32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 2010

Inhoudsopgave

  

Blz.

1.

Algemeen

2

2.

Bestrijding constructies en fraude

2

3.

Reparatie constructies onroerende zaken

4

4.

Reparatie constructies winstvennootschappen

10

5.

Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

11

6.

Automatische gegevensuitwisseling

12

7.

(Innovatief) ondernemerschap

13

8.

Stimulering speur- en ontwikkelingswerk

13

9.

Verlaging tarief vennootschapbelasting

15

10.

Tijdelijke verruiming verliesverrekening in de Vpb

18

11.

Verlengen tijdelijke willekeurige afschrijving

19

12.

Maatregelen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt

21

13.

Tijdelijke verlenging termijn verhuisregeling

23

14.

Herleving hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

24

15.

Tijdelijke verlenging termijn doorverkoop woningen

25

16.

Tijdelijke verlaging btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen

27

17.

Vergroening en mobiliteit

29

18.

Stilzetten afbouw BPM

32

19.

BPM en MRB voor motoren

34

20.

Onderzoek naar periodieke aanpassing zuinigheidsgrenzen

35

21.

Faciliteit Euro-6 dieselpersonenauto’s

36

22.

Motorrijtuigenbelasting bij autobussen

37

23.

Koopkrachtpakket 2011

38

24.

Verruiming werkkostenregeling

42

25.

Verhoging tabaksaccijns

46

26.

Budgettaire aspecten

47

27.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

48

28.

Artikelsgewijze toelichting

48

29.

Overig

50

1. Algemeen

Voorafgaand aan de beantwoording van de door de diverse fracties gestelde vragen wil ik mijn dank uitspreken aan de (voormalige) Minister van Financiën die verantwoordelijk is voor indiening van dit wetsvoorstel. Door aanvaarding van mijn ambt rust nu op mij de taak uw vragen te beantwoorden.

Deze nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijzing waarin enkele voornamelijk technische aanpassingen zijn opgenomen. Tevens is een tweede nota van wijziging in voorbereiding die enkele fiscale maatregelen uit het Regeerakkoord «Vrijheid en verantwoordelijkheid» (hierna: Regeerakkoord) bevat die per 1 januari 2011 dienen in te gaan. Deze wordt u zo spoedig mogelijk toegezonden.

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA, de SP, D66, GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP. Het verheugt mij dat deze leden met belangstelling kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het kabinet dankt de leden van de fracties van het CDA en de SGP voor hun waardering voor de inzet ter bevordering van (innovatief) ondernemerschap en de voorgestelde maatregelen op het gebied van de woningmarkt. Voorts is het kabinet verheugd over de steun van de fracties van de PvdA, het CDA, de SP en de SGP voor de maatregelen ter bestrijding van constructies en fraude.

Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.1

De leden van de fractie van de PvdA gaan ervan uit dat zij in de gelegenheid worden gesteld om ook schriftelijke vragen te stellen over de aangekondigde nota van wijziging in verband met het Regeerakkoord. Naar aanleiding daarvan wordt opgemerkt dat de Kamer vanzelfsprekend zelf beslist over de mogelijkheid tot het stellen van schriftelijke vragen over de aangekondigde nota van wijziging in verband met het Regeerakkoord. Voorts wordt in reactie op een vraag van deze leden opgemerkt dat alle gestelde vragen inderdaad door het nieuwe kabinet worden beantwoord.

2. Bestrijding constructies en fraude

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SP vragen naar de geschatte omvang van het totale bedrag dat gemoeid is met constructies en fraude. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe de opbrengst voor de constructiebestrijding in het onderhavige wetsvoorstel van € 264 mln. per jaar is geraamd. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de opbrengst van OZL-constructies van € 150 mln. is geraamd. De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen naar de opbrengst van de voorgestelde wijziging van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) om de handel in winst- en verliesvennootschappen te ontmoedigen. De leden van de fracties van de de VVD en PvdA vragen hoe de opbrengst van de laatstgenoemde wijziging is geraamd. Deze vragen worden hierna gezamenlijk beantwoord.

Bij constructies gaat het in het algemeen om het bewust op een bepaalde wijze vormgeven van activiteiten waarbij de vorm vooral is ingegeven door de wens om door middel van een onbedoeld gebruik van wettelijke mogelijkheden de belastingheffing in Nederland te verminderen of te vermijden. Belastingontwijking door fiscale constructies is in beginsel niet illegaal, doch in sommige gevallen maatschappelijk en/of fiscaal hoogst ongewenst. Constructiebestrijding is een beleids- en wetsmutatie om maatschappelijk en/of fiscaal ongewenst gedrag (ongewenste taxplanning) tegen te gaan. Fiscale constructies en belastingontwijking zijn in de regel lastig waarneembaar, veel elementen van constructies zijn verborgen in belastingaangifte of zijn alleen zichtbaar voor buitenlandse fiscale autoriteiten. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ter bestrijding van constructies zijn geraamd op basis van (deel)waarnemingen van en door de Belastingdienst, geaggregeerd aangiftemateriaal zoals zogenaamde queries, extrapolatiemodellen en casuïstiek. Deze ramingen zijn tevens gebaseerd op literatuuronderzoek en consultaties van en overleggen met kennisgroepen en belastinginspecteurs. De opbrengst van € 264 mln. blijft een schatting, maar wel een behoedzame en voorzichtige schatting. Met betrekking tot overdrachtsbelasting lopen de schattingen van de ontweken belasting uiteen van enkele tientallen tot enkele honderden miljoenen euro's per jaar. In wetenschappelijk onderzoek van Universiteit Leiden2 werd geconcludeerd dat met de huidige wet de grotere vastgoedtransacties door belastingconstructies regelmatig vrij van overdrachtsbelasting plaatsvinden en de staat hierdoor honderden miljoenen euro misloopt. Het belang is geraamd op € 150 mln. De opbrengst van de voorgestelde wijziging van artikel 20a van de Wet Vpb 1969 om de handel in winst- en verliesvennootschappen te ontmoedigen, bedraagt € 100 mln. Deze raming is gebaseerd op ervaringen van de Belastingdienst. Deze heeft geconstateerd dat de constructie die in het onderhavige wetsvoorstel wordt bestreden door bepaalde financiële intermediairs actief in de markt wordt gezet. De raming van de derving is tot stand gekomen op basis van bekende gevallen en op basis van contacten van de Belastingdienst met de betrokken intermediairs.

Belastingfraude/belastingontduiking kan worden gedefinieerd als het minder of niet betalen van belasting door het niet naleven van de fiscale wetgeving. Bij belastingfraude/belastingontduiking is er sprake van een wetsovertreding. Fraudebestrijding ziet op het handhaven van de huidige wet. De omvang van ontdoken belastingen/belastingfraude is nog lastiger waar te nemen dan bij constructies. Het is onbekend welk deel van de fraude onzichtbaar blijft en welke proportie wordt gedetecteerd. In Europa lopen de schattingen uiteen van enkele promillages tot enkele tientallen procenten van de belastinginkomsten. Bekend is dat de noordelijke lidstaten van de EU, waaronder Nederland, een relatief goede belastingmoraal kennen, waardoor de omvang van belastingfraude naar verwachting relatief beperkt is. De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen ter bestrijding van belastingfraude aangescherpt en verder ontwikkeld, zoals de verhoging van de vergrijpboete naar 300%, het tegengaan van «zwart sparen» en het uitwisselen van fiscaal relevante informatie in internationaal verband.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de belastingderving als gevolg van de constructies waarvoor in dit wetsvoorstel maatregelen zijn getroffen, al jarenlang zo hoog is, of dat dit de afgelopen tijd sterk is toegenomen. En in het eerste geval, of deze maatregelen dan niet eerder waren te nemen of, in het tweede geval, of duidelijk is wat hiervan de oorzaak is. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe lang het kabinet de constructies in de overdrachtsbelasting met onroerende zaaklichamen (OZL’s) in beeld heeft. Zoals hiervoor is vermeld, is belastingontwijking, zoals een fiscale constructie, meestal moeilijk waarneembaar. De mate en vorm van de ontwikkeling van belastingontwijking met dit soort constructies, alsmede de oorzaak daarvan, zijn niet met zekerheid vast te stellen. De signalen vanuit de praktijk en wetenschap, dat deze constructies zijn ontstaan, zijn van de afgelopen jaren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er meer maatregelen gericht op het bestrijden van constructies in de pijplijn zitten. De leden van de fractie van de SP hebben vragen gesteld over het tegengaan van constructies waarbij ze onder meer vragen of er nog andere bekende constructies zijn die nog niet tegengegaan kunnen worden. De leden van de fractie van de SP vragen voorts of hier een opsomming van gegeven kan worden en van de daarbij behorende budgettaire bedragen. Zoals hiervoor is aangegeven gaat het bij constructies in het algemeen om het bewust op een bepaalde wijze vormgeven van activiteiten waarbij de vorm met name is ingegeven door de wens om door middel van een onbedoeld gebruik van wettelijke mogelijkheden de belastingheffing in Nederland te reduceren of te vermijden. De Belastingdienst heeft met het oog hierop al sinds jaar en dag een meldpunt ingericht, de Coördinatiegroep Constructiebestrijding. De binnen deze groep werkzame specialisten analyseren en beoordelen de gemelde constructies op bestrijdingsmogelijkheden. Als deze analyse leidt tot de conclusie dat bestrijding binnen het bestaande wettelijke kader niet mogelijk is, wordt in overleg met het departement gekeken naar mogelijkheden om via een aanpassing van de wet deze constructies onmogelijk te maken. Het opzetten van constructies door adviseurs en het bestrijden daarvan is een continu proces. Er zijn dan ook geen constructies die het kabinet niet kan of wil tegengaan, integendeel: waar het maar enigszins wenselijk en mogelijk is worden constructies bestreden. Naast dit repressieve deel van de aanpak moet in dit verband ook de preventieve kant worden genoemd: het horizontaal toezicht. In de gesprekken van de Belastingdienst met ondernemingen, branches en adviseurs over horizontaal toezicht wordt dit type fiscaal gedrag ook nadrukkelijk betrokken.

3. Reparatie constructies onroerende zaken

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SGP vragen het kabinet of het meetellen van buitenlandse onroerende zaken voor de bezitseis voor de kwalificatie als OZL nadelige effecten zal hebben op het investeringsklimaat voor Nederlands vastgoed. Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of er geen grote kans op tegenvallers bestaat als buitenlandse fondsen Nederlands onroerend goed gaan mijden. Het meetellen van buitenlandse onroerende zaken voor de bezitseis zal er naar mening van het kabinet niet toe leiden dat buitenlandse vastgoedmaatschappijen minder snel geneigd zullen zijn Nederlandse onroerende zaken in hun beleggingsportefeuille op te nemen. Buitenlandse investeerders die Nederlandse onroerende zaken aankopen zijn gewoonlijk overdrachtsbelasting verschuldigd. Hierin brengen de voorgestelde wijzigingen geen verandering. Indien buitenlandse investeerders een aanmerkelijk belang in een OZL verkrijgen is onder de voorwaarden van artikel 4 van de Wet op belastingen rechtsverkeer 1970 (hierna WBR) overdrachtsbelasting verschuldigd. Eén van deze voorwaarden is de bezitseis. Om onder de nieuwe regels te kwalificeren voor deze bezitseis dienen de bezittingen van het lichaam op het moment van verkrijging van de aandelen dan wel in het daaraan voorafgaande jaar, voor meer dan 50% te bestaan of te hebben bestaan uit onroerende zaken. Tegelijkertijd dienen deze bezittingen voor ten minste 30% te bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit betekent dat buitenlandse investeerders pas met overdrachtsbelasting worden geconfronteerd indien substantieel in Nederlandse (fictieve) onroerende zaken wordt geïnvesteerd. Dit is voor Nederlandse investeerders niet anders.

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet in te gaan op de mening van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) dat het meetellen van buitenlandse onroerende zaken voor de bezitseis geen wezenlijke bijdrage levert aan het bestrijden van constructies. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe deze maatregel constructies aanpakt. Anders dan de NOB stelt, is de ervaring van de Belastingdienst juist dat er in de praktijk wel degelijk buitenlandse onroerende zaken door OZL’s worden verkregen. Deze verkrijging vindt rechtstreeks plaats, maar ook indirect door de verkrijging van aandelen in een ander lichaam met buitenlandse onroerende zaken. Een dergelijke verkrijging van (een belang in) buitenlandse onroerende zaken kan ook bedrijfseconomisch interessant zijn. De verkrijging gaat dan hand in hand met een verwatering van de bezittingen, waardoor de OZL-status afgeworpen wordt en geen overdrachtsbelasting is verschuldigd.

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te reageren op de reactie van de NOB die van «overkill» spreekt met betrekking tot het voorgestelde artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR. De NOB wijst in haar commentaar ter illustratie op het in de artikelsgewijze toelichting opgenomen voorbeeld. Indien in het gegeven voorbeeld, zo stelt de NOB, V BV slechts 25% van de aandelen in OZL X BV wenst te verkrijgen, dan zal een aankoop van de aandelen in C BV als gevolg van de voorgestelde wettekst leiden tot heffing van overdrachtsbelasting, terwijl een rechtstreekse verkrijging van de aandelen in OZL X BV op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel b, van de WBR, niet zou leiden tot heffing van overdrachtsbelasting. Dat laatste is juist en in de gegeven situatie ook door de voorgestelde maatregel beoogd. Als gevolg van de verplichte toerekening is C BV een OZL en zal een verkrijging van alle aandelen C BV leiden tot heffing van overdrachtsbelasting. De NOB geeft terecht aan dat een verkrijging van de 25% aandelen in OZL X BV niet leidt tot heffing van overdrachtsbelasting. Een koper die slechts een belang van 25% in OZL X BV wenst te verkrijgen, zal logischerwijze rechtstreeks de 25% aandelen in OZL X BV kopen en niet de 100% aandelen in C BV. Een aankoop van de aandelen C BV leidt immers tot een additionele financieringslast omdat de niet benodigde overige roerende bezittingen met een waarde van € 1 mln. moeten worden meegekocht. In de praktijk is nu juist gebleken dat een dergelijke indirecte verkrijging van de aandelen in een OZL voornamelijk plaatsvindt om overdrachtsbelasting te ontgaan bij een verkrijging van een substantieel deel (in het voorbeeld 50%) in een OZL.

Overigens is het door de NOB gesignaleerde probleem één zijde van de medaille. De andere zijde betreft de situatie dat de deelneming van het lichaam waarvan moet worden vastgesteld of sprake is van een OZL, geen onroerende zaken bezit. Dan vindt er in de situatie van het voorbeeld eveneens een pro rata toerekening plaats van bezittingen en schulden. In die situatie zullen de vennootschappen in het voorbeeld door de voorgestelde maatregel niet als OZL worden gekwalificeerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen tevens te reageren op de opmerkingen van de NOB over de uitvoerbaarheid van de bepaling. Om vast te stellen of een aandelentransactie met een OZL leidt tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting zal, zoals thans ook het geval is, steeds een onderzoek moeten plaatsvinden bij personen en hun vennootschapsstructuren. De verkrijger van de aandelen van de vennootschap, van welke vennootschap bepaald moet worden of sprake is van een OZL, zal zich terdege vergewissen van de waarde van die aandelen. Bij de waardebepaling van die aandelen zal de waarde van het saldo van de bezittingen en de schulden worden vastgesteld. En tot die bezittingen behoort ook de waarde van de minderheidsdeelneming(en). Ook daarover heeft de potentiële koper een waardeoordeel omdat het immers een onderdeel van de koopprijs van de aandelen vormt. Daarbij gaat koop en verkoop van aandelen in de praktijk veelal gepaard met een due diligence onderzoek, dat zich normaliter niet alleen richt op financiële, juridische en commerciële aspecten, doch tevens op fiscale aspecten. Gebruikelijk is daarbij dat de verkopende partij de fiscale positie (waaronder een eventuele OZL-status) van de vennootschap wier aandelen worden verkocht, kenbaar maakt aan de kopende partij. Dit ter voorkoming van eventuele aansprakelijkheid voor die gevolgen. Gezien het bovenstaande deelt het kabinet de bezorgdheid van de NOB niet en ziet het kabinet derhalve geen aanleiding om voor deze situatie een tegenbewijsregeling in het leven te roepen.

Het voorstel van de NOB om de term «rechten uit bestaande aandelen» te vervangen door de term «aandeelhoudersrechten», de leden van de fractie van de VVD vragen daarnaar, acht het kabinet niet noodzakelijk. Met dat voorstel beoogt de NOB duidelijker te laten uitkomen dat de verkrijging van optierechten geen belastbaar feit is. Optierechten worden echter niet beschouwd als rechten uit aandelen doch veeleer als rechten om aandelen te kopen of verkopen. De term «rechten uit bestaande aandelen» ziet slechts op rechten die een wijziging brengen in het belang dat die aandelen in het OZL hebben, en niet op uitsluitend zeggenschapsrechten die geen wijziging in voorgenoemd belang met zich mee brengen. De NOB wijst erop dat in het kader van de invoering van het begrip «belang» in artikel 4 van de WBR is aangegeven dat optierechten op aandelen geen belang in de zin van artikel 4, derde lid, van de WBR vormen. Hierdoor is de verkrijging van dergelijke rechten geen belastbaar feit. Het is inderdaad juist dat de verkrijging van optierechten en converteerbare obligatieleningen «in beginsel» geen belastbaar feit vormen. In beginsel, omdat afhankelijk van de formulering van het optierecht en eventueel tezamen met andere al dan niet samenhangende overeenkomsten, een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot die aandelen kan ontstaan dat gekwalificeerd kan worden als economische eigendom als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de WBR. Op dit punt zijn verder geen nieuwe inzichten.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de omzetting van gewone aandelen in een onroerende zaakonderneming in cumulatief preferente aandelen in gevallen van bedrijfsopvolging leidt tot heffing van overdrachtsbelasting. Het kabinet is van mening dat indien een dergelijke omzetting tot gevolg heeft dat het belang in de onroerende zaakonderneming verschuift naar de aandeelhouder met de gewone aandelen sprake is van een verkrijging en dus van een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Deze situatie is immers materieel vergelijkbaar met de koop van de aandelen in het OZL door de opvolger. Dan is er immers ook sprake van een belastbaar feit. De kwalificatie als «OZL» wordt bepaald door de bezitseis alsmede door de doeleis. Of al dan niet een materiële onderneming wordt gedreven is daarbij niet relevant. In de gevallen dat een OZL een materiële onderneming drijft bestaat de mogelijkheid dat die onderneming onder voorwaarden vrijgesteld kan worden overgedragen tegen uitreiking van aandelen. Op grond van de WBR is een dergelijke bedrijfsfusie mogelijk tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen. De verkrijging van aandelen in een OZL krachtens erfrecht is op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de WBR geen belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Of het OZL een materiële onderneming drijft of niet is daarbij niet relevant.

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te bevestigen dat een notaris geen rol heeft bij de inning van overdrachtsbelasting en evenmin aansprakelijk is voor de overdrachtsbelasting die voortvloeit uit de akte (artikel 42 van de Invorderingswet 1990) met betrekking tot een door de voorgestelde wijzigingen belaste verkrijging. Rechten uit bestaande aandelen worden aangemerkt als aandelen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, en het derde lid van de WBR. Als de wijziging van rechten uit bestaande aandelen leidt tot een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting in de zin van artikel 4 van de WBR wordt de aangifte niet gedaan op grond van artikel 18 van de WBR, jo artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Er zal dan separaat aangifte gedaan moeten worden door de verkrijger. In de situatie dat niet krachtens artikel 18 van de WBR overdrachtsbelasting moet worden voldaan is artikel 42, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 niet van toepassing, hetgeen betekent dat de notaris op grond van deze bepaling niet hoofdelijk aansprakelijk is.

De leden van de fractie van de VVD vragen aan het kabinet of het wenselijk is een overgangsregeling te maken die ertoe leidt dat de referentieperiode niet verder terugwerkt dan de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er een overgangsfase geldt voor lichamen die nu niet onder de bezitseis vallen en door de voorgestelde wetswijziging straks wel. Het kabinet gaat er van uit dat zich in de praktijk geen overgangsproblemen zullen voordoen. Voor de toepassing van de referentieperiode werken de gewijzigde uitgangspunten namelijk niet verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging. Indien een lichaam op enig moment in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voldoet aan de «oude» uitgangspunten en op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel niet, ook niet op basis van de nieuw geformuleerde uitgangspunten, blijft de OZL-status behouden totdat de «oude» referentieperiode voorbij is.

Hierna zal een uitwerking worden gegeven van een door de leden van de fractie van de VVD gegeven voorbeeld.

Voorbeeld

De actiefzijde van de balans van een lichaam bestaat in 2010 voor 60% uit in Nederland gelegen onroerende zaken (nu nog geen OZL). Dit lichaam vervreemdt vóór 1 januari 2011 20% van de bezittingen, zijnde onroerende zaken. Per 1 januari 2011 bestaat hierdoor 40% van de actiefzijde van de balans uit in Nederland gelegen onroerende zaken.

Uitwerking

In 2010 is op grond van de wettelijke uitgangspunten zoals die luiden vóór inwerkingtreding van het wetsvoorstel, geen sprake van een OZL. Per 1 januari 2011, aangenomen dat het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, voldoet het lichaam ook niet aan de «nieuw» geformuleerde uitgangspunten. Het lichaam kwalificeert op het moment van inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging dan ook niet als een OZL omdat niet meer dan 50% van de bezittingen uit onroerende zaken bestaan. Indien echter in het gegeven voorbeeld de actiefzijde van de balans van het lichaam voor 75% uit in Nederland gelegen onroerende zaken bestaat en er wordt vóór 1 januari 2011 30% verkocht, dan blijft het lichaam op basis van de oude regeling een OZL totdat de «oude» referentieperiode voorbij is.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat het kabinet verstaat onder het begrip «normale bedrijfsuitoefening». Of een bezitting voortvloeit uit de normale bedrijfsuitoefening van een lichaam zal moeten blijken aan de hand van feiten en omstandigheden. De statutaire doelstelling is daarbij van ondergeschikt belang. Dit begrip is aldus een open norm, die in de praktijk nadere invulling zal krijgen. Wel kan worden aangegeven dat het begrip niet slechts van toepassing is op OZL’s die een materiële onderneming drijven, doch ook met betrekking tot OZL’s die geen materiële onderneming drijven. Relevant zijn de feitelijke activiteiten van het lichaam. De term bedrijfsuitoefening moet in dat kader ruim worden bezien. Onder het geforceerd of kunstmatig verwerven van meer dan 30% overige bezittingen in het zicht van een verkoop van aandelen in een OZL, de leden van de fractie van de SP en de ChristenUnie vragen daarnaar, verstaat het kabinet de verwerving van niet uit de normale bedrijfsuitoefening opkomende overige bezittingen teneinde de OZL-status af te werpen.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de opmerking van VNO-NCW en MKB-Nederland die graag bevestigd zien dat een normale bedrijfsoverdracht niet door de heffing van overdrachtsbelasting wordt getroffen als gevolg van de voorgestelde maatregelen. Het kabinet bevestigt volmondig dat «normale» bedrijfsoverdrachten buiten schot blijven. Er wordt alleen overdrachtsbelasting geheven indien de aandelen van een lichaam zijn te beschouwen als een «fictieve onroerende zaak». Hiervoor is met name van belang de in artikel 4 van de WBR gestelde doeleis voor de kwalificatie als OZL. Deze doeleis houdt in dat de door een lichaam gehouden onroerende zaken dienstbaar moeten zijn aan het exploiteren, vervreemden, verkrijgen van die onroerende zaken. In alle gevallen waarbij de onroerende zaken hoofdzakelijk gebruikt worden voor de eigen bedrijfsuitoefening, bijvoorbeeld bij de groentewinkel, de bakkerswinkel, het hotel etc., wordt niet voldaan aan deze doeleis en is heffing van overdrachtsbelasting derhalve niet aan de orde, ook niet indien de waarde van de onroerende zaak meer dan 50% van de totale bezittingen van het lichaam vormt en dus wel wordt voldaan aan de bezitseis. Gelet op het voorgaande is het dan ook niet nodig, de leden van de fractie van de PVV vragen daarnaar, om een uitzondering op te nemen voor normale bedrijfsoverdrachten.

De leden van de fractie van het CDA en de ChristenUnie vragen het kabinet naar de achtergrond van het vervangen van het hoofdzakelijkheidscriterium door het grotendeelscriterium. De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre deze uitbreiding constructies aanpakt alsmede in hoeverre het grotendeelscriterium beter past bij het uitgangspunt dat economisch gelijke gevallen, fiscaal gelijk behandeld dienen te worden. De leden van de fractie van de PVV vragen of het voor de constructiebestrijding bij OZL’s niet voldoende is alleen het «oppompen» te voorkomen. De maatregelen die het «oppompen» tegengaan zijn niet voldoende voor een adequate constructiebestrijding bij OZL’s. Het blijkt in de praktijk namelijk vrij eenvoudig om, al dan niet gekunsteld, voor meer dan 30% van de totale bezittingen niet onroerende bezittingen te verwerven en daarmee de OZL-status te ontlopen. Daarbij moet tevens in acht worden genomen dat de exploitatie van onroerende zaken toch al de nodige overige, niet onroerende, bezittingen met zich meebrengt. In de praktijk kan dus worden volstaan met een investering in overige (niet voor de bedrijfsuitoefening noodzakelijke) bezittingen van aanzienlijk minder dan 30% van de totale bezittingen. In het algemeen deel van de memorie van toelichting is een aantal voorbeelden daarvan genoemd. De voorgestelde maatregelen hebben slechts een beperkte werking. Ze zien immers slechts op rechtsbetrekkingen tussen gelieerde lichamen, waarvan aannemelijk moet worden gemaakt dat ze voortvloeien uit de normale bedrijfsuitoefening. In de praktijk is gebleken dat juist uit dergelijke rechtsbetrekkingen voortvloeiende bezittingen worden gebruikt om de OZL-status af te werpen. Maar ook andere bezittingen kunnen en zullen naar verwachting die rol gaan vervullen. Het vervangen van het hoofdzakelijkheidscriterium door het grotendeelscriterium vormt, complementair aan de overige voorgestelde maatregelen, een adequaat wapen in de bestrijding van constructies die erop gericht zijn overdrachtsbelasting ter zake de verkrijging van aandelen in een OZL te ontgaan. De toepassing van het grotendeelscriterium heeft tot gevolg dat 50% aan overige (niet onroerende) bezittingen moeten worden verkregen om de OZL-status te ontlopen. Bij toepassing van het grotendeelscriterium blijft sprake van een lichaam met het karakter van een OZL. De bezittingen van het lichaam bestaan daarbij immers grotendeels uit onroerende zaken. Over een verkrijging van aandelen in een dergelijk lichaam wordt dus, evenals over een rechtstreekse verkrijging van onroerende zaken, overdrachtsbelasting geheven. Daardoor wordt beter aangesloten bij het uitgangspunt dat economisch gelijke (vergelijkbare) gevallen, fiscaal gelijk behandeld dienen te worden. Hierbij wordt nog opgemerkt dat slechts overdrachtsbelasting is verschuldigd over de waarde van de in Nederland gelegen onroerende zaken van het lichaam. Overige bezittingen blijven buiten de grondslag.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom de bezitseis niet in zijn geheel kan vervallen. Een dergelijke ingreep zou tot gevolg hebben dat overdrachtsbelasting is verschuldigd bij de verkrijging van aandelen in lichamen die, in welke geringe mate dan ook, onroerende zaken bezitten die hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van onroerende zaken. De verkregen aandelen hebben dan in de meeste gevallen echter niet het karakter van een (fictieve) onroerende zaak. Een dergelijke maatregel is een forse uitbreiding van de belastinggrondslag, is disproportioneel en vormt overigens een belemmering voor de handel in aandelen.

Verder vragen de leden van de fractie van de PVV zich af of bij de aanscherping van de bezitseis geen «overkill» ontstaat indien de verkrijging van de onroerende zaken in de btw-sfeer plaatsvindt en vervolgens 6% overdrachtsbelasting wordt geheven over de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken bij verkoop van de aandelen in het OZL. De heffing van overdrachtbelasting kan onder omstandigheden samenlopen met de heffing van btw. Dat is het geval indien de levering van een onroerende zaak in de btw-sfeer plaatsvindt. Om in die situatie cumulatie van belastingheffing ter zake van dezelfde verkrijging/levering van een onroerende zaak te voorkomen, is in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting opgenomen. De levering van aandelen in een OZL vindt niet in de btw-sfeer plaats. Hierdoor is er dus geen cumulatie met heffing van overdrachtsbelasting. Er is naar mening van het kabinet dus geen sprake van overkill.

De leden van de fractie van het CDA vragen om nader in te gaan op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van artikel 4 van de WBR. Ook vragen zij of kan worden toegelicht waarom met deze aanpassingen geen verhoging van de administratieve lasten zijn gemoeid. Het kabinet verwacht dat in de praktijk als gevolg van het pakket aan voorgestelde maatregelen minder inspanning zal worden gestoken in het verwateren van bezittingen van vennootschappen om de status van OZL af te werpen en daarmee de heffing van overdrachtsbelasting te ontlopen. Daarnaast is de verwachting dat meer dan voorheen aandelentransacties in OZL’s plaats zullen maken voor de rechtstreekse aankoop van de onderliggende onroerende zaken. Bij de keuze om aandelen in een OZL te kopen in plaats van de onderliggende onroerende zaken speelt de heffing van overdrachtsbelasting een belangrijke rol. Het rechtstreeks aankopen van onroerende zaken in plaats van de aandelen in OZL’s leidt tot minder administratieve lasten. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn dus beter dan voorheen, als gevolg van de verminderde aantallen, gewaarborgd.

De vragen van de leden van de fractie van het CDA over hoelang het kabinet de constructies met onroerende zaaklichamen al in beeld heeft en naar een indicatie van de misgelopen belastingopbrengsten als gevolg van constructies zijn beantwoord in paragraaf 2.

De leden van de fractie van de SP vragen of er geen criterium bestaat dat voorschrijft dat de overige bezittingen al geruime tijd in bezit moeten zijn voorafgaand aan de verkoop. Dit criterium is de opgenomen referentieperiode van een jaar. Voorts vragen deze leden waarom het kabinet heeft gekozen voor een 50%-criterium en niet voor bijvoorbeeld 40% of 30% of meer onroerende zaken. Het antwoord daarop luidt dat een percentage van 30 of 40 zou leiden tot overkill.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of door de voorgestelde wetswijziging dubbele belastingheffing kan ontstaan. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Buitenlandse onroerende zaken worden uitsluitend voor de bezitseis meegeteld, dus voor de vraag of een vennootschap het karakter heeft van een OZL. De maatstaf van heffing betreft op grond van het internationaal algemeen aanvaarde situsbeginsel echter slechts de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken.

4. Reparatie constructies winstvennootschappen

De leden van de fracties van de VVD en ChristenUnie zijn benieuwd naar de toename van de administratieve lasten die met de reparatie van de constructies winstvennootschappen gepaard gaat. Het gaat om een verfijning van de antimisbruikbepaling tegen de handel in verliesvennootschappen. Die bepaling wordt alleen in uitzonderlijke gevallen toegepast. Dit is eigen aan bepalingen die tot doel hebben bepaalde situaties of gedrag te voorkomen. Nieuw is dat in het jaar van de belangenwijziging de winst fiscaal voor en na de belangenwijziging moet worden bepaald. De exacte toename van de administratieve lasten laat zich lastig kwantificeren. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Veelal zijn alle gegevens reeds beschikbaar. Partijen die bij de belangenwijziging zijn betrokken, zijn in het algemeen volledig op de hoogte van de toerekening van winsten en verliezen aan de van belang zijnde periodes. Zij zullen immers onderling op zakelijke basis willen afrekenen. Vaak zal het gaan om de overdracht van een beleggingsvennootschap. Daarbij zal de winst eenvoudig te bepalen zijn. Derhalve is de toename van de administratieve lasten klein.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of kan worden ingegaan op het voorbeeld in het NOB-commentaar over de werking van de verliesregeling. In de toelichting op de gelijktijdig met deze nota verzonden nota van wijziging is ter verduidelijking een aantal voorbeelden opgenomen.

De vragen van de leden van de fractie van de VVD, PvdA, SP en ChristenUnie over de budgettaire opbrengst van de reparatie van constructies met winstvennootschappen zijn beantwoord in paragraaf 2.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen hoe lang al van deze constructies gebruik wordt gemaakt. Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze constructie in de praktijk al enige jaren gebruikt werd, voordat de Belastingdienst hiervan op de hoogte raakte. Medio 2009 kwam er dankzij ingesteld onderzoek meer kwantitatief inzicht.

De leden van de fractie van de SP vragen of gesteld kan worden dat de constructies niet in lijn zijn met de geest van de wet. Artikel 20a van de Wet Vpb 1969 betekent een inbreuk op de verticale verliesverrekening en richt zich tegen ongewenste handel in zogenaamde verliesvennootschappen. De bepaling stelde echter geen beperkingen aan de ongewenste verliesverrekening binnen het jaar van overdracht. Dit wordt nu alsnog geregeld.

De leden van de fractie van de SP vragen of het mogelijk is om bij je eigen vennootschap (al dan niet als dga) een hypothecaire lening af te sluiten met het doel om de rente in aftrek te brengen. Zo ja, dan vragen deze leden welke criteria door de Belastingdienst worden gehanteerd en waarom deze constructie niet wordt tegengegaan. Als er geen constructie mogelijk is, vragen deze leden hoe de Belastingdienst hierop toeziet. Bij de Belastingdienst zijn over constructies in deze sfeer geen bijzondere signalen bekend. Indien door de dga voor een eigen woning een hypothecaire lening wordt afgesloten bij de eigen bv is de betaalde hypotheekrente, gesaldeerd met het eigenwoningforfait in de inkomstenbelasting tegen max. 52% aftrekbaar. De rente wordt als winst met vennootschapsbelasting belast bij de bv tegen max. 25%. Wanneer de bv aan de dga winst uitdeelt, wordt vervolgens 25% inkomstenbelasting in box 2 geheven. Die heffing is ook verschuldigd als de dga zijn aandelen in de bv verkoopt.

De leden van de fractie van de PVV vragen zich af of met deze maatregel bedoeld is ook de verrekening van verliezen die ontstaan door aftrekposten waarmee belastingheffing wordt uitgesteld te treffen of dat het slechts de bedoeling is om te voorkomen dat onherroepelijk vastgestelde verrekenbare verliezen door deze maatregel worden getroffen. De bepaling in de Wet Vpb 1969 tegen handel in verliesvennootschappen beoogt de resultaten van een vennootschap van voor en na een belangenwijziging te scheiden indien in verband met deze belangenwijziging de activiteiten van de vennootschap de beleggings- en de inkrimpingstoets niet doorstaan. Hiermee wordt voorkomen dat winsten van de ene periode gesaldeerd worden met de verliezen uit de andere periode. Ook bij de voorgestelde aanpassing van deze bepaling wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen verliezen als gevolg van uitstel van belastingheffing en verliezen door afstel van belastingheffing.

5. Reparatie aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet te reageren op het commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland op de aanpassing van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld voor personeelsleningen. De leden van de fractie van de PVV sluiten met hun vragen ook aan bij het desbetreffende commentaar. Met de nihilwaardering van het rentevoordeel in de loonbelasting wordt het eerst bijtellen in de loonbelasting en het vervolgens in aftrek brengen van het rentevoordeel in de inkomstenbelasting voorkomen. Bevoordeling van belastingplichtigen met een personeelslening voor de regeling Hillen is een ongewenst effect van die maatregel. Bovendien leidt deze bevoordeling tot oneigenlijk gebruik. Met de aanpassing van de regeling Hillen is beoogd het verschil in aftrek tussen belastingplichtigen met en zonder personeelslening op te heffen. Dit kan alleen worden bereikt door de aanpassing op alle personen met een personeelslening, dus zowel voor de directeur-grootaandeelhouder als overige werknemers, van toepassing te laten zijn. Zoals in het antwoord op vragen over de berekeningswijze van het rentevoordeel wordt aangegeven, bedraagt het rentevoordeel het verschil tussen de rente die in het economische verkeer verschuldigd zou zijn en de daadwerkelijk verschuldigde rente. De belastingplichtige zal doorgaans op de hoogte zijn van dit rentevoordeel, aangezien dit onderdeel uitmaakt van zijn arbeidsvoorwaarden. Er geldt geen aanvullende renseigneringsplicht voor de werkgever. Hiermee blijven de administratieve lasten beperkt.

De leden van de fractie van de VVD en het CDA vragen naar de uitvoeringsregels waarnaar in het voorgestelde artikel 3 123a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt verwezen voor de vaststelling van het rentevoordeel binnen de regeling Hillen. In de op artikel 3 123a, zevende lid, van de Wet IB 2001 te baseren uitvoeringsregeling zal worden bepaald dat het binnen de regeling Hillen in aanmerking te nemen rentevoordeel het verschil bedraagt tussen de rente die in het economische verkeer verschuldigd zou zijn en de daadwerkelijk verschuldigde rente. In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD wordt opgemerkt dat de toepassing van deze waarderingssystematiek voor alle werknemers van toepassing zal zijn. Het geldt dus ongeacht of de inhoudingsplichtige van de belastingplichtige in de jaren 2011–2013 gebruik maakt van de werkkostenregeling in de loonbelasting.

6. Automatische gegevensuitwisseling

De leden van de fracties van het CDA en de SP hebben een aantal vragen over de voorgestelde wijzigingen van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Deze wijzigingen betreffen enerzijds wijzigingen van meer technische aard, en anderzijds een wijziging ter verbetering van de automatische gegevensverstrekking door Nederland aan andere landen. Dit laatste betreft de wijziging van artikel 8 van de WIB, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA. Met de wijziging van artikel 8 van de WIB kunnen administratieplichtigen aangewezen worden die gehouden zijn eigener beweging bepaalde gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken, welke gegevens de Belastingdienst op zijn beurt dan weer verstrekt aan andere landen. Er is voor gekozen de aanwijzing van de administratieplichtigen en de gegevenscategorieën te doen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de achtergrond daarvan antwoordt het kabinet dat ook in de binnenlandse situatie op grond van artikel 10.8 van de Wet IB 2001 de aanwijzing bij lagere regelgeving geschiedt en verwijst daarvoor naar artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur maakt het eenvoudiger flexibel in te springen op de mogelijkheden van de aan te wijzen administratieplichtigen om bepaalde (categorieën van) gegevens aan te leveren.

De gegevensverstrekking eigener beweging, de leden van de fractie van de SP vragen daarnaar, zal zich in eerste instantie beperken tot de saldi van bankrekeningen, rente en dividenden, en naderhand worden uitgebreid met andere categorieën gegevens, die voor de belastingheffing in Nederland en in andere landen van belang kunnen zijn. Met de banken wordt overleg gevoerd over de termijn en de wijze waarop de automatische aanlevering kan plaatsvinden, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA om te reageren op het commentaar van de redactie van de Vakstudie Nieuws.

Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA nog waarom strijdigheid met algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing of overige begrenzingen die voortvloeien uit de van toepassing zijnde bepalingen van internationaal of interregionaal recht is geformuleerd als een facultatieve weigeringsgrond, en niet als een imperatieve weigeringsgrond. De wijziging van artikel 13 van de WIB wordt voorgesteld om dit artikel nauwer te laten aansluiten bij de tekst van artikel 21 van het WABB-verdrag. Daarin zijn de begrenzingen waarnaar de leden van de fractie van het CDA vragen ook geformuleerd als een facultatieve weigeringsgrond, hetgeen nu is overgenomen in artikel 13 van de WIB.

7. (Innovatief) ondernemerschap

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel hoger de zorgpremies worden dan ten tijde van de Miljoenennota 2010 werd verwacht, en welke deel daarvan neerslaat op bedrijven. Zoals ook blijkt uit de Miljoenennota 20113, zijn de zorgpremies voor burgers en bedrijven in 2011 € 1,7 mld. hoger uitgevallen dan ten tijde van de Miljoenennota 2010 werd verwacht. Hiervan slaat € 0,9 mld. neer bij het bedrijfsleven. De lastenverlichtende maatregelen om deze hogere lastenstijging dan ten tijde van de Miljoenennota 2010 werd verwacht op te vangen, zijn exact even hoog als de hoger dan verwachte lasten. De omvang van deze lastenverlichting voor bedrijven in de Miljoenennota is € 0,9 mld. Per saldo stijgen de lasten van 2010 op 2011 met € 0,1 mld. voor het bedrijfsleven.

8. Stimulering speur- en ontwikkelingswerk

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de faciliteit S&O-afdrachtvermindering (ook wel genoemd «WBSO») een openeinderegeling is of stopt wanneer het budget is uitgeput. De S&O-afdrachtvermindering is geen open einderegeling maar een gebudgetteerde regeling, waarvoor jaarlijks een vastgesteld budget beschikbaar is. De regeling wordt echter niet gesloten als binnen een jaar blijkt dat het budget ontoereikend is. Er is gekozen voor een systematiek waarbij een overschrijding of onderuitputting in bijvoorbeeld het jaar 2009, binnen de regeling wordt gecompenseerd in het jaar 2011. Door deze methodiek wordt een balans gezocht tussen de behoefte van het bedrijfsleven aan zekerheid binnen één belastingjaar, zonder dat de budgettaire beheersbaarheid in gevaar komt. Op deze basis kunnen met ingang van 1 januari van enig jaar de parameters van de S&O-afdrachtvermindering omhoog of omlaag worden aangepast. Het percentage van de eerste schijf wordt bij neerwaartse aanpassingen zoveel mogelijk ontzien.

De leden van de fractie van de PVV vragen om een reactie naar de verlaging van het plafond voor de WBSO. In het Regeerakkoord is opgenomen dat per 2011 een bedrag van € 60 mln. wordt teruggesluisd naar het bedrijfsleven middels de vennootschapsbelasting en de WBSO. Dit bedrag loopt op naar € 560 mln. in 2015. Zoals hiervoor is vermeld, zal het kabinet naar aanleiding van de in het Regeerakkoord gemaakte afspraken een nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel indienen. In deze nota van wijziging stelt het kabinet voor om de terugsluis voor 2011 in te zetten voor stabilisatie van de WBSO op het niveau 2010. Dit betekent onder andere dat het plafond in 2011 niet zal worden verlaagd.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een analyse van de effecten van de WBSO tot nu toe en van de te verwachten effecten van de intensivering. Blijkens de jaarrapportage WBSO 2009 van het AgentschapNL zijn het gebruik en effect van de WBSO in 2009 met 8,3% gegroeid tot 67 600 S&O-arbeidsjaren. Het totaal aantal bedrijven en kennisinstellingen, dat in 2009 een beroep heeft gedaan op de WBSO, is t.o.v. 2008 ruim 23% gestegen tot 16 620. Daarnaast kende het aantal starters een groei van ruim 50% en kwam daarmee uit op 3 430 aanvragers. Zie hiervoor ook onderstaande tabel.

Tabel gebruik WBSO (S&O-afdrachtvermindering plus S&O-aftrek)

Indicator

2008

2009

groei

Aantal S&O-arbeidsjaren

62 400

67 600

8,3%

Aantal aanvragers met S&O-verklaring

13 450

16 620

23,6%

Aantal aanvragers met S&O-verklaring die gebruik maken van de startersfaciliteit

2 250

3 430

52,4%

Aan de forse groei van het aantal S&O-uren dat in 2009 aan bedrijven is toegekend, liggen drie factoren ten grondslag, te weten de autonome groei, de verruiming van de definitie van ICT-diensten en de budgetverhogende crisismaatregelen. Belangrijke doelstellingen van deze intensiveringen waren het verschaffen van een (extra) liquiditeitsvoordeel voor ondernemingen en het behoud van vakmensen en kenniswerkers. De budgetverhogende crisismaatregelen hebben in 2009 naar schatting zelfs geleid tot 1 000 additionele gebruikers. Deze groei duidt erop dat de intensiveringen tijdens het crisisjaar 2009 hun effect hebben gehad.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voor 2009 inzicht in de verdeling van het gebruik van de S&O-afdrachtvermindering tussen het grootbedrijf respectievelijk het MKB. In 2009 werd blijkens gegevens van het AgentschapNL door 14 840 MKB-ers een aanvraag voor WBSO ingediend. Dat is 96% van het totaal aantal aanvragers. In termen van het totaal gebruikte budget is een kleine 70% naar het MKB gegaan.

De leden van de fractie van de SP stellen een aantal vragen over de S&O-regeling. Allereerst vragen zij naar de feitelijke derving van de regeling over afgelopen jaren. Tevens vragen zij of onderzocht is of de regeling ook heeft bijgedragen aan het bevorderen van innovatief ondernemerschap en tot slot vragen zij of er al is of wordt geëvalueerd. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen specifiek naar de effectiviteit van de S&O-afdrachtvermindering voor het MKB en of het kabinet bekend is met de opvatting van het CPB hieromtrent. De feitelijke derving van de faciliteit S&O-afdrachtvermindering bedroeg in de periode 2006 tot en met 2009 respectievelijk € 391 mln., € 410 mln., € 445 mln. en € 701 mln. Daarbij wordt aangetekend dat in 2009 het budget is verruimd met € 150 mln. uit het crisispakket. De S&O-afdrachtvermindering is over de periode 2001–2005 geëvalueerd door het EIM.4 Het desbetreffende rapport is op 1 mei 2007 aan uw Kamer aangeboden. Het eerste-orde effect is het effect van de faciliteit S&O-afdrachtvermindering op de S&O-uitgaven van gebruikers. De centrale maatstaf voor de beoordeling van het eerste-orde effect is de zogenoemde «bang for the buck» (BFTB). De BFTB geeft weer welk bedrag bedrijven uitgeven aan speur- en ontwikkelingswerk per euro S&O-afdrachtvermindering. Schattingen van de BFTB lopen uiteen van € 1,50 tot € 1,94. Blijkens de evaluatie is een waarschijnlijke schatting een BFTB van € 1,72.5 Dit betekent dat gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering het ontvangen fiscale voordeel per saldo geheel besteden aan speur- en ontwikkelingswerk en daar bovenop nog een bedrag uit eigen middelen investeren. Het CPB merkt in zijn meest recente analyse van de economische effecten van verkiezingsprogramma’s op dat het MKB bij het huidige beleid voor een euro die is besteed aan onderzoek en ontwikkeling ongeveer 5 keer zoveel subsidie krijgt als het grootbedrijf. Dit terwijl er volgens het CPB geen bewijs is dat het MKB in deze mate grotere maatschappelijke baten genereert. Het CPB stelt daarom dat keuzes die gericht zijn op het verder gelijktrekken van de behandeling van het MKB en het grootbedrijf kansrijk zijn in vergelijking met het huidige beleid.6 Het kabinet verwacht echter, mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de WBSO over de periode 2001–2005, dat het eerste orde effect van de WBSO voor het MKB, en in het bijzonder die van startende bedrijven, hoger is dan voor het grootbedrijf. Dit neemt niet weg dat naar een evenwichtige spreiding van prikkels gestreefd moet worden tussen MKB en grootbedrijf. Daarom zet het kabinet middelen in om in 2011 het percentage van de tweede schijf op 18% en het plafond op € 14 mln. te handhaven. Deze laatste maatregelen komen vooral ten goede aan het grotere MKB en het grootbedrijf. In de begroting 2011* van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is aangekondigd dat er in 2011 een volgende evaluatie van de WBSO zal plaatsvinden. Verder heeft het kabinet aangekondigd dat, gelet op het gebruik van de regeling de afgelopen jaren, er een onderzoek zal plaatsvinden naar de budgettaire aspecten van de S&O-afdrachtvermindering.*

De leden van de fractie van D66 betreuren het dat het budget voor de WBSO wordt verlaagd en willen weten welke effecten het aanpassen van de S&O-afdrachtvermindering heeft op het gebruik van de regeling en het gebruik door het MKB in het bijzonder. De effecten zoals genoemd door de leden van de fractie van D66 zullen zich niet voordoen. In de aangekondigde nota van wijziging op onderhavig wetsvoorstel wordt namelijk voorgesteld het budget niet te verlagen maar het pakket 2010 in 2011 volledig voort te zetten.

9. Verlaging tarief vennootschapbelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de meerjarenraming van de kosten van de rentebox, als deze zou zijn ingevoerd. Daarnaast vragen zij welk deel van het belastingvoordeel van de rentebox zou zijn neergeslagen bij bedrijven met een belastbare winst tot € 200 000, en naar de werkgelegenheids- en BBP-effecten van een verlaging van het tarief voor de vennootschapsbelasting (vpb-tarief). De leden van de fractie van D66 vragen voorts welk deel van de generieke lastenverlichting van de verlaging van het vpb-tarief terecht komt bij het midden- en kleinbedrijf, en welk deel bij grote bedrijven. De leden van de fractie van GroenLinks vragen tot slot hoeveel extra werkgelegenheid deze maatregel met zich meebrengt, en hoe dit zich verhoudt tot een maatregel waarbij hetzelfde bedrag zou zijn ingezet om werkgeverspremies verder te verlagen. Als de optionele rentebox zou zijn ingevoerd, zou deze jaarlijks € 360 mln. kosten. Dit is het saldo van € 520 mln. voordeel voor bedrijven (en dus een budgettair nadeel voor de overheid) en een inverdieneffect van € 160 mln. Ten tijde van Werken aan Winst is geraamd welk deel van het voordeel van € 520 mln. voor bedrijven bij het midden- en kleinbedrijf (0–100 werknemers) dan wel bij het grootbedrijf (meer dan 100 werknemers) terecht zou komen. Van de € 520 mln. zou € 115 mln. terechtkomen bij het midden- en kleinbedrijf en € 405 mln. bij het grootbedrijf. Het is niet bekend welk deel terecht zou komen bij bedrijven met een belastbare winst tot € 200 000. De generieke tariefverlaging in de vennootschapsbelasting met 0,5%-punt in het onderhavige wetsvoorstel leidt tot een budgettaire derving van € 210 mln. Daarvan komt naar schatting € 165 mln. terecht bij het midden- en kleinbedrijf en € 45 mln. bij grote bedrijven. Een verlaging van het vpb-tarief leidt, net als andere vormen van lastenverlichting, tot een positief effect op werkgelegenheid en BBP. Interessanter is daarom de vraag hoe een verlaging van het vpb-tarief qua economische effecten presteert ten opzichte van alternatieve vormen van lastenverlichting. Het CPB presenteert in een notitie voor de Studiecommissie Belastingherziening9 de economische effecten van enkele belastinghervormingen. Eén van de gepresenteerde varianten is een verlaging van het vpb-tarief, afgezet tegen een qua budgettair beslag even grote verlaging van het btw-tarief. Uit de notitie blijkt dat een vpb-tariefverlaging een groter positief BBP-effect genereert dan een btw-tariefverlaging, en dat beide vormen van lastenverlichting ongeveer evenveel werkgelegenheidswinst genereren. Bij deze effecten moet worden aangetekend dat een verlaging van het vpb-tarief met 0,5% van het BBP van een andere orde is dan het bedrag dat samenhangt met de rentebox of het bedrag van de generieke tariefverlaging in het onderhavige wetsvoorstel. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden afgeleid hoe de economische effecten van tariefverlaging in de vennootschapsbelasting zich verhouden tot een vergelijkbare verlaging van werkgeverspremies. Het CPB geeft in de notitie voor de Studiecommissie geen effecten van een dergelijke verschuiving.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de middelen die vrijkomen vanwege het niet doorgaan van de rentebox niet gebruikt worden voor het opvangen van het begrotingstekort. Het kabinet heeft besloten deze middelen in te zetten ter dekking van lastenverlichtende maatregelen voor bedrijven in het onderhavige wetsvoorstel. Indien de middelen gebruikt zouden zijn voor het opvangen van het begrotingstekort, zou er sprake zijn van meer lastenverzwaring voor bedrijven dan was afgesproken in het coalitieakkoord.

De leden van de fractie van de SP vragen of het verantwoord is dat het vpb-tarief wordt verlaagd. Zoals ook is aangegeven in de Miljoenennota 2011, heeft het kabinet zich voor bedrijven gehouden aan de lastenontwikkeling zoals aangekondigd is in de Miljoenennota 2010. De lasten voor het bedrijfsleven stijgen, onder andere doordat de zorgpremies voor 2011 meer bedragen dan is geraamd in de Miljoenennota 2010. Om de lasten niet meer te laten toenemen dan reeds aangekondigd in de Miljoenennota 2010 en zoals is vastgesteld in het inkomstenkader wordt onder andere een verlaging van het vpb-tarief doorgevoerd. Per saldo stijgen de lasten voor het bedrijfsleven van 2010 op 2011 licht met € 0,1 mld. conform de Miljoenennota 2010.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van SP wordt opgemerkt dat de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief niet tot stand is gekomen na een lobby door grote bedrijven.

De leden van de fracties van D66 en van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor een generieke lastenverlichting van het vennootschapsbelastingtarief en wat de verwachte effecten van deze maatregel op het vestigingsklimaat (de internationale concurrentiepositie) zijn. Door de verlaging van het algemene tarief van de vennootschapsbelasting wordt de belastingdruk op kapitaal verlaagd. Dit heeft positieve gevolgen voor het vestigingsklimaat, aangezien als gevolg hiervan investeren in Nederland aantrekkelijker wordt. Extra investeringen zullen de arbeidsproductiviteit verhogen en de werkgelegenheid verbeteren10 en dat is goed voor onze economie. Een verlaging van het algemene tarief naar 25% brengt het Nederlandse statutaire tarief op hetzelfde niveau als dat van Oostenrijk en Denemarken. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de statutaire tarieven in de vennootschapsbelasting voor de OESO-lidstaten. De tarieven die zijn weergegeven zijn de normale statutaire tarieven die gelden in de OESO-landen, inclusief eventuele «surtax» en vennootschapsbelasting op decentraal niveau.11

Tabel: Vergelijkend overzicht (algemene) statutaire tarieven in de vennootschapsbelasting voor de OESO-lidstaten gerangschikt naar tarieven 2010
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Japan

40,90

40,90

40,90

40,90

39,54

39,54

39,54

39,54

39,54

39,54

39,54

Verenigde Staten

39,34

39,26

39,30

39,33

39,31

39,28

39,30

39,26

39,25

39,10

39,21

Frankrijk

37,76

36,43

35,43

35,43

35,43

34,95

34,43

34,43

34,43

34,43

34,43

België

40,20

40,20

40,20

33,99

33,99

33,99

33,99

33,99

33,99

33,99

33,99

Duitsland

52,00

38,90

38,90

40,20

38,90

38,90

38,90

38,90

30,18

30,18

30,18

Australië

34,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

Mexico

35,00

35,00

35,00

34,00

33,00

30,00

29,00

28,00

28,00

28,00

30,00

Nieuw Zeeland

33,00

33,00

33,00

33,00

33,00

33,00

33,00

33,00

30,00

30,00

30,00

Spanje

35,00

35,00

35,00

35,00

35,00

35,00

35,00

32,50

30,00

30,00

30,00

Canada

42,57

40,51

38,05

35,95

34,42

34,36

34,07

34,09

31,72

31,32

29,52

Luxemburg

37,50

37,50

30,38

30,38

30,38

30,38

29,63

29,63

29,63

28,59

28,59

Noorwegen

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

V-K

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

30,00

28,00

28,00

28,00

Italië

37,00

36,00

36,00

34,00

33,00

33,00

33,00

33,00

27,50

27,50

27,50

Portugal

35,20

35,20

33,00

33,00

27,50

27,50

27,50

26,50

26,50

26,50

26,50

Zweden

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

28,00

26,30

26,30

Finland

29,00

29,00

29,00

29,00

29,00

26,00

26,00

26,00

26,00

26,00

26,00

Nederland

35,00

35,00

34,50

34,50

34,50

31,50

29,60

25,50

25,50

25,50

25,50

Oostenrijk

34,00

34,00

34,00

34,00

34,00

25,00

25,00

25,00

25,00

25,00

25,00

Denemarken

32,00

30,00

30,00

30,00

30,00

28,00

28,00

25,00

25,00

25,00

25,00

Korea

30,80

30,80

29,70

29,70

29,70

27,50

27,50

27,50

27,50

24,20

24,20

Griekenland

40,00

37,50

35,00

35,00

35,00

32,00

29,00

25,00

25,00

25,00

24,00

Zwitserland

24,90

24,70

24,40

24,10

24,10

21,30

21,32

21,32

21,17

21,17

21,17

Turkije

33,00

33,00

33,00

30,00

33,00

30,00

20,00

20,00

20,00

20,00

20,00

Tsjechië

31,00

31,00

31,00

31,00

28,00

26,00

24,00

24,00

21,00

20,00

19,00

Hongarije

18,00

18,00

18,00

18,00

16,00

16,00

17,33

20,00

20,00

20,00

19,00

Polen

30,00

28,00

28,00

27,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

Slowakije

29,00

29,00

25,00

25,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

19,00

Chili

15,00

15,00

15,00

16,00

16,50

17,00

17,00

17,00

17,00

17,00

17,00

IJsland

30,00

30,00

18,00

18,00

18,00

18,00

18,00

18,00

15,00

15,00

15,00

Ierland

24,00

20,00

16,00

12,50

12,50

12,50

12,50

12,50

12,50

12,50

12,50

Bron: OESO Tax Database

Het geld dat was gereserveerd voor invoering van de rentebox wordt nu ingezet voor een structurele verlenging van de eerste schijf van het MKB-tarief. De leden van de fractie van D66 vragen wat dit betekent voor de discussie over vreemd vermogen en eigen vermogen. Deze leden vragen of dit betekent dat hier niet meer verder over gesproken wordt. De renteboxmiddelen zijn bestemd voor lastenverlichting in de vennootschapsbelasting. Nu de Europese Commissie twijfels heeft bij de overeenstemming van een optionele rentebox met het verbod op staatssteun en een verplichte rentebox risico’s oplevert voor het Nederlandse vestigingsklimaat, is ervoor gekozen deze middelen in te zetten voor het structureel maken van het MKB-tarief van 20% over de eerste € 200 000.

De behandeling van vreemd vermogen en eigen vermogen in de vennootschapsbelasting is een thema dat al enige tijd leeft. Dit blijkt ook uit de gedachtewisselingen hierover tussen kabinet en Tweede Kamer, maar ook in de fiscale literatuur. Dit thema heeft dan ook de aandacht van het kabinet, bijvoorbeeld in het kader van de afspraak in het Regeerakkoord dat er wordt gekeken naar mogelijkheden van grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting gecombineerd met generieke en specifieke tariefverlaging.

De leden van de fractie van de SGP vragen waarom ervoor is gekozen om het algemene tarief te verlagen, en niet het tarief voor een belastbaar bedrag tot € 200 000. Er is gekozen voor tariefverlaging in alle schijven. Naast de verlaging van het algemene tarief van 25,5% naar 25%, wordt de tariefverlaging voor winsten vanaf € 40 000 tot € 200 000 naar 20% structureel gemaakt. Voor deze winsten zou anders met ingang van 2011 weer het 23%-tarief gaan gelden.

10. Tijdelijke verruiming verliesverrekening in de Vpb

De leden van de fractie van de PvdA willen weten of het waar is dat de bouw van kantoren lucratief is vanwege de achterwaartse verliesverrekening en de willekeurige afschrijving en of eigenaren het verlies van een leegstaand kantoor kunnen wegstrepen tegen de winst op andere panden, waardoor dit belastingvoordeel leegstand bevordert of laat voortbestaan. Om te voorkomen dat mede vanuit fiscale overwegingen gebouwd gaat worden vragen deze leden of voor dit soort gebouwen de regeling kan worden beperkt tot 3 jaren. Volgens de voor de fiscaliteit geldende regels kan een belastingplichtige die verschillende activiteiten verricht winsten van de ene activiteit afzetten tegen de verliezen van de andere activiteit. Dit is niet anders in het geval een belastingplichtige verscheidene kantoorpanden ontwikkelt en exploiteert. Wanneer een belastingplichtige een kantoorgebouw ontwikkelt, zal deze geen gebruik kunnen maken van de tijdelijke willekeurige afschrijving. Gebouwen zijn hier namelijk van uitgesloten. Het lijkt niet waarschijnlijk dat investeringen in gebouwen alleen met het oog op de verruimde verliesverrekening plaats zullen vinden. Het kabinet is in ieder geval niet bekend met geluiden in die richting en is daarom niet voornemens de tijdelijke verruiming verliesverrekening aan te passen.

De vraag van de leden van de fractie van de PVV rondom onherroepelijk vastgestelde verrekenbare verliezen wordt beantwoord in paragraaf 4.

De leden van de fractie van de SP vragen in welke mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot verruiming van de achterwaartse verliesverrekening en van de willekeurige afschrijvingen. De Belastingdienst heeft op dit moment over de desbetreffende jaren nog onvoldoende gegevens om te kunnen vaststellen in welke mate ondernemingen gebruik maken van de verruiming van de achterwaartse verliesverrekening en van de willekeurige afschrijving.

11. Verlengen tijdelijke willekeurige afschrijving

De leden van de fractie van de PvdA vragen een uitsplitsing van het bedrag van € 270 mln. dat met de verruiming van de carry back en de willekeurige afschrijving is gemoeid. Ook de leden van de fractie van de SP vragen de kosten van de willekeurige afschrijving te specificeren. Verder vragen de leden van de fractie van de SP hoe groot de netto kosten bedragen, aangezien er sprake is van het naar voren halen van belastingvoordeel door vervroegd af te schrijven. Ook de leden van de fractie van D66 vragen zich af in welke mate de carry back en de willekeurige afschrijving financieringsverschuivingen zijn en waarom er geen inkomsten zijn ingeboekt voor latere jaren. Verder vragen de leden van de SP of het correct is dat er slechts sprake is van rentenadeel voor de Staat. De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de structurele budgettaire gevolgen van de willekeurige afschrijving. De netto kosten van de regeling van willekeurige afschrijving voor de Staat betreffen rentelasten vanwege het later ontvangen van belastinginkomsten. Door de willekeurige afschrijving van bedrijfsmiddelen zal de fiscale winst in het jaar waarin de investering plaatsvindt en het daarop volgende jaar immers lager zijn. In de latere jaren vindt geen afschrijving op die bedrijfsmiddelen plaats, wat betekent dat de fiscale winst in die jaren hoger is. Er vindt dus een verschuiving van te betalen belasting in de tijd plaats. De Staat ontvangt over de gehele periode hetzelfde bedrag aan belastingen. Er is slechts sprake van uitstel van belastingbetaling, wat betekent dat de kosten alleen uit rentelasten bestaan. De constatering van de leden van de fractie van de SP is dus juist. Om deze rentelasten in beeld te brengen, is gekozen voor het verdisconteren van de jaarlijkse kasstromen zodat de kosten in één bedrag voor het jaar 2011 uitgedrukt kunnen worden, de zogenoemde netto contante waarde (NCW). Dit betekent dat er geen reeks met kosten in de eerste twee jaar en opbrengsten in de latere jaren is ingeboekt, maar slechts één bedrag voor de rentelasten. Er kan dan ook niet gezegd worden dat er sprake is van structurele kosten van de maatregel, anders dan deze rentelasten. Deze rentelasten bedragen voor het verlengen van de regeling willekeurige afschrijving circa € 220 mln. Overigens zijn de gevolgen voor het EMU-saldo groter vanwege de kasverschuiving. Voor de verruiming van de carry back geldt dat de kosten van de maatregel voor de helft samenhangen met financieringsverschuiving en dus rentelasten betreffen. De andere helft van de kosten komt voort uit het feit dat als gevolg van de maatregel minder verliezen zullen verdampen. De kosten voor het verlengen van deze regeling zijn geraamd op circa € 50 mln. Ook hiervoor geldt dat de effecten voor het EMU-saldo groter zijn.

De vraag van de leden van de fractie van de SP of het kabinet inzicht heeft in de mate waarin de bedrijven hun investeringen naar voren halen is beantwoord in paragraaf 10.

Op de vraag van de leden van de fractie van de SP of het kabinet zich de schriftelijke vragen van het lid Bashir (SP)12 waarin hij investeringen in schepen aan de orde stelt herinnert, kan bevestigend worden geantwoord. Tevens vragen de leden van de fractie van de SP het kabinet naar cijfers over investeringsproducten die er uiteindelijk zijn gekomen na het fiscaal stimuleren van investeringen in nieuwe schepen. Naast de projecten die gebruik maken van deelname door particuliere beleggers zijn er investeringen in nieuwe schepen door rederijen en samenwerkingsverbanden binnen de scheepvaartsector die gebruikmaken van de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving. Het precieze aantal daarvan is niet bekend. In 2010 zijn volgens onze gegevens tien nieuwe investeringsprojecten in zeeschepen geïntroduceerd die zich door middel van scheepvaartmaatschappen of commanditaire vennootschappen richten op deelname door particuliere beleggers. Bij acht projecten wordt gebruik gemaakt van de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving. De andere twee projecten betreffen commanditaire vennootschappen die gebruik maken van de tonnageregeling. De acht schepen die in aanmerking komen voor de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving hebben een gezamenlijke investering van circa € 107 miljoen. Rekening houdend met een restwaarde van 15% kan in 2010 en 2011 in totaal circa € 91 mln. willekeurig worden afgeschreven.

De leden van de fractie van de SP vragen ook hoeveel nieuwe investeringsproducten het verlengen van deze maatregel tot gevolg zal hebben. Het is niet mogelijk dit vooraf aan te geven omdat dit sterk afhankelijk is van de economische situatie, de specifieke marktomstandigheden en de beslissing van individuele aanbieders om investeringsprojecten op de markt te brengen.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet naar de gevolgen van het verlengen van de tijdelijke willekeurige afschrijving voor de overcapaciteit van schepen. In dit kader kan het volgende worden opgemerkt. De markt voor scheepsvervoer bestaat uit diverse deelmarkten. Op dit moment wordt voornamelijk geïnvesteerd in multipurposeschepen en bulkschepen. De verwachting bestaat dat binnen dit marktsegment de komende jaren een groot aantal verouderde schepen zal worden gesloopt die worden vervangen door nieuwe, vaak meer milieuvriendelijke schepen. Dit zal ertoe leiden dat het vervoer veiliger en milieuvriendelijker wordt. Investeringen in zeeschepen worden niet voor de korte termijn gedaan; de gemiddelde levensduur van zeeschepen is ongeveer 20 tot 25 jaar. Overigens zal de tijdelijke willekeurige afschrijving niet de doorslaggevende reden zijn voor reders om te investeren, maar zal de faciliteit meespelen bij het totaal aan afwegingen die worden gemaakt bij de investeringsbeslissingen. Eventuele overcapaciteit van schepen is dan ook geen direct gevolg van deze faciliteit.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de fiscale mogelijkheden om specifiek de binnenvaart te stimuleren zonder voor overcapaciteit te zorgen, zoals de onderhavige maatregel tot gevolg zou hebben. De tijdelijke willekeurige afschrijving staat, onder bepaalde voorwaarden, ook open voor de schepen die worden ingezet voor de binnenvaart. Zoals in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, dient deze tijdelijke maatregel om de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven die voor vervangings- en uitbreidingsinvesteringen staan te verbeteren indien deze investeringen in het belang zijn van de bevordering van de economische ontwikkeling. Deze maatregel werkt generiek. Aan een specifieke fiscale maatregel voor de binnenvaart zonder voor overcapaciteit te zorgen, zouden staatssteunaspecten kleven. Een dergelijke maatregel acht het kabinet derhalve ongewenst.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het noodzakelijk is dat een aantal crisismaatregelen met een jaar wordt verlengd. Het kabinet acht het van groot belang dat met het voorzichtig intreden van het economisch herstel bedrijven een steun in de rug blijven krijgen. Via verlenging van de tijdelijke maatregelen en bijvoorbeeld ook het structureel maken van de btw-kwartaalaangifte wordt bedrijven extra liquiditeit geboden.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of er een onderzoek is geweest naar de effectiviteit van deze maatregelen, en of dit aan de Kamer kan worden gestuurd. Tijdens het debat over de Voorjaarsnota en bij de recente Algemene Financiële beschouwingen heeft de minister van Financiën toegezegd dat wordt gewerkt aan de analyse. Deze zal in het najaar van 2011 naar de Kamer gezonden worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet of het de mening deelt dat bij ondernemen goede en stabiele ondernemingsfaciliteiten horen. Zij vragen hoe ad-hocmaatregelen bijdragen aan een stabiel ondernemersklimaat en hoe in dat kader de verlenging van de tijdelijke willekeurige afschrijving moet worden bezien. Het kabinet deelt de mening dat ondernemers moeten kunnen vertrouwen op goed en stabiel ondernemersklimaat. Dat staat er niet aan in de weg dat onder omstandigheden ad-hocmaatregelen wenselijk kunnen zijn om het ondernemersklimaat te ondersteunen. In dat licht moet de verlenging van de tijdelijke willekeurige afschrijving ook worden gezien. Het kabinet acht het gezien de economische situatie verstandig ook in 2011 de liquiditeits- en financieringspositie van bedrijven die voor vervangings- of uitbreidingsinvesteringen staan te verbeteren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe groot het budgettair beslag van de regelingen voor willekeurige afschrijving en verliesverrekening zou zijn indien deze regelingen voor meerdere jaren opengesteld zouden worden. Voor de willekeurige afschrijving geldt dat het budgettair beslag circa € 220 mln. bedraagt per jaar dat de regeling van kracht is. Dit is het rentenadeel. De effecten op kasbasis, die relevant zijn voor het EMU-saldo, zijn groter dan het hierboven gemelde netto contante waarde-effect. Voor de verliesverrekeningsmaatregel is het budgettaire beslag circa € 50 mln. per jaar dat de regeling van kracht is. De helft van dit bedrag is toe te schrijven aan een rentenadeel. De andere helft bestaat uit het effect dat er door de maatregel uiteindelijk minder verliezen verdampen. Ook bij deze maatregel geldt dat de effecten voor het EMU-saldo groter zijn dan het netto contante waarde-effect van € 50 mln.

12. Maatregelen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt

De leden van de fractie van de PvdA tonen hun waardering voor de maatregelen ter ondersteuning van de woningmarkt. Tegelijkertijd vragen zij zich af of er wel voldoende balans is tussen de steun aan eigenwoningbezitters en huurders.

Het kabinet heeft verschillende maatregelen genomen om de woningmarkt te ondersteunen. Daarbij is rekening gehouden met de groepen die de zwaarste klappen te verduren hebben gekregen. Voor deze groepen zijn specifieke maatregelen genomen. Het betreft hier onder andere eigen woningbezitters die lange tijd geconfronteerd zijn met dubbele woonlasten omdat het verkopen van de oude woning niet slaagt terwijl de nieuwe woning reeds betrokken is. Om deze groep tegemoet te komen is onder andere de periode van behoud van hypotheekrenteaftrek voor de voormalige eigen woning verlengd en houdt de eigenaar ook in 2012 het recht op herleving van hypotheekrenteaftrek na een periode van tijdelijke verhuur van de te koop staande woning. Van de budgettair belangrijkste maatregel, de tijdelijke verlaging van het btw-tarief op renovatie van woningen, kunnen zowel huurders als eigen woningbezitters profiteren. Dankzij deze maatregel kunnen huurwoningen niet alleen voordeliger gerenoveerd worden, waardoor huurders een hogere kwaliteit woning krijgen. Maar huurders kunnen, net als eigen woningbezitters, ook direct zelf van het verlaagde btw-tarief profiteren als zij zelf hun woning laten opknappen. Bovendien wordt met de maatregelen zoals de tijdelijke verlaging van het btw-tarief op renovatie van woningen de werkgelegenheid in de bouwsector vergroot. Overigens heeft het kabinet de evenwichtigheid van het complete pakket maatregelen afgewogen door de koopkrachtplaatjes generiek te beoordelen. Daarin zijn zowel eigen woningbezitters als huurders vertegenwoordigd. Het kabinet is van mening dat de gevolgen voor de generieke koopkracht acceptabel zijn.

De vragen van de leden van de fractie van het CDA over de toepassing van het verlaagde btw-tarief op architectendiensten en op woonboten en woonwagens worden beantwoord in paragraaf 16.

De leden van de fractie van de SP vragen of en, zo ja, hoe de effectiviteit van de maatregelen voor de tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt wordt geëvalueerd. Wanneer beschouwt het kabinet de voorgestelde maatregelen als een succes, zo vragen deze leden. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af in hoeverre het kabinet verwacht dat de maatregelen de woningmarkt ten goede komen, of dat het vooral de bouwsector zal zijn die profiteert. Er is geen evaluatie voorzien van de effectiviteit van de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde maatregelen. De gevolgen ervan voor de belastingheffing worden niet apart bijgehouden. De vraag naar de effectiviteit is terecht, maar ook lastig te beantwoorden. De woningmarkt is een vertrouwensmarkt. De stagnatie als gevolg van de kredietcrisis uit zich op verschillende terreinen: er zijn mensen met dubbele lasten omdat zij langere tijd twee woningen hebben, starters durven nog niet altijd hun kans te grijpen om te kopen (ondanks de lagere prijzen en de lage rentestand) en de werkgelegenheid in de bouw kent problemen door het stopzetten of vertragen van bouwprojecten. De onzekerheid over de toekomstige situatie brengt weer meer aarzeling om te verhuizen, waarmee de woningmarkt niet wordt geholpen. De maatregelen, ook de niet-fiscale, grijpen daarom op die punten aan bij de woningmarkt en beogen het vertrouwen weer te herstellen. De maatregelen dragen bij aan het herstel door een vraagimpuls te geven. De beslissing van het kabinet om de hypotheekrenteaftrek niet te wijzigen, draagt aan dat vertrouwen bij. Het kabinet gaat ervan uit dat als de verkoop van woningen weer toeneemt, dit bovendien positieve spin-off effecten zal hebben voor de werkgelegenheid en daarmee voor de economie. Of de verwachtingen op dit punt worden waargemaakt, zal achteraf aan de hand van de stand van de economie en de doorstroming op de woningmarkt kunnen bezien, al zal zelfs dan niet goed kunnen worden aangegeven in hoeverre deze maatregelen daartoe mede aanleiding hebben gegeven. De bouwsector zal profiteren van de toepassing van het verlaagde btw-tarief op onderhoud en renovatie van woningen doordat meer opdrachten zullen binnenkomen. De particuliere opdrachtgever kan profiteren van de omstandigheid dat de kosten lager zijn.

De leden van de fractie van D66 verzoeken toe te lichten op welke manier de tijdelijke verlenging van de termijn voor de verhuisregeling en de herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur de woningmarkt ondersteunen. Zij vragen in dit verband ook naar de overdrachtsbelastingmaatregel. Op deze maatregel wordt verderop ingegaan. Deze regelingen zijn gericht op het ondersteunen van mensen die tijdelijk dubbele woonlasten hebben. Doordat minder woningen worden verkocht, al trekt de markt nu licht aan, bevinden deze mensen zich gedurende langere tijd in een situatie waarbij zij met dubbele woonlasten worden geconfronteerd. Zij hebben vaak een nieuwe woning gekocht in het vertrouwen dat de oude woning snel zou kunnen worden verkocht, hetgeen echter niet in alle gevallen lukt. De maatregelen regelen dat de rentekosten langer aftrekbaar zijn en de herleving van de hypotheekrenteaftrek na verhuur langer mogelijk is.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet niet van mening is dat de voorgestelde maatregelen juist het herstel op de woningmarkt vertragen doordat het marktmechanisme van prijsvorming hierdoor wordt verstoord. Zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vragen is het kabinet van mening dat de voorgestelde maatregelen bijdragen aan het vertrouwen op de woningmarkt, het economische herstel, en de werkgelegenheid. Deze maatregelen verlagen de drempel om op zoek te gaan naar een nieuwe woning, dragen zo bij aan de doorstroom en prijsvorming en ondersteunen de vraag naar woningen en daarmee de prijs.

13. Tijdelijke verlenging termijn verhuisregeling

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de toepassing van de verhuisregeling in situaties van echtscheiding. De verhuisregeling en dus ook de termijnverlenging kan onverkort van toepassing zijn op de in de woning achtergebleven (ex)partner wanneer de woning te koop wordt gezet en de woning leeg komt te staan. Voor de vertrokken (ex)partner geldt een afzonderlijke regeling, de zogenoemde echtscheidingsregeling die is opgenomen in artikel 3 111, vierde lid, van de Wet IB 2001. Die regeling kent een eigen termijn van maximaal twee jaren en is gekoppeld aan het moment van vertrek uit de voormalige eigen woning en onder de voorwaarde dat een verzoek tot echtscheiding is gedaan. Gedurende die twee jaren heeft de vertrokken (ex) partner nog recht op aftrek van hypotheekrente op de voormalige gezamenlijke eigen woning. De twee jaren in de echtscheidingsregeling zien op de overbruggingsperiode van vertrek uit de woning en afwikkeling van de echtscheiding. Deze termijn hangt niet per definitie samen met de verkoop van de voormalige eigen woning en is daarmee ook niet direct afhankelijk van de situatie op de woningmarkt. Verlenging van die termijn is dan ook niet gewenst. Overigens is het mogelijk dat de als eerste vertrokken (ex)partner bij een later vertrek van de achtergebleven (ex)partner uit de voormalige gezamenlijke eigen woning aan de voorwaarden gaat voldoen voor de verhuisregeling en voor zijn resterende termijn ook gebruik kan maken van die regeling.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat in commentaren van particulieren en organisaties is aangegeven dat de verlenging van de termijn van de verhuisregeling in een laat stadium komt. Het kabinet kent deze commentaren niet en is het met dit oordeel ook niet eens. In de in deze zomer aangenomen motie Weekers/Blanksma-van den Heuvel13 is om de verlenging van de termijn voor behoud van hypotheekrenteaftrek voor de te koop staande woning gevraagd. Het gevolg van de verlenging van de termijn is dat voor de woningen die te koop zijn gezet en leeg zijn komen te staan in 2008, ook in 2011 nog de voor dit jaar reeds geldende mogelijkheid tot hypotheekrenteaftrek bestaat. Voorts bestaat voor de in 2009 te koop gezette woning ook in 2012 nog die mogelijkheid tot hypotheekrenteaftrek. De maatregel komt tegemoet aan de woningeigenaren die door de situatie op de woningmarkt ook buiten de normaliter geldende tweejaarsperiode nog worden geconfronteerd met dubbele woonlasten. Deze situatie speelt met name vanaf het jaar 2008.

De leden van de fracties van de SP en GroenLinks hebben enkele vragen over het verkrijgen van hypotheekrenteaftrek voor de nog leegstaande toekomstige eigen woning. Zo vragen de leden van de fractie van de SP hoe aannemelijk moet worden gemaakt dat een woning de toekomstige eigen woning is. Voorts vragen de leden van de fractie van de SP en GroenLinks wat de gevolgen zijn wanneer een woning die eerder is aangemerkt als toekomstige eigen woning en waarvoor hypotheekrente in aftrek is gebracht uiteindelijk toch niet de eigen woning wordt. De regeling voor de toekomstige eigen woning ziet op de situatie dat een belastingplichtige een woning heeft gekocht, maar deze nog niet heeft betrokken bijvoorbeeld omdat deze nog moet worden verbouwd of nog in aanbouw is. Het is aan de belastingplichtige om indien de inspecteur daarom verzoekt aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden van deze verhuisregeling wordt voldaan. Wanneer de belastingplichtige niet langer aannemelijk kan maken dat een woning in de toekomst als hoofdverblijf zal dienen, vervalt vanaf dat moment het recht op aftrek van hypotheekrente. Dit heeft geen invloed op de in eerdere jaren in aftrek gebrachte hypotheekrente. Immers, in die jaren kon de belastingplichtige nog wel aannemelijk maken dat de desbetreffende woning in de toekomst de eigen woning zou worden. De verlenging van de termijn brengt overigens geen wijziging in deze methodiek.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen verder of de verlenging van de termijnen van de verhuisregeling de regeling niet meer fraudegevoelig maakt. Met de verlenging van de termijnen van de verhuisregeling wordt het belang van deze regeling voor de belastingplichtige groter. In zijn algemeenheid zal bij een uitbreiding van een regeling ook de prikkel tot oneigenlijk gebruik enigszins toenemen. De tegemoetkoming aan woningeigenaren met dubbele lasten is gezien de situatie op de woningmarkt van belang. Daarbij is om deze verlenging van termijnen gevraagd in de eerder aangehaalde motie Weekers/Blanksma-van den Heuvel. De verwachting is dat het eventuele nadeel van oneigenlijk gebruik beperkt zal zijn.

