32 710 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2010

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 juni 2011

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft over het jaarverslag 2010 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 32 710 VIII, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

Deze vragen, alsmede de daarop 14 juni 2011 gegeven antwoorden, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

1

Waarom groeit het aantal geïndiceerde leerlingen? Bent u van plan deze ontwikkeling te onderzoeken?

De overschrijding betekent dat er meer aanvragen gerealiseerd zijn dan er geraamd waren. De groei van het aantal geïndiceerde leerlingen is reeds meerdere malen onderzocht, ook in samenhang met de groei in andere sectoren zoals de AWBZ en de Jeugdzorg (onder andere door TNO in maart 2007 en de SER in december 2009). Hieruit komt naar voren dat de groei niet of slechts beperkt wordt veroorzaakt door een stijging in de mate waarin ontwikkelings-/gedragsstoornissen voorkomen. De oorzaken liggen in een combinatie van factoren zoals een betere signalering van problemen, een veranderende, meer complexe, samenleving, en prikkels in het systeem.

Tot slot heeft het CPB2 de oorzaken van de groei van het aantal zorgleerlingen onderzocht. Zij komen tot de conclusie dat de achterliggende oorzaak vermoedelijk voor een belangrijk deel komt door het stelsel van (v)so en LGF dat nieuwe gevallen aantrekt zonder dat het budget grenzen stelt aan de deelname.

2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10

Hoe komt het dat, ondanks de investeringen in het kader van actieplan LeerKracht van Nederland, het percentage onbevoegd gegeven lessen in het voortgezet onderwijs groeide naar ruim 18 procent?3

De groei van het aantal onbevoegd gegeven lessen naar ruim 18 % vond plaats voordat de investering in het kader van het actieplan LeerKracht van Nederland was gepleegd, respectievelijk effect had kunnen hebben. Die investeringen zijn gestart in 2009. De effecten van die investeringen kunnen daarom pas na 2009 zichtbaar zijn.

Hoe gaat u ervoor zorgen dat het percentage onbevoegd gegeven lessen in het voortgezet onderwijs daalt?

Met het actieplan LeerKracht van Nederland wordt geïnvesteerd in de kwaliteit en aantrekkelijkheid van het leraarschap. Doel is onder meer om mensen naar de lerarenopleiding te trekken en leraren in het leraarsberoep te houden. Met het actieplan Leraar 2020 investeren we in professionalisering. Dat draagt bij aan het beter laten aansluiten van bekwaam- en bevoegdheden van het personeel op de eisen die voor hun functie gelden.

Hoe gaat u ervoor zorgen dat het percentage onbevoegd gegeven lessen in het beroepsonderwijs daalt?

Zie het antwoord op vraag 3.

Wat is het streefpercentage voor onbevoegd gegeven lessen in het voortgezet onderwijs?

We streven ernaar dat al het personeel dat onderwijs verzorgt daartoe benoembaar is. Dat wil zeggen dat het bijvoorbeeld gaat om bevoegde leraren, zij-instromers, leraren in opleiding, leraren in het bezit van een bevoegdheidsverklaring (bijvoorbeeld op basis van artikel 33, lid 2 van de Wet op het voortgezet onderwijs) en gastleraren.

Wat is het streefpercentage voor onbevoegd gegeven lessen in het beroepsonderwijs?

Ook in het MBO geldt het streven dat al het personeel dat onderwijs verzorgt daartoe benoembaar is.

Hoe gaat u meetbaar maken dat ook bij andere onderdelen van het curriculum dan de aspecten waarover het PISA 2009-onderzoek rapporteert4, de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs zodanig verbetert, dat het doorstoot tot de top vijf van de onderzochte landen?

Het PISA 2009 onderzoek rapporteert over de prestaties van leerlingen bij wiskunde, lezen en science. Er loopt nog een onderzoek (in het kader van de Europese Unie ) naar de beheersing van Engels en Duits. Voor deze curriculum onderdelen komen er dus gegevens over de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief.

Over andere onderdelen van het curriculum bestaan geen internationaal vergelijkende gegevens, gebaseerd op testen. Daar kan ik de kwaliteit van ons onderwijs in internationaal verband dus niet zichtbaar maken.

Hoe komt het dat Nederland mondiaal gezien daalt in de ranglijst op het gebied van taal, ook al was er het afgelopen jaar meer aandacht voor?

Nederland is op de mondiale ranglijst voor taal PISA 2009 niet gedaald. PISA 2009 en PISA 2006 laten een 10e plaats zien, PISA 2003 een 9e plaats.

Hoe komt het dat Nederland mondiaal gezien daalt in de ranglijst op het gebied van rekenen, ook al was er het afgelopen jaar meer aandacht voor?

Nederland is bij wiskunde gedaald van de 4e plaats (PISA 2006) naar de 11e plaats (PISA 2009) vanwege deelname van nieuwe hoog presterende «landen« Sjanghai en Singapore, en het beter presteren van enkele landen (Zwitserland, Japan, Canada) en het gemiddeld minder presteren van Nederland zelf bij wiskunde.

De extra aandacht voor rekenen heeft nog niet veel effect kunnen hebben op de resultaten van een PISA meting in 2009 zie ook vraag 12.

Kunt u kwantificeren wat anno 2010 de stand van zaken is bij de ontwikkeling van de leercultuur die u aanduidt met een «Leven lang leren»? Kunt u specificeren wat uw kwantificeerbare ambities in deze zijn voor het einde van deze kabinetsperiode?

In de periode 2005–2011 heeft de projectdirectie Leren en Werken zich ingezet voor het ontwikkelen van een regionale infrastructuur voor een Leven Lang Leren gekoppeld aan de ambitie om 125 000 leerwerktrajecten te realiseren. In deze periode is een landelijk dekkend netwerk van in totaal 47 regionale en sectorale samenwerkingsverbanden opgebouwd en zijn 44 leerwerkloketten opgericht. Er zijn over de gehele projectperiode 146 246 leerwerktrajecten, duale trajecten of EVC, gerealiseerd oftewel 117% van de ambitie.

De projectdirectie Leren en Werken is beëindigd per 1-1-2011. In de huidige kabinetsperiode is geen nieuwe subsidieregeling gepubliceerd. De samenwerkingsverbanden worden na een periode van financiële stimulering geacht op eigen benen te staan. Er zijn daarom op dit punt geen nieuwe ambities voor deze kabinetsperiode benoemd. Over de resultaten van de projectdirectie Leren en Werken en de stand van zaken van de regionale samenwerkingsverbanden wordt de TK nog nader geïnformeerd.

Uit het Ecorys-onderzoek «EVC gemeten» blijkt dat het aantal gerealiseerde EVC-trajecten in de periode 2007–2009 is gestegen van 9 900 tot naar schatting 15 700 EVC-trajecten. Vanwege het toegenomen belang van EVC als instrument voor een Leven Lang Leren heeft de overheid eind 2009 de regie genomen om in drie jaar de basiskwaliteit op orde te krijgen. De beleidsregel «Afgifte EVC-verklaringen» en het Actieplan Kwaliteit EVC instrumenteren deze kwaliteitsslag.

De BVE-instellingen hebben in bredere zin een rol in een Leven Lang Leren door het geven van volwassenenonderwijs. Zo zijn er in 2010 rond de 13 000 VAVO-studenten ingeschreven.

11

Klopt het dat voor de beleidsdoelstelling «Leven lang leren» geen concrete en afrekenbare doelen in het jaarverslag zijn opgenomen?

Zie antwoord op vraag 10.

12

Waarom is de Nederlandse positie internationaal toch gezakt, terwijl bijna 16,5 miljoen euro meer aan rekenen en taal is uitgegeven dan begroot? Waarom heeft deze dubbele injectie, het gereserveerde geld plus de extra 16,5 miljoen euro, niet geleid tot een verbetering? In hoeverre is de investering effectief gebleken? Hoe zijn de investeringen geëvalueerd? Wat gaat er veranderen, zodat het extra geld dat gereserveerd is voor taal en rekenen wel een impuls geeft aan de Nederlandse positie ten opzichte van het buitenland?

De investering in taal en rekenen bedroeg € 10 miljoen meer dan begroot. In 2010 is er een impuls gegeven aan het verbeteren van taal- en rekenopbrengsten door de betaling van de subsidieregeling 2010–2011 geheel in 2010 te betalen. Dit met als doel om scholen het mogelijk te maken activiteiten op dit gebied tijdig te starten. Mede omdat in 2010 de referentieniveaus voor taal en rekenen in wetgeving werden verankerd.

De taal- en rekenprestaties en de effectiviteit van de investeringen en aanvullende maatregelen op dit gebied worden nauwgezet gevolgd door het Cito en de Inspectie van het Onderwijs. De verwachting is dat de taal- en rekenprestaties de komende jaren zullen verbeteren door het geheel van investeringen en maatregelen. Maar tussen het moment van investeren en een wijziging in de internationale rangschikking zit een (groot) aantal jaren. Op kortere termijn zal al wel een beeld gegeven kunnen worden van de ontwikkeling van de taal- en rekenprestaties in Nederland. De Tweede Kamer wordt hierover vanzelfsprekend geïnformeerd.

13

Waarom is er bijna 22,5 miljoen euro minder uitgegeven aan passend onderwijs dan gepland? Waarom was er sprake van onderuitputting bij projecten als «Op de rails»? Waarom is de Kamer hier niet tussentijds over geïnformeerd? In hoeverre had dit geld op andere vlakken kunnen worden ingezet voor passend onderwijs? Waarom is dat niet gebeurd?

Het beeld dat € 22,5 miljoen minder is uitgegeven, is onjuist. Van deze € 22,5 miljoen is € 15 miljoen overgeboekt naar de personele bekostiging voor dekking van de overschrijding bij de zorguitgaven als gevolg van groei in het aantal indicaties «zware zorg» (reguliere bekostiging (v)so en rugzakleerlingen). Verder is € 3,5 miljoen betaald aan het ministerie van VWS ten behoeve van dove leerlingen die geplaatst zijn in het doveninstituut in Haren. Incidenteel is er € 7,8 miljoen minder uitgegeven aan diverse projecten zoals Almere en Op de Rails. In 2012 wordt een overschrijding verwacht op het zorgbudget als gevolg van een stijging van het aantal indicaties «zware zorg» ((voorgezet) speciaal onderwijs en leerlinggebonden financiering). Ter dekking daarvan zijn middelen voor een deel doorgeschoven naar 2012 en niet ingezet op andere vlakken voor passend onderwijs.

14

De ontvangsten zijn hoger uitgevallen omdat onder andere het primair onderwijs minder gebruik maakte van middelen die voor specifieke doelen ter beschikking waren gesteld. Welke doeluitkeringen betreft het hier allemaal en zouden deze overgeheveld kunnen worden naar de lumpsum?5

Nee, dat is niet mogelijk, deze ontvangsten worden veroorzaakt door verrekeningen op basis van jaarverslagen van schoolbesturen vanwege ten onrechte betaalde bekostiging en op grond van de Regeling in mindering brengen van uitkeringen. Deze regeling is van toepassing als scholen voor hun personeel uitkeringen hebben aangevraagd waarvoor scholen ook bekostigd krijgen. Er is dan sprake van dubbele bekostiging dat verrekend moet worden.

15

Wat wordt bedoeld met de «voorcalculatorische uitdelingen»?

Op de post «voorcalculatorische uitdelingen» worden middelen gereserveerd voor de loon- en prijsbijstelling. Deze worden later aan de desbetreffende beleidsdoelstelling toegedeeld.

16

Waarom is 15 miljoen euro, dat begroot was voor passend onderwijs, overgeboekt naar de personele bekostiging voor de zorgleerlingen? Wat betekent dit concreet voor de scholen en de leerlingen?

Uit het budget passend onderwijs was € 15 miljoen gereserveerd voor de overschrijding op de reguliere bekostiging voor de zorgleerlingen in 2010 als gevolg van groei in het aantal indicaties «zware zorg» (reguliere bekostiging (v)so en rugzakleerlingen). Vandaar dat dit bedrag is overgeboekt naar de personele bekostiging. Dit is rechtstreekse bekostiging voor scholen en leerlingen.

17

Hoeveel zorgleerlingen zijn er in het speciaal basisonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en speciaal onderwijs?

Op basis van de voorlopige cijfers van peildatum 1-10-2010 is het aantal leerlingen als volgt:

Speciaal basisonderwijs (inclusief leerlingen met rugzakken)

42 835

Speciaal basisonderwijs (zonder leerlingen met rugzakken)

38 898

Speciaal onderwijs

34 356

Voortgezet speciaal onderwijs

34 409

18

Hoeveel kinderen hebben op dit moment een rugzakje in het reguliere onderwijs en in het speciaal basisonderwijs?

Het aantal leerlingen met een rugzakje is op basis van de voorlopige gegevens van peildatum 1-10-2010 als volgt:

Basisonderwijs

18 096

Speciaal basisonderwijs

3 937

Voortgezet onderwijs

12 177

Leerwegondersteunend en praktijkonderwijs

5 175

NB. Cluster 1 kent strikt genomen geen leerlinggebonden financiering als zodanig. Conform eerder presentaties van gegevens worden voor Cluster 1 in deze getallen het aantal ambulant begeleide leerlingen meegeteld zoals verstrekt door de cluster 1 instellingen.

19

Bestaan de pilots om gemengde basisscholen te bevorderen nog steeds, ondanks de signalen van de minister in het debat inzake segregatie in het onderwijs6, dat geen specifiek beleid meer wordt gevoerd? Worden deze pilots wel of niet op kosten van het ministerie geëvalueerd en voortgezet?

De pilots worden eind 2011 beëindigd, waarna deze in opdracht van het ministerie zullen worden geëvalueerd. Gemeenten en scholen kunnen gebruik maken van de ontwikkelde methoden. Dit sluit aan bij de beleidsvisie waarbij ruimte wordt gelaten aan lokale partijen om tot gemengde scholen te komen.

20

Nu het stelsel voor passend onderwijs wordt herzien, wordt ook de indicator herzien. Betekent dat, na opname in de begroting van 2012, dat we dit niet kunnen vergelijken met de eerdere situatie? Hoe gaat u de indicatoren vergelijkbaar maken, zodat de Kamer haar controlerende taak kan uitoefenen?

Met de invoering van het nieuwe stelsel passend onderwijs verandert het hele systeem van zorgvoorzieningen. Onder andere het landelijke systeem van indicatiestelling komt daarmee te vervallen. Het is dan ook niet mogelijk om de indicatoren voor en na invoering van passend onderwijs één op één vergelijkbaar te maken.

Het is natuurlijk wel van belang om de effecten van de invoering van het nieuwe stelsel passend onderwijs te monitoren. Daarom zullen de effecten samen in kaart worden gebracht. In overleg met de Inspectie van het Onderwijs, met DUO, met de Evaluatie- en adviescommissie Passend onderwijs (ECPO) en het CBS wordt bekeken op welke wijze het mogelijk is om betrouwbare gegevens te verzamelen over leerlingzorg, zodat ook op langere termijn zicht is op de effectiviteit van de investeringen in passend onderwijs.

21

Waarom wordt de indicator voor de «dekking passend zorgaanbod in het primair onderwijs (po), voorgezet onderwijs (vo) en (voortgezet) speciaal onderwijs (vso)» herzien? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over deze indicatoren?

Als gevolg van de invoering van passend onderwijs is het noodzakelijk de indicatoren te herzien. Het afschaffen van de landelijke indicatiestelling maakt dat het niet langer mogelijk is het aantal leerlingen met een indicatie voor (v)so/ leerlinggebonden financiering te monitoren. Destijds was de invoering voorzien per augustus 2011. Echter, dat is niet gerealiseerd. Omdat ook het beleid passend onderwijs is aangepast zijn ook de basiswaarden, streefwaarden, indicatoren en de realisatie nog niet vastgesteld. De invoering van passend onderwijs zal naar verwachting ingaan per augustus 2012. Ook worden nieuwe indicatoren vastgesteld. De aangepaste indicator(en) zal/zullen worden opgenomen in de begroting van 2012.

22

Waarom wordt de basiswaarde «dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so» herzien?

Zie antwoord op vraag 21.

23

Waarom wordt de realisatie 2008 voor «dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so» herzien? Het is nu 2011, waarom moet dit cijfer na drie jaar nog worden aangepast?

Zie antwoord op vraag 21.

24

Waarom wordt de realisatie 2009 voor «dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so» herzien? Het is nu 2011, waarom moet dit cijfer na twee jaar worden aangepast?

Zie antwoord op vraag 21.

25

Waarom wordt de realisatie 2010 voor «dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so» herzien?

Zie antwoord op vraag 21.

26

Waarom wordt de streefwaarde 2010 voor «dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so» herzien? Wanneer is deze streefwaarde opgesteld?

Zie antwoord op vraag 21.

27

Hoe verklaart u het lage niveau van vmbo basisberoepsgerichte leerweg en kader beroepsgerichte leerweg op referentieniveau 2F rekenen? Niet alleen is het streefniveau niet gehaald, maar de realisatie van 2010 is gedaald ten opzichte van 2009. Hoe verklaart u deze daling?

Het lage rekenniveau bij BBL is al langer een zorg.

Voor de daling van het rekenniveau bij KBL van 50% naar 37% is vooralsnog geen verklaring.

Dat geldt ook voor de grote stijging bij begrijpend lezen voor KBL: van 50% naar 87%

De onderzoekers van het CITO wijzen op mogelijke minder betrouwbare uitkomsten door te kleine steekproeven in VMBO KBL groep 4 De situatie wordt komend jaar weer nauwkeurig bezien.

28

Hoe komt het dat de daling van het aantal voortijdig schoolverlaters in het mbo zich in 2010 heeft voortgezet?

Deze daling is een gevolg van de voortdurende aandacht voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. Deze krijgt vorm door de extra beleidsmaatregelen in het kader van «aanval op schooluitval»: de vsv-convenanten, de inzet van mbo-instellingen, de RMC-functionarissen, leerplicht en gemeenten.

29

Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal voortijdig schoolverlaters in het mbo wordt teruggedrongen?

Door het huidige beleid te continueren en te versterken.

30

Waarom is er 8,5 miljoen euro minder uitgegeven aan «innovatiebox regulier»?

In het jaarverslag is aangegeven dat er in 2010 € 100 000,- minder is uitgegeven aan de Regeling innovatiebox. De € 8,5 miljoen is, zoals uit het jaarverslag blijkt, een afname van de middelen ten behoeve van het innovatiearrangement.

De toegekende bedragen voor het innovatiearrangement zijn neerwaarts bijgesteld. Er is een kasschuif van € 10 miljoen van 2010 naar 2011 van de middelen voor het innovatiearrangement. Als gevolg van rijksbrede financiële tegenvallers heeft het kabinet in de Miljoenennota 2010 besloten om vanaf 2011 geen vervolg te geven aan het innovatiearrangement. Om een soepelere afbouw van het innovatiearrangement mogelijk te maken heeft Het Platform Beroepsonderwijs verzocht om € 10 miljoen van de beschikbare middelen voor het innovatiearrangement in 2010 (€ 20 miljoen) door te schuiven naar 2011.

31

Waarom is er 1,5 miljoen euro minder uitgegeven aan taal en rekenen? In hoeverre zijn de doelstellingen rondom taal en rekenen gehaald in 2010?

Een bedrag van € 1,5 miljoen is overgeheveld van artikel 4 BVE naar artikel 3 VO, ten behoeve van de gezamenlijke financiering van de ontwikkeling van examensoftware voor digitale examens en voor de regie van het College voor Examens over de ontwikkeling van centrale examens taal en rekenen.

De doelstellingen rondom taal en rekenen zijn in 2010 behaald. De ontwikkeling van syllabus en voorbeeldexamens centrale examens Nederlands en rekenen voor het mbo is gestart. Ook zijn de onderwijsinstellingen in 2010 gestart met de intensivering van het taal- en rekenonderwijs. Alle instellingen hebben hiertoe, in het kader van de Regeling Intensivering Nederlandse taal en rekenen mbo, in 2010 een implementatieplan taal en rekenen opgeleverd.

32

Waarom is er ruim 57 miljoen euro minder uitgegeven dan begroot aan «bekostiging roc’s / overige regelingen»? In welke brieven is hierover uitleg gegeven aan de Kamer? Bij welke beleidsdoelstelling past deze onderuitgave?

De verlaging van € 57 miljoen van de post «bekostiging roc’s / overige regelingen» is het saldo van een reeks mutaties op artikel 4.

Er is een bedrag van € 20 miljoen overgeboekt uit de stimuleringsenveloppe onderwijs naar artikel 11 «studiefinanciering.» Dit maakt deel uit van de relevante uitgaven aan de basisbeurs en aanvullende beurs. In de voorjaarsnotabesluitvorming 2010 is daarnaast de MBO-enveloppe uit het stimuleringspakket voor een bedrag van € 42,5 miljoen ingezet voor de gestegen onderwijsdeelname in 2010. In het mbo zijn leerlingen door toedoen van de crisis langer op school gebleven. De stimuleringsmiddelen voor het mbo sluiten daarmee qua beleidsdoel inhoudelijk aan bij de leerlingenproblematiek. Tenslotte is € 3,8 miljoen van het stimuleringspakket overgeheveld naar het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Dit is EL&I-aandeel in de stimuleringsenveloppe onderwijs.

Daarnaast is er overboeking van structureel € 8,5 miljoen vanaf het jaar 2010 van artikel 9 «arbeidsmarkt- en personeelsbeleid» naar artikel 4 bve. In de convenanten LeerKracht van Nederland zijn afspraken gemaakt over invoering van de functiemix per sector, de criteria voor het toekennen van promoties en het inkorten van salarislijnen.

33

Zijn er streefwaardes opgesteld bij de middelen die vanuit de begroting 2010 zijn toegevoegd voor «sport en bewegen» en die een overheveling van drie miljoen euro naar beleidsartikel drie kennen? Zo ja, zijn deze behaald?

Met het Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs streven de ministeries van VWS en OCW naar meer sportdeelname en beweging door de schoolgaande jeugd (in 2012 is het percentage jeugdigen dat aan de beweegnorm voldoet minimaal 50%, in 2005 was dat 40%). Om deze doelstelling te realiseren, zijn vijf deelprojecten geformuleerd. In de periode 2009 tot en met 2011 trekken de departementen van VWS en OCW elk jaarlijks € 1,5 miljoen uit om activiteiten uit het Beleidskader te financieren (zie brief van VWS met kenmerk S/BRE/SP-2882604 van 8 oktober 2008, het Uitvoeringsplan Platform Sport, Bewegen en Onderwijs (SBO) en de Tussenrapportages van het Platform SBO). In diezelfde periode wordt voor een impuls aan het mbo jaarlijks € 5 miljoen toegevoegd uit de Motie van het lid Hamer c.s., voorgesteld 18 september 2008 (Tweede Kamer 2008–2009, 31 700, nr. 15). Ook vanuit het Nationaal Actieplan Sport en Bewegen (NASB) wordt in het Beleidskader geïnvesteerd: € 1 miljoen in 2009 oplopend tot € 1,5 miljoen in 2010 en 2011. De uiteindelijke resultaten van het Beleidskader worden in 2012 opgeleverd.

34

Wat vindt u van de realisatie én de streefwaardes van het diplomaresultaat per niveau?

Het diplomaresultaat van het schooljaar 2008–2009 is met uitzondering van niveau 1 op alle niveaus licht gestegen ten opzichte van het schooljaar 2007–2008. Dat is op zich een goede ontwikkeling, maar het kan beter. Daarom zijn voor 2011–2012 hogere streefwaarden gesteld. Deze streefwaarden zijn hoog, maar verwacht wordt dat de sector deze waarden moet kunnen realiseren.

35

Hoe verhoudt het resultaat van de minimumonderwijsnorm van 850 uur in het beroepsonderwijs zich tot op het op pagina 169 genoemde voornemen om de urennorm als bekostigingsmaatstaf te schrappen?

De minimumnorm van 850 uur in het mbo geldt op dit moment zowel als maatstaf voor de bekostiging van voltijdse opleidingen en deeltijdopleidingen als ook als een inrichtingsvoorschrift en dus kwaliteitsnorm. Het voornemen om de urennorm als bekostigingsmaatstaf te schrappen betekent daarmee niet dat de eisen t.a.v de naleving van onderwijstijd minder worden. Ook de controle op de naleving door de Inspectie van het Onderwijs blijft gehandhaafd.

Het voornemen vloeit onder andere voort uit de evaluatie van de 850 urennorm. Uit de evaluatie blijkt dat de dubbele controle door zowel de instellingsaccountant als de Inspectie van het Onderwijs als onnodige administratieve ballast wordt ervaren en tot veel onduidelijkheid leidt bij de scholen. De instellingsaccountant beoordeelt namelijk de programmering van het onderwijs niet op onderwijskundige gronden en kan dat ook niet omdat hiervoor de deskundigheid ontbreekt. Daardoor kan het oordeel van de instellingsaccountant verschillen van het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs. Waar de instellingsaccountant bijvoorbeeld op basis van het controleprotocol een «voldoende» oordeel geeft voor de onderwijsprogrammering, kan de Inspectie van het Onderwijs toch tot een «onvoldoende» oordeel van het onderwijsprogramma komen.

Bij controle van de onderwijstijd kijkt de Inspectie van het Onderwijs zowel naar de programmering als naar de realisatie van het lesprogramma. De minimumnorm van 850 klokuren per leerjaar blijft inrichtingsvoorschrift en blijft onder intensief toezicht van de Inspectie van het Onderwijs totdat de naleving flink is verbeterd. Bij onvoldoende naleving kan ofwel de eerder toegekende subsidie (bekostiging) worden teruggevorderd ofwel de onderwijslicentie worden ingetrokken.

Met deze maatregel wordt de functie van de minimum onderwijstijdnorm geharmoniseerd met de sector VO. Het voornemen wordt specifiek uitgewerkt in het kader van het wetsvoorstel modernisering van de bekostiging zoals aangekondigd in het Actieplan MBO.

36

Hoe verklaart u de daling van de examenkwaliteit van 78% in 2008 naar 63% in 2009?

De voldoendescore van 63% van de examenkwaliteit in 2009 is niet goed te vergelijken met de voldoendescore in het studiejaar 2007–2008 die 78% bedroeg, als gevolg van de veranderde werkwijze van de inspectie van het Onderwijs. De inspectie heeft namelijk in 2009 voor het eerst de ingekochte examentoetsen onderzocht. De beoordeling ervan werkt door in de beoordeling bij de onderwijsinstellingen. Een deel van de onvoldoendes in 2009 wordt dus veroorzaakt door de inkoop van examentoetsen die niet op orde waren. Exclusief de bevindingen bij inkoop bedraagt de voldoende score 81% en is sprake van een stijging. Een uitvoeriger toelichting is opgenomen in de brief aan de Tweede Kamer van 20 september 2010 (kamerstuk 31 524, nr. 81), waarin ook de bestuurlijke interventiemaatregelen (in geval van onvoldoende examenkwaliteit) zijn aangegeven evenals de stand van zaken van de maatregelen ter versterking van de examinering.

37

Waarom is nog niet bekend welk percentage opleidingen voldoende examenkwaliteit boden in 2010?

De Inspectie van het Onderwijs is nog bezig met de onderzoeken bij instellingen. Na afronding van alle onderzoeken wordt het landelijke totaalbeeld gepubliceerd in het Onderwijsverslag 2010–2011 dat in april 2012 verschijnt.

38

Passen de ongeveer 1,5 miljoen mensen die problemen hebben met lezen en schrijven bij de ambitie van dit kabinet om het Nederlandse onderwijs te laten doorstoten tot de top vijf van de wereld? Zo nee, op welk aantal laaggeletterden mag de Kamer dit kabinet dan in 2014 afrekenen?

In het regeerakkoord heeft het kabinet verscheidene maatregelen aangekondigd om de basis voor de kenniseconomie in elk deel van het onderwijs op orde te brengen. Eén daarvan is een actieplan voor de bestrijding van laaggeletterdheid. Op dit moment wordt gewerkt aan de totstandkoming van dit plan. Het kabinet zal het actieplan tijdens de week van de alfabetisering (5 – 9 september 2011) aanbieden aan de Tweede Kamer.

39

Kunt u met cijfers specificeren hoe de instroom in bètatechnische opleidingen zich in de bve-sector, het hbo en het wo heeft ontwikkeld?

Zie voor het antwoord op de vraag onderstaande tabel:

Instroom in technische opleidingen (Procentuele verandering t.o.v. het jaar ervoor)

Jaartal

mbo

hbo

wo

2006

2,3%

– 6,9%

23,0%

2007

7,0%

– 4,6%

31,0%

2008

0,7%

0,0%

38,0%

2009

– 0,8%

7,5%

51,0%

Bron mbo: DUO

40

Hoeveel mbo-studenten hebben in totaal een leerlinggebonden financiering (LGF), aangezien in het jaarverslag staat dat 6 800 mbo-studenten LGF hebben terwijl in de Kerncijfers 2006–2010 staat dat 6 000 mbo-studenten dezelfde financiering ontvangen?

Voor 6 800 deelnemers in het mbo is leerlinggebonden financiering aangevraagd (telling eind 2010). Het betreft afgerond 6 000 deelnemers in de mbo-instellingen en afgerond 800 deelnemers in de agrarische opleidingencentra. Het aantal mbo-deelnemers met LGF genoemd in Kerncijfers 2006–2010 is exclusief Landbouwonderwijs.

41

Hoeveel heeft de doelstelling van de leerwerktrajecten, om 20 000 jongeren aan een traject te helpen, gekost? Hoeveel procent is wel aan een traject geholpen, in percentage van het totaal en niet van de door de regio’s gezamenlijk geformuleerde ambitie?

De subsidie aan de regionale samenwerkingsverbanden is gebaseerd op de door hun geformuleerde ambitie, niet op de doelstelling van 20 000. De door de regio’s gezamenlijk geformuleerde ambitie was 11 389 leerwerktrajecten voor de doelgroep werkende jongeren zonder startkwalificatie. Per traject is een bedrag van € 500 subsidie verstrekt. In totaal ging het daarmee om € 5 694 500.

Uiteindelijk zijn 11 576 werkende jongeren een leerwerktraject gestart dat moet leiden tot een startkwalificatie. Hiermee dragen de regionale samenwerkingsverbanden voor 58% bij aan de doelstelling van 20 000 trajecten voor deze doelgroep.

De economische crisis is van invloed geweest op het achterblijven van de door de regio’s geformuleerde ambitie (11 389) bij de oorsponkelijke doelstelling (20 000) voor de werkende jongeren zonder startkwalificatie.

42

Hoe kan de afbouw van de Rijkssubsidie voor de technocentra dienen als voorbeeld voor andere sectoren en instellingen, aangezien minstens de helft van de bestaande technocentra zelfstandig voortgezet wordt na het afbouwen van de subsidierelatie?

De subsidie aan de technocentra was een stimuleringssubsidie, waarbij vanaf het begin duidelijk is gemaakt dat deze subsidie eindig was. Het uitgangspunt daarbij was dat het aan de technocentra en hun regionale stakeholders was om hun strategie te bepalen voor de periode na beëindiging van de Rijkssubsidie. Het besluit om een technocentrum wel of niet voort te zetten is een eigen keuze geweest van elk technocentrum. Er is dus geen causaal verband tussen het beleid inzake de afbouw van de Rijkssubsidie en het feit dat een deel van de bestaande technocentra zelfstandig wordt voortgezet na het afbouwen van de subsidierelatie.

43

Hoe ziet u de aansluiting tussen het technisch beroepsonderwijs en het bedrijfsleven, gezien de gewenste onafhankelijkheid van het onderwijs? Hoe waarborgt u de kwaliteit van het beroepsonderwijs in gevallen waar het bedrijfsleven niet direct winst denkt te behalen?

De aansluiting tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven kent een kwalitatief en kwantitatief aspect. De kwalitatieve aansluiting gaat over de inhoud van het onderwijs: leren studenten datgene waar de arbeidsmarkt behoefte aan heeft. Die aansluiting wordt voor het mbo landelijk geregeld via de kwalificatiestructuur. Dit borgt ook de onafhankelijkheid van het onderwijs.

De kwantitatieve aansluiting gaat over het aantal studenten dat een technische opleiding volgt in relatie tot het aantal gediplomeerden waaraan de arbeidsmarkt behoefte heeft. De techocentra hebben zich, samen met het regionale bedrijfsleven, ingezet voor een grotere instroom van studenten in technische beroepsopleidingen. Technocentra hebben geen rol gespeeld in de waarborging van de kwaliteit van het beroepsonderwijs.

44

Hoe legt u de geplande en inmiddels ook doorgevoerde bezuinigingen in het hoger onderwijs uit, gezien de beleidsdoelstelling dat het hoger onderwijs studenten moet motiveren het beste uit zichzelf en de studie te halen en zich breed te oriënteren?

Zie het antwoord op vraag 55.

45

Wanneer kan de Kamer de resultaten van de meerjarenafspraken met de VSNU7 en de HBO-raad verwachten?

De resultaten van de meerjarenafspraken met de HBO-raad en de VSNU worden voor de zomer naar de Tweede Kamer gestuurd in de vorm van de monitor meerjarenafspraken studiesucces van OCW en de tussenevaluatie meerjarenafspraken van de Inspectie van het Onderwijs. De eindrapportage van de Inspectie volgt medio juli van dit jaar.

46

Zijn er te verwachten effecten in beeld gebracht met betrekking tot de aantallen afgestudeerden werkzaam in het buitenland na beëindiging en/of verlaging van diverse uitwisselingssubsidies en -beurzen?

Nee, de verwachten effecten zijn niet in beeld gebracht. Internationaliseren is ook het creëren van een internationale leeromgeving in Nederland; dat gebeurt ook veel aan hoger onderwijsinstellingen. In Nederland worden studenten ook voorbereid op de steeds internationaler wordende arbeidsmarkt. Het is aan studenten zelf te beslissen of ze een werkplek in het buitenland ambiëren.

47

Hoe past het streven naar een beroepsbevolking die voor bijna de helft hogeropgeleid is, in het streven de kwaliteit van het hoger onderwijs te verhogen? Hoe kijkt u aan tegen het gevaar van «massaproductie» in het hoger onderwijs, wat ten koste gaat van de kwaliteit van dat onderwijs?

Het kabinet zet in op versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Bij deze ambitie hoort hoger onderwijs en onderzoek dat van hoge kwaliteit is en dat past bij de arbeidsmarkt en samenleving. Meer hoger opgeleiden is een streven, waarbij de kwaliteit van het hoger onderwijs en de afgestudeerden voorop staat. Het regeerakkoord zet daarom nadrukkelijk in op de kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs. Binnenkort presenteert het kabinet de Strategische Agenda voor hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap met maatregelen voor zowel de vormgeving als de financiering van de kwaliteitsverbetering.

48

Wat is de oorzaak van de grotere uitgave door toename van het aantal hbo-studenten, te weten een stijging van 97,9 miljoen, dan het aantal wo-studenten, te weten 27,4 miljoen?

In de studentenramingen was, op grond van trends uit het verleden, zowel voor hbo als wo rekening gehouden met een stijging van de instroom. Naderhand bleek dat in 2009/10 de instroomstijging in hbo en wo veel groter was dan in voorgaande jaren, in hbo nog iets meer dan in wo. Verder bleek dat ook het aantal hogerejaars-studenten in 2009/10 veel hoger was dan geraamd, maar dit effect trad hoofdzakelijk op bij het hbo.

49

Hoe kunnen de ramingen in de toekomst beter aansluiten bij de realisatie? Voldoet de huidige wijze waarop ramingen tot stand komen, want ook in de verticale toelichting van het Ministerie van Financiën (p. 34) wordt aangegeven dat de stijging van onderwijsdeelname in 2012 op het niveau van 2011 wordt geraamd «vanwege de onzekerheid over leerlingenaantallen».

De ramingen van onderwijsdeelname sluiten over het algemeen goed aan op de realisatie. Dit gebeurt reeds sinds 1991 m.b.v. een centraal ramingsmodel, methodiek en uitkomsten van die Referentieramingen worden jaarlijks beoordeeld door de externe adviescomissie ALS (Adviescommissie Leerlingen- en Studentenramingen). De ALS levert jaarlijks positief commentaar op de Referentieraming, met de opmerkingen vanuit de ALS wordt zo goed als mogelijk rekening gehouden. Ondanks verbeteringen in de ramingsmethodiek blijft er (zoals in elk ramingsmodel) echter een inherente ramings-onzekerheid.

In de raming worden trends in de onderwijsdeelname vanuit het verleden doorgetrokken. In 2009/10 was de instroom in hbo en wo veel meer gestegen dan in de voorgaande jaren. Dit hield mogelijk verband met de economische crisis waardoor meer jongeren zijn gaan studeren en ook langer bleven studeren, en het vermoeden bestond dat dit een tijdelijk effect was. Dit heeft in Referentieraming, in overleg met de ALS, geleid tot een eenmalige aanpassing van de raming van hbo en wo. Uit vergelijking van de raming met de realisatie blijkt achteraf dat de keuze om een correctie door te voeren de juiste was.

50

De bekostiging wordt sinds 2010 met name gebaseerd op studentenaantallen en minder op «diplomaopslag». Hoe is de verhouding nu, gezien de recente problemen ten aanzien van ten onrechte verstrekte diploma’s?

In 2010 is een nieuw bekostigingssysteem ingevoerd (Staatsblad 2010, nr. 314), waarmee de rijksbijdrage voor hoger onderwijs vanaf 2011 met name wordt gebaseerd op het aantal ingeschreven studenten en de diplomaopslag fors is verlaagd. Van het onderwijsbudget bestemd voor HBO en WO is in 2011 20% bestemd voor het aantal bekostigde diploma’s.

51

Hoe kijkt u aan tegen een bekostiging geheel gebaseerd op studentenaantallen, zonder naar de aantallen verstrekte diploma’s te kijken?

Een bekostigingssystematiek die geheel is gebaseerd op het aantal ingeschreven studenten en geen recht doet aan de opbrengst van het onderwijs acht ik onevenwichtig. Een beloning voor de opbrengst, uitgedrukt in het aantal diploma’s, blijft gewenst. Daarbij staat er in het Regeerakkoord dat een bekostiging op studentenaantallen een perverse prikkel is. De Commissie Veerman geeft dit ook aan in haar rapport.

In de Strategische Agenda zal ik daarom een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs aankondigen, met minder focus op studentenaantallen en het meer belonen van kwaliteit en profiel van instellingen.

52

Welk bedrag wordt bedoeld met «de oploop in 2010 van de middelen die bij de voorjaarsnota 2006 zijn toegekend voor de verdere versterking van de kenniseconomie en het innovatief vermogen van Nederland»?

Het bedrag dat bij Voorjaarsnota 2006 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 560, nr. 1) voor de verdere versterking van de kenniseconomie en het innovatief vermogen van Nederland in 2010 beschikbaar is gesteld, bedraagt voor het hbo € 125,4 miljoen en voor het wo € 60,1 miljoen (bedragen op basis van het loon- en prijspeil 2010).

53

Klopt het dat de experimenten met het koppelen van kwaliteit en bekostiging helemaal niet zijn doorgegaan door verkeerde studentenramingen en zo ja, wanneer worden deze experimenten alsnog uitgevoerd, nu kwaliteitsbekostiging de aandacht heeft van dit kabinet?

Met name met het oog op de invoering in 2012 van een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, die meer gebaseerd is op kwaliteit en profiel, is besloten om in 2010 geen experimenten te starten. In de strategische agenda voor het hoger onderwijs, die in juli 2011 naar de Tweede Kamer wordt gezonden, komt een nadere uitwerking te staan voor bekostiging op kwaliteit en profilering.

54

Welke instellingen zijn in de top 100 van de Sjanghai-ranking, die als indicator voor kwaliteit en excellentie wordt gebruikt, opgenomen en welke score en plaats hadden zij in de vorige ranking en nu?

De volgende universiteiten zijn in top 100 van de Sjanghai-ranking3 opgenomen.

Naam

2009

2010

 

score

plaats

score

plaats

Utrecht University

31,5

52

31,7

50

Leiden University

27,7

72

28,4

70

55

Hoe passen de bezuinigingen en het invoeren van de langstudeermaatregel en harde knip, in de doelstellingen goede doorstroom binnen het onderwijs te bevorderen, minder uitval te bewerkstelligen en een leven lang leren te bevorderen?

De maatregel langstudeerders heeft een tweeledig doel: a. een financieel doel: om te kunnen investeren in de verhoging van de onderwijskwaliteit, is het noodzakelijk om eerst ombuigingen door te voeren en b. een beleidsmatig doel: het verhogen van het studierendement. Het is één van de maatregelen die noodzakelijk is om de onderwijskwaliteit en het studierendement te kunnen verbeteren. Hiermee draagt de maatregel bij aan het bewerkstelligen van minder uitval en een goede doorstroom binnen het onderwijs.

Het principe «eerst je bachelor, dan je master»( de «harde knip») is onderdeel van het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent». Een aantal universiteiten heeft dit principe al ingevoerd, maar bij alle instellingen dient hetzelfde principe bij de toelating tot de master te worden gehanteerd. Dit voorstel sluit aan bij de brede Europese aanpak in het kader van het Bolognaproces. Eén van de beoogde effecten van dit principe is het verhogen van het studierendement in de masterfase door ervoor te zorgen dat er in de masteropleiding een groep studenten zit die zich volledig op de masteropleiding kan concentreren. Juist in de laatste fase van het hoger onderwijs is een groep van gelijkgestemde studenten belangrijk voor de intensiteit en kwaliteit van de opleiding.

In de strategische agenda Hoger onderwijs en onderzoek die naar verwachting vóór het zomerreces naar de Tweede Kamer gaat, zal nader ingegaan worden op deeltijdonderwijs in relatie tot leven lang leren en de langstudeerdersmaatregel. Tevens zal verder in worden gegaan op de maatregelen gericht op vermindering van de uitval.

56

Hoe gaat u voorkomen dat de interactie tussen hoger onderwijs en de arbeidsmarkt, en focus en massa in het onderzoek, er toe gaat leiden dat niet direct economisch rendabele studies en onderzoeken met een grote andere maatschappelijke of academische waarde op de achtergrond raken?

Instellingen hebben een maatschappelijke taak en deze taak uit zich in een bepaald onderwijs en onderzoeksprofiel. Instellingen maken zelf keuzes in wat wel en wat niet past in dit profiel. Economische motieven kunnen hierbij een rol spelen, maar maatschappelijke, wetenschappelijke en onderwijskundige motieven zijn leidend. Het kabinet voorziet daarom geen noodzaak om op voorhand beleid te maken om het in de vraag gesuggereerde probleem te ondervangen.

De kwaliteit van het onderwijs en afgestudeerden moet worden verbeterd om daarmee een oplossing te bieden voor maatschappelijke vraagstukken en de innovatiekracht van Nederland te vergroten. Fundamenteel onderzoek is een belangrijk onderdeel van de innovatieketen en daarmee onontbeerlijk voor het versterken van de innovatiekracht van Nederland.

57

Wat is de toelichting op de grote verschillen tussen de streefwaarden en realisatiewaarden in 2010 op het terrein van percentage uitstroom ten opzichte van 2000?

De afgelopen jaren is met veel succes ingezet op het vergroten van de uitstroom van bèta/techniek studenten in het hoger onderwijs. Dat verklaart de grote verschillen tussen de streefwaarden en realisatiewaarden 2010 t.o.v. 2000.

58

Welk gedeelte van de mobiliteitsprogramma’s vindt binnen de Europese Unie plaats?

Voor zover het de middelen inzake de mobiliteitsprogramma’s betreft, zoals die onder artikel 8 op pagina 87 in tabel 8.1 zijn opgenomen (in totaal € 7,7 miljoen realisatie in 2010), gaat het om de ondersteuning van het Nationaal Agentschap van het EU-programma Leven Lang Leren. Daarbij is een bedrag aan de orde van € 1,3 miljoen in 2010.

59

Welke factoren stimuleren studentenmobiliteit het meest?

Onderzoeken die hier een indicatie over kunnen geven zijn het onderzoeksrapport van de Europese Commissie, het zogenoemde «Eurobarometer Flash Rapport» en de Studentenmonitor.

Uit het Eurobarometer ( 2011) noemden studenten die in het buitenland ( een deel van) hun studie hebben gevolgd de volgende voordelen voor het volgen van een studie in het buitenland:

  • Beheersing vreemde taal (57%)

  • Verbetering bewustzijn van andere culturen (40%)

  • Versterking van hun aanpassingsvermogen (22%)

  • Verbetering professionele vaardigheden (18%)

  • Verbetering inter-persoonlijke vaardigheden (17%)

  • Verbetering kansen op de arbeidsmarkt (16%)

Uit de Studentenmonitor (2008) blijkt het volgende:

  • persoonlijke redenen (hbo 39; wo 33%) worden het meest aangevoerd als argument om niet naar het buitenland te gaan voor (een deel van) een studie.

  • Wo-studenten geven verder aan dat ze zo snel mogelijk willen afstuderen (28%), geldgebrek hebben (27%) en geen studievertraging willen oplopen (25%).

  • Hbo-studenten gaan niet naar het buitenland vanwege geldgebrek (30%) en omdat buitenlandervaring niet relevant is (20%).

  • Het onvoldoende beheersen van een vreemde taal wordt door 17 procent van de hbo’ers genoemd, terwijl slechts 8 procent van de wo’ers dit als reden voor het niet plannen van een studiegerelateerde buitenlandreis noemt.

60

Kunt u inzicht geven in de bedragen en streefniveaus die via de portefeuille EL&I8 naar de Europese begroting gaan en dus ook Nederlandse uitgaven zijn in het vergroten van de mobiliteit?

Precieze beantwoording van de vraag is voorbehouden aan mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ik betwijfel echter of het mogelijk is om een heel directe relatie te leggen tussen bedoelde bedragen en streefniveaus enerzijds en het vergroten van de onderwijsmobiliteit anderzijds.

61

Hoeveel openstaande vacatures voor leraren zijn er bij de verschillende lagen van het onderwijs, te weten het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneducatie?

Gemiddeld aantal openstaande vacatures leraren in derde kwartaal (voltijdbanen)
 

2005/3

2006/3

2007/3

2008/3

2009/3

2010/3

Primair onderwijs

190

310

350

620

420

190

Voortgezet onderwijs

140

280

400

300

240

160

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

190

260

340

280

140

130

Bron: ResearchNed en Ecorys, Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo

62

Hoeveel bent u voornemens te gaan investeren in de lerarenopleidingen en de onderwijsarbeidsmarkt? Hoe gaat dat bedrag worden verdeeld?

In 2011 wordt vanuit het in 2007 uitgebrachte actieplan «LeerKracht van Nederland» € 686 miljoen geïnvesteerd, waarvan € 529 miljoen is bestemd voor de ingezette beloningsmaatregelen en € 157 miljoen voor maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. In 2012 zijn deze bedragen respectievelijk € 581 miljoen en € 160 miljoen oplopend tot € 898 miljoen en € 174 miljoen vanaf 2020. In het Regeerakkoord is aangegeven verder te investeren in maatregelen die verband houden met de onderwijsarbeidsmarkt en de lerarenopleidingen. In dit kader verwijs ik ook naar het in mei 2011 aan de Tweede Kamer gestuurde actieplan «Leraar 2020 – een krachtig beroep». Hierin is gepubliceerd dat in 2012 € 100 miljoen in de professionaliteit van onderwijspersoneel en € 10 miljoen. in prestatiebeloning wordt geïnvesteerd, deze bedragen lopen geleidelijk op tot structureel vanaf 2018 € 150 miljoen en 250 miljoen. respectievelijk.

63

Hoeveel procent van de leraren is onbevoegd? Wat is het percentage zij-instromers dat voor de klas staat? Wat is het percentage leraren in opleiding dat voor de klas staat?

Mate van bevoegdheid in het voortgezet onderwijs op het niveau van de lessen (in %, exclusiefpraktijkonderwijs)
 

2006

2007

2008

2009

Gekwalificeerde docenten

83

83

82

82

– Bevoegd

77

76

75

75

– Benoembaar

6

7

7

7

Onbevoegd of benoembaar op grond van artikel 33.3

17

17

18

18

Totaal

100

100

100

100

Bron: IPTO VO, bewerking Regioplan, 2011

Volgens door CentERdata bewerkte gegevens van DUO, bedroeg op 1 oktober 2009 het aantal leraren in opleiding in het primair onderwijs ongeveer 210 voltijdbanen en in het voortgezet onderwijs ongeveer 350.

In 2009 is het ministerie van OCW gestart met en subsidieregeling voor zij-instromers. Dit leverde in 2009 416 extra leraren op en in 2010 538 leraren. Daarnaast kunnen scholen ook zelf investeren in het opleiden van zij-instromers.

64

Is er een indicator (en zijn de gegevens) beschikbaar over de relatie tussen het aantal openstaande vacatures, het ziekteverzuim van docenten en de prestaties van de school?

In 2003 hebben Regioplan en Research voor Beleid in een exploratieve studie nagegaan of er een relatie bestaat tussen problemen in de personeelsvoorziening en de kwaliteit van het onderwijs.

De resultaten van de analyses voor het basisonderwijs laten zien dat de kwaliteit van het onderwijs op het overgrote deel van de scholen slechts in zeer geringe mate samenhangt met een aantal centrale aspecten van de personeelsvoorziening. Het verschil in kwaliteit tussen scholen dat in dit onderzoek toegeschreven kan worden aan ziekteverzuim, onvervulde vacatures, de uitstroom van personeel of het aandeel kleine aanstellingen bedraagt één à twee procent. Het is onbekend of er op de langere termijn wel effecten aantoonbaar zullen blijken.

Volgens de onderzoekers worden ook in het voortgezet onderwijs nagenoeg alle kwaliteitsverschillen tussen scholen verklaard door andere factoren dan door problemen in de personeelsvoorzieningen. In het algemeen kunnen enkele procenten van de gemeten kwaliteitsverschillen tussen scholen gerelateerd worden aan ziekteverzuim en mobiliteit. Maar ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat het onbekend is of op de langere termijn wel effecten aantoonbaar zijn.

65

Welke negatieve effecten van het verlaten van het referentiemodel voor lonen in het onderwijs heeft u in het meerjarenperspectief ingeboekt voor de ontwikkeling van het kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekort?

In de Nota Werken in het Onderwijs (WIO) 2012, die op Prinsjesdag wordt aangeboden aan de Tweede Kamer, zal worden ingegaan op de ontwikkelingen in de onderwijsarbeidsmarkt.

66

Kunt u de 1,8 miljoen euro ontvangen gelden inzake door leraren terugbetaalde Lerarenbeurzen in verband met voortijdig stoppen, omzetten in het percentage gestopte opleidingen ten opzichte van de 6 700 leraren die een Lerarenbeurs hebben ontvangen? Wat heeft de Lerarenbeurs ons dan per saldo opgeleverd aan nieuwe leraren en wat heeft de maatregel gekost?

De Lerarenbeurs wordt sinds 2008 verstrekt. Gemiddeld staakt jaarlijks 7 tot 9 procent van de leraren met een Lerarenbeurs hun studie. Zij moeten – afhankelijk van het aantal behaalde studiepunten – de beurs (gedeeltelijk) terugbetalen. Uitgedrukt in absolute aantallen stoppen jaarlijks gemiddeld circa 375 leraren die een Lerarenbeurs hebben, met hun opleiding.

De Lerarenbeurs levert geen nieuwe leraren op. De Lerarenbeurs is bestemd voor leraren (in het primair- en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie en het hoger beroepsonderwijs) die al bevoegd zijn en in dienst zijn van een bevoegd gezag van één of meerdere instellingen die bekostigd worden door de overheid.

67

Zijn de beloningsmaatregelen bij de leraar terechtgekomen op basis van prestatie?

Van de verschillende beloningsmaatregelen is vooral de functiemix bedoeld als kwaliteitsimpuls in het onderwijs. Met de convenanten LeerKracht van Nederland hebben de sociale partners en OCW afgesproken dat er kwaliteitscriteria worden opgesteld voor de promotie van leraren naar een hogere schaal. De Tussenmeting Convenant LeerKracht (februari 2011) laat zien dat veel scholen hier inmiddels beleid van hebben gemaakt. In dit onderzoek geven zowel leraren als schoolleiders aan dat de volgende promotiecriteria maatgevend zijn: actieve participatie bij onderwijsvernieuwing en -ontwikkeling, goed functioneren en persoonlijke inzet. Bovendien geven leraren aan dat de promotiecriteria daarmee transparanter zijn geworden en een eerlijker kans geven op promotie.

68

Is er een relatie aan te wijzen tussen de ziekteverzuimpercentages en de kwaliteit van de school?

Zie het antwoord op vraag 64.

69

Wat is er de oorzaak van dat de ziekteverzuimpercentages ten opzichte van 2008 niet gezakt zijn?

Na een jarenlange daling van het ziekteverzuim in de onderwijssectoren basisonderwijs, speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs is sinds 2006 sprake van een stabilisatie van het ziekteverzuimpercentage.

In het jaar 2000 stond het percentage in het basisonderwijs op 8,9%, in het speciaal onderwijs was die 9,7% en in het voortgezet onderwijs 8,0%.

Door actief arbo-, verzuim- en re-integratiebeleid (AVR-beleid) in de sectoren en de uitvoering van verschillende arboconvenanten, is men er in geslaagd deze hoge percentages terug te brengen naar het meer stabiele niveau dat in 2006 werd bereikt.

In het primair onderwijs (basisonderwijs inclusief speciaal onderwijs) ligt dit percentage rond de 6% en in het voortgezet onderwijs rond de 5%.

In de jaren 2000 – 2005 lag de nadruk op het terugdringen van het hoge ziekteverzuim. In de jaren daarna bleek de voortzetting van het actieve AVR-beleid vooral nodig om het bereikte lagere, stabiele ziekteverzuimpercentage vast te houden.

70

Hoeveel procent van de leerkrachten maakt gebruik van de Lerarenbeurs?

De Lerarenbeurs is bedoeld voor leraren en docenten in het primair en voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie en het hoger beroepsonderwijs. In deze sectoren werken in totaal ruim 250 000 leraren en docenten. In de periode 2008 t/m 2010 is aan bijna 19 000 leraren en docenten een Lerarenbeurs toegekend. Dit betekent dat circa 7,5% van het totaal aantal leerkrachten en docenten in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie en het hoger beroepsonderwijs met de Lerarenbeurs een opleiding volgt of heeft gevolgd.

71

Wat zijn de kennisbases voor het basisonderwijs en voor leraren voorgezet onderwijs?

De kennisbases voor de hbo-lerarenopleidingen zijn beschrijvingen per vak van de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis waarover een student aan het eind van zijn opleiding minimaal over moet beschikken. De kennisbases Nederlandse taal en rekenen-wiskunde voor de opleidingen voor leraar basisonderwijs zijn in december 2009 gereed gekomen. Ook de kennisbases voor 18 vakken van de tweedegraads lerarenopleidingen zijn toen gereed gekomen. Het betreft de volgende domeinen en vakken:

  • Gamma: Aardrijkskunde, Geschiedenis, Economie, Gezondheidszorg en Welzijn, Godsdienst en Levensbeschouwing, Maatschappijleer, Omgangskunde;

  • Talen: Nederlands, Engels, Duits, Frans, Spaans;

  • Bèta: Biologie, Natuurkunde, Scheikunde, Techniek, Wiskunde.

De kennisbases voor de overige vakken van de pabo, de tweedegraads lerarenopleidingen (waaronder beroepsgerichte vakken), en de kennisbases voor de eerstegraads hbo-lerarenopleidingen zijn in ontwikkeling en worden in de loop van 2011 opgeleverd. De kennisbases staat op www.kennisbasis.nl

72

Kunt u toelichten hoeveel van de beschikbare middelen (7,8 miljoen euro) daadwerkelijk aan subsidie wordt uitgegeven aan de tot nu toe bekende projectvoorstellen? Als voor het overgebleven bedrag geen bestemming wordt gevonden, waar wordt dit bedrag dan aan besteed?

Voor de stimuleringsregeling Krachtig Meesterschap was voor de periode 2009 tot en met 2012 totaal een bedrag van € 18 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is geheel aan subsidie toegezegd voor ingediende projectvoorstellen, er is geen overgebleven bedrag. Van het toegezegd bedrag van € 18 miljoen is in 2009 € 4,5 miljoen betaald, in 2010 € 7,8 miljoen, in 2011 € 3,6 miljoen en het restant van € 2,1 miljoen wordt in 2012 betaalbaar gesteld.

73

Wat is de oorzaak van de niet gerealiseerde streefwaardes met betrekking tot het rendement na vijf jaar op de Pabo?

De oorzaak van deze daling is niet bekend. Dit kabinet werkt hard aan het verhogen van het rendement van beroepsopleidingen, waaronder PABO’s. Zie ook de Strategische Agenda waarin voorstellen om het studierendement te verhogen worden uitgewerkt.

74

Welke besparing moet de wetswijziging, die is doorgevoerd om te voldoen aan de taakstelling om de toename van de uitgaven te beperken, opleveren vanaf 2011?

De wetswijziging leidt in de periode 2011–2015 tot onderstaande besparingen (Kamerstuk 32 263, nr. 3). Na 2015 nemen de besparingen langzaam af.

(bedragen in € x miljoen)

2011

2012

2013

2014

2015

– Aanvullende beurs HO 5 mnd gift i.p.v 12 mnd

– 40

– 52

– 52

– 50

– 35

– Niet-indexeren normbedragen 2011 en 2012

– 6

– 13

– 15

– 18

– 18

TOTAAL budgettair effect wetsvoorstel

– 46

– 65

– 67

– 68

– 53

75

Hoe verhoudt de oplossing (wetswijzigingen, taakstellingen) zich tot de oorzaak van het probleem, de grotere studentenaantallen?

Het kabinet-Balkenende IV heeft in april 2009 besloten tot een samenstel aan maatregelen om het effect van de economische crisis op de rijksbegroting op te vangen. Ook studenten is gevraagd een bijdrage te leveren. Er is gekozen voor relatief beperkte ingrepen in de studiefinanciering zonder nadelige gevolgen voor goed en toegankelijk onderwijs. Daarmee is de mogelijkheid voor studenten om in te stromen in het hoger onderwijs gewaarborgd.

76

Hoe verhoudt de afschaffing van aanvullende studiefinanciering voor studenten met weigerachtige of onvindbare ouders zich tot de doelstelling de toegankelijkheid te waarborgen?

Zoals aangegeven in de beleidsnotitie «Studeren is investeren» (Kamerstuk 31 288, nr. 160) kunnen studerenden bij afschaffing van de huidige regeling voor weigerachtige of onvindbare ouders altijd terugvallen op de mogelijkheid om de aanvullende beurs te lenen. Zo blijft de toegankelijkheid geborgd.

77

Zijn er streefwaarden of prognoses vastgesteld met betrekking tot de te verwachten besparingen als gevolg van aanpak misbruik uitwonendenbeurs en zo ja, wat zijn die?

De besparingen komen voort uit repressieve maatregelen (door controles besparing op toekomstige uitgaven aan basisbeurs, inkomsten uit teruggevorderde bedragen en bestuurlijke boetes) in combinatie met preventieve maatregelen (door publiciteit rondom bestrijding besparing op toekomstige uitgaven).

De geschatte netto-opbrengsten (besparingen minus uitvoeringskosten) bedragen structureel circa € 10 miljoen. Dit is inclusief de indirecte baten van de preventieve maatregelen, die het grootste deel van de te verwachten inkomsten vormen. Te verwachten is dat de netto-opbrengsten zullen toenemen, omdat met de controles een steeds groter deel van de doelgroep wordt bereikt en de besparing op de toekomstige uitgaven aan basisbeurs meerdere jaren doorwerkt. Zoals toegezegd in de voortgangsrapportage Actieplan misbruik uitwonendenbeurs zal in de eindrapportage, die begin 2012 beschikbaar komt, een nadere uitwerking van de kosten en baten worden opgenomen (Kamerstuk 24 724, nr. 95).

78

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld ten aanzien van de studiefinanciering omdat de regeling bekend wordt geacht. Is het niet de verantwoordelijkheid van de overheid zoveel mogelijk studenten de kans te geven gebruik te maken van de regelingen en dit te stimuleren, dit met het oog op de toegankelijkheid van onderwijs? Geldt dit niet nog meer voor de aanvullende beurzen?

Met het oog op de toegankelijkheid van het onderwijs is het de verantwoordelijkheid van de overheid zoveel mogelijk studenten de kans te geven om gebruik te maken van de wettelijke regelingen die voor hen beschikbaar zijn. Dit geldt zeker ook voor de aanvullende beurs. De overheid doet dit ook door de uitgebreide voorlichting van DUO. De brede bekendheid van de studiefinanciering maakt het formuleren van basis- en streefwaarden overbodig.

79

In de toelichting op tabel 11.49 staat dat een groot aantal deelnemers kiest voor een vervolgopleiding. Op basis waarvan is deze raming gemaakt? Hoe verhouden deze ramingen zich tot het beleid om langer door te studeren?

In de beroepsopleidende leerweg van het mbo is in 2010 aan een groter aantal personen basisbeurs verstrekt dan geraamd. De raming van dit aantal is gebaseerd op het gerealiseerde aantal basisbeurzen in eerdere jaren en op de referentieraming, die de instroom, doorstroom en uitstroom bevat. Het streven van mbo’ers naar een zo hoog mogelijke opleidingsniveau is in lijn met het beleid van de overheid en wordt binnen de studiefinanciering gefaciliteerd.

80

Wat zegt het feit dat voor het hoger onderwijs minder prestatiebeurs is omgezet in een gift dan geraamd over de resultaten van de hoger onderwijsinstellingen?

Ten opzichte van de raming is in 2010 een minder groot geldbedrag omgezet van prestatiebeurs (voorwaardelijke lening) naar gift. De relatie tussen het omgezette volume prestatiebeurs en studieresultaten is niet eenduidig vast te stellen. De raming is namelijk niet gebaseerd op aantallen afstudeerders. In het volume omzettingen speelt bijvoorbeeld ook de omvang van de aanvullende beurs een rol. Er is dan ook op grond van deze gegevens geen uitspraak te doen over de resultaten van hoger onderwijsinstellingen.

81

Hoe kijkt u aan tegen de gevolgen van een enorme studieschuld als gevolg van de invoering van het collegegeldkrediet?

Het collegegeldkrediet is in 2007 in het leven geroepen om Nederlandse studenten meer financiële ruimte te geven om het collegegeld naast de kosten voor levensonderhoud te financieren, om Nederlandse studenten in staat te stellen de duurdere topopleidingen in Nederland of buitenland te volgen en om buitenlandse EER-studenten de kans te geven om in Nederland te studeren. De regering beziet de via het collegegeldkrediet opgebouwde studieschuld als het door de Rijksoverheid beschikbaar gestelde vermogen (in financiële termen: vreemd vermogen) dat door de student in zijn opleiding is geïnvesteerd. Deze investering is in de regel een goede investering met een goed rendement, dat meer dan genoeg is om het geïnvesteerde bedrag terug te betalen. Voor zover de investering geen goed rendement oplevert, kan de student het geïnvesteerde bedrag naar draagkracht terugbetalen.

82

In de toelichting bij tabel 11.1110 staat dat de laatste drie jaar van de periode de groei (ten aanzien van uitgaven aan leningen) afgevlakt is, maar in totaal over de periode sterk gegroeid. Hoe verhoudt dit zich tot elkaar?

Over de gehele periode 2006–2010 heeft zich jaarlijks een groei van het leenvolume voorgedaan. De groei in de periode 2008–2010 was echter minder groot dan in de jaren 2006–2007.

83

Is er een effect te ontlenen aan de spontane ontvangsten?

Spontane ontvangsten zijn extra ontvangsten ten opzichte van de verplicht te betalen termijnbedragen. Deze ontvangsten leiden tot minder ontvangsten in latere jaren. Dit effect wordt in de meerjarenraming meegenomen.

84

Komt er op lange termijn een monitor beschikbaar van studentenmobiliteit in het mbo en over welke rol het meenemen van de studiefinanciering daarbij speelt?

DUO monitort het gebruik van studiefinanciering door deelnemers in het mbo in het buitenland. Deze gegevens worden meegenomen in de beleidsdoorlichting meeneembare studiefinanciering, waarover in 2012 zal worden gerapporteerd. Een monitor van studentenmobiliteit in het mbo is op dit moment niet voorzien.

85

Wat zijn de prognoses met betrekking tot aantallen studenten die naar het buitenland gaan voor de komende jaren, mede in het licht van beëindiging van internationale uitwisselingsbeurzen?

De aantallen studenten die naar het buitenland gaan, worden niet afzonderlijk geraamd. Wel is de verwachting dat de trend, dat meer studenten (een deel van) van hun studie in het buitenland volgen, zich voortzet. Gelet het beperkte aantal internationale uitwisselingsbeurzen zal de beëindiging ervan naar verwachting geen trendbreuk teweeg brengen.

86

Hoe gaat u de toegankelijkheid waarborgen voor mensen die minder te besteden hebben, aangezien het gevolg van de bezuinigingen op cultuur onder andere een forse stijging van toegangsprijzen is?

Toegangsprijzen zijn divers. Culturele instellingen hanteren het instrument prijsdifferentiatie in toenemende mate, dat betekent dat er ook goedkopere kaarten beschikbaar zijn.

87

Hoe passen de voorgenomen bezuinigingen en de forse beperking van de subsidies in de doelstelling voorwaarden te scheppen voor het in stand houden, ontwikkelen, en verbreiden van cultuuruitingen, en het streven naar een brede maatschappelijke deelname aan cultuur?

In juni 2011 zal de Tweede Kamer een brief met de voornemens voor het cultuurbeleid in de subsidieplanperiode 2013–2016 ontvangen. Daarin wordt ook toegelicht hoe de doelstellingen voor het cultuurbeleid zich verhouden tot de voorgenomen bezuinigingen.

88

Zullen, wanneer de jaarrekeningen van de cultuurinstellingen binnen zijn, een overzicht en de doorwerkingen voor het Jaarverslag van het ministerie aan de Kamer worden gestuurd? Hoe verloopt de procedure dan?

De jaarrekeningen van instellingen hebben géén doorwerking op het jaarverslag 2010. Wel zullen gegevens uit de jaarrekeningen gebruikt worden voor publicaties als Trends in Beeld, OCW Kerncijfers en Cultuur in Beeld.

89

Hoe verklaart u dat ruim tien miljoen euro meer is uitgegeven dan begroot aan langjarige subsidies?11

Deze verhoging van het budget is met name het gevolg van het verdelen van de middelen voor de matchingsregeling, innovatieregeling en de middelen van cultuurprofijt.

90

Hoe verklaart u dat er bijna 900 000 euro meer is uitgegeven aan internationaal cultuurbeleid?11

De circa € 900 000 wordt met name verklaard door de overheveling van de subsidie aan het DDFA. Dit bedrag is door het ministerie van Buitenlandse Zaken overgeheveld in het kader van de HGIS en was niet in de begroting 2010 opgenomen.

91

Hoe verklaart u dat er in 2010 bijna twee miljoen euro meer nodig is geweest voor Leesvoorziening leesgehandicapten?11

Dit verschil is vrijwel geheel toe te schrijven aan het feit dat het SIOB – anders dan de VOB, die voorheen verantwoordelijk was voor de Leesvoorziening leesgehandicapten – geen BTW kan verrekenen. Dit is inmiddels structureel opgelost.

92

Hoeveel subsidie is uitgekeerd in het kader van «Muziek in ieder kind»? Welke 18 instellingen hebben subsidie ontvangen en wat is de onderlinge verdeling geweest?

In het kader van de regeling Muziek in ieder kind konden in 2010 bij het Fonds Cultuurparticipatie aanvragen gedaan worden voor twee soorten projecten: muziekeducatieve projecten (projecten die muziekeducatie toegankelijk maken voor meer kinderen) en flankerende projecten (projecten die het belang van het onderwerp onderstrepen en actieve muziekeducatie aan kinderen meer zichtbaar maken). In totaal zijn er 79 aanvragen (muziekeducatief en flankerend) binnengekomen voor een bedrag van € 27 967 918. Er zijn door het Fonds voor Cultuurparticipatie, na beoordeling, 18 projecten gehonoreerd, voor een totaalbedrag van € 7 966 953,-. De bedragen zijn in 2010 beschikt voor een periode van maximaal 3 jaar (dus uiterlijk tot en met schooljaar 2012–2013). De subsidie wordt overgemaakt via een bevoorschotting systematiek van 40% (in 2010), 30% (in 2011), 20% (in 2012) en 10% na afrekening in 2013.

Gehonoreerde muziekeducatie projecten Muziek in ieder kind 2010

  • 1. Music in me (€ 552 455) van De Lindenberg (Nijmegen)

  • 2. MuziekTalent Express (€ 631 890) van Aslan Muziek Centrum (Amsterdam)

  • 3. Muziek en ik (€ 335 500) van Muzerie (Zwolle)

  • 4. Muziek maakt school (€ 393 300) van FluXus (Zaandam)

  • 5. Het Muzieklab (€ 750 000) van Muziekcentrum Zuid-Kennemerland (Haarlem e.o.)

  • 6. Muziek in de Klas (€ 721 266) van Edu-Art en KCG (provincie Gelderland)

  • 7. De toon zetten in Oost-Groningen (€ 426 636) van Muziekschool Veendam, Muziekschool Oost-Groningen en Centrum voor de Kunsten Zuid-Groningen (provincie Groningen)

  • 8. MuziekMakers! (€ 551 605) van Papageno (landelijk)

  • 9. Fraai Lawaai (€ 329 130) van De Kubus (Lelystad)

  • 10. Overal Muziek (€ 730 000) van Music Matters (Rotterdam)

  • 11. De MuziekRoute (€ 388 073) van Utrechts Centrum voor de Kunsten (Utrecht)

  • 12. IK BEN MUZIEK (€ 492 900) van Trias (Rijswijk)

  • 13. Zing zo (€ 231 498) van Muziekschool Amsterdam (Amsterdam)\

  • 14. Omdat muziek voor iedereen is (€ 600 000) van Het Leerorkest (Amsterdam)

Gehonoreerde flankerende projecten Muziek in ieder kind 2010

  • 1. Classic Express (€ 300 000) van Prinses Christina Concours (landelijk)

  • 2. Teresa Carreño (€ 32 700) van Het Concertgebouw Fonds (Amsterdam)

  • 3. Jong geleerd... (€ 300 000) van Toeval Gezocht (Landsmeer)

De Muziekbus (€ 200 000) van Stichting Beleven (Arnhem e.o.)

93

Welke rol vervult het Nationaal Historisch Museum (NHM) bij de canon Nederland? Op welke wijze draagt het NHM bij aan het onderwijs over canon in het po en vo? Zijn er naast NHM nog andere organisaties of partijen die scholen voorzien van kennis en/of onderwijsmateriaal op het gebied van de canon van Nederland?

Het NHM heeft de opdracht om zich door middel van activiteiten in te zetten voor het toegankelijk maken van de Nederlandse geschiedenis voor een breed publiek. Veel instellingen houden zich bezig met het zichtbaar maken van de Nederlandse Geschiedenis, onder ander door aan te sluiten op de Canon voor het PO en VO.

94

Om welke acht prioriteitslanden en activiteiten gaat het in het programma voor Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed met als doel ter aanvulling en ondersteuning van projecten die door de Nederlandse ambassades in landen werden gesubsidieerd in 2010? Wat zijn de financiële gevolgen hiervan geweest?

De acht prioriteitslanden binnen het programma voor Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed zijn Brazilië, Ghana, India, Indonesië, Rusland, Suriname, Sri Lanka en Zuid-Afrika. Met deze landen is samengewerkt in een vijftigtal projecten op het gebied van gebouwd erfgoed, archieven, onderwaterarcheologie, roerend en immaterieel erfgoed. Hiervoor is € 1 miljoen ingezet, voornamelijk via het Nationaal Archief, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Instituut Collectie Nederland.

95

Hoe kijkt u aan tegen het gevaar dat economische motieven en de marktwaarde een bepalende rol gaan krijgen wanneer culturele instellingen afhankelijk worden van eigen inkomsten?

Dit gevaar wordt gering geacht. Hoge artistieke kwaliteit blijft een belangrijk beoordelingscriterium voor subsidiering. Zonder kwaliteit geen subsidie. Daarnaast worden er sinds 2010 eisen gesteld aan de eigen inkomsten.

96

Waarom wordt de culturele diversiteit van besturen gemeten en zijn er aantoonbare maatschappelijke gevolgen van het hebben van minstens één allochtoon bestuurslid?14

Diversiteit is een terugkerend thema in het publieke debat, ook in de culturele sector. Het ministerie dient dan tenminste over de feiten te kunnen beschikken. Het recente onderzoek (Diversiteit van culturele instellingen, APE, maart 2011) suggereert bijvoorbeeld een verband tussen de achterblijvende diversiteit van besturen (ten opzichte van de diversiteit van personeel) en de gesloten werving van bestuursleden.

Het onderzoek biedt bouwstenen voor de rapportage over het Unesco-verdrag voor culturele diversiteit, waar Nederland zich met de ratificering van dit verdrag toe heeft verplicht.

Er zijn geen aantoonbare maatschappelijke gevolgen van het hebben van minstens een allochtoon bestuurslid. Wel hangt volgens genoemd onderzoek het aandeel niet-westerse allochtonen in het publiek «enigszins samen met een hoog aandeel niet-westerse allochtonen in bestuur en personeel. Dat effect is iets groter voor het bestuur.» (Diversiteit van culturele instellingen, maart 2011, p. 5)

97

Wat gebeurt er met «de al ontwikkelde diensten» van Beelden voor de toekomst en wie dat gaat beheren?

Gedurende de looptijd van het project (tot en met 2014) is er binnen het projectbudget ruimte voor het beschikbaar houden van de onderwijsdiensten. Het gedigitaliseerde materiaal kan daardoor ten volle benut worden. Tevens onderzoeken de consortiumpartijen in samenhang met andere partijen in de onderwijsketen, of en hoe de diensten na afloop van het project beheerd en geëxploiteerd kunnen worden.

98

Hoeveel bedragen de genoemde meerkosten van de verbouwing van het Rijksmuseum en hoe worden die opgevangen in het financiële kader?

De meerkosten bedragen € 9 miljoen., waardoor het kader van € 366 miljoen. dat was gerapporteerd in juli 2009 met brief 31 482, nr. 44 nu uitkomt op € 375 miljoen. In de brief van juli 2009 was toegelicht dat in 2003 bij de vaststelling van het kader voor de investeringen, een deel van de beschikbare middelen niet is ingezet, maar als buffer voor risico’s is aangehouden, omdat bij de renovatie van een groot historisch gebouw, onverwachte problemen kunnen opduiken. Deze buffer is, zoals in juli 2009 aangegeven, voor een deel benut voor bijstellingen van het financiële kader in voorgaande jaren. De huidige bijstelling met € 9 miljoen. kan nog worden opgevangen door een belangrijk deel van het restant van de buffer aan te spreken. Dat is dus binnen de beschikbare middelen.

99

Wordt in het volgende jaarverslag van het Nationaal Archief wel een meting gehouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welke cijfers wordt dat vergeleken?

In 2010 heeft het Nationaal Archief de digitaliseringsprocessen ingeregeld (technische eisen aan de images, duurzaamheidseisen, etc.). Vanaf 2011 kan het NA hier cijfers over opleveren in aantallen scans, op basis van uigevoerde projecten. Vanaf nu zal elk jaar de gemaakte productie in een cijfer (aantallen of percentages) worden uitgedrukt. Deze cijfers kunnen dan jaar op jaar met elkaar vergeleken worden.

100

Wat is de meerwaarde van een Erfgoedmonitor naast de al bestaande Erfgoedbalans? Welke kosten zijn hieraan verbonden? Wat zullen de taken zijn en hoe verschillen die van de taken van de Erfgoedbalans?

De Erfgoedbalans 2009 is een verzameling van facts en figures op het gebied van gebouwde monumenten, archeologie en landschap. Die gegevens kunnen een basis zijn om de effecten van het gevoerde beleid te meten. Daarom wordt de Erfgoedbalans elke 5 jaar uitgebracht door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De volgende Erfgoedbalans (2014) zal ook gegevens over het roerend erfgoed bevatten.

De erfgoedmonitor is een instrument dat wordt ontwikkeld om structureel en efficient gegevens te verzamelen waarmee erfgoed meetbaar gemaakt wordt en inzicht wordt verschaft in de stand van zaken ten aanzien van onroerend en roerend erfgoed. De verzamelde gegevens vormen een van de informatiesets waarmee de Erfgoedbalans wordt gevuld. De erfgoedmonitor is ingebed in de organisatie van de RCE, en maakt net als de Erfgoedbalans deel uit van de Kennisprogramma's van de RCE. In 2011 wordt nader bepaald welk budget hiervoor kan worden vrijgemaakt.

101

Welke nadere afspraken zijn gemaakt met het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken en hoe verschillen de bestel- en opdrachttaken nu ten opzichte van voorheen?

Naar aanleiding van het raadsadvies over het SIOB-beleidsplan 2010–2012 zijn afspraken gemaakt die beogen de positie van het SIOB inhoudelijk en financieel te versterken. Afgesproken is om het SIOB een opdrachttaak toe te kennen op het gebied van de digitale innovatie. Tevens is de zwaarwegende adviesrol van het SIOB bevestigd en toegezegd dat OCW alleen middelen aan de stichting Bibliotheek.nl zal toekennen op basis van ten minste een positief advies van het sectorinstituut. De instandhouding van de bibliotheekvoorziening voor leesgehandicapten, voorheen een opdrachttaak, is voor het SIOB een besteltaak geworden. De overige drie voor het SIOB vastgestelde besteltaken (afstemming en coördinatie; educatie, informatie en reflectie; vertegenwoordiging en promotie) worden in samenhang programmatisch uitgewerkt. Deze werkwijze is nieuw ten opzichte van de aanpak door de voormalige Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) en biedt meer mogelijkheden voor een krachtige en effectieve invulling van de regierol die het sectorinsitituut namens de rijksoverheid vervult. Belangenbehartiging van de bibliotheeksector is een taak van de nieuwe brancheorganisatie VOB.

102

Wanneer is het financieel onderzoek van de bibliothekensector afgerond? Wat zijn de taken van de Bibliothekenmonitor? Wat wordt er gemonitord?

De Bibliothekenmonitor zal gegevens bevatten over het bibliotheekaanbod (aantal vestigingen, collectieopbouw), het bibliotheekgebruik en -bereik en de bedrijfsvoering (baten en lasten, personeelsinzet e.d.). Behalve over de bibliotheeksector zelf, zal de monitor ook gegevens bevatten over trends in de media en de maatschappij, zodat ontwikkelingen in de openbare bibliotheeksector in een bredere context kunnen worden geplaatst.

103

Zijn er meer gegevens, anders dan het percentage aanvragen, waaruit blijkt dat de digitale bibliotheek op groot draagvlak kan rekenen? Hoe verloopt de voortgang van de digitalisering?

De bouw van de digitale openbare bibliotheek is één van de speerpunten in het bibliotheekbeleid. Dat geldt voor alle partijen die hier bij betrokken zijn: de bibliotheekbranche – via de branchevereniging VOB – de VNG, het IPO en de rijksoverheid. In de eerste fase van de bouw van de digitale bibliotheek staat de ontwikkeling van de digitale infrastructuur centraal. Op het moment dat de infrastructuur gereed is, de bibliotheken daarop zijn aangesloten en content wordt aangeboden, komen de mogelijkheden van de digitale bibliotheek beschikbaar voor het publiek. Het feitelijke gebruik door het publiek is uiteraard de belangrijkste indicator voor het maatschappelijke draagvlak van de digitale bibliotheek. Een recent voorbeeld kan een indicatie geven de van potentiële reikwijdte van de digitale bibliotheek: sinds april dit jaar worden 25 klassiekers uit de Nederlandse literatuur via de digitale bibliotheek als e-book aangeboden. Inmiddels zijn deze werken meer dan 50 000 keer gedownload. Dit terwijl nog slechts een deel van de bibliotheken is aangesloten. In 2010 hebben 68 bibliotheekorganisaties via de Regeling aansluiting digitale bibliotheek de mogelijkheid gekregen zich aan te sluiten op de digitale bibliotheek. In 2011 krijgt deze regeling een vervolg, zodat alle Nederlandse bibliotheken zich kunnen aansluiten op de digitale bibliotheek.

104

Wat doet u om de bereikbaarheid van de publieke zenders via de schotel en digitale televisie te garanderen, daar de bereikbaarheid gezien klachten van schotelbezitters en digitale televisie vaak te wensen overlaat.

De publieke zenders zijn zowel via de schotel als digitale ethertelevisie in (nagenoeg) heel Nederland te ontvangen. De aard van de gebruikte techniek en het feit dat signalen via het frequentiespectrum worden uitgezonden, brengt echter met zich mee dat de ontvangst soms gestoord wordt door atmosferische omstandigheden of de opstelling van de (schotel)ontvangstantenne. Het is aan omroepen en exploitanten om het publiek te informeren op welke wijze deze problemen zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen.

105

Bij sommige aanbieders moet voor de ontvangst van publieke zenders betaald worden, omdat ze alleen via een pakket te ontvangen zijn. In hoeverre is dit wettelijk toegestaan? Welke acties gaat u ondernemen wanneer dit niet wettelijk is toegestaan?

Dit berust op een misverstand. Het is onjuist dat de publieke zenders via schotel en digitale ethertelevisie alleen via een betaald pakket te ontvangen zijn. Het is ook mogelijk om via schotel en digitale ethertelevisie publieke zenders afzonderlijk zonder betaling (voor een pakket), behoudens de kosten die gemaakt moeten worden voor de technische ontvangstmiddelen (bv. digitale (schotel)antenne), te ontvangen. Indien men voor satelliet of digitale ethertelevisie een abonnement neemt op een betaald pakket kan men daarmee ook publieke zenders ontvangen.

106

Wat zijn de prognoses voor reclame-inkomsten van de publieke omroep voor de komende jaren?

De reclamemarkt lijkt zich te herstellen. De reclame-inkomsten 2011 zijn geraamd op € 190 miljoen. Voor de jaren daarna is nog geen prognose afgegeven door de Ster.

107

Hoe passen de bezuinigingen op het omroepbestel binnen de doelstelling een breed en kwalitatief hoogwaardig aanbod te bevorderen?

Het kabinet kiest op basis van het regeerakkoord voor een bestuurbare en doelmatige publieke omroep. De modernisering en vereenvoudiging van het omroepbestel gaat niet ten koste van de pluriformiteit, betrouwbaarheid en kwaliteit van het programma-aanbod. De doelstelling een breed en kwalitatief hoogwaardig aanbod te bevorderen blijft hierbij overeind. Bezuinigingen worden waar mogelijk gezocht in de overhead, efficiëntere samenwerking op alle werkprocessen en fusies van omroeporganisaties. De Tweede Kamer wordt op een later tijdstip over de nadere uitwerking van het regeerakkoord inzake mediabeleid geïnformeerd.

108

Kunt u aangeven hoeveel procent van de programmering op de publieke omroep onderscheidend is in die zin dat het originele programmering is?

Het overgrote deel van het media-aanbod van de publieke omroep betreft originele programmering. Kortheidshalve wordt verwezen naar de gedetailleerde informatie hierover, die de Tweede Kamer als bijlage heeft ontvangen op de consultatie landelijke publieke omroep van 10 juni 2010 (bijlage feiten en cijfers). Daarin worden onder andere vergelijkende cijfers tussen commerciële en publieke omroepen over de herkomst van de programma en de programma mix weergegeven. Daaruit blijkt het onderscheidend karakter van de publieke omroepen t.o.v. commerciële omroepen (Vergaderjaar 2009–2010 Kamerstuk 32 033 nr. 4).

109

Hoeveel procent van de zendtijd op de radio wordt gebruikt voor het uitzenden van herhalingen?

Herhalingen maken onderdeel uit van het brede media- aanbod van de landelijke publieke omroep. Zie antwoord op vraag 108 en naar de informatie die de Tweede Kamer als bijlage bij de consultatie heeft ontvangen. (Vergaderjaar 2009–2010 Kamerstuk 32 033 nr. 4).

110

Hoeveel procent van de zendtijd op televisie wordt gebruikt voor het uitzenden van herhalingen?

Zie antwoord op vraag 109.

111

Zijn de teruggelopen reclame-inkomsten evenredig verdeeld over de publieke omroep op de radio en televisie?

Nee. De terugloop in netto-reclamebestedingen als gevolg van de recessie zijn percentueel groter voor de radio dan voor de televisie. Adverteerders kiezen voor de zekerheid van het medium televisie ook in economisch slechtere perioden. (Bronnen: jaarverslag Ster 2009, SPOT (televisie) en RAB(radio))

112

Nederland staat op de vijfde plaats als het gaat om ERC-beurzen15 in 2010. Hoe scoort Nederland op Europese onderzoeksranglijsten?

Nederland scoort ook in de Europese onderzoeksranglijsten goed. Twee gerespecteerde ranglijsten kunnen hierbij als voorbeeld dienen. In de Shanghai index (Academic Ranking of World Universities 2010) staat Nederland met de Universiteit Utrecht (11e) en de Universiteit van Leiden (20e) twee maal in de Europese top 20. In de top 500 van de Shanghai Index op mondiaal niveau, staan 203 Europese universiteiten. Geen enkel ander werelddeel scoort zo goed.

In de Europese onderzoeksranglijst van het Centrum voor Wetenschap- en Technologische Studies staat Nederland met vier universiteiten in de top 20: Erasmus Universiteit Rotterdam (8e), Vrije Universiteit Amsterdam (15e), Universiteit van Leiden (19e) en de Technische Universiteit Delft (20e).

113

Hoe verhoudt de stelling in het Jaarverslag dat focus en massa in het onderzoek is aangebracht zich tot het kritische rapport van het Rathenau Instituut over focus en massa en het effect daarvan voor het Nederlandse onderzoek16?

Het rapport focus en massa van het Rathenau Instituut heeft specifiek gekeken naar de ontwikkeling van het aantal publicaties in een aantal prioritaire gebieden. Dit is één van de manieren om naar focus en massa te kijken, maar niet de enige. Met name vormen die gericht zijn op de organisatie van het onderzoek zijn in het rapport niet behandeld. Zo zijn er verschillende voorbeelden te geven waaruit blijkt dat er wel degelijk sprake is van focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek, zoals de instelling van regieorganen, de technologische en maatschappelijke topinstituten, de federatie van 3 TU’s en de financiering van thematische programma’s en grootschalige infrastructuur door NWO.

Op dit vlak ligt in de toekomst de uitdaging voor de instellingen in het wetenschapssysteem om, met behoud van autonomie, te komen tot een scherpere profielkeuze. De komende strategische agenda voor hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap zal nader op dit vraagstuk ingaan.

114

Dragen de verschillende succesvolle posities van Nederland in ranglijsten (onder andere citatiescores) bij aan het behalen van de top 5 -positie van kenniseconomieën?

Ja, maar de top-5 positie is zeker niet alleen afhankelijk van een succesvolle positie op ranglijsten die vooral de wetenschappelijke prestaties van een land meten. Het gaat bijvoorbeeld ook om de toepassing van resultaten van onderzoek in innovatieve producten, processen en diensten. Daarin lijkt Nederland het minder goed te doen dan andere landen. Overigens zijn de indicatoren hiervoor minder goed ontwikkeld. Het gaat bij die toepassing om een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid, kennisinstellingen en bedrijven. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid op basis van de topsectorenaanpak moet de Nederlandse positie in dit opzicht versterken.

115

Waarom beschouwt u de nationale en internationale loopbaanmogelijkheden van jonge onderzoekers als een externe factor? Is het juist dat door middel van beurzen en beleid ook wordt ingezet op talentvolle vrouwen in de wetenschap? Zijn, gezien uw beleid beschreven op pagina 142, nationale loopbaanmogelijkheden ook gedeeltelijk te beïnvloeden? Betreft dit alleen beleid voor excellente onderzoekers?

De loopbanen van excellente onderzoekers worden als een niet externe factor beschouwd. Externe factoren, zoals bijvoorbeeld arbeidsmarktontwikkelingen, kunnen van invloed zijn op de loopbaanontwikkeling van onderzoekers.

In sommige gevallen, zoals bij excellente onderzoekers, kan het wenselijk zijn het loopbaanbeleid van instellingen door middel van beurzen en of subsidies te stimuleren. Beurzen worden ook ingezet om ervoor te zorgen dat het onderzoekspotentieel volledig kan worden benut. NWO heeft daartoe de Talentlijn ontwikkeld. Daarin is ook specifieke aandacht voor talentvolle vrouwen in de wetenschap.

Nationale loopbaanmogelijkheden worden gedeeltelijk beïnvloed door de ontwikkeling en uitvoering van het beleid gericht op talentvolle onderzoekers. Het beleid is daarbij tevens gericht op vernieuwing en excellentie met als doel het Nederlandse onderzoek kwalitatief goed te houden en goed aangesloten op het internationale toponderzoek.

116

Hoe verklaart u dat er steeds minder geld vanuit de overheid beschikbaar komt voor onderzoek, terwijl de doelstelling is om tot een onderzoeksomgeving te komen die optimale wetenschappelijke prestaties mogelijk maakt, en de ambitie is om tot de top van kennislanden te gaan behoren?

De ambitie om tot de top van de kennislanden te behoren, blijft onverminderd van kracht. Er kan zelfs geconstateerd worden dat in bepaalde opzichten ons land nu al tot de top van kennislanden behoort. Wanneer we kijken naar de citatie-impact staat ons land mondiaal op plaats vier, en signalen wijzen erop dat Nederland binnenkort weer terug zal zijn op de derde plaats. Hieruit kan worden opgemaakt dat ons land het aan het begin van de «pijplijn» die loopt van fundamenteel, via toegepast onderzoek naar innovatie, goed doet. Waar het minder gaat is aan het einde van de pijplijn. Resultaten van onderzoek vinden nog te weinig of niet snel genoeg toepassing in innovatieve producten, processen en diensten. Daarin wil dit kabinet verandering brengen met de topsectorenaanpak. Deze aanpak is er op gericht de samenhang in de hele kennisketen van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en innovatie te vergroten door de kennisontwikkeling beter aan te sluiten op de behoeften vanuit de economie en samenleving. Dit doet het kabinet door integrale agenda's voor topsectoren te faciliteren die worden opgesteld in de «Gouden Driehoek» van bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid. Deze agenda's lopen over de gehele kennisketen van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en innovatie, waarbij vraagsturing en publiek-private samenwerking centraal staat. Financieel commitment van bedrijven voor de agenda's is een belangrijke voorwaarde. Daarnaast wil het kabinet de randvoorwaarden voor bedrijven om te innoveren optimaliseren o.a. door verbetering van het fiscale klimaat voor R&D en innovatie via een verruiming van de WBSO (Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk) en de VPB (Vennootschapsbelasting). Tevens door bedrijven en vooral het midden- en kleinbedrijf meer via kredieten dan via subsidies te stimuleren door een revolverend innovatiefonds in te stellen. Met deze maatregelen verwacht het kabinet dat de innovatieve prestaties van Nederland verbeteren en de private R&D uitgaven stijgen. In de bedrijfslevenbrief in september geeft het kabinet een kabinetsreactie op de voorstellen van de topsectoren en een overzicht van het nieuwe kennis- en innovatiebeleid in dat kader.

117

Van wie zijn de nieuwe meetbare gegevens, die medio 2011 zullen verschijnen, afkomstig?

In de tweede helft van 2010 heeft het ministerie van OCW een aanbestedingsprocedure gevolgd met als doel de opstelling van kwantitatieve en analytische rapporten op het terrein van wetenschap, technologie en innovatie. Op basis van de offertes is besloten de opdracht te gunnen aan Dialogic Innovatie & Interactie. Dialogic Innovatie & Interactie zal jaarlijks ondermeer een aantal kwantitatieve gegevens leveren. Dat betreft dezelfde gegevens die voorheen tweejaarlijks beschikbaar kwamen via het NOWT-rapport (Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie).

118

Is het mogelijk om de R&D uitgaven jaarlijks te monitoren in plaats van tweejaarlijks?

Dat is niet mogelijk. De cijfers over de R&D-uitgaven worden jaarlijks door het CBS verzameld, maar de gegevens over de onderlinge financieringsstromen slechts één keer per twee jaar. De dataverzameling van het CBS is mede gebaseerd op een EU verordening. De frequentie van gegevenslevering over financieringsstromen is eens per twee jaar. De gegevens jaarlijks verzamelen en publiceren zou een verzwaring van de administratieve lastendruk tot gevolg hebben, terwijl het doel is deze juist te verlichten. Daarbij komt dat de gegevens van jaar op jaar niet zoveel veranderen, waardoor ook met tweejaarlijkse gegevens te werken is.

119

Waarom worden streefwaardes vastgesteld voor jaren (2010) waarin niet gemeten wordt?

De systematiek van het departementale jaarverslag vraagt zoveel mogelijk naar streefwaarden voor 2010, het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft. Daarbij komt dat de streefwaarde betrekking heeft op meerdere indicatoren, terwijl slechts bij de eerste indicator (R&D-investeringen als % van het BBP, naar financieringsbron) tweejaarlijks cijfers beschikbaar komen. In die zin zit er soms een spanning tussen de streefwaarden en de beschikbare cijfers.

120

Hoe garandeert u dat er geen verschraling optreedt op onderzoeksgebieden die geen directe marktwaarde of internationale status vertegenwoordigen?

In het antwoord op vraag 116 is aangegeven dat het kabinet de focus verlegt naar het einde van de «pijplijn» die loopt van fundamenteel via toegepast onderzoek naar innovatie. Dat wil echter niet zeggen dat er geen aandacht meer zal zijn voor het begin van de pijplijn, het fundamenteel onderzoek. Er zal altijd ruimte blijven voor vrij en ongebonden onderzoek. Voorkomen moet immers worden dat de bron van alle innovatie, het fundamenteel onderzoek, opdroogt. focus op de economische topsectoren betekent ook niet dat er uitsluitend aandacht zal zijn voor de korte termijn, aandacht voor de lange termijn zal altijd nodig zijn. Het gaat erom de pijplijn van fundamenteel naar innovatie, als geheel, te richten op de topsectoren, maar ook op de grand challenges. Topkwaliteit van het onderzoek staat daarbij altijd voorop. Ik verwacht dus niet dat er een verschraling zal optreden. Overigens is het zo dat de instellingen (universiteiten, onderzoeks-instituten) zelf aan zet zijn om scherpere keuzes te maken, leidend tot een sterker geprofileerd onderzoekslandschap dat goed aansluit op de economische topsectoren en «grand challenges».

121

Hoe wordt in Europees verband gezorgd voor een grotere mobiliteit van talentvolle onderzoekers?

De Europese Commissie zet binnen het Kaderprogramma 2007–2013 dat totaal ruim € 50 mld omvat, ruim € 4,7 mld in voor het People-programma. Dit programma bestaat uit de Marie Curie Acties en heeft als doel internationale mobiliteit en training van onderzoekers te bevorderen.

Daarnaast heeft de Commissie in 2010 de mededeling over de Innovatie Unie gepubliceerd. Dit is één van de zeven vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020 strategie voor Groei en Banen. De Innovatie Unie roept de lidstaten op om gezamenlijk te zorgen voor meer onderzoekers. Dit betreft ook bevordering van de mobiliteit.

122

Kunt u aangeven hoe de verdeling van het kinderopvangbudget verdeeld is over diverse inkomensgroepen, bijvoorbeeld 1x modaal, 1,5x modaal, 2x modaal enzovoort?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

123

Het uitgekeerde kinderopvangbudget overschrijdt in ruimte mate de ramingen. Kunt u aangeven waar de ramingen op gebaseerd zijn en in hoeverre deze worden aangepast?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag..

124

Waaruit bestaat het bestrijden van wachtlijsten? Welke maatregelen worden daarvoor ingezet? Hoe succesvol zijn deze?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

125

Kunt u aangeven hoeveel subsidie per organisatie is gegeven, en aan welke brancheorganisaties in de kinderopvang?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag..

126

Voor de opleidingskosten van gastouders is 25,3 miljoen euro overgeboekt aan het beleidsterrein van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Kunt u specificeren aan welke instellingen dit is overgeboekt en om welke bedragen het hier gaat?

De gastouders hebben een diploma behaald binnen het beroepsonderwijs. Vanwege de t-2 bekostiging binnen het beroepsonderwijs worden de opleidingskosten van gastouders pas in 2012 betaald aan de desbetreffende roc’s. Momenteel zijn de daarvoor benodigde bekostigingsgegevens nog niet bekend.

127

Worden er in komende jaren wederom hogere uitvoeringskosten voor de bouw van het GIR17 verwacht, aangezien er voor de hogere uitvoeringskosten in verband met de bouw van het GIR aan de Belastingdienst 2,5 miljoen euro overgeboekt? Zo ja, hoeveel?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag..

128

Kunt u de kosten inzake de «Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben» waarbij wordt aangegeven dat 9,2 miljoen euro van het resterende budget van 11,7 miljoen euro is ingezet voor de tekorten op kwaliteit en opleidingen en overige programmakosten, nader specificeren?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

129

Kunt u 2,7 miljoen euro die meer is uitgegeven, genoemd onder «Overige programmakosten», kosten voor de uitvoeringskosten van DUO, voor het beheer en onderhoud van de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte en het Landelijk Register Kinderopvang, nader specificeren? Waaruit bestaan deze kosten? Zijn deze kosten eenmalig? Zo nee, wat zijn de verwachte kosten hiervan in de komende jaren?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

130

Waarom wordt de uitgangspositie die de Belastingdienst hanteert met betrekking tot de werkgeversbijdrage, namelijk eenderde van de totale kosten van de kinderopvang in de situatie van twee werkende ouders (ieder eenzesde deel), niet gehaald? Wat gaat u hieraan doen en wat zijn uw voornemens om dit te gaan veranderen, uitgesplitst over ouders, werkgevers en overheid?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

131

Kunt u een procentuele verdeling geven van de huidige bijdragen kinderopvang uitgesplitst naar de groepen overheid, ouders als werkgevers? Kunt u deze verdeling ook geven voor toekomstige jaren, aangezien deze zal wijzigen als gevolg van beleidsvoornemens? Kunt u nader toelichten hoe deze verdeling is opgebouwd?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

132

Kunt u het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvangtoeslag aangeven in relatie met het aantal huishoudens (met kinderen in de dezelfde leeftijdscategorie) dat niet gebruik maakt van kinderopvangtoeslag?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

133

Kunt u aangeven hoeveel uren gemiddeld voor een kind (van 0–4 en van 4–12) worden afgenomen?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

134

Waarom is ervoor gekozen om de overheidsbijdrage voor het tweede kind veel hoger te laten zijn dan voor het eerste kind?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

135

Bent u van plan om meer aandacht te geven aan de publicatie en het gratis inzien van GGD18-inspectierapporten op hun website, zodat ouders meer inzicht krijgen in plekken waar ze hun kinderen kunnen laten opvangen?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

136

Gaat de GGD ook onaangekondigd inspecteren?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

137

Gaat de GGD ook verder kijken dan de standaardvragen? Wat als er zaken worden aangetroffen die niet op de standaard vragenlijst staan?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

138

Waarom is de wettelijke plicht om alle locaties te controleren niet gehaald? Wat gaat het u daar aan doen om dit in de toekomst wel te halen?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

139

Kunt u nader uitleggen wat de score proceskwaliteit van 2,8 inhoudt, aangezien dit op een zevenpuntsschaal laag lijkt te zijn.

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

140

Waarom is de score proceskwaliteit zo laag, terwijl er veel geld voor verbetering van de kwaliteit wordt uitgetrokken? Is het niet verstandig om na investeren de score weer te meten, zodat de effectiviteit van de investeringen kan worden aangetoond?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

141

Is het juist dat er 35 miljoen euro wordt uitgetrokken voor de verbetering van de kwaliteit van de peuterspeelzalen? Waar gaat dit concreet heen? Hoe wordt gemeten of er sprake is van een kwaliteitsverbetering?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

142

Kunt u aangeven welke factoren – naast het opleidingsniveau en de leidster/kind-ratio – de kwaliteit bepalen?

Deze vraag wordt beantwoord door het ministerie van SZW bij de beantwoording van de vragen bij het jaarverslag.

143

Waarom zijn er voor 2010 geen streefwaarden benoemd?

In 2008 zijn meerjarenafspraken gemaakt over de indicatoren arbeidsparticipatie van vrouwen, vrouwen in topposities (rijksoverheid), ongelijke beloning van mannen en vrouwen, economische zelfstandigheid vrouwen en sociale acceptatie van homoseksuelen met een ambitieus eindresultaat in 2011.

Destijds is afgesproken om alleen streefwaarden voor het einde van de kabinetsperiode te formuleren met een tussentijdse meting halverwege. Daarom ontbreken streefwaarden 2010.

Monitoring van de voortgang heeft plaatsgevonden aan de hand van cijfers van het CBS en SCP. Daarnaast worden één maal per twee jaar cijfers gepubliceerd in de Emancipatiemonitor.

144

Hoe wordt «sociale acceptatie van homoseksuelen» gedefinieerd?

Sociale acceptatie van homoseksuelen is het aandeel van de bevolking dat neutraal tot heel positief staat tegenover homoseksualiteit. Deze indicator dient om de voortgang te meten bij het realiseren van de verbetering van de sociale acceptatie van homoseksuele mannen en vrouwen. Deze maat is gebaseerd op 11 stellingen over de houding tegenover homoseksualiteit.

145

Hoe verhoudt de sociale acceptatie van homoseksuelen naar 91% zich tot de incidenten in de media op dit moment? Is er sprake van minder incidenten, maar heftigere? Kunt u via of samen met de minister van V&J19 inzicht geven in zowel sociale acceptatie van als geweld tegen homoseksuelen? Is het beeld dan nog net zo rooskleurig als de genoemde 91%?

Het ligt genuanceerd. Uit de emancipatiemonitor van het SCP (2010) blijkt dat 91% van de Nederlandse bevolking positief staat tegenover homoseksualiteit. Wel is het zo dat hoe dichterbij homoseksualiteit komt (eigen gezin, werk, school, buurt, sport), des te meer weerstand er is. Tegelijkertijd is er sprake van incidenten, met name in grote steden. We kennen het incident van het stel dat uit een Utrechtse wijk is weggepest. Die incidenten dragen bij aan een gevoel van onveiligheid. Homovijandig gedrag wordt niet getolereerd. Daarom zet ik samen met de Minister van VenJ in op het vergroten van de veiligheid in wijken, met name waar de problemen het grootst zijn zoals in de grote steden. Overigens zijn er geen aanwijzingen dat de incidenten heftiger zijn geworden; het gaat vooral om verbaal geweld zoals scheldpartijen.

Voor het zomerreces komen wel nieuwe cijfers en analyses beschikbaar over het aantal discriminatie-incidenten (zowel meldingen als aangiften) in het jaar 2010 (POLDIS 2010). Uit dit landelijk Criminaliteitsbeeld Discriminatie van de politie zal blijken of het geweld tegen homoseksuelen is toe- of afgenomen.

Tot slot wijs ik u op het besluit dat discriminatie (waaronder ook discriminatie tegen homo’s, lesbiennes en transgenders) dubbel zo hard wordt gestraft. Met ingang van 1 mei jl. is de strafeis omhoog gegaan. Tegelijkertijd doen we ook een appèl op de slachtoffers om discriminatie en geweld ook meer te gaan melden.

146

Welke verwachtingen zijn er ten aanzien van de economische zelfstandigheid van vrouwen?

De afgelopen 25 jaar hebben we een ontwikkeling gezien waarbij het vanzelfsprekend is geworden dat vrouwen met de zorg voor kinderen zijn blijven doorwerken. De afgelopen 10 jaar nog is het aantal vrouwen dat vanwege kinderen is gestopt met werken van 30% in 2001 gehalveerd tot 15% in 2009.

Naast beleidsmaatregelen die werken financieel hebben gestimuleerd – zoals de arbeidskorting – is deze ontwikkeling het gevolg van een groeiende oriëntatie van vrouwen op werk en van een arbeidsmarkt die daaraan behoefte heeft. Verwacht mag worden dat deze factoren in de komende periode ertoe zullen leiden dat vrouwen hun arbeidsdeelname zullen uitbreiden, waarmee zij vaker economisch zelfstandig zullen zijn.

147

Heeft u een overzicht van het totaalpakket emancipatie, aangezien verschillende bedragen zijn overgeboekt naar andere departementen voor emancipatiedoelstellingen en alle departement zelf verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid zijn? Wie houdt het overzicht van al deze losse doelstellingen en bestedingen?

In 2010 zijn verschillende bedragen overgeboekt naar andere ministeries. Via het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is middels een decentralisatie-uitkering gemeente- en/of provinciefonds in 2010 € 3,2 miljoen overgeboekt voor vrouwenemancipatie (vadercentra, 1001kracht, tijdbeleid, parels en troeven emancipatieprojecten en homokoplopers). Daarnaast is € 0,7 miljoen overgeboekt aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor aanpak seksualisering. Voor Talent naar de Top is € 0,6 miljoen overgeboekt naar het ministerie van Economische Zaken. Ten slotte is er een aantal kleinere technische mutaties van – € 0,9 miljoen euro. Dit tezamen telt op tot een bedrag van netto € 3,6 miljoen aan overboekingen. € 3,6 en de € 14,7 telt tot de vastgestelde € 18,3.

De directie Emancipatie houdt alle overboekingen bij. Vooraf worden afspraken gemaakt met gemeenten, provincies en departementen over de doelstellingen en besteding van middelen.

148

Hoe verklaart u de forse inkrimping van het budget voor internationale samenwerking en beurzenprogramma’s, gezien de wens tot verdere internationalisering en leermobiliteit te komen?

Veronderstelt wordt dat hier verwezen is naar de brief over de subsidietaakstelling, welke nog niet in het Jaarverslag 2010 is opgenomen. Echter, mijn overweging om een taakstelling op de beurzenprogramma’s door te voeren is gelegen in het feit dat slechts een beperkte groep studenten van deze regelingen profiteert. Ik heb daarom bij het invullen van de subsidietaakstelling prioriteit willen geven aan het in stand houden van infrastructuur voor internationalisering die wél een breed bereik heeft.

149

Wat gaat u doen naar aanleiding van de constatering dat het Europese aanbestedingsproces niet voldoende controleerbaar is?

In 2010 is OCW gestart met een programma voor invoering van een centraal en ketengestuurde inkoop-, bestel en betaalorganisatie. Binnen dit programma wordt een centrale regiefunctie ingericht. Na het verschijnen van het jaarverslag is het plan aangescherpt. Alle aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de het (Europese) aanbestedingsproces worden integraal overgenomen t.w. centraal melden van alle beoogde contracten en inkopen; het tijdig, juist en volledig vastleggen van de aangegane contracten en proceduretoetsen op de naleving van de aanbestedingsregels. OCW hoopt hiermee in 2011 de onvolkomenheid op te lossen en structureel een goed en controleerbaar inkoopproces in te richten.

150

Ontvangt de Kamer uw reactie op de kritiek van de Algemene Rekenkamer dat de bedrijfsvoering op het bestuursdepartement in 2010 nog niet op orde is?

De Algemene Rekenkamer handhaaft twee onvolkomenheden op het gebied van inkoopbeheer en informatiebeveiliging. Voor de reactie en aanpak op het gebied van het inkoopbeheer, zie het antwoord op vraag 149. Voor de reactie en aanpak op het gebied van de informatiebeveiliging, zie het antwoord op vraag 153.

151

Waar is in uw reactie op de Algemene Rekenkamer te lezen waar de overschrijding in artikel 8 Internationaal Beleid vandaan komt?

Op pagina 33 van het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het Jaarverslag 2010 geeft OCW in reactie op het rapport aan dat OCW van mening is dat er geen sprake is van een overschrijding van de tolerantie bij artikel 8. Deze mening is gebaseerd op de voorgeschreven systematiek van de Regeling Rijksbegrotingsvoorschriften 2011 van het ministerie van Financiën. In de toelichting van model 3.60 is de norm expliciet aangegeven: «Fouten en onzekerheden worden beide afzonderlijk vermeld, dus niet bij elkaar opgeteld». De Algemene Rekenkamer telt fouten en onzekerheden wel op en hanteert daarmee een eigen normatiek.

152

Waarom vindt de Algemene Rekenkamer dat CW 200120 moet worden nageleefd en lijkt u slechts interdepartementale werkafspraken te willen maken? In hoeverre kan inzichtelijk worden gemaakt of de niet onbelemmerde toegang van de Algemene Rekenkamer het werk van zowel de Rekenkamer als de controlerende taak van de Kamer bemoeilijkt?

OCW heeft altijd alle door de Algemene Rekenkamer gevraagde informatie geleverd en zal dat blijven doen. Voor de wijze waarop zal OCW aansluiten bij de te maken interdepartementale afspraken tussen de Algemene Rekenkamer en departementen, omdat een uniforme werkwijze de informatievoorziening en een effectieve afhandeling ten goede komt. Er is geen sprake van belemmering.

153

Wat wordt er gedaan om problemen met betrekking tot informatiebeveiliging in de toekomst te voorkomen?

In 2010 heeft het Bureau Beveiligingsambtenaar (BVA) het toezicht op het informatiebeveiligingsbeleid geïntensiveerd. Het uitgangspunt was de interne lastendruk zo beperkt mogelijk te verhogen. De Algemene Rekenkamer vereist de verrichte toezichtsactiviteiten controleerbaar vast te leggen. Om hieraan te voldoen moeten de interne administratieve lasten worden vergroot. Het Bureau BVA gaat in 2011 twee keer per jaar schriftelijk de voortgang in de uitvoering van het informatiebeveiligingsbeleid melden. Hiermee kan indien nodig worden bijgestuurd.

Daarnaast wordt voor de zomer van 2011 het geactualiseerde OCW-integriteitsbeleid en de bijbehorende gedragscode ingevoerd. Hierbij wordt ook het belang van een goede invulling ten aanzien van de informatiebeveiliging, de wet bescherming persoonsgegevens en vertrouwensfuncties hernieuwd onder de aandacht gebracht.

OCW houdt zich aan de regels rondom het aanstellen van personen in vertrouwensfuncties. In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat het onderzoek van de AIVD nog niet geheel is uitgevoerd. Hierbij wordt dan rekening gehouden met de uitvoering van de werkzaamheden door de betrokken persoon en worden Staatsgeheime werkzaamheden zoveel mogelijk uitgezonderd..

154

Kunt u toelichten of OCW het voornemen heeft om de urennorm in het beroepsonderwijs als bekostigingsmaatstaf te schrappen? Wat is de onderbouwing hiervan?

Zie mijn antwoord op vraag 35.

155

Hoe past de invoering van een leenstelsel voor de masterfase in de doelstelling dat studiefinanciering ervoor zorgt dat studenten de financiële mogelijkheden hebben onderwijs naar behoren af te ronden en dat het onderwijs toegankelijk blijft?

Het kabinet verwacht, zoals aangegeven in de beleidsnotitie «Studeren is investeren», geen negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid in termen van instroom in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 160). Ervaringen uit het verleden en uit het buitenland ondersteunen die verwachting. Een sociaal leenstelsel kan de studievoortgang stimuleren. Studenten zullen mede door het sociaal leenstelsel bewuster gaan nadenken over nevenactiviteiten, bijverdienen en eventuele studievertraging die ze daardoor kunnen oplopen.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), Voorzitter, Haverkamp, M.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), Ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas-Smeerdijk, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL) en Liefde, B.C. de (VVD).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Werf, M.C.I. van der (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Toorenburg, M.M. van (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL) en Lodders, W.J.H. (VVD).

X Noot
2

CPB, 2009, Zorg om zorgleerlingen, Den Haag.

X Noot
3

Onderwijsverslag 2008–2009 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 32 123 VIII nr. 122).

X Noot
4

Vaardigheid van taal, wiskunde en science van 15-jarige leerlingen.

X Noot
5

Het betreft hier 19 miljoen. Bron: Verticale Toelichting, Ministerie van Financiën, p. 36.

X Noot
6

Spoeddebat d.d. 8 maart jl.

X Noot
7

Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.

X Noot
3

De volledige ranking is te vinden http://www.arwu.org/ARWU2010.jsp2009 en http://www.arwu.org/ARWU2010.jsp2010

X Noot
8

Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

X Noot
9

Tabel 11.4 «Indicatoren».

X Noot
10

Tabel 11.11 «Uitgaven».

X Noot
11

Naar aanleiding van Tabel 14.3 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 14».

X Noot
14

Naar aanleiding van Tabel 14.4. «Indicatoren».

X Noot
15

European Research Council (ERC).

X Noot
16

Rapport «Focus en Massa in het wetenschappelijk onderzoek: de Nederlandse onderzoeksportfolio in internationaal perspectief» Rathenau Instituut d.d. 18 maart 2011.

X Noot
17

Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte.

X Noot
18

Gemeentelijke Gezondheidsdienst.

X Noot
19

Ministerie van Veiligheid en Justitie.

X Noot
20

Comptabiliteitswet 2001.

Naar boven