32 615 Toekomst Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO)

H VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 maart 2014

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken1 hebben kennisgenomen van de brief van 29 januari 2014 in reactie op de vragen van de commissie van 4 december 2013.2 De beantwoording daarvan was voor de commissie aanleiding om de Minister van Economische nog een aantal nadere vragen voor te leggen bij brief van 5 maart 2014.

De Minister heeft op 21 maart 2014 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, De Boer

BRIEF AAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Den Haag, 5 maart 2014

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van 29 januari 2014 in reactie op de vragen van de commissie van 4 december 2013.3 De beantwoording daarvan, alsmede enkele recente ontwikkelingen, zijn voor de commissie aanleiding om u nog een aantal nadere vragen voor te leggen. Voorts heeft de commissie besloten de Voorzitter van de Eerste Kamer voor te stellen om op korte termijn met u en met de Staatssecretaris van Economische Zaken plenair te beraadslagen over de opheffing van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO).

Wettelijke borging

De regering beschrijft in de brief van 29 januari jl. de stappen die nog gezet moeten worden om tot definitieve opheffing van de PBO te komen. Ondanks het uitgangspunt publieke taken zoveel mogelijk per 1 januari 2014 over te gedragen, is het duidelijk dat op dit moment nog veel moet worden uitgewerkt. In de brief staat vermeld dat het aan de Ministers van Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Infrastructuur en Milieu is om de publieke taken in regelgeving op te nemen en dat hiermee de genoemde Ministers ook verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving en voor de handhaving van de regelgeving. Nadere regelgeving moet dus nog tot stand komen, en ook met private organisaties moeten nog afspraken worden gemaakt. Er is ook nog geen volledig overzicht van de private organisaties die bij de overname van taken van de PBO worden ingeschakeld, zo blijkt uit de beantwoording. Daarmee lijkt een situatie te ontstaan waarin formele kaders ontbreken en verschillende voormalige taken van de PBO zonder formele basis worden uitgevoerd, voor zover ze nog worden uitgevoerd. De leden van de commissie vernemen graag hoe de regering in dit vacuüm wil voorzien en of, bij het ontbreken van wetgeving die de overdracht regelt, de verantwoordelijkheid voor het toezicht en de handhaving wel afdoende geborgd kan worden overgenomen.

Voorts vragen de leden van de commissie duidelijk te maken in hoeverre de Nederlandse exportpositie risico’s loopt gedurende deze, in staatsrechtelijke zin, verwarrende overgangssituatie? Is overleg gevoerd met de Europese Commissie over de ontstane situatie met betrekking tot toezicht en handhaving?

Mandatering

Private organisaties die nu de uitvoeringswerkzaamheden verrichten, zullen deze activiteiten voor zover mogelijk binnen het wettelijk kader waar hun activiteiten worden ondergebracht, blijven uitvoeren. Dit vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en zal in veel gevallen gebeuren door middel van een mandaat of aanwijzing. De leden van de commissie informeren naar de juridische betekenis van een dergelijke mandatering. Waaruit bestaat precies de juridische verantwoordelijkheid bij deze gemandateerde overheidsverantwoordelijkheid? Bij welke instantie berust in dit geval de juridische verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de handhaving? Hoe wordt in geval van mandatering het toezicht op de naleving van de regelgeving vastgelegd en hoe verhouden toezicht en handhaving zich tot elkaar? Kan een mandatering of aanwijzing plaatsvinden als wettelijke regelgeving ten behoeve van de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden nog ontbreekt? Ontstaat er geen gat in de wetgeving nu de publiekrechtelijke bevoegdheden van de productschappen wel zijn verdwenen, maar er nog altijd op een wettelijke basis voor de verantwoordelijkheid van het Rijk moet worden gewacht. Is er een analyse gemaakt van de risico’s die de agrarische sectoren en Nederland lopen nu er tenminste gedurende geheel 2014 wordt vooruitgelopen op toekomstige wetgeving? Vooralsnog betreft het wetgeving waarvoor wordt uitgegaan van 1 januari 2015 als beoogde inwerkingtredingsdatum.

Privaat en publiek toezicht

Voor toezichtstaken die in private handen worden uitgevoerd, wordt desondanks de mogelijkheid van een publieke aanstelling overwogen. De brief van 29 januari stelt immers dat privaatrechtelijk georganiseerde toezichthouders kunnen worden aangewezen als onbezoldigd NVWA-ambtenaar en op deze basis hun werkzaamheden kunnen voortzetten. Betekent dit dat private toezichthouders met een publiek mandaat (aanstelling als NVWA-ambtenaar) op pad kunnen gaan? Onder welke omstandigheden zou de regering hiervoor willen kiezen? Kan dit ertoe leiden, dat een actie die vanuit een privaatrechtelijk belang wordt verricht ineens ook een publiekrechtelijke betekenis krijgt en dat hetzelfde werk door dezelfde personen ineens een publiekrechtelijk karakter heeft gekregen? Als het om hetzelfde werk gaat in dezelfde privaatrechtelijke context, kan men dan met beide petten tegelijk werken? De leden van de commissie zijn van mening dat op deze wijze verwarring dreigt tussen publiek en privaat toezicht. Wordt hiermee nog recht gedaan aan de zorgvuldige behandeling van diegenen die onder het toezicht vallen? Voldoet een dergelijke constructie aan de door de Europese Commissie gestelde eis van onafhankelijk bestuur boven keuring en toezicht en het afzien van vermenging van private en publieke activiteiten? De leden van de commissie krijgen op dit punt graag een goed beargumenteerde onderbouwing.

Kunt u aan de hand van het Besliskader Privatisering en verzelfstandiging bij het advies «Verbinding verbroken»4 voor de hiermee gemoeide toezichtstaken uiteenzetten waarom deze het beste in private dan wel publieke handen liggen en waarom, als gekozen wordt voor private toezichthouders, er desondanks overwogen wordt de toezichthouders een publieke pet mee te geven?

In het Plan van Aanpak van De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit5 en de brief aan de Eerste Kamer van 29 januari jl. worden sectorale agrarische keuringsdiensten niet alleen privaatrechtelijk georganiseerde toezichthouders genoemd, maar ook privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen. Deze moeten dan worden ingeschakeld voor publieke taken die onder verantwoordelijkheid van het Rijk vallen. Als voorbeeld wordt de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK) genoemd. Is een dergelijke inschakeling verantwoord in het licht van de door de Europese Commissie gestelde eis van onafhankelijk bestuurlijk toezicht? Is het niet verwarrend om met betrekking tot de private keuringsdiensten te spreken van zelfstandige bestuursorganen? De leden van de commissie wijzen er op dat dit verwarring oproept met ZBO’s die een gedelegeerde overheidsverantwoordelijkheid uitvoeren en thans onderwerp zijn van discussies rond taak, financiering en wettelijke bevoegdheden. De keuringsdiensten zijn juist privaatrechtelijk georganiseerd. Wat staat de regering precies voor ogen met de relatie tussen de NVWA en deze private keuringsdiensten? Wordt deze diensten de ruimte gelaten zelfstandig als brancheorganisatie keurings- en teeltbegeleidingsactiviteiten te ontplooien? Kunt u verzekeren dat deze privaatrechtelijke keuringsdiensten buiten de discussies over de ZBO’s worden gehouden?

Wetenschappelijk onderzoek

Door het verdwijnen van de productschappen vervalt de mogelijkheid van collectieve heffingen in de agrarische sectoren voor het plegen van wetenschappelijk onderzoek. Van de zijde van de regering en met instemming van sectorale organisaties is gezocht naar het opzetten van producentenorganisaties die via een verbindendverklaring heffingen zouden kunnen opleggen om zodoende het onderzoek te continueren. De aard van deze organisaties roept vragen op, vooral omdat het initiatief voor dergelijk onderzoek en de organisatie daarvan bij de agrarische sector ligt. De leden van de commissie vernemen graag of het klopt dat EU-regelgeving voorschrijft dat dergelijke organisaties niet voor een gehele sector, maar uitsluitend per gewas of product mogen worden opgezet? Klopt het dat de sectororganisaties in de akker- en tuinbouw de poging om dergelijke producentenorganisaties op te richten, hebben opgegeven?6 Klopt het dat verschillende onderzoeksinstellingen op dit moment al moeten inkrimpen omdat de financiering uit de heffingen is weggevallen?7 De leden van de commissie krijgen graag verduidelijkt op welke schaal deze inkrimping thans plaatsvindt. Ook informeren zij of en in welke mate deze inkrimping van de onderzoekscapaciteit een risico vormt voor de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector. Als er nu al sprake is van het wegvallen van onderzoekscapaciteit, heeft het dan nog zin pogingen in het werk te stellen om producentenorganisaties in het leven te roepen? Aangezien het opheffen van de productschappen een overheidsinitiatief is, dringt zich de vraag op of de overheid verantwoordelijkheid draagt voor het compenseren van het wegvallende onderzoek. Overweegt u een dergelijke compensatie? Hoeveel zekerheid is er dat producentenorganisaties in de veehouderijsector wel van de grond komen?

