32 647 Levensbeëindiging

Nr. 67 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 mei 2017

Hierbij wil ik u informeren over een actualisering van de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) (hierna: de Aanwijzing) van het Openbaar Ministerie (OM). Deze Aanwijzing is heden gepubliceerd in de Staatscourant.

De Aanwijzing geeft inzicht in de wijze waarop de beslissingen van het College van procureurs-generaal tot stand komen ten aanzien van de strafvervolging van artsen die het leven van een patiënt op diens uitdrukkelijk verzoek actief hebben beëindigd door het uitvoeren van euthanasie of verlenen van hulp bij zelfdoding. De grondslag van deze beslissingen ligt in toepassing van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht en de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL).

De wijzigingen in hoofdlijnen

De Aanwijzing is qua vormgeving herzien conform de uitgangspunten voor het vernieuwde stelsel van OM-beleidsregels. Dit houdt in dat algemene en vrij toegankelijke informatie uit de Aanwijzing is gehaald.

Ook inhoudelijk is het beleid op een aantal punten aangepast dat wil zeggen verduidelijkt. In de aangepaste aanwijzing komt de eigenstandige positie van het OM meer naar voren. Daarnaast biedt de aangepaste Aanwijzing meer duidelijkheid over de inzet van het handhavingsinstrumentarium. Zo onderscheidt de aangepaste Aanwijzing twee van de in artikel 2 van de WTL genoemde zorgvuldigheidseisen als «substantiële zorgvuldigheidseisen». Het betreft de eisen dat de arts ervan overtuigd moet zijn dat sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek (a) en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden (b). Bij schending van een van deze zorgvuldigheidseisen is vervolging in beginsel geïndiceerd. In de overige gevallen kan het College volstaan met een sepot of een voorwaardelijk sepot.

Verder is er één procedurele wijziging doorgevoerd. Op grond van de artikelen 127 tot en met 129 Wet op de rechterlijke organisatie verstrekt het OM de Minister van Veiligheid en Justitie de inlichtingen die hij nodig heeft en kan de Minister algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het OM. Een uitvloeisel hiervan is onder andere dat het College kan besluiten een zaak voor te leggen aan de Minister (ter informatie of met het oog op het verkrijgen van instemming). Dit betreft doorgaans maatschappelijk of politiek gezien gevoelige zaken.

Op grond van de Aanwijzing werden vervolgingsbeslissingen in zaken betreffende actieve levensbeëindiging ter instemming voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze werkwijze vindt zijn oorsprong vóór de invoering van de WTL. Bij de inwerkingtreding van de WTL in 2002 is de instemmingsverplichting – zonder nadere motivering – behouden en is deze destijds in de Aanwijzing van het OM opgenomen.

In de thans gepubliceerde Aanwijzing worden euthanasie- en hulp-bij-zelfdodingzaken niet langer ter instemming aan de Minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd, maar wel, zoals alle gevoelige zaken, ter informatie gemeld aan de Minister. Op deze wijze wordt meer recht gedaan aan de eigenstandige positie van het OM waar het gaat om de vervolging van strafbare feiten. De nieuwe procedure, waarbij euthanasie- en hulp-bij-zelfdodingzaken worden gemeld aan de Minister (in plaats dat wordt verzocht om instemming), biedt voldoende waarborgen opdat ik mijn politieke verantwoordelijkheid voor de beslissingen van het Openbaar Ministerie waar nodig kan waarmaken.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

Naar boven