Vrije School of Jenaplan. Uit de cijfers van de laatste Monitor Cultuuronderwijs in het primair onderwijs en programma Cultuureducatie met Kwaliteit (Peiling 2015/16) blijkt dat slechts 3% van de scholen in het voortgezet onderwijs contact heeft met basisscholen over welke invulling er aan de kunstzinnige oriëntatie gegeven is.

Bij de start van de periode 2013–2016 zagen we dat veel van de betrokken culturele instellingen gingen nadenken over hoe zij met hun cultuureducatief aanbod beter kunnen aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van het onderwijs en hoe de aangeboden activiteiten minder vrijblijvend en incidenteel kunnen worden gemaakt. Hiervoor zijn activiteiten vaker in een kader en ontwikkelingslijn geplaatst. Het door SLO ontwikkelde leerplankader kunstzinnige oriëntatie wordt daarbij vaak als basis gebruikt. Zowel scholen als culturele instellingen wijzen in dit verband op het belang van maatwerk. Inmiddels zien we op steeds meer plekken een dialoog op gang komen tussen scholen en culturele instellingen waarbij er in overleg of co-creatie cultuuronderwijs wordt opgezet, rekening houdend met de onderwijsvisie en het onderwijsplan van de school. Op deze wijze wordt stap voor stap toegewerkt naar een duurzame verankering van hoogwaardig cultuuronderwijs met doorgaande leerlijnen in het curriculum van het basisonderwijs. In de nieuwe periode van CMK 2017–2020 ligt de nadruk meer op het implementeren van de leerlijnen dan op het ontwikkelen ervan.

De leden van de PvdA-fractie vragen waardoor de cultuurcoach veel minder zichtbaar is en of er initiatieven zijn om deze zichtbaarheid te vergroten. Ook zouden deze leden graag zien dat de cultuurcoach met nadruk en voorrang wordt ingezet in wijken met een kwetsbare sociaaleconomische structuur. Zij zouden graag zien welke mogelijkheden hiervoor zijn.

Uit gegevens van het LKCA blijkt dat er nog steeds meer cultuurcoaches zijn dan oorspronkelijk beoogd op basis van de beschikbare middelen.7 Circa 9% van het totaal aantal combinatiefunctionarissen is door gemeenten aangesteld in de sector cultuur. Voor het overige zijn de combinatiefunctionarissen werkzaam op het snijvlak van sport en onderwijs. De vrijheid die gemeenten binnen de decentralisatie-uitkering «Brede impuls combinatie-functies» krijgen voor het invullen en realiseren van combinatiefunctionarissen cultuur, zorgt voor een zeer diverse beroepspraktijk. De kracht hiervan is dat gemeenten de decentralisatie-uitkering helemaal kunnen toesnijden op de eigen lokale situatie en daarbinnen op elke individuele school.

Toch heeft deze diversiteit ook een risico, want het is lastig een eenduidig antwoord te geven op vragen als «Wat is nu eigenlijk een cultuurcoach?» en «Wat is de toegevoegde waarde van een cultuurcoach?». Juist deze vragen worden vaak door de politiek gesteld bij beslissingen over de verdeling van (schaarse) financiële middelen. De functie van cultuurcoach is kortom niet altijd even bekend of zichtbaar in de gemeente.

Het is een taak van de betreffende gemeenten om de zichtbaarheid te vergroten en met voorrang de cultuurcoach in te zetten in wijken met kwetsbare sociaaleconomische structuur. Zij hebben ook het beste zicht op de meest effectieve aanpak en inzet. Het LKCA speelt een faciliterende rol op het vlak van netwerkvorming en professionalisering van de cultuurcoach.8

Op de vraag van de PvdA of wij kunnen bevestigen dat wij ook van mening zijn dat culturele instellingen ook op de langere termijn een belangrijke rol spelen in cultuuronderwijs op scholen, kunnen wij positief antwoorden. We vinden het belangrijk dat kinderen niet alleen binnen de muren van de school actief zijn met kunst, erfgoed en cultuur maar dat ze met hun school ook in contact komen met hun culturele omgeving. Zodat ze de culturele omgeving zelf kunnen ervaren. Dat kan doordat de culturele instelling de school bezoekt of doordat de school de culturele instelling bezoekt.

Bij de leden van de PvdA rijst de vraag welk zicht wij hebben op de gespreide beschikbaarheid in de regio’s van een kwalitatief hoogwaardig aanbod. Is er recent onderzoek beschikbaar over de fysieke nabijheid van externe professionele aanbieders in de omgeving van de school? Gevraagd wordt of wij meerwaarde zien voor een landelijk kwaliteitskader voor «externe aanbieders van cultuuronderwijs»?

Er is geen landelijk overzicht van cultuureducatief aanbod beschikbaar. Lokale en regionale expertisecentra fungeren als vraagbaak en wegwijzer voor de scholen. De vraag van de scholen staat hierbij centraal. De interne cultuurcoördinatoren spelen een belangrijke rol bij het beleid ten aanzien van cultuureducatie op hun school. Zij zijn lokaal in de positie om het lokale cultuureducatief aanbod op waarde en bruikbaarheid te schatten. Een landelijk kwaliteitskader voor «externe aanbieders van cultuuronderwijs» achten wij dan ook niet nodig.

De PvdA-fractie vraagt ons of wij inzicht kunnen geven in de bezuinigingen en het beëindigen van subsidies aan de buitenschoolse cultuureducatie door lokale overheden. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het subsidiëren van cultuur. In het Bestuurlijk kader Cultuur & Onderwijs hebben zij beschreven welke functies zij van belang achten in het kader van goed cultuuronderwijs voor alle kinderen. In lokale overeenkomsten concretiseren zij, samen met betrokken scholen en culturele instellingen, deze functies door concrete afspraken over tijd, ruimte en middelen te maken. Alleen als de gezamenlijke doelstelling, namelijk goed cultuuronderwijs voor alle kinderen, in gevaar komt is er een reden voor overleg met de lokale overheden.

De leden van de VVD vragen in hoeverre er een samenhang bestaat tussen cultuuronderwijs en andere doelen in het onderwijs, bijvoorbeeld mediawijsheid, seksuele diversiteit of omgaan met geld.

De wijze waarop scholen in de praktijk invulling geven aan cultuuronderwijs is aan de school. Net als voor andere leergebieden geldt dat de kerndoelen die de overheid opstelt voor het primair- en voortgezet onderwijs (onderbouw) zich beperken tot «wat» leerlingen moeten leren. Dat geldt ook voor CKV in de bovenbouw van vmbo/havo/vwo. Scholen en leraren bepalen «hoe» dat vorm krijgt. De school kiest voor een vorm die past bij haar visie en leerlingen: dat kan zijn in aparte vakken, of in combinatie met projecten, of bijvoorbeeld in thematisch onderwijs.

In de huidige kerndoelen worden scholen en leraren gestimuleerd om onderwijsinhouden en doelen zo veel mogelijk af te stemmen en in samenhang aan te bieden. Uit onderzoek9 blijkt dat scholen het wel lastig vinden om cultuuronderwijs in samenhang aan te bieden, en daarom de ruimte die ze hebben om dit te doen nauwelijks benutten. Om leraren meer houvast te geven om cultuuronderwijs in samenhang te geven zijn de kerndoelen voor primair onderwijs recent door het SLO meer uitgewerkt in het leerplankader kunstzinnige oriëntatie.10 In dit kader is een expliciete verbinding aangebracht tussen het creatieve proces en vakoverstijgende vaardigheden. Dit kader laat zien dat cultuuronderwijs zich er goed voor leent om verbindingen te leggen met andere leergebieden en vakoverstijgende vaardigheden, en dat daarin ook de eigenheid van de discipline tot zijn recht kan komen. Enkele voorbeelden:

  • Digitale vaardigheden zijn in te zetten als creatief medium (zoals het maken van een film, website, animatie enz.).

  • Diversiteit is de kern van cultuuronderwijs: wat is mijn achtergrond/cultuur, hoe verhoudt die zich tot de ander en hoe ziet die cultuuruiting er dan uit?

Ook het examenprogramma kunstvakken 1 en 2 van het vmbo pleit voor het werken aan vakoverstijgende thema's.11

In onze brief van 23 november jl. hebben wij uw Kamer geïnformeerd over hoe wij de komende periode de kwaliteit van het cultuuronderwijs verder verbeteren. In het vervolg van de integrale curriculumherziening primair- en voortgezet onderwijs wordt de inhoud van cultuuronderwijs (in het formele curriculum) verder uitgediept. Het streven is om te komen tot een betekenisvolle samenhang met andere leergebieden en thema's.

