32 647 Levensbeëindiging

Nr. 68 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 september 2017

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de brief van 17 mei 2017 over actualisering van de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) van het Openbaar Ministerie (OM) (Kamerstuk 32 647, nr. 67).

De vragen en opmerkingen zijn op 3 juli 2017 aan de Minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Bij brief van 20 september 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Visser

Adjunct-griffier van de commissie, Zeldenrijk

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de aangepaste Aanwijzing wordt gesproken van «substantiële zorgvuldigheidseisen». De fractie vraagt in hoeverre deze substantiële zorgvuldigheidseisen inhoudelijk verschillen van de tot 17 mei 2017 gehanteerde reguliere zorgvuldigheidseisen. Daarnaast vragen de leden van de fractie of de nieuwe «substantiële zorgvuldigheidseisen» als zwaarder kunnen worden gekwalificeerd dan de reguliere zorgvuldigheidseisen.

Antwoord:

Tijdens de parlementaire behandeling van de «Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» (hierna: Wtl)1 is door de regering aangegeven dat de mogelijkheid blijft bestaan voor de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (hierna: RTE) om tot een positief oordeel te komen ook wanneer door de RTE onvolkomenheden zijn geconstateerd. In die beoordeling speelt het gewicht van de (niet nageleefde) zorgvuldigheidseis een rol. Zorgvuldigheidseisen die zien op het uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het vrijwillig en weloverwogen verzoek, komen aldus de wetgever in de buurt van wat als «materiële normstelling voor gerechtvaardigde euthanasie en hulp bij zelfdoding» is aan te merken, terwijl de overige eisen een meer formeel karakter hebben, in die zin dat ze zijn gericht op de procedurele zorgvuldigheid. Het niet in acht nemen van eerstgenoemde eisen moet ernstiger worden opgevat dan het niet in acht nemen van laatstgenoemde eisen, aldus de wetgever in 2001. Dit laat onverlet dat ook de procedurele eisen serieus genomen dienen te worden.

De op 17 mei 2017 in werking getreden Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) (2017A002) (hierna: de Aanwijzing) is hiermee in lijn en is geen breuk met het daarvoor door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) gehanteerde handhavingsbeleid.

Het OM behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om ook bij schendingen van zorgvuldigheidsnormen die niet zijn aangemerkt als substantieel, de arts te vervolgen. In die zin kwalificeren de substantiële zorgvuldigheidseisen niet als «zwaarder». In de Aanwijzing is slechts weergegeven dat de ernst van de schending van invloed is bij de vraag of het opportuun is een verdachte te vervolgen wegens overtreding van artikel 293 of 294 van het Wetboek van Strafrecht. De beoordeling van de vraag of een arts ter zake van een schending van de zorgvuldigheidsnorm zal worden vervolgd, is telkens afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de aard van schending.

Voorts vragen de leden van de fractie zich af of dit duidelijk is gecommuniceerd met de beroepsgroep. Ten slotte vraagt de fractie meer in het algemeen in hoeverre belanghebbenden, en de beroepsgroep in het bijzonder, zijn betrokken bij de actualisatie van de Aanwijzing.

Antwoord:

De Aanwijzing ziet op de wijze waarop het OM de in de Wtl neergelegde zorgvuldigheidsnormen strafrechtelijk handhaaft. Het OM heeft aangaande dit onderwerp regelmatig contact met de relevante partijen zoals de RTE en de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Zij zijn ook gekend in de actualisatie van de Aanwijzing, evenals mijn ambtgenote van VWS. Omdat de aanpassing van de aanwijzing niet ziet op inhoudelijke aspecten, maar vooral betrekking heeft op het vervallen van de instemmingsplicht van mij als Minister Veiligheid en Justitie met door het OM voorgestelde afdoeningsbeslissingen in euthanasiezaken, was voor afzonderlijk overleg van het OM met de artsen als beroepsgroep over de actualisatie van de Aanwijzing geen aanleiding.

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het klopt dat het OM sinds 2002 nog niet één keer een zaak voor de rechter heeft gebracht, zoals uit de derde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) blijkt.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of het klopt dat het OM in de afgelopen jaren in een klein aantal zaken strafrechtelijke vervolging had kunnen instellen omdat naar het oordeel van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) door de arts bij de levensbeëindiging één of meer van de kernvereisten van de Wtl waren geschonden, maar daarvan vanwege opportuniteitsredenen afzag. De leden vragen zich af aan welke voorwaarden het OM toentertijd heeft getoetst en hoe deze voorwaarden zich verhouden tot de nieuwe voorwaarden. Voorts vragen de leden zich af onder welke voorwaarden het OM zal oordelen dat in dergelijke gevallen strafrechtelijke vervolging een redelijk doel dient.

Antwoord:

Het OM heeft tot op heden na beoordeling van de aan hem voorgelegde zaken geen aanleiding gezien om tot vervolging van een arts over te gaan in verband met een geschonden zorgvuldigheidsnorm. Overeenkomstig de artikelen 167 en 242 Wetboek van Strafvordering kan het OM van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. In de door het OM beoordeelde gevallen was daarvan telkens sprake en hebben ik en mijn ambtsvoorgangers met deze sepotbeslissingen ook ingestemd nadat zij in overeenstemming met de toen geldende Aanwijzing door het OM zijn voorgelegd.

In de Aanwijzing is opgenomen dat het OM in bepaalde gevallen kan beslissen dat een zaak wordt geseponeerd, eventueel onder bepaalde (bijzondere) voorwaarden. Het Openbaar Ministerie is in het verleden overgegaan tot het opleggen van voorwaardelijk sepots. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in die zaken aanleiding heeft gezien de zaak te seponeren onder de voorwaarde dat de arts zich gedurende een proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De arts kan in dergelijke gevallen alsnog voor het feit worden vervolgd indien deze binnen de proeftijd opnieuw in de fout gaat. Van deze wijze van afdoening gaat zowel in de richting van de arts als de beroepsgroep een belangrijke normbevestigende werking uit. Daarnaast kan de IGZ aanleiding zien een arts tuchtrechtelijke te vervolgen. Zoals aangegeven betekent de wijziging van de Aanwijzing per 17 mei 2017 geen breuk met het daarvoor door het OM gehanteerde handhavingsbeleid. Of en onder welke omstandigheden strafrechtelijke vervolging een redelijk doel dient, is sterk afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval.

De leden van de CDA-fractie constateren dat er zich in de afgelopen periode een aantal gevallen heeft voorgedaan waar er sprake was van een verschil van inzicht tussen RTE en OM betreffende de interpretatie van de wet en vragen mij aan te geven wanneer er sprake zal zijn van een verschil van interpretatie van de wet dat ervoor zorgt dat het OM niet tot vervolging zal overgaan.

Antwoord:

Jaarlijks leggen de RTE verantwoording af over de wijze van toetsing op grond van de Wtl. Zo ontvingen de RTE in 2016 in totaal 6091 meldingen van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding. In 10 gevallen kwamen de RTE tot de conclusie dat een arts niet had voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen.

In de gevallen waarin de RTE’s oordelen dat de arts conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, geldt dat als een eindoordeel.

De Wtl schrijft voor dat de zaken, waarin de RTE tot het oordeel is gekomen dat de arts niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, worden doorgezonden aan het OM en worden voorgelegd aan de IGZ. Hoewel de oordelen van de RTE voor het OM zwaar wegen, leiden deze niet automatisch tot een verplichting voor het OM om zaken aan de rechter voor te leggen.

Dit is niet anders wanneer er een verschil van inzicht zou bestaan tussen de RTE en het OM aangaande de kwalificatie van bepaalde feiten en omstandigheden. Het OM maakt telkens een zelfstandige afweging of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan, op basis van een juridische beoordeling van de feiten (de kwalificatie en de gedragingen van de arts) en de beoordeling van opportuniteit. Deze zelfstandige rol van het OM is in overeenstemming met de doelstelling die de wetgever had bij de totstandkoming van de Wtl.

De leden vragen of ik de mening deel dat het OM in dergelijke gevallen in ieder geval meer inzicht zou moeten geven in de motieven om een zaak niet aan de strafrechter voor te leggen. Zo ja, kan dit opgenomen worden in de Aanwijzing. Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Zoals hiervoor aangegeven is de toetsing van het OM een andere dan die van de RTE. Er kunnen veel factoren een rol spelen bij de beslissing van het OM om in een individueel geval tot sepot over te gaan. Mocht er een verschil van inzicht tussen de RTE en OM een wezenlijke rol spelen bij het nemen van een sepotbeslissing kan het OM dit tot uitdrukking laten komen in de sepotbeslissing. Ik acht het niet noodzakelijk dit afzonderlijk op te laten nemen in de Aanwijzing. Het OM zal de oordelen zelf (geanonimiseerd) openbaar gaan maken met het oog op het belang dat de beroepsgroep inzicht krijgt in de wijze waarop het OM de in de Wtl vastgelegde normen handhaaft.

De leden merken voorts op dat de Wtl niet differentieert tussen de zorgvuldigheidseisen in termen van strafrechtelijk belang en vragen een toelichting waarom in de Aanwijzing wel een onderscheid wordt gemaakt. Tevens vragen zij waarom in de aangepaste Aanwijzing bij schending van de zogenaamde niet-substantiële zorgvuldigheidseisen kan worden volstaan met een sepot of een voorwaardelijk sepot. Zij vragen mij aan te geven hoe nu wordt gehandeld bij het schenden van deze «overige» zorgvuldigheidseisen.

Antwoord:

Ik verwijs u ten aanzien van deze vragen naar het eerste antwoord op vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie over de substantiële zorgvuldigheidseisen in relatie tot de overige zorgvuldigheidseisen.

De leden vragen verder op basis waarvan besloten zal worden door het College van procureurs-generaal (het College) om een zaak voor te leggen aan de Minister en op welke wijze de Kamer wordt geïnformeerd op het moment dat een dergelijke zaak voorgelegd wordt aan de Minister.

Antwoord:

Hoewel de nieuwe per 17 mei 2017 in werking getreden Aanwijzing met zich meebrengt dat de verplichte instemming van mij als Minister van Veiligheid en Justitie met de door het OM voorgestelde afdoeningsbeslissingen in euthanasiezaken is komen te vervallen, worden deze zaken vertrouwelijk aan mij als «gevoelige zaak» gemeld.

Wat betreft de wijze waarop uw Kamer wordt geïnformeerd over strafzaken is ook voor deze zaken van belang wat mijn ambtsvoorganger daarover heeft aangegeven in de brief van 21 december 20162. Strafbare feiten kunnen maatschappelijke bezorgdheid en gevoelens van onveiligheid teweegbrengen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat in de nasleep van een strafbaar feit vragen leven over bijvoorbeeld de gevolgen daarvan en de wijze waarop de politie en het OM optreden.

Uw Kamer dient goed en tijdig te worden geïnformeerd over zaken die maatschappelijk gevoelig zijn, zodat de Kamer niet alleen haar controlerende taak kan uitoefenen, maar ook omdat transparantie misverstanden kan voorkomen en het vertrouwen in het optreden van de overheid kan vergroten. Bij strafrechtelijke onderzoeken staan het opsporingsbelang, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het respecteren van de onafhankelijke rechtsgang in de weg aan het onverkort delen van informatie met uw Kamer. Uw Kamer en ik dienen er samen voor te zorgen dat de rechterlijke macht – het OM en de rechtspraak – zijn werk ongehinderd kan blijven doen. Daarbij is politieke terughoudendheid van groot belang.

Het OM bezit de zelfstandige bevoegdheid tot het opsporen en vervolgen (artikel 9 en 148 Wetboek van Strafvordering) van strafbare feiten. Als Minister van Veiligheid en Justitie draag ik de volledige politieke verantwoordelijkheid voor het OM. Ik meng mij echter niet in de opsporing, vervolging en berechting van concrete strafbare feiten. Uiteraard laat ik mij wel informeren over het handelen van het OM. Daartoe word ik, in gevoelige onderzoeken, bijvoorbeeld wanneer sprake is van maatschappelijke verontrusting, door het College in ieder geval op hoofdlijnen op de hoogte gebracht van de zaak. Dit geeft mij de gelegenheid om als daarvoor aangewezen Minister mijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken voor de handelwijze van het OM in de zaak. Een en ander is vastgelegd in de artikelen 127 tot en met 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Met de informatie die langs deze weg tot mij komt, dien ik prudent om te springen. Ook als het gaat om informatie waaruit blijkt welke zaken op welk moment door het OM aan mij worden voorgelegd. Openbaarmaking van informatie mag de keuzevrijheid van het OM ten aanzien van opsporing en strafvorderlijke beslissingen niet beperken. Gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder moet daarnaast voorkomen worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtsketen om gevolgen heeft voor de zaak. Ik doel hiermee bijvoorbeeld op de hoogst onwenselijke situatie dat het OM door het openbaar worden van onderzoeksinformatie, zijn recht op vervolging verspeelt.

In zaken waar ik overweeg uw Kamer te informeren houd ik ruggespraak met het OM. Het komt erop aan, per geval een evenwichtige afweging te maken welke informatie met uw Kamer gedeeld kan worden zonder dat de balans tussen openbaarheid en transparantie enerzijds en de belangen van een onbelemmerde opsporing en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene anderzijds, verstoord wordt. Dit geldt ook voor medisch-ethische zaken.

De leden van de CDA-fractie vragen of met de gewijzigde Aanwijzing de regels zodanig zijn aangepast dat in een vergelijkbaar geval als de casus uit 2012 inzake levensbeëindiging bij een patiënte met Huntington, (ik begrijp: het OM) anders zal oordelen. Zo niet, waarom wordt de Aanwijzing niet zodanig aangepast dat een dergelijk geval (waarbij de RTE oordeelde dat de arts onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat sprake was van ondraaglijk lijden, een weloverwogen verzoek en het ontbreken van alternatieven) in het vervolg wel aan de rechter wordt voorgelegd?

Antwoord:

Nu de per 17 mei 2017 in werking getreden Aanwijzing geen wezenlijk ander beleid behelst dan de vorige Aanwijzing, kan niet worden gezegd dat de beoordeling van de Huntington-casus die door de RTE in 2012 bij het OM werd gemeld, met de aangepaste Aanwijzing anders zou worden beoordeeld. De wijze waarop deze casus destijds is beoordeeld, en de redenen waarom deze zaak niet is voorgelegd aan de rechter, zijn door mijn ambtsvoorganger aan de Eerste Kamer meegedeeld in antwoord op de op 25 april 2016 door de Eerste Kamerleden Van Dijk (SGP) en Kuiper (CU) gestelde vragen. Ik volsta met een verwijzing naar de destijds door mijn ambtsvoorganger gegeven antwoorden3 en constateer dat deze casus geen aanleiding geeft de Aanwijzing te wijzigen.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat bij de beoordeling van de opportuniteit van vervolging bij schending van een substantiële zorgvuldigheidseis, in principe strafrechtelijke vervolging volgt, maar dat daarop uitzonderingen mogelijk zijn. Deze leden vragen welke uitzonderingen hier bedoeld worden.

Antwoord:

Het OM maakt telkens een zelfstandige afweging of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan, op basis van een juridische beoordeling van de feiten (de kwalificatie en de gedragingen van de arts) en de beoordeling van opportuniteit. Er kunnen veel factoren een rol spelen bij de beslissing van het OM om in een individueel geval tot (voorwaardelijk) sepot over te gaan. In de Aanwijzing heeft het College in dit verband aangegeven dat de zaken die aan het College ter beoordeling worden voorgelegd zelden of nooit zwart wit zijn. Een opsomming van «uitzonderingen» om artsen bij schending van substantiële zorgvuldigheidsnormen niet te vervolgen is dan ook op voorhand niet te geven.

Bij levensbeëindiging op verzoek bij een psychische ziekte moet een extra nauwkeurige beoordeling plaatsvinden ten aanzien van het vereiste dat het verzoek weloverwogen is. De leden van de CDA-fractie vragen of niet ook extra beoordeeld moet worden of het lijden uitzichtloos was.

Antwoord:

Voorop staat dat de arts de overtuiging dient te hebben dat het verzoek van de patiënt om het leven te beëindigen, vrijwillig en weloverwogen is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de eis dat het lijden uitzichtloos en ondraaglijk is. Dat is vastgelegd in artikel 2 van de Wtl.

Wanneer sprake is van een psychische ziekte die bij de patiënt het uitzichtloze en ondraaglijk lijden veroorzaakt en uiteindelijk zelfs leidt tot de wens het leven te beëindigen, moet de arts om tot zijn overtuiging te komen, behoedzaam te werk gaan. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie heeft de beroepsgroep daar handvatten voor aangereikt in de «Richtlijn omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis».

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

De leden van de D66-fractie lezen dat de Aanwijzing inzicht geeft in de wijze waarop de beslissingen van het College tot stand komen ten aanzien van de strafvervolging van artsen die het leven van een patiënt op diens uitdrukkelijk verzoek actief hebben beëindigd door het uitvoeren van euthanasie of verlenen van hulp bij zelfdoding. Voornoemde leden merken op dat er voor is gekozen twee zorgvuldigheidseisen als substantiële zorgvuldigheidseisen aan te merken. Deze leden vragen of dit tot dusver in de praktijk ook al gebruikelijk was en hiermee wordt geformaliseerd.

Antwoord:

Ik verwijs u ten aanzien van deze vragen naar het eerste antwoord op vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie over de substantiële zorgvuldigheidseisen in relatie tot de overige zorgvuldigheidseisen. Hierin heb ik aangegeven dat de op 17 mei 2017 in werking getreden Aanwijzing geen breuk is met het daarvoor door het OM gehanteerde handhavingsbeleid.

Ook vragen de aan het woord zijnde leden wat de gemiddelde doorlooptijd is wanneer het OM een zaak beoordeelt. Gevraagd wordt of het mogelijk zou kunnen zijn dit proces te versnellen, zodat artsen minder lang in afwachting zijn van het oordeel van het OM?

Antwoord:

In de derde evaluatie van de WTL (bijlage bij Kamerstuk 31 036, nr. 9) is over de doorlooptijden van een zaak (de periode die loopt van ontvangst van het oordeel van de RTE tot aan de datum waarop door het College van PG’s een eindbeslissing wordt genomen) opgenomen dat die in de periode 2012–2015 gemiddeld ruim 15 maanden was. Daarbij is vermeld dat de gemiddelde doorlooptijd relatief lang was (en hoger ligt dan in de vorige verslagperiode; deze lag toen gemiddeld op 6 maanden), omdat het OM de gemelde zaken aan een eigen inhoudelijke beoordeling onderwerpt. Ten aanzien van de doorlooptijden is van belang op te merken dat Euthanasiezaken vaak complex zijn en dat een zorgvuldige beoordeling doorgaans geruime tijd vergt. Het OM vindt lange doorlooptijden ongewenst en heeft (interne) maatregelen genomen om waar mogelijk de besluitvorming te versnellen. Een representatief gemiddelde doorlooptijd is daarmee thans niet te geven, het OM streeft naar afdoening binnen enkele maanden na ontvangst van de zaak van de RTE.

Ook vragen deze leden in hoeverre de beoordeling van het OM kan worden gebruikt om het inzicht onder artsen te vergroten, zoals nu ook de oordelen van de RTE openbaar worden gemaakt zodat artsen beter inzicht krijgen in de reikwijdte van de euthanasiewet.

Antwoord:

In overleg met de RTE is dit jaar besloten om de oordelen van het OM niet meer op te nemen in het jaarverslag van de RTE. Het OM zal deze oordelen nu zelf (geanonimiseerd) openbaar maken omdat het van belang is dat de beroepsgroep inzicht krijgt in de wijze waarop het OM de in de Wtl vastgelegde normen handhaaft. De wijze waarop het OM deze oordelen openbaar zal maken, is op dit moment nog niet bekend. Gedacht wordt aan publicatie in het jaarbericht.

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister de vervolgingsbeslissingen niet meer ter instemming, maar ter informatie voorgelegd zal krijgen. Zij vragen mij hoe vaak de Minister van Veiligheid en Justitie vervolgingsbeslissingen inzake betreffende actieve levensbeëindiging ter instemming voorgelegd heeft gekregen? En hoe vaak is daarmee niet ingestemd?

Antwoord:

Ik beschik niet over een overzicht van het totaal aantal vervolgingsbeslissingen dat het OM sinds de inwerkingtreding van de Wtl in 2002 aan mij dan wel aan mijn ambtsvoorgangers heeft voorgelegd. Wel heeft het OM alle door de RTE gemelde zaken die het vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Aanwijzing op 17 mei 2017 heeft afgedaan ter instemming aan mij dan wel mijn ambtsvoorgangers voorgelegd. Het is nog nooit voorgekomen dat niet is ingestemd met een vervolgingsbeslissing van het OM.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat zorgvuldigheidseisen in art. 2 lid 1 sub a en sub b van de Wtl een aparte status krijgen in de Aanwijzing, door als substantieel te worden aangemerkt. Schending daarvan leidt in beginsel tot strafrechtelijke vervolging. Voornoemde leden begrijpen de Aanwijzing zo dat het OM ook op grond van de zorgvuldigheidseisen van sub c t/m f kan besluiten tot strafrechtelijke vervolging, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Klopt dat? Zij vragen mij toe te lichten hoe sub c tot en met e samenhangen met de vaststelling dat is voldaan aan de substantiële zorgvuldigheidseisen.

Antwoord:

Ik verwijs u ten aanzien van deze vragen naar het eerste antwoord op vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie over de substantiële zorgvuldigheidseisen in relatie tot de overige zorgvuldigheidseisen. In aanvulling daarop stel ik naar aanleiding van de vraag om toe te lichten hoe sub c tot en met e samenhangen met de vaststelling dat is voldaan aan de substantiële zorgvuldigheidseisen nog het volgende. De zorgvuldigheidseisen uit de WTL hangen nauw met elkaar samen. Zo kan een gebrekkige voorlichting van de arts aan de patiënt – over de situatie waarin die patiënt zich bevindt en over diens vooruitzichten – afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval van invloed zijn op de vraag of er sprake is van een weloverwogen verzoek.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de situatie waarin ander dan strafrechtelijk optreden volgens de Aanwijzing zinvol is. In de oude Aanwijzing was daarvan sprake bij het overtreden van één zorgvuldigheidseis met betrekking tot de uitvoering. In de nieuwe redactie keert die formulering niet terug. De leden vragen zich af of dat samenhangt met de redactie van de geactualiseerde Aanwijzing in naar de zorgvuldigheidseisen gecategoriseerde paragrafen? Of betekent dit dat ook wanneer meer dan één van de zorgvuldigheidseisen die samenhangt met de uitvoering is geschonden het OM als gevolg van optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) kan afzien van strafrechtelijk optreden, dan wel dat ook bij overtreding van één zorgvuldigheidseis met betrekking tot de uitvoering ruimte bestaat voor een beslissing tot strafrechtelijke vervolging? De leden vragen mij een verduidelijking van deze passage te geven. Voorts vragen deze leden hoe wordt beoordeeld of sprake is van «gevaar op herhaling».

Antwoord:

Over de wijziging in de tekst van de Aanwijzing ten aanzien van schendingen in het vereiste van een medisch zorgvuldige uitvoering waar de fractieleden van de ChristenUnie op wijzen, merk ik op dat met deze wijziging beoogd is om aan te geven dat ook in die gevallen het OM bevoegd is een arts strafrechtelijk te vervolgen. Daarbij moet uiteraard de kanttekening worden gemaakt dat er redenen kunnen zijn om van vervolging af te zien, zoals in de situatie waarin door de IGZ reeds is opgetreden en geen sprake is van gevaar voor herhaling. Wanneer er een gebrek is in de medische uitvoering, raakt dit aan de kwaliteit van de geboden zorg. In een dergelijk geval kan optreden door IGZ meer voor de hand liggen dan strafrechtelijk optreden.

Of sprake is van herhalingsgevaar, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij het ontbreken van herhalingsgevaar kan worden gedacht aan het feit dat een arts is gestopt met het uitoefenen van zijn beroep of dat – bijvoorbeeld uit gesprekken van de arts met de RTE, de IGZ of de officier van justitie – voldoende is gebleken dat de arts lering heeft getrokken uit de casus.

Verder acht ik het van belang te benadrukken dat het OM in het algemeen bevoegd is om, als stok achter de deur, aan de beslissing tot niet te vervolgen een of meer voorwaarden te verbinden. Het Openbaar Ministerie is in het verleden een aantal keren overgegaan tot het opleggen van dergelijke voorwaardelijke sepots, na instemming daartoe door mij of mijn ambtsvoorgangers.

Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de SGP

De leden van de SGP-fractie vragen wat de overwegingen waren om een onderscheid aan te brengen tussen de in artikel 2 van de Wtl genoemde zorgvuldigheidseisen. Waarom kan het College volstaan met een sepot of een voorwaardelijk sepot bij overtreding van de niet tot de zogenaamde «kerncriteria» behorende zorgvuldigheidseisen, zoals het niet consulteren van een andere arts?

Antwoord:

Ik verwijs u ten aanzien van deze vragen naar het eerste antwoord op vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie over de substantiële zorgvuldigheidseisen in relatie tot de overige zorgvuldigheidseisen. Zoals ik daar heb aangegeven bepaalt de Aanwijzing niet onverkort dat het College kan volstaan met een sepot of voorwaardelijk sepot bij overtreding van de niet substantiële zorgvuldigheidseisen. De beoordeling van de vraag of een arts ter zake van een schending van de zorgvuldigheidsnorm zal worden vervolgd, is telkens afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de schending.

Hoe schat u het risico in dat artsen als gevolg hiervan minder prioriteit zullen leggen bij het naleven van deze criteria?

Antwoord:

De per 17 mei 2017 in werking getreden Aanwijzing wijzigt de criteria waaraan moet zijn voldaan volgens de wet niet. Ook behelst de nieuwe Aanwijzing geen wezenlijk ander beleid ten aanzien van te nemen vervolgbeslissingen. Het OM behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om bij schendingen van zorgvuldigheidsnormen die niet zijn aangemerkt als substantieel de arts te vervolgen. Een en ander betekent dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de Aanwijzing gevolgen zal hebben op de naleving van de zorgvuldigheidscriteria uit de wet.

De leden van de SGP-fractie lezen dat euthanasie- en hulp-bij-zelfdodingzaken niet langer ter instemming aan mij worden voorgelegd, maar wel ter informatie gemeld dienen te worden. Voornoemde leden zijn het met de Minister eens dat op deze wijze meer recht gedaan wordt aan de eigenstandige positie van het OM. Zij vragen of inzicht kan worden gegeven in het aantal keer sinds de inwerkingtreding van de Euthanasiewet dat een bewindspersoon gebruik gemaakt heeft van zijn bevoegdheid om niet in te stemmen met de vervolgingsbeslissing van het OM. Als hier sprake van is geweest, welke (vormen) van casuïstiek betrof dat dan en wat was de reden tot het nemen van deze besluiten?

Antwoord:

Het OM heeft alle door de RTE gemelde zaken die het vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Aanwijzing op 17 mei 2017 heeft afgedaan ter instemming aan mij dan wel mijn ambtsvoorgangers voorgelegd. Het is nog nooit voorgekomen dat niet is ingestemd met een vervolgingsbeslissing van het OM.


X Noot
1

Kamerstuk 26 691, nr. 43 (zie p. 11 e.v.).

X Noot
2

Kamerstuk 29 754, nr. 411

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen I 2015/16, nrs. 10 en 13.

Naar boven