Ontstane situatie

De leden van de commissie vragen u te verduidelijken wat er precies aan taken en bevoegdheden van de productschappen is overgeheveld dan wel verdwenen is en wat er nog altijd onder de formeel nog niet opgeheven productschappen blijft vallen. Is het duidelijk tot hoe lang dergelijke situaties kunnen voortduren? De leden van de commissie brengen daarbij de lotgevallen van het Landbouwschap in herinnering. Hoe ziet het tijdpad voor het oplossen van de nog af te handelen zaken er uit en wanneer kan wat dat betreft van de definitieve opheffing en overdracht van de resterende taken e.d. worden gesproken?

Ten aanzien van de algehele gang van zaken rond het opheffen van de productschappen wijzen de leden van de commissie er op dat op dit moment sprake is van een van veel onduidelijkheid en onzekerheid rond de uitvoering van de publieke taken, het onderzoek en andere verantwoordelijkheden van overheid en private geledingen in de agrarische sector. In verschillende agrarische geledingen is ook sprake van een groeiend cynisme. Vanwege de ingewikkelde transitie en de ontbrekende wetgeving kan deze situatie nog lang voortduren, wat gepaard gaat met risico’s voor de agrarische sector en de Nederlandse economie. Acht de regering het de overweging waard het proces van opheffing van de PBO’s thans te onderbreken, voorlopig de activiteiten, verantwoordelijkheden en instrumenten van met name de nog actieve productschappen in stand te houden en vooreerst in te zetten op afslanking en integratie van deze organisaties, alvorens tot een verantwoord besluit en wettelijke borging te komen inzake de toekomst van de productschappen?

Ten slotte wijst de commissie u op de opmerkingen van de Kamer inzake het PBO-dossier, zoals opgenomen in de brief van de Voorzitter van 9 juli 2013.8

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 21 maart 2014.

Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, E.M. Kneppers-Heynert

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2014

In de brief van 5 maart 2014 stelt de vaste commissie voor Economische Zaken nadere vragen over de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris en mij van 29 januari 2014, waarin wij antwoord hebben gegeven op de eerdere vragen van de vaste commissie bij brief van 4 december 2014.

Alvorens in te gaan op de specifieke vragen van de vaste commissie geef ik hieronder kort de stand van zaken weer met betrekking tot de opheffing van de bedrijfslichamen en overname van de publieke taken door de rijksoverheid.

De opheffing van de bedrijfslichamen wordt geregeld met het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting begin april aangeboden aan de Tweede Kamer en regelt naast de opheffing van de bedrijfslichamen een aantal formeelwettelijke grondslagen om bepaalde taken van de bedrijfslichamen te kunnen overnemen. De beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen is 1 januari 2015.

Voor de overname van het grootste deel van de publieke taken van de bedrijfslichamen, waaronder medebewindstaken, bestaat reeds een wettelijke grondslag. Voor de overname van een beperkt deel van de autonome taken is het wetsvoorstel noodzakelijk.

In de Staatscourant zijn eind vorig jaar diverse ministeriële regelingen verschenen die sinds 1 januari jongstleden een groot deel van de taken regelen die eerder werden uitgevoerd door productschapsregelingen, in het bijzonder het tot dan toe door de productschappen in medebewind uitgevoerde Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Zie hiervoor ook de bijlage bij de brief van 21 november (Kamerstukken I 2013/14, 32 615, F).

Momenteel wordt gewerkt aan de regelgeving die nodig is voor het overnemen van de resterende publieke taken. Het streven is alle voor overname in aanmerking komende productschapsregelgeving uiterlijk per 1 januari 2015 over te nemen.

Wettelijke borging

De leden van de commissie stellen dat nadere regelgeving nog tot stand moet komen en met private organisaties nog afspraken gemaakt moeten worden. Zij uiten zorgen over het ontbreken van formele kaders voor de taken die na 1 januari 2014 nog moeten worden overgenomen en vragen hoe in het vacuüm wordt voorzien, welke risico’s de Nederlandse exportpositie loopt en of hierover overleg is gevoerd met de Europese Commissie.

Met de bedrijfslichamen is afgesproken dat zij de betrokken regelgeving in stand houden tot het moment van overgang. De bestaande regelgeving van de bedrijfslichamen blijft dus van kracht tot het moment waarop de vervangende regelgeving in werking treedt.

De uitvoering en handhaving van nog over te nemen productschapsregelgeving wordt in 2014 gefinancierd uit de € 31 miljoen die met ingang van 2014 aan de EZ-begroting is toegevoegd in verband met de overname van de publieke taken van de bedrijfslichamen. Op deze manier wordt voorkomen dat hiervoor heffingen worden opgelegd.

Omdat de regelgeving van de bedrijfslichamen pas wordt ingetrokken nadat de desbetreffende vervangende regelgeving in werking is getreden en ook in de handhaving van de regelgeving is voorzien, is sprake van een sluitend overgangssysteem. Er ontstaat dus geen vacuüm. Daarom bestaat geen risico voor de Nederlandse exportpositie en zie ik geen aanleiding voor overleg met de Europese Commissie op dit punt.

Mandatering

Met betrekking tot mandatering vragen de leden van de commissie naar de juridische betekenis, de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de handhaving, de wijze waarop toezicht op de naleving van regelgeving wordt vastgelegd en hoe toezicht en handhaving zich tot elkaar verhouden.

Waar het gaat om mandatering is het goed om onderscheid te maken tussen uitvoeringswerkzaamheden enerzijds en toezicht en handhaving anderzijds.

De bedrijfslichamen hebben in een aantal gevallen uitvoeringswerkzaamheden opgedragen aan private organisaties. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verlenen van ontheffingen. Na omzetting van de productschapsregelgeving komt de vraag aan de orde of deze private organisaties nog steeds een rol kunnen spelen bij de uitvoering. Indien dit wenselijk is, kan dit worden vormgegeven door middel van het verlenen van een mandaat.

De figuur van mandaat houdt in dat een bevoegdheid die ik op basis van wet- en regelgeving heb om besluiten te nemen in het kader van uitvoering, namens mij kan worden uitgeoefend. Mandaat kan worden verleend binnen mijn organisatie, bijvoorbeeld aan de NVWA, of buiten mijn organisatie, bijvoorbeeld aan een privaatrechtelijke organisatie die al actief is op een bepaald terrein.

Als ik mandaat verleen, zal ik op de uitvoering van die werkzaamheden toezicht houden en zo nodig instructies geven over de wijze van uitvoering. Ook kan ik te allen tijde het mandaat intrekken en zelf voor de uitvoering zorg dragen.

Voor het toezicht op de naleving en handhaving van de regelgeving die bij de bedrijfslichamen berustte, wordt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verantwoordelijk. Dit op basis van de bestaande wetten die de grondslag bieden voor de taken die worden overgenomen, zoals de Landbouwwet en de Wet dieren. In enkele gevallen wordt een ander bestuursorgaan (ZBO) als toezichthouder aangewezen, zoals ook nu het geval is voor bepaalde regels op basis van deze wetten.

De leden van de commissie vragen of een mandatering of aanwijzing kan plaatsvinden als wettelijke regelgeving ten behoeve van de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden nog ontbreekt en of er geen gat ontstaat in de wetgeving nu de publiekrechtelijke bevoegdheden van de productschappen zijn verdwenen, maar er nog geen wettelijke basis is voor de verantwoordelijkheid van het Rijk. Ook wordt gevraagd of er een analyse is gemaakt van de risico’s die de agrarische sectoren en Nederland lopen nu er tenminste gedurende geheel 2014 wordt vooruitgelopen op toekomstige wetgeving

Zoals ik in de inleiding van deze brief en in de beantwoording ten aanzien van de wettelijke borging uiteen heb gezet, zal geen gat ontstaan in de wetgeving. Er is dus ook geen sprake van risico’s voor de agrarische sectoren ten gevolge van vooruitlopen op toekomstige wetgeving.

Privaat en publiek toezicht

De leden van de commissie stellen verschillende vragen over de betekenis van de passage in de brief van 29 januari jongstleden waarin beschreven is dat privaatrechtelijk georganiseerde toezichthouders kunnen worden aangewezen als onbezoldigd NVWA-ambtenaar.

Door de leden van de commissie wordt ook gevraagd om aan de hand van het Besliskader Privatisering en verzelfstandiging uiteen te zetten waarom de toezichtstaken het best in private dan wel publieke handen liggen en waarom er, als gekozen wordt voor private toezichthouders, desondanks overwogen wordt de toezichthouders een publieke pet mee te geven.

De leden van de commissie vragen eveneens of het inschakelen van sectorale agrarische keuringsdiensten verantwoord is in het licht van het Europese vereiste van onafhankelijk bestuurlijk toezicht.

De hierboven weergegeven vragen van de commissieleden raken aan verschillende inmiddels lopende trajecten.

In het plan van aanpak NVWA van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 835 nr. 1) wordt gemeld dat in het kader van het plan van aanpak een herbezinning zal plaatsvinden op de inrichting van het systeem van keuring en toezicht.

In deze brief is aangegeven dat het huidige systeem kwetsbaar is, vooral in het fytosanitaire en veterinaire domein. Om de publieke belangen te waarborgen, wordt dit systeem herzien. De aanbevelingen van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de risico’s in de voedselketen, dat binnenkort verschijnt, zullen hierbij worden betrokken.

De rol en positie van privaatrechtelijk georganiseerde toezichthouders worden in dit kader meegenomen. Ik kan hier niet op vooruitlopen.

Met betrekking tot agrarische, private keuringsdiensten vragen de leden van de commissie of het niet verwarrend is om te spreken van zelfstandige bestuursorganen.

Meerdere van deze privaatrechtelijke keuringsdiensten hebben bij wet taken en bevoegdheden opgedragen gekregen en zijn daarmee zelfstandige bestuursorganen. Zij zijn derhalve ook meegenomen in het rapport Herpositionering ZBO’s. In de brief van 22 januari jongstleden van de Minister voor Wonen en Rijksdienst (Kamerstukken II 2013/14, 25 268, nr. 79) is aangegeven dat in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk verslag zal worden gedaan van de conclusies die het kabinet trekt naar aanleiding van dat rapport.

Wetenschappelijk onderzoek

De leden van de commissie stellen dat door het verdwijnen van de productschappen de mogelijkheid vervalt van de collectieve heffingen voor de financiering van wetenschappelijk onderzoek en dat is gezocht naar het opzetten van producentenorganisaties die via een algemeen verbindend verklaring een heffing zouden kunnen opleggen. Gevraagd wordt of de EU-regelgeving voorschrijft dat dergelijke organisaties uitsluitend per gewas of product mogen worden opgezet en of het klopt dat sectororganisaties in de akker- en tuinbouw de pogingen hebben opgegeven om dergelijke producentenorganisaties op te richten.

Voor financiering van onderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van producenten- en brancheorganisaties, zoals deze in het kader van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in Europese regelgeving is gecreëerd. In beide gevallen geldt dat de EU-regelgeving uitgaat van de sectoren zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van de iGMO verordening (Verordening 1308/2013). De verordening stelt verder dat een producentenorganisatie wordt opgericht op initiatief van en bestaat uit primaire producenten, in tegenstelling tot brancheorganisaties waar sprake is van vertegenwoordigende organisaties. Uit overleg met de zowel de akker- als tuinbouwsector blijkt dat binnen die sectoren nu alleen wordt gekeken naar mogelijkheden van brancheorganisaties.

Voorts vragen de leden van de commissie of onderzoeksinstellingen op dit moment al krimpen omdat financiering uit de heffingen al is weggevallen en op welke schaal dat thans plaatsvindt. De leden van de commissie informeren naar de risico’s van deze inkrimping voor de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector.

De financiering van onderzoek en innovatie vanuit de heffingen is dit jaar iets lager dan in 2013. Bijvoorbeeld de WUR, de kennisinstelling waar vanuit de schappen het meest onderzoeksgeld naar toe ging, heeft met name bij de glastuinbouw, bloembollen en fruit zijn orderportefeuille kleiner zien worden. Dat heeft verschillende oorzaken, waaronder de economische crisis en mogelijk de overgangsperiode waarin we zitten. Een dergelijke afname zal niet direct leiden tot risico’s voor de exportpositie. Voor financiering van onderzoek en innovatie wordt met de sector vooral gesproken over brancheorganisaties.

Omdat de opheffing van de bedrijfslichamen een overheidsinitiatief is, vragen de leden van de commissie of compensatie voor het wegvallen van onderzoek wordt overwogen.

Bij de opheffing van de productschappen is een analyse gemaakt welke taken de verantwoordelijkheid zijn van de overheid en welke van het bedrijfsleven. De taken die productschappen uitvoeren op het gebied van onderzoek en innovatie worden beschouwd als niet-publieke taken. In het topsectorenbeleid Agri&Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen wordt onderzoek uitgevoerd onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen. Overheid en bedrijfsleven financieren hierbij in beginsel ieder voor 50%. De financiering vanuit de productschappen betrof de private bijdrage.

Tijdens de overgangsperiode naar een andere financieringswijze door het bedrijfsleven zal ik de bijdrage van de overheid zekerstellen om onderzoek en innovatie in deze topsectoren te kunnen continueren.

Ontstane situatie

De leden van de commissie vragen een overzicht van de overgehevelde, de verdwenen en de resterende taken bij de bedrijfslichamen. Gevraagd wordt naar het tijdpad voor de nog af te handelen zaken en wanneer van de definitieve opheffing en overdracht van de resterende taken kan worden gesproken.

Het overzicht van overgenomen en nog over te nemen publieke taken is gegeven in bijlage bij de brief van 21 november 2013. Van de door de bedrijfslichamen zelf ingetrokken regelgeving en beëindigde activiteiten met betrekking tot de niet-publieke taken heb ik geen overzicht.

De huidige situatie, waarbij een deel over te nemen publieke taken nog door de productschappen wordt uitgevoerd en de niet-publieke taken worden voortgezet en/of afgebouwd, eindigt op het moment dat het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen van kracht wordt. Dit is beoogd op 1 januari 2015. Voor alle publieke taken zijn de bevoegdheden en benodigde regelgeving dan gereed en is de uitvoering en het toezicht en handhaving ingeregeld.

De afwikkeling van (meerjarige) verplichtingen en de vereffening van de resterende vermogens van de voormalige product- en bedrijfschappen zal meerdere jaren gaan duren, bijvoorbeeld door de afwikkeling van de sociale plannen. De duur van de vereffening zal overigens per bedrijfslichaam verschillen.

De leden van de commissie vragen de regering of het de overweging waard is om het proces van opheffing te onderbreken.

Ik acht dit ongewenst. Hiermee ontstaan risico’s voor de continuïteit van de uitvoering van de publieke taken die nu nog bij de productschappen liggen. Immers, het proces van afbouw bij de product- en bedrijfschappen vindt in volle omvang plaats en voortzetting van de uitvoering door de productschappen is, gelet op onder andere het krimpende personeelsbestand, slechts voor een beperkte periode in de praktijk uitvoerbaar.

Onderbreking van het proces is bovendien niet nodig aangezien de noodzakelijke wet- en regelgeving en andere voorzieningen op tijd gereed zullen zijn. In de planning wordt uitgegaan van inwerkingtreding van het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen op 1 januari 2015. Op dat moment worden de laatste publieke taken overgenomen en worden product- en bedrijfschappen opgeheven. Ik acht dit haalbaar en verantwoord.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Schaap (VVD), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Lange (OSF), Schrijver (PvdA), Postema (PvdA), Vlietstra (PvdA) (vice-voorzitter), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV), Gerkens (SP), Koning (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken I 2013/14, 32 615, G

X Noot
3

Kamerstukken I 2013/14, 32 615, G

X Noot
4

Bijlage bij Hoofdrapport van de Parlementaire Onderzoekscommissie Privatisering/Verzelfstandiging Overheidsdiensten van 30 oktober 2012 (EK C, A-B)

X Noot
5

Kamerstukken II 2013/13, 33 835, nr. 1 (19 december 2013)

X Noot
6

Zie http://www.nieuweoogst.nu/scripts/edoris/edoris.dll?tem=LTO_TEXT_VIEW&doc_id=191868&h='Brussel-belemmert-akkerbouworganisatie (Nieuwe Oogst.nu, 4 februari 2014) en Boerderij, nr. 20 (11 februari 2014), p. 48

X Noot
8

Kamerstukken I 2012/13, 32 615/33 400 VI, D

Naar boven