Het CDA vraagt of wij de mening delen, dat muziekonderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid dient te zijn van primair onderwijs, muziekscholen en muziekverenigingen? Bij muziekonderwijs op de basisschool staat de vraag van de basisschool centraal. Scholen bepalen zelf met wie en hoe ze samenwerken op het terrein van muziekonderwijs. Wij stimuleren samenwerking met de muzieksector wel. Dit vanwege de kennis en expertise die daar voorhanden zijn. Scholen die een aanvraag indienen voor de Regeling Impuls Muziekonderwijs werken bij de activiteiten die zij uitvoeren altijd samen met een culturele instelling. In de meeste gevallen, zo’n 50 procent, is een kunstencentrum of muziekschool samenwerkingspartner, maar bij 15 procent van de aanvragers is de samenwerkingspartner een harmonie, fanfare of lokale amateurvereniging. Als er naast het kunstencentrum of de muziekschool sprake is van een tweede samenwerkingspartner zijn dat vaak harmonieën, fanfares of lokale amateurverenigingen. De voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Muziekorganisatie (KNMO) is lid van het Platform Ambassadeurs Muziekonderwijs van de stichting Méér Muziek in de Klas. Hij vertegenwoordigt binnen dit platform de sector amateurmuziek(verenigingen). De Minister zal de KNMO aangehaakt houden bij de ontwikkelingen rondom muziekonderwijs.

Het CDA zou graag een nadere onderbouwing zien van onze stelling, dat «vele culturele aanbieders soortgelijke initiatieven kennen».

Hiervoor verwijzen wij graag naar een overzicht van het LKCA op hun website waarin zij per provincie een overzicht van vervoerssubsidies presenteren.12

De Minister zal uitvoering geven aan de Motie-Van Toorenburg/Dik-Faber over reizen naar culturele instellingen voor schoolklassen PO die de regering verzoekt in overleg te treden met de vervoersaanbieders om reizen naar culturele instellingen voor schoolklassen in het primair onderwijs buiten de spits aantrekkelijk te maken.13 De Minister zal in 2017 in overleg treden met de vervoersaanbieders. Daarnaast zal de Minister bij de Rijksgesubsidieerde culturele instellingen inventariseren welke initiatieven zij ondernemen op dit vlak. In 2017 zal een nieuwe algemene bestuurlijke ronde plaatsvinden. Cultuuronderwijs staat daarbij standaard op de agenda. De Minister zal de bestuurlijke partners expliciet vragen naar de stand van zaken wat betreft het vervoer van basisschoolklassen naar culturele instellingen.

De PvdA vraagt nadere informatie over de uitvoering van de motie Monasch/Van Veen.14

Uit gesprekken met lokale bestuurders is gebleken dat zij geen nut en noodzaak zien in een bindend, voorschrijvend referentiekader. Tijdens de gesprekken bleek dat een blauwdruk op landelijk niveau geen draagvlak heeft. Daarom heeft de Minister het LKCA gevraagd om een handreiking te schrijven. De handreiking «basis voor cultuureducatie» is een visiedocument en stappenplan en beschrijft wat nodig is voor de culturele vorming van jonge mensen en ondersteunt zo bestuurders en beleidsmakers om cultuureducatie te versterken.

De «basis voor cultuureducatie» is bedoeld als uitgangspunt voor verdere gesprekken tussen de verschillende stakeholders. De zaken zoals beschreven in de handreiking zullen getoetst worden aan de dynamiek van de lokale praktijk. Het LKCA organiseert hiertoe in de komende maanden gesprekken door het hele land. Wij zullen u hiervan op de hoogte houden.

Tot slot: In onze brief over cultuuronderwijs informeerden we u over de resultaten van de periode 2013–2016. Deze gegevens baseerden we mede op de bij de brief gevoegde Review Cultuureducatie met Kwaliteit – Diverse onderzoeken rond cultuureducatie en Cultuureducatie met Kwaliteit 2015–2016. In de tekst van de Review bleek een fout te zitten. Op bladzijde 20 is nu correct vermeld dat in Drenthe 77 procent (en niet 64 procent) van de 264 scholen binnen het CMK-traject een visie op cultuuronderwijs heeft beschreven. Bij deze brief voegen we de gerectificeerde versie van de Review15.


X Noot
1

Motie van de leden Monasch en Ouwehand over de Centra voor Kunstzinnige Vorming en muziekscholen, Kamerstuk 32 820, nr. 151

X Noot
2

Verslag van een algemeen overleg, gehouden op 2 juni 2016, over Cultuur, Kamerstuk 32 820, nr. 209

X Noot
3

LKCA: Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst

X Noot
4

Motie van de leden Monasch en Van Veen over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, Kamerstuk 32 820, nr. 147

X Noot
5

In het bestuursakkoord voor het primair onderwijs (2014) van het rijk en de PO-Raad is hiernaar verwezen.

X Noot
6

Cultuur in beeld 2016, p. 86, zie bijlage bij Kamerstuk 32 820, nr. 213

X Noot
9

Curriculumspiegel (SLO, 2015)

X Noot
13

Motie van de leden Van Toorenburg en Dik-Faber, Kamerstuk 34 550 VII, nr. 68

X Noot
14

Motie van de leden Monasch en Van Veen over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, Kamerstuk 32 820, nr. 147

X Noot
15

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven