29 754 Terrorismebestrijding

Nr. 411 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2016

Strafbare feiten kunnen maatschappelijke bezorgdheid en gevoelens van onveiligheid teweegbrengen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat in de nasleep van een strafbaar feit vragen leven over bijvoorbeeld de gevolgen daarvan en de wijze waarop de politie en openbaar ministerie (OM) optreden.

Tijdens de plenaire vergadering van 12 oktober jongstleden (Handelingen II 2016/17, nr. 11, item 6) heeft uw Kamer een motie (Kamerstuk 29 754, nr. 401) aangenomen waarin de regering is verzocht criteria op schrift te stellen met betrekking tot het delen van informatie die ook relevant kan zijn voor een strafrechtelijk onderzoek en die aan de Kamer te doen toekomen, zodat nadere gedachtewisseling daarover mogelijk wordt. Aan dit verzoek kom ik met deze brief tegemoet.

Uw Kamer dient goed en tijdig te worden geïnformeerd over zaken die maatschappelijk gevoelig zijn, zodat de Kamer niet alleen haar controlerende taak uit kan oefenen, maar ook omdat transparantie misverstanden kan voorkomen en het vertrouwen in het optreden van de overheid kan vergroten.

Bij strafrechtelijke onderzoeken staan het opsporingsbelang, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het respecteren van de onafhankelijke rechtsgang in de weg aan het onverkort delen van informatie met uw Kamer. Uw Kamer en ik dienen er samen voor te zorgen dat de rechterlijke macht – het OM en de rechtspraak – zijn werk ongehinderd kan blijven doen. Daarbij is politieke terughoudendheid van groot belang.

Het OM bezit de zelfstandige bevoegdheid tot opsporen en vervolgen (artikel 9 en 148 Wetboek van Strafvordering) van strafbare feiten, waarover de rechter een onafhankelijk oordeel velt. Tijdens het debat met uw Kamer heb ik aangegeven dat ik als Minister van Veiligheid en Justitie de volledige politieke verantwoordelijkheid voor het OM draag. Ik meng mij echter niet in de opsporing, vervolging en berechting van concrete strafbare feiten. Uiteraard laat ik mij wel informeren over het handelen van het OM. Daartoe word ik, in gevoelige onderzoeken, bijvoorbeeld indien sprake is van maatschappelijke verontrusting, door het College van procureurs-generaal in ieder geval op hoofdlijnen op de hoogte gebracht van de zaak. Dit geeft mij de gelegenheid om als daarvoor aangewezen Minister mijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken voor de handelwijze van het OM in de zaak. Een en ander is vastgelegd in de artikelen 127 tot en met 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Met de informatie die langs deze weg tot mij komt, dien ik prudent om te springen. Openbaarmaking van informatie mag de keuzevrijheid van het OM ten aanzien van opsporing (bijvoorbeeld de selectie en omvang van onderzoeken) en strafvorderlijke beslissingen niet beperken. Daarnaast moet voorkomen worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om gevolgen heeft – gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder – voor de zaak. Ik doel hiermee bijvoorbeeld op de hoogst onwenselijke situatie dat het OM door het openbaar worden van onderzoeksinformatie, zijn recht op vervolging verspeelt. Waar het gaat om informatie uit buitenlandse strafrechtelijke onderzoeken, zoals in het debat op 12 oktober aan de orde was, wordt door buitenlandse autoriteiten bepaald of informatie openbaar kan worden gemaakt.

In zaken waar ik overweeg uw Kamer te informeren houd ik ruggespraak met het OM. Het komt erop aan, per geval, een evenwichtige afweging te maken welke informatie met uw Kamer gedeeld kan worden zonder dat de balans tussen openbaarheid en transparantie enerzijds en de belangen van een onbelemmerde opsporing en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene anderzijds, verstoord wordt.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven