32 637 Bedrijfslevenbeleid

Nr. 25 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 februari 2012

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie inzake een eerste reactie op innovatiecontracten en human capital agenda’s van de topsectoren (Kamerstuk 32 637, nr. 21).

Een deel van de vragen kon nog niet beantwoord worden omdat het besluitvormingsproces hierover nog loopt. De vragen die reeds wel beantwoord konden worden heeft de minister, voorzien van een inleiding, beantwoord bij brief van 20 februari 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Ham

Adjunct-griffier van de commissie, Schüssel

Inleiding

Hierbij treft u de antwoorden aan op de vragen die uw Kamer mij op 8 februari 2012 heeft gesteld over de innovatiecontracten en human capitalagenda’s van de topsectoren. Zoals ik in mijn brief van 16 januari jl.2 heb aangegeven, gaat het om voorstellen voor innovatiecontracten en human capitalagenda’s. Op dit moment werk ik met alle betrokken partijen uit het bedrijfsleven, de kennisinfrastructuur en de overheid om tot definitieve innovatiecontracten en human capitalagenda’s te komen. Het proces dat ik hierbij voor ogen heb, heb ik u geschetst in mijn brief van 9 februari jl.3.

Tegen deze achtergrond kan ik een aantal vragen die u mij hebt gesteld over de daadwerkelijke publieke en private inzet en middelen op de innovatiecontracten op dit moment nog niet beantwoorden omdat het besluitvormingsproces hierover nog loopt. Wat betreft de vragen over bijlage 1 gaat het om de vragen 1, 3, 5, 9–16. Wat betreft de vragen over bijlage 2 gaat het om de vragen 2–14, 16–21, 23 en 24. Uiterlijk 2 april 2012 geeft het kabinet in een brief aan uw Kamer duidelijkheid over de inzet op de innovatiecontracten, waarbij ook de inzet van andere publieke financiers per topsector zal zijn aangegeven.

Vragen over de brief van de minister

1

Wanneer worden andere sectoren dan de topsectoren «toegelaten» als topsector? Welke criteria gelden dan?

Zoals ik heb aangegeven in de brief van 13 september jl.4 is de keuze van de negen topsectoren bepaald door vier factoren. Het zijn sectoren die (1) kennisintensief zijn, (2) exportgeoriënteerd, met (3) veelal (sector) specifieke regelgeving en die (4) een belangrijke bijdrage (kunnen) leveren aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Uitgangspunt van de aanpak is dat knelpunten en kansen effectiever worden opgepakt wanneer een goede samenwerking en wisselwerking bestaat tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid (de gouden driehoek). Het nieuwe beleid zal regelmatig worden geëvalueerd, waarna de gekozen prioriteiten, inclusief de keuze voor de sectoren, kunnen worden herzien. Op deze manier wordt recht gedaan aan de dynamiek van de economie.

2

Welk deel van de publieke kennismiddelen is beschikbaar voor ondersteuning van projecten buiten de topsectoren? Wie komen daarvoor in aanmerking?

In totaal zijn de publieke kennismiddelen op € 6,6 miljard te becijferen in 2015. In het Rijksbreed overzicht van innovatiemiddelen5 is aangegeven dat voor kennisontwikkeling en innovatie ongeveer € 4,0 miljard beschikbaar is in 2015. Daarnaast is in 2015 een bedrag van € 2,6 miljard beschikbaar voor eerste geldstroomonderzoek bij universiteiten en umc’s6.

Van deze totale middelen is ongeveer € 1 miljard vooraf gericht op de innovatiecontracten4. Dat is ongeveer 15% van het totaal. De overige middelen zijn niet vooraf gekoppeld aan de innovatiecontracten. Naar verwachting zal een aanzienlijk deel van deze middelen wel neerslaan in de topsectoren, omdat een groot deel van de R&D- en innovatieactiviteiten plaatsvindt op het terrein van de topsectoren. Dit betreft bijvoorbeeld het uitgebreide pakket aan fiscale innovatie ondersteuning.

3

Welk bedrag gaat er nu in totaal om bij overheidsaanbestedingen in Nederland (de schattingen lopen uiteen van € 60 tot € 120 miljard)? Op welke manier kunnen de overheidsaanbestedingen een bijdrage leveren aan de topsectoren en het bedrijfslevenbeleid?

Het totale bedrag bij overheidsaanbestedingen is in 2009 ingeschat op € 57,5 miljard (Inkoopvolume aanbestedende overheden, IOO, 2009). Daarvan wordt € 14,8 miljard besteed door het rijk, € 36 miljard door de decentrale overheid en € 6,4 miljard door publiekrechtelijke organisaties.

Overheidsaanbestedingen kunnen door innovatiegericht inkopen een bijdrage leveren aan de topsectoren van het bedrijfslevenbeleid. Innovatiegericht inkopen is het inkopen van onderzoek, ontwikkeling en innovatieve oplossingen. In het kader van het topsectorenbeleid wordt innovatiegericht inkopen vormgegeven en ondersteund door het realiseren van «inkoop innovatie urgent», met 8 boegbeeldprogramma’s. Dit programma wordt gedragen door het kabinet, waaronder de grootste rijksinkopers zoals de ministeries van IenM (Rijkswaterstaat), BZK, Defensie en de Rijksgebouwendienst.

4

Kunt u een overzicht geven van alle provincies die parallel aan het Innovatiefonds MKB+ mee willen financieren en voor welk bedrag? Wat zal het totaalbedrag en het bedrag per provincie dan zijn dat ter beschikking komt per jaar?

In de recente bestuurlijke overleggen met de decentrale overheden is onder meer gesproken over de betrokkenheid en inzet van decentrale overheden bij de revolverende middelen van het Rijk, bijvoorbeeld door deel te nemen in specifieke fondsen onder het Innovatiefonds MKB+. Afstemming en samenwerking tussen overheden bevordert de slagkracht van de revolverende middelen richting doelgroep en voorkomt een versnipperende inzet ervan met teveel loketten, elk met eigen voorwaarden. Zo heeft de provincie Gelderland in het bestuurlijk overleg dat ik met het landsdeel Oost heb gevoerd de bereidheid uitgesproken tot participatie aan het Agro&Foodfonds, als onderdeel van het Innovatiefonds MKB+. In het bestuurlijk overleg met het landsdeel Zuid is gesproken over een koppeling tussen het Innovatiefonds MKB+ en Limburg Ventures II, een initiatief van Provincie Limburg, LIOF, DSM en Rabobank Westelijke Mijnstreek dat start met een kapitaal van € 50 mln. Dit regionale initiatief sluit aan bij de agenda’s voor de topsectoren Chemie en Life Sciences. In beide bestuurlijke overleggen is afgesproken om deze afspraken zo snel mogelijk in concrete resultaten te vertalen. Ook in de andere bestuurlijke overleggen is gebleken dat provincies intenties hebben om op een revolverende wijze financiering beschikbaar te stellen voor het mkb en daarbij aan te haken bij de inzet van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) daarop. Op dit moment zijn hieraan nog geen concrete bedragen te koppelen, die in het door u gevraagde overzicht zouden thuishoren. Naast een bijdrage aan het Innovatiefonds MKB+ hebben decentrale overheden overigens aangegeven te willen participeren in de kennisinfrastructuur.

5

Kunt u een overzicht verschaffen van de procentuele verdeling van de innovatiegelden tussen grote bedrijven en het MKB in de jaren 2007 t/m 2012?

De procentuele verdeling van de innovatiegelden tussen grote bedrijven en mkb in de jaren 2007 tot en met 2011 is hieronder aangegeven. Daarbij zijn ook de incidentele uitgaven als gevolg van het pakket crisismaatregelen vanaf 2009 meegeteld. Met name in 2009 heeft dit geleid tot een tijdelijk hoger aandeel van het grootbedrijf in het totaal. De verdeling over 2012 is uiteraard pas begin 2013 vast te stellen.

 

2007

2008

2009

2010

2011

Mkb

64%

67%

57%

75%

75%

Grote bedrijven

36%

33%

43%

25%

25%

In dit overzicht zijn meegenomen de innovatiegelden voor:

  • WBSO

  • Innovatieprogramma’s

  • Internationale innovatiesamenwerking

  • Innovatiekrediet/ Uitdagerskrediet

  • SBIR

  • Innovatievouchers

  • Innovatieprestatiecontracten

  • Crisismaatregelen (Kenniswerkersregeling en High Tech Topprojecten)

6

Wat is de stand van zaken bij de vorming van de Ondernemerspleinen? Welke rol gaan deze pleinen precies spelen? Hoe wordt de afschaffing van de verplichte heffing verdisconteerd?

Op 13 oktober jl. heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van de plannen van dit kabinet met betrekking tot de Ondernemerspleinen en de toekomst van de Kamers van Koophandel en Syntens daarbij8. Over deze brief hebben wij gedebatteerd tijdens het AO Ondernemerspleinen op 23 november jl. en het VAO op 22 december jl. Daarbij zijn de diverse taken van het nieuwe ZBO, waarvan de registertaak, voorlichting, innovatiestimulering, de regiotaak en het beheer van de ondernemerspleinen de belangrijkste zijn, uitgebreid aan de orde geweest. De Ondernemerspleinen bedienen het hele bedrijfsleven. Op onderdelen, zoals innovatiestimulering en regiostimulering, kan waar dat toegevoegde waarde heeft met de Topsectoren samengewerkt worden. Onderdeel van de plannen is dat de verplichte heffing van de Kamers van Koophandel per 1 januari 2013 wordt afgeschaft en wordt vervangen door financiering via de begroting van EL&I. Ik verwacht u rond de zomer een conceptwetsvoorstel te kunnen toezenden.

7

Kan nader omschreven worden wat onder Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) moet worden verstaan? Zijn dit gewoon tijdelijke samenwerkingsverbanden rondom concrete projecten?

In mijn brief van 16 januari jl.2 heb ik de uitgangspunten die ik voor ogen heb bij de topconsortia voor kennis en innovatie geschetst. Momenteel worden deze in overleg met betrokken partijen nader uitgewerkt. Een Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) is een consortium met een structureel karakter ter stimulering van privaatpublieke samenwerking (pps). De vormgeving van de RDA+ geschiedt mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de WBSO. Een denkbare variant is een TKI met een meerjarenprogramma van minimaal € 5 miljoen per jaar met een vraaggestuurde inzet van het bedrijfsleven met minimaal 40% private financiering (cash en/of «in kind» bijdragen) in 2015. Het programma bestaat uit projecten waarover de kennis verkregen in de projecten wordt gedeeld met meer dan één (private) partij. Bij de vormgeving van de TKI’s dient rekening te worden gehouden met relevante EU wet- en regelgeving, inclusief de staatssteunkaders.

8

Klopt de kritiek dat de genoemde € 20 miljoen te weinig is om de gewenste Europese middelen binnen te halen?

Uiteraard wil ik de succesvolle Nederlandse deelname aan Europese projecten voortzetten. Er zijn verschillende verbanden waarin Europees wordt samengewerkt door bedrijven en kennisinstellingen. In mijn brief van 16 januari jl.4 heb ik aangegeven dat ik voor de Joint Technology Initiatives (JTI's) € 20 mln heb vrijgemaakt. In het kader van de afronding van de innovatiecontracten zal ik nog nader ingaan op de Nederlandse participatie in andere Europese initiatieven. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de inzet die vanuit de topsector High Tech Systems and Materials is gevraagd ten behoeve van Europese samenwerking in het kader van Eureka clusters en Eurostars.

9

Waarom wordt slechts 2,5% van het inkoopbudget van de overheid besteed aan innovatiegericht inkopen? Waarom is deze doelstelling niet veel hoger?

Binnen de EU wordt een percentage van 2% genoemd. Het kabinet gaat voor een ambitieuze, maar ook realistische doelstelling. De komende jaren spannen wij ons ervoor in om de 2,5% te realiseren. Overigens profiteren innovatieve ondernemers niet alleen van het innovatiegericht inkopen. Een veel groter deel van de inkopen leent zich voor professioneel aanbesteden, waarbij functioneel specificeren en het gunnen op kwalitatieve criteria belangrijke elementen zijn. Daarmee krijgen innovatieve bedrijven dus ook meer ruimte om hun oplossingen aan te bieden.

10

Vraag ontbreekt.

11

Er wordt € 20 miljoen vrijgemaakt voor Joint Technology Initiatives (JTI), kunt u aangeven waar dit geld vandaan komt?

De dekking hiervoor zal, in het kader van de besluitvorming over de begrotingsvoorbereiding 2013/Voorjaarsnota, binnen de begroting van EL&I worden geregeld.

12

Kunt u aangeven hoeveel geld er gemoeid is met het bereiken van de doelstelling om 2,5% van het inkoopbudget van de overheid te besteden aan innovatiegericht inkopen, inclusief Small Business Innovation Research (SBIR)? Hoe groot is het aandeel voor SBIR? Kunt u tevens aangeven hoe ervoor gezorgd wordt dat bij SBIR-trajecten zo veel mogelijk goede projecten ook echt doorgang kunnen vinden?

2,5% van de in vraag 3 genoemde omvang van overheidsaanbestedingen van € 57,5 miljard is bijna € 1,5 mld. Vanuit een kwalitatieve benadering geldt dat alleen de innovatiegerichte inkooptrajecten waarvoor geen innovatief product te koop is door een SBIR traject vooraf dienen te worden gegaan om de benodigde innovaties te ontwikkelen. Dit betekent dat er jaarlijks circa € 36 miljoen aan SBIR projecten zal gaan worden besteed. Binnen het programma Inkoop Innovatie Urgent, dat ik bij de beantwoording van vraag 9 al noemde, wordt ook de inzet op SBIR geborgd. Dus alle projecten waar SBIR bij wordt ingezet, worden zorgvuldig geselecteerd en uitgevoerd. Conform de aanbevelingen uit de SBIR evaluatie van 2010 houd het kabinet de uitvoer van SBIR zo veel mogelijk in één hand, bij AgNL.

13

Welke criteria hanteert het bedrijfsleven als zij aangeven «afhankelijk van de inzet van kennisinstellingen» € 1,5 miljard te willen investeren in de innovatiecontracten? Bestaat er dus een kans dat er minder dan € 1,5 miljard euro wordt geïnvesteerd? In welke mate wordt geïnvesteerd in fundamenteel onderzoek?

Uit een eerste inventarisatie blijkt dat de ambities de budgettaire kaders overstijgen. In overleg met de topteams werk ik aan het sluitend maken van de innovatiecontracten waarbij de financiers, waaronder ook de betrokken departementen, in overleg met de topteams samen kiezen voor de beste voorstellen. Het privaat commitment is – naast impact en kennisexcellentie – een belangrijke graadmeter. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van deze overleggen. Hoe zich dit verhoudt tot de uiteindelijke investeringen van het bedrijfsleven, is dus ook nog niet bekend. Wat betreft de investeringen in fundamenteel onderzoek, ben ik verheugd om te zien dat bedrijven het belang hiervan onderstrepen in de innovatiecontracten en zich ook bereid tonen hieraan bij te dragen.

14

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het monitoringsinstrument? Wordt de nulmeting volgens planning begin maart 2012 gestart? Kan de Kamer de uitkomsten ontvangen?

Op dit moment wordt in samenwerking met het CBS aan een nulmeting voor de topsectoren gewerkt, die naar verwachting in september/oktober beschikbaar komt. Voor de monitoring en evaluatie van het bedrijvenbeleid is een externe werkgroep in het leven geroepen onder leiding van Prof. Jules Theeuwes (UvA), waarin de expertise op dit terrein (monitoring, evaluatie en nulmetingen) in Nederland samen wordt gebracht. In de werkgroep hebben onder meer experts van het CPB, het CBS en de Algemene Rekenkamer (laatste als observerend lid) en uit de wetenschappelijke wereld zitting. De werkgroep is reeds gestart en zal EL&I concrete adviezen geven over evaluatiedesign, het werken met controlegroepen en nulmetingen, inclusief de evaluatie van de innovatiecontracten. Uiteraard wordt uw Kamer geïnformeerd zodra de studies en resultaten gereed zijn. uw Kamer zal dit najaar bij de voortgangsrapportage over het Bedrijfslevenbeleid over de stand van zaken en resultaten worden geïnformeerd.

15

Welke afspraken zijn in de tweede helft van januari jl. gemaakt met de provincies en de meest betrokken steden over initiatieven waar regio en rijk elkaar versterken? Worden de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) hierbij betrokken, zo ja hoe? Zo nee, waarom niet? Wanneer ontvang de Kamer de uitkomsten van de bestuurlijke overleggen?

In mijn brief van begin april a.s. zal ik u informeren over de uitkomsten van de bestuurlijke overleggen over de landsdelige actieagenda’s. Ik zal dan concreet ingaan op de afspraken die ik heb gemaakt met de decentrale overheden over hun bijdragen aan onder meer de agenda’s voor de topsectoren.

De regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) worden ingezet bij de uitvoering van de agenda’s voor de topsectoren. In hun werkplannen hebben de ROM’s daarop geanticipeerd door hun activiteiten zoveel mogelijk op die agenda’s te richten. Deze werkplannen zijn in goed overleg met EL&I en de betrokken provincies opgesteld.

16

Welk percentage aan investeringen in de TKI’s wordt gefinancierd vanuit het MKB, en welk percentage vanuit het grootbedrijf?

Het bedrijfsleven en de publieke kennisinstellingen bepalen zelf de vormgeving van de TKI’s. Er is daarbij niet op voorhand een vast aandeel voor het mkb. De deelname van het mkb hangt uiteindelijk af van hun financiële participatie. De ervaring met de TTI’s leert dat 63% van de deelnemende bedrijven mkb is. De stem van het mkb klinkt door in de huidige topteams van de topsectoren waar ook een mkb-bedrijf aan deelneemt. De teams hebben verschillende bijeenkomsten georganiseerd voor het mkb om ze te informeren en te betrekken bij de Innovatieagenda’s waarbinnen de TKI’s een plaats hebben.

17

Er wordt gesteld dat er volop ruimte blijft voor excellent fundamenteel onderzoek buiten de topsectoren, zowel vanuit universiteiten, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), kunt u aangeven hoeveel ruimte hiervoor beschikbaar is en kunt u inzicht verstrekken in de randvoorwaarden?

NWO en KNAW zullen gezamenlijk een bedrag oplopend van € 90 miljoen in 2012 tot € 350 miljoen in 2015 inzetten op de innovatiecontracten. In 2015 zal de totale begroting van NWO en de begroting van de KNAW-instituten uitkomen op een bedrag van ongeveer € 592 miljoen, dus er blijft nog circa € 242 miljoen over voor onderzoek buiten de innovatiecontracten. Daarnaast is er sprake van een eerste geldstroom budget van circa € 2,65 miljard voor onderzoek in 2016 aan universiteiten inclusief onderzoeksgeld van umc’s6. Bovenstaande betekent dat op dit moment ongeveer 90% van de publieke middelen voor fundamenteel onderzoek niet vooraf gericht is op de innovatiecontracten. Daarbij moet wel worden bedacht dat universiteiten om NWO-geld binnen te halen zelf ook verplichtingen hebben voor inzet van middelen en dat universiteiten wordt gevraagd zich in hun instellingsplannen ook te richten op de topsectoren.

In lijn met de motie Verhoeven12 hebben NWO en KNAW een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de inzet van hun middelen en vindt de inzet plaats op basis van excellentie in de wetenschap, de economische en maatschappelijke impact en het commitment van bedrijven.

18

Er is vastgesteld dat de bijdragen van NWO aan topsectoren ook gematched moeten worden vanuit de eerste geldstroom vanwege de voorwaarden die NWO per programma stelt, kunt u tevens inzicht verstrekken in de bedragen en randvoorwaarden die hiermee gepaard gaan?

De universiteiten hebben geen formele matchingverplichtingen voor de tweedegeldstroommiddelen die zij van NWO krijgen. Wel is het zo dat de universiteiten, om de (project- of programma)middelen van NWO te kunnen accommoderen, zelf een inspanning moeten leveren in de vorm van huisvesting, begeleiding van aio's door hoogleraren, overhead et cetera. Het gaat daarbij om een bijdrage «in kind» die, niet direct te kwantificeren is. Er wordt niet bijgehouden wat de verhouding is tussen directe en indirecte kosten.

19

Kunt u aangeven hoe ervoor wordt gezorgd dat er geen bedrijven «buiten spel» worden gezet, aangezien de innovatiecontracten in een kort tijdsbestek tot stand zijn gekomen en waardoor het wellicht niet voor alle partijen in de diverse sectoren mogelijk is geweest om input te leveren? Hoe wordt ervoor gezorgd dat het mogelijk is om nieuwe partijen of partijen die niet tijdig zijn aangesloten toch te laten participeren?

Er is veel energie gestoken in het betrekken van zoveel mogelijk bedrijven, met name ook het innovatieve mkb. Dat is ook expliciet zo gevraagd aan de boegbeelden van de topsectoren en ieder topteam heeft een mkb-lid. Dat heeft geleid tot een grote participatie van het mkb in de totstandkoming van de innovatiecontracten. Innovatiecontracten zijn «rolling agendas» die jaarlijks worden geactualiseerd om recht te doen aan nieuwe kansen en uitdagingen. Daarbij is vanzelfsprekend ruimte voor bedrijven om aan te haken en mee te werken aan samenwerkingsverbanden. Bij de agendavorming staat geen enkel bedrijf buiten spel, maar een innovatiecontract dient wel gericht te zijn op (de verdere versterking van) excellentie en impact. Bij de verdere uitwerking van de innovatiecontracten – bijvoorbeeld de vormgeving van de topconsortia voor kennis en innovatie – blijft het betrekken van het mkb en ook van nieuwe bedrijven een belangrijk aandachtspunt. Er kan geen sprake zijn van «closed shops».

20

Kunt u aangeven hoe de evaluatie van de verschillende innovatiecontracten wordt vormgegeven en welke mogelijkheden er zijn om in een later stadium mutaties op te nemen?

Zie het antwoord op vraag 14. Overigens moet beleid gericht op de realisatie van de algemene en/of operationele beleidsdoelstellingen van de vakdepartementen periodiek worden geëvalueerd conform de bepalingen in de regeling prestatiegegevens en evaluatieonderzoek (RPE). De overheidsmiddelen, die worden ingebracht in de innovatiecontracten lopen mee in deze evaluatiecyclus.

21

Kunt u tevens aangeven hoe de governance rondom te innovatiecontracten en topsectoren wordt vormgegeven en hoe de transparantie wordt gewaarborgd?

Zoals is aangegeven in de bedrijfslevenbrief van 13 september 20114 is in de verdere implementatie- en uitvoeringsfase van het topsectorenbeleid een belangrijke rol weggelegd voor de topteams. De wijze waarop de regie en de structuur van het uitvoeringsproces wordt vormgegeven, is aan de topteams zelf. Zij kunnen daarvoor aanhaken bij bestaande sectorale initiatieven en structuren. De namen van de leden van de topteams zijn terug te vinden op www.top-sectoren.nl en zullen binnenkort ook in de Staatscourant worden gepubliceerd. Waar het gaat om de innovatiecontracten is een belangrijk uitgangspunt dat de samenwerking in de gouden driehoek op een structurele basis wordt geborgd, om te zorgen dat de plannen uitmonden in concrete programma’s en projecten op basis waarvan publieke en private budgetten worden ingezet. Hierbij zal ook een belangrijke rol zijn weggelegd voor de nieuwe topconsortia voor kennis en innovatie.

22

Aangezien een groot aantal partijen, zowel privaat als publiek, een bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de innovatiecontracten: kunt u inzicht geven in welke kosten er door de verschillende partijen zijn gemaakt?

De boegbeelden en de mkb-vertegenwoordiger van de topteams ontvangen een vergoeding voor hun werkzaamheden14. Er is geen overzicht beschikbaar van de kosten die alle partijen hebben gemaakt. Wel merk ik in algemene zin dat partijen enthousiast zijn om een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van de innovatiecontracten. Er zijn mij geen indicaties bekend dat partijen problemen hebben met de kosten die verbonden zijn aan de totstandkoming van de innovatiecontracten. Partijen zien vooral veel kansen in de nieuwe aanpak, er zijn al veel nieuwe relaties gelegd en bedrijven zijn bereid om hierin te investeren.

23

Kunt u aangeven hoeveel geld er binnen de verschillende sectoren beschikbaar komt voor ICT? Kunt u hierbij tevens aangeven hoe groot het aandeel is voor investeringen in ICT-infrastructuur en hoeveel er voor andere ICT-ontwikkelingen beschikbaar is, met hierbij een uitsplitsing van publieke en private middelen?

Op voorhand is er in de innovatiecontracten topsectoren geen uitsplitsing gemaakt naar budgetten voor ICT en overige inzet. De innovatiecontracten en de Roadmap ICT voor topsectoren worden deze weken afgerond. Uiterlijk 2 april geef het kabinet in een brief aan de Kamer duidelijkheid over de inzet op de innovatiecontracten en de Roadmap ICT en de bijbehorende financiering.

24

Welke garanties geeft u dat ook buiten de topsectoren volop ruimte blijft voor excellent fundamenteel onderzoek?

Zie vraag 17.

25

Hoe worden privaat commitment, impact en kennisexcellentie precies gemeten? Hoe wordt nagegaan of het bij «privaat commitment» gaat om echt additionele middelen, in plaats van onderzoeksmiddelen die men toch al van plan was uit te geven?

Privaat commitment wordt aan de hand van de toegezegde private inzet op de innovatiecontracten gemeten. Als we de intenties uit de innovatiecontracten bij elkaar optellen komen we op een inzet van ruim € 1,5 miljard in 2015. Bij impact wordt gekeken naar de mate waarin het onderzoek bijdraagt aan de innovatiekracht van het bedrijfsleven en het oplossen van maatschappelijke vragen. Kennisexcellentie wordt volgens gangbare criteria van NWO gemeten, onder andere via peer reviews. Waar het om gaat is dat de private partijen commitment afgeven voor de activiteiten uit het innovatiecontract die in de gouden driehoek zijn opgesteld. De bedrijven geven daarmee aan dat ze activiteiten uit het innovatiecontract, bijvoorbeeld onderzoek bij een universiteit of bij een GTI, voor een deel zullen financieren. Het gaat dus nadrukkelijk om privaatpublieke samenwerking en niet om de eigen r&d die bedrijven zelf doen. Eenmaal per jaar zal het kabinet verslag doen van de stand van zaken op het bedrijvenbeleid. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan monitoring en effectmeting.

26

Hoe groot is de bijdrage aan het topsectorenbeleid die afkomstig is uit het Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) budget in zijn geheel en Official Development Assistence (ODA) budget in het bijzonder?

Binnen het HGIS-budget bedraagt de financiële ruimte voor de topsectoren vanuit ontwikkelingssamenwerking (ODA) € 200 mln. in 2012 oplopend naar € 300 mln. in 2015.

Op het EL&I-budget is ten laste van de HGIS jaarlijks € 10 mln. gereserveerd voor ondersteuning van de topsectoren in het buitenland.

27

Op welke wijze en middels welke criteria garandeert het kabinet dat de financiële bijdrage aan het topsectoren beleid gefinancierd uit het HGIS en/of ODA budget ook daadwerkelijk bijdraagt aan duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden?

Samenwerking met het bedrijfsleven is deel van het huidige OS-beleid ten behoeve van duurzame economische ontwikkeling in OS-landen. Activiteiten op dit vlak, ook die van de topsectoren worden op deze doelstelling beoordeeld en gemonitord. Deze doelstelling wordt vertaald naar concrete resultaten en prestatie-indicatoren. Conform diverse moties van de Tweede Kamer zullen de diverse programma’s met het bedrijfsleven bovendien beoordeeld worden op toepassen van OESO-richtlijnen voor IMVO, armoedecriteria en criteria voor duurzaamheid.

28

Hoe definieert het kabinet een succesvolle verbintenis tussen de topsectoren en ontwikkelingssamenwerking?

Er is sprake van een succesvolle verbintenis tussen topsectoren en ontwikkelingssamenwerking als de activiteit bijdraagt aan duurzame (economische) ontwikkeling in het OS-land. Tegelijkertijd kan de verbintenis een blijvend voordeel opleveren voor de topsector in termen van markten, kennis en netwerken waardoor er een blijvende betrokkenheid is bij economische ontwikkeling van OS-landen.

29

Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor het verbinden van de topsectoren aan ontwikkelingssamenwerking en hoe zullen eventuele criteria worden getoetst op succes?

Zie vraag 27.

30

Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de projecten in ontwikkelingslanden die genoemd worden in de innovatiecontracten, zoals het voorbeeld van Zuid-Afrika dat wordt genoemd?

De voorstellen voor innovatiecontracten doen (nog) geen uitspraken over concrete projecten in ontwikkelingslanden. Deze zullen vooral aan de orde komen bij de uitwerking van de internationaliseringsagenda’s van de topsectoren. De topsector Tuinbouw-Uitgangsmaterialen is reeds ver gevorderd met deze agenda en in dit kader wordt het voorbeeld van Zuid-Afrika genoemd. Voor dat land wordt samen met de topsectoren Agro Food en Water gewerkt aan een gecombineerd voorstel.

31

Hoe worden de plannen van topsectoren met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking geëvalueerd en welke gevolgen worden er aan deze evaluaties verbonden?

Voor een ex-ante beoordeling van plannen van topsectoren zie antwoord op vraag 27 en 29. Deze beoordeling kan leiden tot wel of niet toekennen van financiële ondersteuning.

Evaluatie van de effecten van plannen van topsectoren zal via reguliere richtlijnen voor evaluatie van OS-activiteiten en bedrijfsleveninstrumenten plaats hebben. Hiervoor geldt het evaluatieprotocol voor private sector ontwikkeling dat in samenwerking met IOB en de in het platform Private Sector Ontwikkeling verenigde uitvoeringsorganisaties is ontwikkeld. Aanpassingen in het protocol die nadien zijn gemaakt naar aanleiding van motie van de Staaij zijn inbegrepen waardoor ook programma’s kleiner dan € 10 mln. onder het protocol vallen15.

32

Welke criteria, naast privaat commitment, impact en kennisexcellentie, zijn nog meer leidend bij de te maken keuzes met betrekking tot de te verdelen middelen? Hoe wordt dit getoetst en vervolgens kenbaar gemaakt aan de betrokken partijen?

De innovatiecontracten moeten op draagvlak kunnen rekenen binnen de topteams van de topsectoren. De economische en maatschappelijke innovatiebehoeften vormen hierbij het uitgangspunt. De verschillende partijen formuleren daartoe hun inzet, die besproken wordt door de topteams. Iedere financier zal daarbij andere accenten leggen en het innovatiecontract geeft het totaal. Uiterlijk op 2 april worden de definitieve innovatiecontracten kenbaar gemaakt.

33

Hoe vindt de verdeling plaats van het budget voor de innovatiecontracten nu de ambities de budgettaire kaders overstijgen? Wie bepaalt welke projecten/ambities doorgang vinden?

Zie vraag 32 en 35.

34

Ten aanzien van de budgettaire kaders wordt gesteld dat de brief van 13 september jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 15) leidend is, echter in deze brief wordt geen rekening gehouden met matching vanuit de eerste geldstroom, terwijl dit door sommige topsectoren wel «meegerekend» wordt: rekent bijvoorbeeld de topsector High Tech Systemen en Materialen (HTSM) zich in het advies Topteam HTSM van 17 juni 2011 niet rijk door èn uit te gaan van 50% van de € 350 miljoen èn nog eens 100% matching vanuit de eerste geldstroom?

Universiteiten zullen ook een bijdrage leveren aan de topsectoren, maar hiervoor heeft het kabinet geen streefcijfer voor vastgesteld in de Bedrijfslevenbrief. De omvang van de inzet van universiteiten uit de eerste geldstroom zal nog moeten blijken. Het zal voor een deel gaan om directe inzet in bijvoorbeeld TKI's en voor een ander deel uit de indirecte kosten die universiteiten maken bij de uitvoering van onderzoeksprojecten die door NWO worden gefinancierd.

35

Kunt u aangeven hoe de budgettaire kaders uit de brief van 13 september jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 15), te weten € 350 miljoen voor de topsectoren in te vullen middelen vanuit NWO/KNAW, zich verhouden tot de uitspraken gedaan door de topsector HTSM, dat uitgaande van het aandeel van de topsector HTSM van 50% in de totale private R&D-uitgaven, het topteam uitgaat van een toerekening van 50% van dit bedrag aan de topsector HTSM?

Topsectoren hebben hun ambities helder neergezet. Dat leidt ertoe dat alles bij elkaar genomen de topsectoren een hogere bijdrage van NWO en KNAW vragen dan kan worden gehonoreerd. In lijn met de motie Verhoeven16 hebben NWO en KNAW hier een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de inzet van deze middelen en vindt de inzet plaats op basis van excellentie in de wetenschap, de economische en maatschappelijke impact en het commitment van bedrijven. Dat betekent dat niet alle vragen van de topsectoren kunnen worden gehonoreerd.

36

Binnen de TKI’s wordt gewerkt met minimaal 40% private financiering, kunt u aangeven of dit percentage geldt voor de totale bijdrage vanuit publieke middelen, dus ook materiële matching uit de eerste geldstroom? Kunt u tevens aangeven of dit in lijn is met de opmerking van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van OCW, dat als het bedrijfsleven de secretaresse meerekent, universiteiten dat ook kunnen doen?

De matching betreft de publieke middelen die worden ingezet om in gezamenlijkheid met het bedrijfsleven te programmeren voor de uitvoering van een privaatpubliek meerjarenprogramma, inclusief deelname uit de eerste geldstroom. De doelstelling is dat in 2015 tenminste 40% wordt gefinancierd door het bedrijfsleven.

37

Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om MKB-bedrijven, denk aan startende en snel groeiende bedrijven die voorshands geen fiscale winst genereren, toch fiscaal te ondersteunen indien zij willen bijdragen aan een TKI? Kunt u tevens aangeven welke mogelijkheden er zijn voor het oplossen van de verzilveringsproblematiek rondom de research and development-aftrek (RDA)?

Juist voor startende en snel groeiende innovatieve mkb-bedrijven is het Innovatiefonds MKB+ bedoelt. Het fonds helpt deze bedrijven bij de financiering van hun innovatieve activiteiten. Ten aanzien van de RDA+ heb ik in mijn brief van 16 januari jl.* aan uw Kamer wat betreft de financiële ondersteuning een tweesporenbenadering voorgesteld, gericht op zowel bedrijven als publieke kennisinstellingen. Ik maak daarbij geen onderscheid in klassengrootte van bedrijven. Bij de verdere vormgeving van deze benadering voor Prinsjesdag 2012, zal ik scherp in de gaten houden dat het mkb, inclusief high tech starters en doorgroeiers, voldoende meeprofiteert.

Er is bij de invoering van de RDA bewust gekozen voor een fiscale regeling gericht op overige R&D-kosten en -investeringen buiten de lonen ten bate van bedrijven met winst of winstpotentie. Ik heb over de «verzilveringsproblematiek» van de RDA voor verlieslatende ondernemingen reeds een uitgebreide dialoog met uw Kamer gevoerd. Ik heb toen aangegeven dat de RDA naar verwachting goed toegankelijk is voor het mkb en starters, maar dat ik de vinger nauw aan de pols zou houden. Daartoe zal ik in 2012 het gebruik van de RDA monitoren en bezien of en zo ja, in hoeverre er een verzilveringsprobleem bestaat. Hierbij zal ik ook de uitkomsten van de evaluatie van de WBSO gebruiken.

Voorafgaande daaraan merk ik nogmaals op dat bij een verliesverrekeningstermijn van minimaal 11 en maximaal 13 jaar, we ervan kunnen uitgaan dat de facto de verzilveringsproblematiek gering is. Wel kan het karakter van de directe investeringsimpuls van de RDA worden aangetast.

Belangrijk is daarbij dat de WBSO een met winstbelasting belast voordeel is. Dit betekent dat als bedrijven niet kunnen verzilveren omdat ze geen Vpb of IB betalen de WBSO een netto voordeel wordt. Aangezien de WBSO bij kleinere projecten een relatief hoog percentage kent en aangezien de component loon in R&D-projecten doorgaans twee tot drie keer zo groot is als de materiële uitgaven component, compenseert het voordeel van de netto WBSO het nadeel van een niet of laat verrekende RDA in de regel ruimschoots.

38

Kunt u daarnaast aangeven in hoeverre het mogelijk is om te werken met een extra afdrachtskorting op de loonbelasting naast de huidige Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) regelingen?

Zie vraag 37.

39

Blijven de doelstellingen om in 2015 meer dan € 500 miljoen te laten omgaan in de TKI’s goed haalbaar gezien de economische situatie die extra bezuinigingen noodzakelijk lijken te maken? Zo nee, waar vallen de klappen in de innovatiecontracten en welke consequenties heeft dit voor de kennisdoelstelling?

Zoals ik in mijn brief van 16 januari 2012 heb aangegeven acht ik – gegeven het relatief hoge private commitment in de voorstellen voor de innovatiecontracten en dat afgezet tegen de moeilijke economische situatie van dit moment – de doelstelling van € 500 mln. in 2015 goed haalbaar.

40

Hoe wordt de rol van het MKB precies duidelijk in de vormgeving van de nieuwe TKI’s? Welke aandeel krijgt het MKB concreet? Waar en hoe wordt de «stem» van het MKB gehoord?

Zie vraag 16.

41

Wat is de stand van zaken bij de goedkeuringsprocedures van de Europese Commissie voor de innovatiecontracten? Zijn er nog andere Europese belemmeringen te verwachten? Zo ja, welke en wat kunt u doen om die belemmeringen op te heffen of te verminderen?

Bij innovatiecontracten gaat het om samenwerkingscontracten tussen kennisinstellingen, het bedrijfsleven en de rijksoverheid die als zodanig geen staatssteun vormen en derhalve niet aan Europese staatssteun voorwaarden hoeven te worden getoetst. Indien er sprake is van een bijdrage door publieke financiers, dan zal de toekenning van deze middelen conform de geldende staatssteunregels moeten gebeuren. Voor een groot gedeelte zal de overheidsbijdrage komen uit reeds bestaande regelingen. Verder zal de bijdrage worden aangevuld met middelen uit de nog uit te werken RDA+ regeling. Deze regeling zal na totstandkoming bij de Europese Commissie worden genotificeerd. Om één en ander soepel te laten verlopen wordt al informeel met de Commissie gesproken worden over de nadere uitwerking van de regeling.

42

Hoe wordt de inzet van private partijen geactiveerd dan wel gestimuleerd om de hoogte van de RDA+-bijdrage te optimaliseren?

De vraaggestuurde inzet van bedrijfsleven bij privaatpublieke samenwerking binnen de TKI wordt geborgd door een minimale private financiering (cash en «in kind» bijdragen) van privaatpublieke samenwerking in TKI’s van 40% in 2015 verplicht te stellen. Voorts wordt de hoogte van de RDA+ gerelateerd aan de hoogte van de private financiële bijdrage aan de TKI’s. Op deze wijze stimuleert de RDA+ de cash-inzet van private partijen.

43

Wat is de stand van zaken bij de bestudering van de mogelijkheden om de RDA+ op een efficiënte wijze vorm te geven?

Zoals in mijn brief van 16 januari jl.2 is aangegeven bestudeert het kabinet de mogelijkheden om de RDA+ op een effectieve en efficiënte wijze vorm te geven. Hierbij wordt beoogd om de stimulans zo direct mogelijk te relateren aan de bijdragen van publiek en private partijen aan TKI’s.

Ik hoop u hierover in het voorjaar nader te kunnen informeren.

44

Waarom neemt u kennelijk genoegen met «in kind»-bijdrage van het bedrijfsleven? Waarom niet de 40% financiële bijdrage, waar tot nu toe van uit gegaan werd?

Bij privaatpublieke samenwerking is een vraaggestuurde inzet van bedrijfsleven het uitgangspunt. De doelstelling daarbij was en is een aandeel van private financiering binnen de TKI van ten minste 40% in 2015. Voor de berekening van het aandeel van 40% worden zowel de cashbijdragen als de in-kind bijdragen van bedrijven aan een TKI meegeteld. Beoogd wordt voor de RDA+ daarbij enkel de cash-bijdragen van bedrijven aan de TKI en juist niet de «in kind» bijdragen mee te tellen. De «in kind» bijdragen van bedrijven aan privaatpublieke samenwerking kunnen immers al onder de WBSO en de RDA worden gebracht.

45

Welke kosten komen in aanmerking voor verrekening via de RDA+?

De vormgeving van de RDA+ staat nog niet vast. Deze is mede afhankelijk van de uitkomsten van de WBSO-evaluatie. Zoals in de brief van 16 januari jl.2 is aangegeven, komen voor de bedrijven de cash-bijdragen aan de TKI’s in aanmerking. Voor de publieke kennisinstellingen (universiteiten en hogescholen) wordt gekeken naar de inzet van onderzoekers voor een TKI.

46

Gelooft u niet meer in advies- en selectiecommissies? Neemt u afstand van de jarenlang gevolgde Fonds Economische Structuurversterking (FES) procedure?

De Commissie Meijerink heeft in 2010 de procedure inzake de FES-investeringen op het domein Kennis, Economie en Innovatie geëvalueerd en geadviseerd deze niet meer te continueren. Over deze evaluatie bent u inmiddels geïnformeerd20. De Commissie noemde de disproportionele productie-, transactie- en frictiekosten, in combinatie met onvoorspelbaarheid van de rondes, wisselende thematieken en wijzigingen in de procedures als belangrijkste kritiekpunten. Met het nieuwe bedrijfslevenbeleid kiest het kabinet voor topsectoren waarbinnen voor een deel van het wetenschappelijk en toegepast onderzoek sprake is van gezamenlijke sturing door ondernemers, onderzoekers en overheid. De verschuiving van specifieke innovatiesubsidies naar generieke fiscale instrumenten betekent minder loketten, minder uitvoeringskosten en minder administratieve lasten.

47

Op welke manier wordt effectief tegemoet gekomen aan de tekortkomingen van eerdere FES-impulsen?

Zie vraag 46.

48

Kunt u garanderen dat de financiële tegemoetkoming van de RDA+ voldoende geborgd is zoals de boegbeelden van belang achten?

Zie vraag 43.

49

Kunt u per sector aangeven wat de reacties zijn op de inzet inzake scholarships en excellentiebeurzen en kunt u tevens aangeven wat de potentiële bijdrage is en hoe deze mogelijk kan worden vergroot?

In het Masterplan Bèta en Technologie, dat 13 februari jl. aan het kabinet is aangeboden, spreken de topsectoren de intentie uit om «topsectoren-beurzen» in te zetten. Daarnaast hebben verschillende publieke en private werkgevers ook meer eigen scholar- en traineeships en of excellentiebeurzen. De komende periode zal worden gebruikt om te verkennen of een meer coherente aanpak gewenst en mogelijk is.

50

Hoe wordt, gegeven het belang dat u hecht aan sociale innovatie als instrument voor het groei- en innovatievermogen van bedrijven, gegarandeerd dat de opgebouwde kennisinfrastructuur rond sociale innovatie behouden blijft en wordt uitgebreid? Hoe gaat u bevorderen dat deze kennis ook wordt geïmplementeerd in het bedrijfsleven? Hoe komt sociale innovatie naar voren in de innovatiecontracten?

Een samenwerkingsverband bestaande uit TNO, NWO, Syntens en andere betrokken partijen zal expertise bundelen en capaciteit beschikbaar stellen ter ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven, inclusief de topsectoren, op het vlak van sociale innovatie. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van het initiatief van NWO voor een nationale Strategische Infrastructuur Agenda (SIA). Als onderdeel van het samenwerkingsverband zullen betrokken partijen de door het NCSI opgebouwde kennisbank onderhouden en uitbreiden.

Aan bewustwording van bedrijven over sociale innovatie wordt door verschillende partijen bijgedragen, waaronder TNO, Syntens, MVO Nederland, MKB Nederland etc. Bedrijven die sociale innovatie willen toepassen kunnen voor advies en ondersteuning terecht bij dezelfde partijen en ook bij commerciële adviseurs.

Sociale Innovatie wordt in het voorstel voor het innovatiecontract logistiek genoemd in het kader van verandermanagement en versterking van samenwerking binnen de sector en tussen transportmodaliteiten. Sociale innovatie komt ook terug in de human capitalagenda’s van 6 topsectoren, te weten chemie, logistiek, creatieve industrie, high tech systemen en materialen, life sciences&health en energie.

In de optiek van het kabinet is het noodzakelijk sociale innovatie – binnen zowel publieke als private organisaties – in te zetten voor optimale benutting van het bestaande personeelsbestand. Daarbij vind ik het van belang om sociale innovatie veel meer dan nu – 1-op-1 – te koppelen aan technologische innovatie, zoals onder andere voorgenomen in de innovatiecontracten en de TKI’s. Geïnteresseerde bedrijven uit de topsectoren kunnen zich binnenkort aanmelden voor een beleidsexperiment, waarbij ondernemers en managers in enkele kleine groepen praktisch op zoek gaan naar kansen en mogelijkheden voor sociale innovatie in hun eigen organisatie. Dit leerproces in groepsverband wordt ondersteund met individuele advisering ten aanzien van bedrijfsspecifieke vraagstukken. Tegelijkertijd wordt door gerichte communicatieactiviteiten via o.a. de betrokken brancheverenigingen de impact van het beleidsexperiment vergroot.

51

Welke belemmeringen ziet u in de samenwerking tussen bedrijfsleven en scholen?

Het is belangrijk dat het onderwijs aansluit op de wensen en behoeften van de arbeidsmarkt, zowel kwantitatief als kwalitatief. Deze aansluiting kan alleen bereikt worden als scholen en bedrijven op een goede manier samenwerken. Zowel scholen als bedrijven ervaren echter belemmeringen bij deze samenwerking. Zo moeten scholen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs vaak samenwerken met tientallen, soms honderden bedrijven in een regio. Hierdoor is het voor het onderwijs lastig vast te stellen wat «de visie van het bedrijfsleven» is. Bovendien blijkt het voor veel bedrijven lastig te zijn om hun behoeften zich op middellange en lange termijn zullen ontwikkelen. Het bedrijfsleven heeft daarom de taak zich beter sectoraal en regionaal te organiseren en te werken aan verbetering van de vraagarticulatie. De human capitalagenda’s en het masterplan Bèta en Technologie dragen hier aan bij.

Op microniveau zijn deze belemmeringen deels materieel, deels immaterieel van aard. Vooral voor het midden- en klein bedrijf kunnen een gebrek aan tijd en geld samenwerking in de weg staan. Maar ook immateriële zaken, zoals de door ondernemers ervaren ontoegankelijkheid van onderwijsinstellingen, verschillen in organisatiecultuur en verwachtingspatronen leveren soms problemen op. Ook worden vaak knelpunten ervaren in de voorbereiding en begeleiding van studenten tijdens stages. Om deze belemmeringen aan te pakken is in 2009 door onderwijs en bedrijfsleven een protocol voor beroepspraktijkvorming (bpv) opgesteld. Over de inmiddels gemaakte vorderingen is de Tweede Kamer recent geïnformeerd op basis van de uitgevoerde bpv-monitor.21

Tot slot geven de topsectoren in hun human capitalagenda’s en het masterplan Bèta en Technologie aan dat publiekprivate samenwerking op het gebied van onderwijs soms wordt belemmerd door wet- en regelgeving. Het kabinet gaat aan de slag met de aanbevelingen uit de human capitalagenda’s en het masterplan. Het kabinet bepaalt vervolgens of aanvullende overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om tekorten in bijvoorbeeld techniek terug te dringen en de juiste randvoorwaarden te creëren voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven.

52

Hoe verhoudt zich de wens op een leven lang leren en het vergroten van de instroom van leerlingen tot de bezuinigingsmaatregels in het hoger onderwijs, zoals de langstudeerboete, die voor deeltijdstudenten vrijwel niet te vermijden blijkt, en het afschaffen van de basisbeurs voor de masterfase?

Het kabinet verwacht niet dat het sociaal leenstelsel in de masterfase en de langstudeerdersmaatregel een betekenisvol ontmoedigend effect zullen hebben. Inzake het sociaal leenstelsel in de masterfase geldt dat het door de student te financieren verschil tussen een twee- en eenjarige masteropleiding maximaal circa € 3 200 bedraagt (dat is de basisbeurs voor uitwonenden voor één jaar). De aanvullende beurs en de reisvoorziening blijven in de masterfase gehandhaafd. Wie het  bedrag voor zijn basisbeurs via het sociaal leenstelsel zou financieren, moet later – voorzover hij of zij dan voldoende draagkracht heeft – een extra termijnbedrag van iets minder dan € 20 per maand  terugbetalen (bij een rente van 3% en een looptijd van 20 jaar). Het verschil met de eenjarige masteropleiding is dus te overzien.

Maar belangrijker nog is dat de keuze voor de masteropleiding primair een inhoudelijk gedreven keuze is. De student zal daarnaast zijn keuze ook baseren op beschikbare informatie over de perspectieven die een opleiding biedt op de arbeidsmarkt. Op www.Studiekeuze123.nl valt bijvoorbeeld te zien wat per studierichting het gemiddeld aandeel afgestudeerden is met een baan, een vaste baan, een baan op niveau en wat het bruto maandloon is.

Inzake de langstudeerdersmaatregel verwacht het kabinet dat studenten sneller zullen gaan studeren maar dat de toegankelijkheid gewaarborgd blijft. Inzake de wens op een leven lang leren geldt ook dat de toegankelijkheid voor deeltijdstudenten gewaarborgd blijft. Essentieel is dat de WHW een onderscheid bevat tussen voltijd- en deeltijdopleidingen, maar niet bepaalt hoe de programma’s ingericht dienen te worden door de instellingen. Onderwijsinstellingen hebben verschillende keuzes gemaakt bij de vormgeving van de deeltijdopleidingen. Wat bij die keuzes opvalt is dat het bij deze groep opleidingen, meer dan bij voltijdse studies, het aan de student wordt gelaten om in eigen tempo te studeren. Deeltijd betekent niet per definitie halftijd. Het is aan de instellingen, vooral de instellingen in het wo, nu maatregelen te nemen om programmering van deeltijdopleidingen beter te laten aansluiten op de nominale studieduur. De regering verwacht daarbij van de instellingen dat zij zich bezinnen op de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingen opdat de studenten niet nodeloos geconfronteerd worden met onvermijdelijke studievertraging.

53

Hoe is het toezicht van de bewindspersonen van OCW op het gezamenlijk vormgeven van opleidingen door de sector zelf?

Door de overheid erkende opleidingen vallen onder de reikwijdte van wet- en regelgeving (WVO, WEB, WHW) en daarmee ook het toezicht van de onderwijsinspectie.

De opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs vallen onder de kwalificatiestructuur MBO. De sectoren zijn via de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, verantwoordelijk voor het opstellen van de inhoudelijke eisen aan kwalificaties (diploma’s). De minister van OCW stelt kwalificaties vast.

Hoger onderwijsinstellingen die een nieuwe opleiding willen starten moeten eerst een aanvraag indienen voor een macrodoelmatigheidstoets. In deze toets wordt bezien of nieuw aanbod doelmatig is gezien het reeds bestaande aanbod van opleidingen. Onderdeel van deze toets is ook dat instellingen onderling afstemming hebben gezocht over hun nieuwe initiatieven. Na de macrodoelmatigheidstoets moeten de hoger onderwijsinstellingen ook een toets nieuwe opleiding bij de NVAO (Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie) doorlopen. Deze toets ziet op de kwaliteit van de opleiding. Vervolgens wordt de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs  gemonitord in een proces van accreditatie. Recent is met de hbo-sector afgesproken dat net als in de wo-sector opleidingen clustergewijs worden geaccrediteerd. Dit betekent dat vergelijkbare opleidingen in samenhang op hun kwaliteit worden beoordeeld.

Met het topsectorenbeleid worden de sectoren uitgenodigd een bijdrage te leveren aan een beter onderwijsaanbod, in de eerste plaats door een goede interactie tussen het bedrijfsleven en bestaande opleidingen.

54

Hoe verhoudt zich de verantwoordelijkheid van het kabinet voor het onderwijs in verhouding tot de verdergaande samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, met name wat betreft de verkenning van private investeringen in het onderwijs? Hoe wordt de onafhankelijkheid van de onderwijsinstelling en het verrichte onderzoek en de kwaliteit van het onderwijsprogramma gegarandeerd wanneer er een verschuiving in financiering optreedt van overheid naar bedrijfsleven?

Het kabinet wil publiek private samenwerking onder meer stimuleren door de oprichting van samenwerkingsverbanden zoals centra voor innovatief vakmanschap in het mbo en centers of expertise in het hbo. Dit zijn samenwerkingsverbanden van ondernemers, wetenschappers, docenten en studenten. Het streven is dat in ieder geval in elke topsector een Centre of Expertise tot stand komt. Doelen van beide typen centres zijn kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek, vergroting van de instroom mbo techniek en een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De desbetreffende onderwijsinstelling blijft in een samenwerkingsverband altijd verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma en dient aan de gestelde wettelijke inrichtingsvoorwaarden te voldoen. In het mbo geldt de landelijke beroepsgerichte kwalificatiestructuur hierbij als uitgangspunt.

55

Welke «belemmerende» wet- en regelgeving wordt bedoeld ten aanzien van het inzetten van vakkrachten uit de praktijk in het onderwijs?

De Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) bieden voor het VMBO en MBO mogelijkheden om vakkrachten vanuit het bedrijfsleven in te zetten. Uitgangspunt is daarbij dat de kwaliteit van het onderwijs moet zijn gewaarborgd. Ten eerste is er de mogelijkheid gedurende twee jaar vakspecialisten aan te stellen; in die periode moeten zij door bijscholing voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen. Ten tweede is het mogelijk vakkrachten op allerlei wijzen in te zetten via gastcolleges, excursies, als mentor gedurende stages enz. Basisvoorwaarden zijn hierbij dat de inzet past binnen het onderwijsprogramma in aansluiting op een kwalificatiedossier, en dat de inzet geschiedt onder verantwoordelijkheid van een leerkracht die voldoet aan de wettelijke bekwaamheidseisen.

Ook de Wet op het hoger onderwijs biedt mogelijkheden om vakkrachten te betrekken bij het onderwijs en onderzoek. De universiteiten en hogescholen hebben onlangs in de hoofdlijnenakkoorden afgesproken dat de kwaliteit van het onderwijs omhoog moet onder meer via afspraken over docentkwaliteit en certificering.

Voor uiterlijk 2 april a.s. zal worden geïnventariseerd in hoeverre de instellingen en het bedrijfsleven (praktische) belemmeringen ondervinden bij de inzet van vakkrachten binnen deze condities.

56

Kunt u aangeven hoe de human capital agenda’s doorwerken in de afspraken die met hogescholen en universiteiten worden gemaakt inzake profilering en zwaartepuntvorming?

De human capitalagenda’s en de innovatiecontracten wat betreft onderzoek leveren belangrijke input voor de voorstellen van de hogescholen en universiteiten voor een prestatieafspraak. In dat voorstel werkt elke instelling ambities uit op het gebied van onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering en valorisatie. Dit is vastgelegd in de strategische agenda voor het hoger onderwijs en onderzoek (verder geconcretiseerd in de hoofdlijnenakkoorden met VSNU en HBO-raad) en in de bedrijfslevenbrief.

Het ondertekenen van een prestatieafspraak is voorwaarde voor het ontvangen van 5% voorwaardelijke toekenning van de onderwijsbekostiging. Het al dan niet behalen van de ambities werkt door in de bekostiging vanaf 2017. 2% van de onderwijsbekostiging wordt voor de periode 2013–2017 selectief toegekend aan de instellingen met de meest veelbelovende plannen.

In zowel de strategische agenda voor het hoger onderwijs en onderzoek als in de bedrijfslevenbrief is bepaald dat de agenda’s voor de topsectoren medebepalend zijn voor het profiel van kennisinstellingen. Bij de beoordeling van het voorstel voor prestatieafspraak wordt hierop getoetst. Een onafhankelijke review commissie onder leiding van de heer Van Vught is verantwoordelijk voor de monitoring van het profileringsproces en de advisering over de instellingsplannen in het algemeen. Deze reviewcommissie bestaat uit nationale experts en een vertegenwoordiger vanuit het bedrijfsleven. Zowel in het te ontwikkelen beoordelingskader dat de reviewcommissie zal hanteren, als in de stelselrapportages van de VSNU en HBO-raad zal de aansluiting met de topsectoren en aansluiting van de HCA’s en Innovatiecontracten wat betreft onderzoek worden geëxpliciteerd en geoperationaliseerd.

Uiterlijk voor 1 maart stelt de staatssecretaris van OCW het beoordelingskader voor de prestatieafspraken vast, en wordt de werkwijze van de reviewcommissie nader toegelicht.

57

Kunt u tevens aangeven wat bedoeld wordt met «op adequate wijze voorzien in ex ante toetsing van profileringsvoorstellen aan human capital agenda’s» en op welke wijze kan worden bijgestuurd als er onvoldoende rekening mee wordt gehouden?

Zie vraag 56.

58

Wat is de ambitie van het kabinet als het gaat om het bevorderen van de instroom van leerlingen en studenten en van nieuwe werknemers in de techniek? Hoe wordt de samenwerking en afstemming tussen de relevante departementen bewerkstelligd?

De topsectoren hebben een gezamenlijk masterplan Bèta en Technologie opgesteld. In dit masterplan stellen de topsectoren als lange termijn ambitie dat 40% van alle afgestudeerden een bèta- of technologische opleiding heeft genoten. Als onderdeel van deze ambitie stellen de topsectoren zich als doel om gedurende een langere periode minstens 40 000 bèta-technologische mensen per jaar extra aan te trekken door opleiding en zij-instroom. De tekorten zijn zeker niet alleen terug te dringen door het bevorderen van de instroom van nieuwe werknemers vanuit het onderwijs. Bedrijven moeten ook maatregelen nemen die ervoor zorgen dat werknemers langer en productiever door kunnen werken en die de topsectoren aantrekkelijker maken. De topsectoren en onderwijsinstellingen zijn samen verantwoordelijk in actie te komen om de «vijver» van bèta- en technologisch geschoolde mensen kwantitatief en kwalitatief voldoende groot te maken.

De ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien gezamenlijk of naast het reeds ingezette overheidsbeleid aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Uiterlijk 2 april a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over de ambities van het kabinet.

59

Waarom worden niet gewoon de salarissen in de technische sectoren verhoogd om de technische beroepen aantrekkelijker te maken?

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 58 moeten bedrijven ook maatregelen nemen die ervoor zorgen dat werknemers langer en productiever kunnen doorwerken en die de topsectoren aantrekkelijker maken. Dat slaat ook op de arbeidsvoorwaarden. Echter bedrijven in de topsectoren opereren veelal op de wereldmarkt. Met het oog op het handhaven van de internationale concurrentiepositie ligt het verhogen van de lonen niet altijd voor de hand. Uit onderzoek van SEO naar de arbeidsmarkt van hogeropgeleide bèta’s blijkt dat de arbeidsmarkt voor bètatechnisch opgeleiden op wo-niveau eveneens een internationale markt is en dat bèta/technici zich maar beperkt laten leiden door salarissen (inhoudelijke aspecten van het werk zijn veel belangrijker).

60

Wat is de rol van de bewindspersonen van OCW bij het uitwerken van de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven?

De beleidsinitiatieven van de minister en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het nieuwe bedrijvenbeleid van minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zijn in samenhang ontwikkeld en sluiten daarom goed op elkaar aan.

Enerzijds is in het onderwijs een aantal belangrijke ontwikkelingen in gang gezet, die een impuls moeten geven aan de kwaliteit en moeten leiden een betere aansluiting van het (beroeps)onderwijs op de arbeidsmarkt in het algemeen, en op de topsectoren in het bijzonder. Anderzijds bundelen de topsectoren met de innovatiecontracten, human capitalagenda’s en het masterplan Bèta en Technologie de krachten, en formuleert het bedrijfsleven de wensen en eigen inzet richting het onderwijsveld.

De agenda’s voor de topsectoren zijn medebepalend voor het profiel van kennisinstellingen. Ook in het mbo wordt gewerkt aan een onderwijsaanbod van roc’s dat beter aansluit bij de vraag uit het regionale bedrijfsleven. Ook voor deze ontwikkelingen kunnen de human capitalagenda’s van de topsectoren richting geven. Zo sluiten deze beide ontwikkelingen in onderwijs en bedrijfsleven op elkaar aan, zodat er een structurele impuls wordt gegeven aan de kwaliteit van het onderwijs en een betere aansluiting op de arbeidsmarkt.

61

Hoe wordt het voortbestaan van kleine studies beschermd nu de nadruk op de topsectoren is komen te liggen?

Het kabinet ziet hierin geen tegenstelling. Ook binnen de topsectoren zijn gespecialiseerde opleidingen hard nodig en zijn er opleidingen die specifiek van belang zijn voor de regionaal economische clusters.

In het mbo hebben de Samenwerkende Organisaties Specialistisch (SOS) Vakmanschap voor kleine, specialistische mbo-opleidingen een meldpunt ingesteld. Van de aangemelde opleidingen wordt aan de hand van een aantal criteria bekeken of de opleiding nog toekomst heeft. Dat moet o.a. blijken uit betrokkenheid van het bedrijfsleven. De minister van OCW overweegt maatregelen om het aanbod van kleine opleidingen met toekomstperspectief te kunnen concentreren op één of een beperkt aantal locaties.

Met de Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek wordt ondermeer gestreefd naar meer profilering en een reductie van het versnipperde aanbod van opleidingen in het hoger onderwijs. Veel instellingen zijn gelukkig al bezig de kleine opleidingen op een efficiëntere organisatorische en financiële manier in te bedden in hun organisatie en zet steeds meer in op landelijke (sectorale of thematische) samenwerking om kwaliteits- en efficiëntiewinst te bereiken. Maar ook bij een herordening en reductie van opleidingen in het hoger onderwijs blijft er aandacht nodig voor kleine opleidingen die uniek zijn, of van regionaal belang. Hier zet het kabinet zich voluit voor in. Zo ondersteunen wij bijvoorbeeld het in stand houden van specifieke opleidingen in de primaire sectoren van land- en tuinbouw.

62

Hoe wordt voorkomen dat de impuls voor technische studies ten koste gaat van niet-technische studies?

Een teruglopend studentenaantal voor sommige niet-technische studies hoeft geen probleem te zijn. Doel van de impuls voor technische studies is te zorgen voor een betere aansluiting bij de kwantitatieve vraag op de arbeidsmarkt . Daarnaast heeft het kabinet zowel in het mbo als ho een aantal belangrijke ontwikkelingen in gang gezet, dat een impuls moet geven aan de kwaliteit van het onderwijs en moet leiden tot een toekomstbestendig stelsel voor (beroeps)onderwijs in Nederland. Kern van dit proces is dat onderwijsinstellingen efficiënter te werk gaan en zich profileren en specialiseren: niet meer alles willen doen, maar kiezen voor datgene waar je goed in bent en daarin excelleren. Dit beleid, en het geld dat daarvoor beschikbaar is, richt zich op de volle breedte van het middelbaar en hoger onderwijs. Ook niet-technische studies profiteren daarvan.

63

Hoe wordt voorkomen dat masterstudenten in de technische studies extra worden benadeeld door de langstudeerboete en het afschaffen van de studiefinanciering voor de masterfase?

Zoals in het antwoord op vraag 52 is aangegeven, bedraagt het door de student te financieren verschil tussen een twee- en eenjarige masteropleiding maximaal circa € 3 200. Het verschil met de eenjarige masteropleiding is dus te overzien. Van belang is ook wat hier tegenover staat: de mogelijkheid om een jaar langer studeren aan een relatief dure masteropleiding waarvan de overheid meer dan driekwart van de kosten draagt.

Het kabinet heeft ook eerder richting uw Kamer aangegeven dat hij van mening is dat er geen eenduidige relatie is tussen het aantal langstudeerders en de zwaarder geachte opleidingen. Beschikbare gegevens over het aantal langstudeerders bij wo-masteropleidingen wijzen dit uit. De percentages voor recht (15,2%), economie (15,8%) en taal en cultuur (13,8%), zijn fors hoger dan het gemiddelde. De kans dat een student die een masteropleiding in een van deze sectoren volgt langstudeerder wordt, is navenant groter dan bij andere opleidingen, terwijl dit percentage bij zwaar veronderstelde opleidingen in de techniek (8,5%), gezondheidszorg (10,7%) en natuur (9,0%) juist lager dan het gemiddelde ligt.

Vragen over Bijlage 1: Aanbieding samenvatting innovatiecontracten en human capital agenda’s

1

Van de € 195 miljoen euro aan startkapitaal in de topsector Agro&Food is 61% publiek geld; kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en kennisinstellingen gekozen is?

In mijn brief van 9 februari jl.22 heb ik mijn planning ten behoeve van de definitieve besluitvorming over de innovatiecontracten geschetst. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het kabinet uiterlijk 2 april middels een brief duidelijkheid aan uw Kamer zal geven over de inzet op de innovatiecontracten.

2

Waarom zijn bij de topsector Agro&Food ook thema’s geformuleerd als gezond ouder worden, gewichtsbeheersing, hart- en vaatgezondheid en herformulering gericht op zoutreductie? Waarom zijn deze thema’s niet onder gebracht bij topsector LifeScience? Welke link bestaat er tussen topsector Agro&Food en topsector LifeScience op deze gebieden?

De topsector Agro&Food is een internationale koploper. Deze positie is echter niet vanzelfsprekend. Om de sterke positie te behouden en kansen te benutten zet de sector in op 3 strategische kansen voor economische en maartschappelijke groei. Eén van de kansen waarop wordt ingezet is het verhogen van toegevoegde waarde door een innovatiefocus op onder andere gezondheid. De consument vraagt om steeds meer gezondheid en heeft daarbij ook steeds meer aandacht voor de relatie gezondheid en voeding. De sector zet in op het ontwikkelen van producten die bijdragen aan een gezonder voedingspatroon en die tegelijkertijd inspelen op behoeften als gemak, genieten en betaalbaarheid. In dat kader zullen innovaties bijvoorbeeld gericht zijn op de genoemde thema’s gezond ouder worden, gewichtsbeheersing, hart- en vaatgezondheid en herformulering gericht op zoutreductie. Het onderwerp gezondheid raakt dus de kern van zowel de topsector Agro&Food als Life Sciences & Health. Beide topsectoren zullen op dit terrein ook samenwerken, bijvoorbeeld op het gebied van funderend onderzoek en een thema als healthy ageing. De focus bij de topsector Agro&Food ligt daarbij op preventie en het bestrijden van voedingsgerelateerde ziekten, de focus bij de sector Life Sciences&Health ligt op curatieve zorg, (langdurige) gezondheidszorg, (preventieve) diagnostiek en vaccinatie van mens en dier. In het innovatiecontract is ook aandacht voor het thema voeding en gezondheid, waarbij het accent ligt op de functie van voeding bij het voorkomen en behandelen van ziekten.

3

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Agro&Food aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 1.

4

Met welke kennispartijen, naast Wageningen University and Research/Dienst Landbouwkunding Onderzoek, TNO en Rijksuniversiteit Groningen, is intensief overleg geweest bij de totstandkoming van het contract? Heeft de minister ook gesproken met organisaties als de Nederlandse Zuivel Organisatie en NIZO food research? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat de partijen met wie u overleg heeft gevoerd representatief zijn voor de gehele Agro&Food sector?

De topsector Agro&Food is verantwoordelijk voor het opstellen van het innovatiecontract Agro&Food. De topsector heeft bij het opstellen van de actieagenda die de basis vormt voor het contract een brede dialoog gevoerd met vele bedrijven, kennisinstellingen, branches, productschappen (incl. NZO), (regionale) overheden en maatschappelijke organisaties. In dat kader is een brede bijeenkomst georganiseerd met alle publieke kennisinstellingen en diverse private kennisinstellingen waaronder ook NIZO Food Research. Bij het opstellen van het innovatiecontract is hierop doorgebouwd en zijn opnieuw vele van bovengenoemde partijen betrokken geweest. Daarnaast is een online enquête uitgezet naar enkele duizenden netwerkcontacten. En hebben de brancheorganisaties CBL, FNLI en LTO de diverse achterbannen geconsulteerd.

5

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Chemie aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 1.

6

Waar en hoe wordt, indien de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties worden opgeheven, het onderzoek dat via product- en bedrijfschappen werd gefinancierd uitgevoerd? Hoe wordt gegarandeerd dat er geen kennisleemte ontstaat?

Op dit moment wordt bezien hoe wordt omgegaan met de motie-Aptroot c.s23. De financiering van het onderzoek neem ik hier in mee.

7

Hoe wordt verbinding gelegd met «de regio» om het innovatiefonds MKB+ aan slagkracht te laten winnen?

De betrokkenheid van decentrale overheden bij het topsectorenbeleid en hun bijdragen daaraan loopt via het traject van de landsdelige actieagenda’s. Deze actieagenda’s en de bespreking ervan in bestuurlijke overleggen met landsdelen zijn aangekondigd in de bedrijfslevenbrief van 13 september jl. In de actieagenda’s gaat het om bijdragen van decentrale overheden aan de agenda’s voor de topsectoren en aan horizontale thema’s als innovatief inkopen, strategische reisagenda, valorisatie, strategische acquisitie en financiering, waaronder het innovatiefonds MKB+. Van medio tot eind januari jl. heb ik vijf Bestuurlijke Overleggen met decentrale overheden gevoerd. In vraag 4 (op de brief van de minister) heb ik inzicht gegeven in de in deze overleggen bereikte resultaten als het gaat om de betrokkenheid en inzet van decentrale overheden bij de revolverende middelen van het Rijk, bijvoorbeeld door deel te nemen in specifieke fondsen onder het Innovatiefonds MKB+.

8

Op welke wijze dragen de projectvoorstellen van de topteams in het kader van het ontwikkelingssamenwerking instrumentarium voor eventuele pilots in India, Rusland, Vietnam, en Beijing bij aan de Nederlandse doelstellingen wat betreft ontwikkelingssamenwerking, de partnerlanden en hoe past dit voornemen van de topteams in het Nederlandse beleid voor ontwikkelingssamenwerking?

Het instrumentarium voor ontwikkelingssamenwerking staat in principe niet open voor activiteiten in in de BRIC-landen. Dit betekent dat (PPP-)projecten van de topsectoren in India, Rusland en China niet in aanmerking komen voor financiering vanuit het OS-instrumentarium. De OS-instrumenten staan wel open voor Vietnam. Vietnam is in het OS-beleid aangemerkt als transitieland, hetgeen inhoud dat de traditionele OS-relatie wordt omgebouwd in de richting van een meer economische relatie. Initiatieven uit de topsectoren kunnen daar een bijdrage aan leveren. Overigens zijn China, India en Rusland prioritaire markten in het landenbeleid van EL&I. Goede initiatieven van de topsectoren op die landen kunnen dan ook via het EL&I-instrumentarium worden ondersteund.

9

In de topsector Chemie lopen de gezamenlijk investeringen op van € 366 miljoen in 2012 naar € 445 miljoen in 2015: hoeveel publiek geld zit hierin? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

10

Kunt u aangeven hoeveel middelen binnen het innovatiecontract voor de topsector Energie beschikbaar zijn met hierbij een uitsplitsing naar de verschillende onderdelen CO2-besparing, CO2-opslag, hernieuwbare energie, wind op zee, wind op land, zonne-energie, energiebesparing, fossiele brandstoffen en warmte? Kunt u hierbij tevens aangeven hoe ervoor wordt gezorgd dat de beschikbare middelen techniekneutraal worden ingezet?

Zie antwoord vraag 1.

11

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector Energie? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

12

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector HTSM? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

13

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector Life Sciences en Health? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

14

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector Logistiek? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

15

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt wordt? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

16

Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de topsector Water? Kunt u gedetailleerd aangeven hoe, in welke vorm, dit publiek geld verstrekt word? Gaat het hierbij om subsidies, leningen of iets anders? Kunt u aangeven naar welke bedrijven, projecten en kennisinstellingen welke bedragen gaan? Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor deze bedrijven, projecten en/of kennisinstellingen gekozen is?

Zie antwoord vraag 1.

Vragen over Bijlage 2: Samenvattingen Innovatiecontracten Topsectoren

1

Kunt u per contract aangeven waar en hoe aandacht wordt besteed aan maatschappelijk verantwoord ondernemen, inclusief de doelstellingen?

Het kabinet vindt maatschappelijk verantwoord ondernemen met een evenwicht tussen people, planet en profit (triple p benadering) belangrijk. Uitgangspunt hierbij is de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De focus van de bedrijfslevenbrief is gericht op het benutten van kansen voor het bedrijfsleven en het wegnemen van belemmeringen, met daarbij bijzondere aandacht voor de negen topsectoren. Met de aanpak werkt het kabinet per topsector samen met bedrijven en kennisinstellingen aan het versterken van de concurrentiekracht en het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Omdat de maatschappelijke uitdagingen van vandaag de groeimarkten van morgen zijn, zien we dat maatschappelijke thema’s volop terugkomen in de voorstellen voor de innovatiecontracten. Voorbeelden zijn o.a. aan duurzaamheid (o.a. topsectoren agrofood, tuinbouw, chemie, logistiek en creatieve industrie), gezondheid (o.a. topsector life sciences en health), klimaat en duurzame energie (o.a. topsector energie), waterzuivering (o.a. topsector water) en maatschappelijke veiligheid (o.a. topsector high tech systemen en materialen).

2

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Agro&Food aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

In mijn brief van 9 februari jl.3 heb ik mijn planning ten behoeve van de definitieve besluitvorming over de innovatiecontracten geschetst. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het kabinet uiterlijk 2 april middels een brief duidelijkheid aan uw Kamer zal geven over de inzet op de innovatiecontracten.

3

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Agro&Food aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

4

Wat zal de verhouding zijn tussen de landen van opkomende economieën en de partnerlanden? Welke voorkeur heeft het kabinet?

Zie antwoord vraag 2.

5

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Chemie aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie vraag 2.

6

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Chemie aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

7

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Creatieve Industrie aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

8

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Creatieve Industrie aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

9

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Energie aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

10

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Energie aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

11

Kunt u een schatting geven van het aantal banen in de energiesector met een verdeling naar hoog- en laagopgeleiden?

Zie antwoord vraag 2.

12

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector High Tech Systemen en Materialen aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

13

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector High Tech Systemen en Materialen aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

14

De topsector HTSM stelt een contract voor van € 1 427 miljoen, het bedrijfsleven wil hieraan € 719 miljoen bijdragen, waar moet de rest van dit geld precies vandaan komen?

Zie antwoord vraag 2.

15

In uw brief (Kamerstuk 32 637, nr. 21) op pagina 3 wordt gerefereerd aan plannen van de Topsector Life Sciences & Health voor bestrijding van armoede gerelateerde ziekten: waarom komen deze plannen niet terug in de Samenvatting Innovatiecontract Topsector Life Sciences & Health? Gaat deze sector zich wel of niet richten op ziektepreventie? Zo ja, zijn er al meer concrete plannen?

Het thema armoede gerelateerde ziekten is zeker een thema dat van de topsector LSH aandacht heeft gekregen. In de samenvatting van het innovatiecontract voor de topsector LSH worden 10 zgn. Roadmaps genoemd. Eén daarvan heeft betrekking op solutions to neglected diseases; dit thema in het innovatiecontract heeft, zoals in de samenvatting staat, betrekking op «de ruim 2 miljard mensen die wereldwijd gebukt gaan onder ziekten die te maken hebben met armoede». Dit is het betreffende onderzoeksterrein van armoede gerelateerde ziekten waar de topsector zich ook op wil richten . In het voorstel van het innovatiecontract van LSH, dat op de website van ZonMW is gepubliceerd, staat dit thema meer in detail beschreven.

Wat het onderwerp preventie betreft: dit is een belangrijke invalshoek bij de ontwikkeling van medische innovatieve producten. Het innovatiecontract beschrijft het werkterrein in 10 meer technologie gerichte thema’s. Een aantal van deze thema’s, zoals Pharmacotherapy, one health, specialized nutrition health and disease, en neglected diseases zijn duidelijk gericht op preventie.

16

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Life Sciences & Health aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

17

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Life Sciences & Health aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

18

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Logistiek aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

19

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Logistiek aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

20

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Tuinbouw & Uitgangsmaterialen aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

21

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.

22

Kunt u kort en helder definiëren wat exact uitgangsmaterialen zijn en welke sectoren hier nu precies wel en niet onder vallen?

Uitgangsmateriaal is al het (plantaardig) biologisch materiaal dat veredeld en/of al dan niet seksueel vermeerderd kan worden t.b.v. land-, tuin- en bosbouw, bloemen, bloembollen en paddenstoelen (en wieren en algen). In het kader van de topsector Tuinbouw&Uitgangsmaterialen hebben we het over de veredeling en vermeerdering van groenten, fruit, siergewassen, bomen, bloemen en bollen, aardappelen en grassen. De sector omvat dus alles wat zich met bovenstaande bezighoudt, bedrijven variëren van grote multinationals tot 1-persoons ondernemingen die veredeling/vermeerdering als nevenactiviteit uitvoeren (bijv. de «boerenveredelaars»).

23

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Water aangeven hoeveel privaat geld er beschikbaar wordt gesteld door het bedrijfsleven en dit uitsplitsen «in kind» en «in cash»?

Zie antwoord vraag 2.

24

Kunt u voor het Innovatiecontract (evt. Innovatiecontracten) Topsector Water aangeven hoeveel publiek geld er gevraagd wordt in het contract, hoe dit verdeeld dient te worden over de verschillende posten zoals weergegeven in Tabel 1 op pagina 65 van Naar de top, het bedrijvenbeleid in actie(s) (Kamerstuk 32 637, nr. 15), welk gedeelte van dit geld al is toegezegd in eerdere overeenkomsten en hoeveel hiervan nieuw geld betreft?

Zie antwoord vraag 2.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Koopmans, G.P.J. (CDA), Ham, B. van der (D66), Voorzitter, Smeets, P.E. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), Ondervoorzitter, Jacobi, L. (PvdA), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Tongeren, L. van (GL), Ziengs, E. (VVD), Braakhuis, B.A.M. (GL), Gerbrands, K. (PVV), Lodders, W.J.H. (VVD), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Schaart, A.H.M. (VVD), Verhoeven, K. (D66), Werf, M.C.I. van der (CDA) en Hilkens, M. (PvdA).

Plv. leden: Elias, T.M.Ch. (VVD), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Koolmees, W. (D66), Dikkers, S.W. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Irrgang, E. (SP), Groot, V.A. (PvdA), Holtackers, M.P.M. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Gerven, H.P.J. van (SP), Hazekamp, A.A.H. (PvdD), Schouten, C.J. (CU), Gent, W. van (GL), Leegte, R.W. (VVD), Grashoff, H.J. (GL), Mos, R. de (PVV), Taverne, J. (VVD), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Houwers, J. (VVD), Veldhoven, S. van (D66), Ormel, H.J. (CDA) en Jadnanansing, T.M. (PvdA).

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 21.

X Noot
3

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 23.

X Noot
4

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 15.

X Noot
5

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 17.

X Noot
6

Voorpublicatie Totale Onderzoek Financiering (TOF) 2010–2016 van het Rathenau Instituut.

X Noot
8

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 004, nr. 3.

X Noot
12

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 000 XIII, nr. 29.

X Noot
14

Staatscourant, instellingsbesluit topteams van 26 april 2011 (WJZ/11030551) en instellingsbesluit in de implementatiefase van het topsectorenbeleid van 17 februari 2012 (WJZ/11173213).

X Noot
15

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 605, nr. 56.

X Noot
16

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 000 XIII, nr. 29.

XNoot
*

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 21.

X Noot
20

Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 10.

X Noot
21

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 122.

X Noot
22

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 637, nr. 23.

X Noot
23

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 000 XV, nr. 61.

Naar boven