14. Herleving hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen in te gaan op het commentaar van het Register Belastingadviseurs (hierna RB) met betrekking tot de herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur. Zij vragen in het bijzonder naar de situatie waarin de tijdelijke verhuur na 2012 wordt beëindigd. Het is te verwachten dat belastingplichtigen die hun voor verkoop bestemde woning tijdelijk gaan verhuren, rekening houden met de termijnen van de herleving van de hypotheekrenteaftrek bij tijdelijke verhuur om de verhuurperiode voor de hypotheekrenteaftrek fiscaal geruisloos te kunnen laten verlopen. Aangezien het in deze situaties om kortlopende huurcontracten gaat met een vooraf vastgestelde eindtermijn, zal doorgaans reeds bij aanvang van de verhuurperiode duidelijk zijn of men binnen de gestelde termijnen terug zal keren naar box 1. In die situaties is openbreken van reeds vastgestelde aanslagen niet aan de orde. Wanneer reeds op voorhand duidelijk is dat men langer dan de gestelde termijnen voor herleving hypotheekrenteaftrek gaat verhuren, zal er van een fiscaal geruisloze overgang geen sprake zijn en wordt op dat moment de bijleenregeling toegepast. Deze situatie is gelijk aan overige verhuursituaties van een eigen woning waarbij verkoop niet aan de orde is. Een afwijkende behandeling in dergelijke vergelijkbare situaties is ongewenst.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de verlenging van de regeling van de herleving van tijdelijke hypotheekrenteaftrek na verhuur reeds nu wordt voorgesteld en niet pas in het Belastingplan 2012. Het kabinet heeft met het opnemen van de verlenging in het onderhavige wetsvoorstel zoveel mogelijk duidelijkheid vooraf willen geven aan de woningmarkt. Zo weten belastingplichtigen die de voormalige eigen woning tijdelijk willen verhuren nu reeds waar zij aan toe zijn voor het jaar 2012.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het budgettaire beslag van de herleving van hypotheekrenteaftrek na een periode van tijdelijke verhuur. De kosten van deze maatregel bedragen € 4 mln. in 2012. Omdat in het Belastingplan 2010 bij het invoeren van de maatregel van herleving van dubbele hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur ten onrechte € 2 mln. teveel is ingeboekt, is nu in het onderhavige wetsvoorstel een bedrag van € 2 mln. opgenomen in 2012 voor het verlengen van deze maatregel.

15. Tijdelijke verlenging termijn doorverkoop woningen

De leden van de fracties van de VVD en de SP vragen naar de ratio van de tijdelijke verlenging van de termijn bij de doorverkoop van woningen. Deze maatregel is verzocht in de door een brede meerderheid van de Tweede Kamer aangenomen hiervoor genoemde motie Weekers-Blanksma van den Heuvel. De ratio van deze (ondersteunende) maatregel is enerzijds om potentiële kopers van woningen te verleiden, door ze extra zekerheid te geven, om over te gaan tot aankoop van de woning. Deze extra zekerheid is gelegen in het feit dat de kopers tijdelijk zes maanden extra de tijd krijgen om de woning door te verkopen. De opvolgende verkrijger van die woning betaalt dan slechts overdrachtsbelasting over het verschil in waarde van de woning. Anderzijds kan deze maatregel worden gebruikt als «garantieregeling» ter ondersteuning van de nieuwbouwsector. De NEPROM (brancheorganisatie projectontwikkelaars) heeft hier meerdere malen om verzocht. Een dergelijke «garantieregeling» zou als volgt kunnen werken: in ruil voor de aankoop van een (nieuwbouw)woning koopt een projectontwikkelaar of een makelaar de huidige «oude» woning van de potentiële koper. Vervolgens heeft de aankopende projectontwikkelaar of de makelaar zes maanden extra de tijd om deze «oude» woning door te verkopen.

De leden van de fractie van de SGP hebben waardering voor de maatregel om de zesmaandentermijn bij doorverkoop van woningen tijdelijk te verlengen tot twaalf maanden. Wel vragen de leden van de fractie van de SGP samen met de leden van fracties van de VVD, de PVV, het CDA en de ChristenUnie zich af waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de maatregel pas met ingang van 1 januari 2011 in te laten gaan. Bij de vormgeving van deze maatregel heeft het kabinet overwogen om de maatregel met terugwerkende kracht te treffen, maar daar is vanwege het ontbreken van een bijzondere reden van afgezien. Het kabinet verwacht niet dat door deze (ondersteunende) maatregel de woningmarkt verder stil komt te liggen. De beslissing om een woning aan te schaffen met als doel daarin voor een langere periode te verblijven. wordt over het algemeen niet impulsief genomen, maar vergt in de regel juist een zeer lange en evenwichtige afweging. Als een dergelijke beslissing eenmaal genomen is, wordt een vervolgtraject ingezet, namelijk de koop van de woning. Ook met de koop van de woning is veel tijd gemoeid, denk bijvoorbeeld aan het rond krijgen van de financiering. Als een en ander «in kannen en kruiken» is, zullen mensen naar alle waarschijnlijkheid de aankoop van een woning, met het oogmerk om deze woning gedurende een langere periode te bewonen, niet langer uitstellen. De voorgestelde maatregel is dan ook niet bedoeld voor deze groep mensen maar juist, zoals hiervoor ook is aangegeven, om de nog twijfelende kopers dan wel aankopende projectontwikkelaars extra zekerheid te geven. Tegen deze achtergrond ziet het kabinet geen reden om de maatregel eerder in werking te laten treden. Overigens kost het eerder laten ingaan van de regeling, bijvoorbeeld per 1 oktober waarnaar de NOB vraagt, in 2011 € 10 mln. extra. Hiervoor is geen dekking aanwezig

De leden van de fracties van de SP en GroenLinks vragen of het verlengen van de termijn waarbinnen doorverkoop van woningen mogelijk is zonder verschuldigdheid van overdrachtsbelasting speculatief handelen in de hand werkt. Met betrekking tot artikel 13 van de WBR is in de parlementaire geschiedenis wel opgemerkt dat een langere termijn dan zes maanden speculaties in de hand zou kunnen werken.14 Gezien de huidige omstandigheden op de woningmarkt, waar korte termijn speculatiewinsten onwaarschijnlijk zijn, en de tijdelijkheid van de maatregel hoeft daar nu niet voor gevreesd te worden.

Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks of ook hypotheekrenteaftrek zou kunnen worden verkregen voor een woning die na een jaar weer wordt doorverkocht en daarbij de vennootschapsbelasting terugkrijgt. Verondersteld wordt dat de leden van de fractie van GroenLinks hier in plaats van vennootschapsbelasting de overdrachtsbelasting bedoelen. Een woningeigenaar heeft recht op hypotheekrenteaftrek wanneer de woning hem anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat of wanneer de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de woning in de toekomst zijn eigen woning zal worden. In het voorbeeld van de leden van GroenLinks waarbij bijvoorbeeld een gezin een nieuw huis koopt maar het oude niet verkocht krijgt zal het inderdaad zo kunnen zijn dat tijdelijk van beide huizen hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Indien dit gezin besluit het nieuwe huis binnen zes maanden of indien gekocht in 2011 binnen 12 maanden te verkopen dan is de verkrijger van dit huis slechts overdrachtsbelasting verschuldigd over de waardestijging van dit huis.

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen of de faciliteit ook kan worden toegepast ingeval een nieuwbouwwoning is gekocht, gereed gekomen in het jaar 2011 en vervolgens binnen twaalf maanden weer wordt doorverkocht. Voor toepassing van de faciliteit dient de woning in het kalenderjaar 2011 voor de eerste maal te zijn aangekocht. Wanneer een particulier in 2011 in het kader van een koop-aannemingsovereenkomst zowel de grond als de daarop gebouwde nieuwbouwwoning met btw verkrijgt en hij deze woning, inclusief de grond, binnen twaalf maanden doorverkoopt aan een andere particulier dan is de verkrijgende particulier slechts overdrachtsbelasting verschuldigd over de meerwaarde van de woning.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het recente beleidsbesluit van 14 september 2010, nr. DGB2010/3544M. Op basis van dit beleidsbesluit vervalt met ingang van 1 juli 2011 de goedkeuring op grond waarvan geen overdrachtsbelasting wordt geheven over de last van de koper om het voordeel van artikel 13 van de WBR af te staan aan de verkoper. Aan de hand van een voorbeeld vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie het kabinet de vervallen goedkeuring wettelijk vast te leggen. Zoals in het aangehaalde beleidsbesluit is toegelicht, werd in het verleden betoogd dat de heffing van overdrachtsbelasting over de in bovengenoemde last, in geval van een doorverkoop op dezelfde dag, zou kunnen worden voorkomen door het in omgekeerde volgorde verlijden van de betreffende akten van transport. Aanpassing van de wet om een dergelijke constructie tegen te gaan was destijds niet opportuun. Op praktische gronden is er destijds voor gekozen om goed te keuren dat in geval van een verkrijging binnen zes maanden na de vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander, waarbij de laatste de last op zich neemt door de ter zake van de vorige verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting voor zijn rekening te nemen, wordt afgezien van heffing van overdrachtsbelasting over de waarde van deze last. Inmiddels is de hierboven omschreven ontgaansmogelijkheid door het bepaalde in artikel 8 van de WBR niet langer mogelijk. De goedkeuring is daarom thans in strijd met het bepaalde in artikel 8 van de WBR. De intrekking van de goedkeuring zal ertoe leiden dat geheel overeenkomstig de systematiek van artikel 9, eerste lid, van de WBR overdrachtsbelasting wordt geheven over de waarde in het economisch verkeer. Deze waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. Tegen deze achtergrond acht het kabinet intrekking van de goedkeuring dan ook gerechtvaardigd en ziet derhalve geen aanleiding om een en ander wettelijk vast te leggen.

Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het kabinet duidelijkheid kan verschaffen of de voorgestelde maatregel ook geldt voor bijvoorbeeld de tuin en de garage behorende bij de woning. In de praktijk zal bij een aankoop van een woning altijd duidelijk zijn wat wordt verkregen. Bij de aankoop van de woning maakt een notaris een notariële akte op. In deze akte wordt op basis van gegevens uit de kadastrale registratie de woning en de aanhorigheden volledig omschreven.

16. Tijdelijke verlaging btw-tarief arbeidskosten renovatie woningen

De leden van de fracties van het CDA, de PVV en de SP vragen waarom het verlaagde btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen niet ook wordt toegepast op diensten van architecten en hoveniers. De leden van de fractie van de SP vragen voorts om een reactie op een onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) naar de effecten van een verlaagd btw-tarief voor de groensector. Diensten van architecten en hoveniers vallen niet onder het verlaagde btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen, aangezien deze diensten niet zijn aan te merken als renovatie- en herstelwerkzaamheden. Op grond van de Europese BTW-richtlijn is het niet toegestaan een apart verlaagd btw-tarief voor diensten van architecten en hoveniers in het leven te roepen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten voor renovatie en herstel van woningen ook kan worden toegepast op de renovatie van kerken en gebouwen van maatschappelijke instellingen. Voorts vragen de leden van de fracties van de het CDA, de PVV, de SP en GroenLinks waarom ervoor is gekozen om woonschepen en – wagens uit te zonderen van toepassing van het verlaagde btw-tarief. De leden van de fractie van de SP vragen in dit kader naar een vergelijking met de eigenwoningregelingen in de inkomstenbelasting. Daaromtrent kan worden opgemerkt dat Nederland voor de btw, in tegenstelling tot de inkomstenbelasting, gebonden is aan Europese regels, neergelegd in de Europese BTW-richtlijn. Deze Europese BTW-richtlijn maakt de toepassing van het verlaagde btw-tarief alleen mogelijk voor het renoveren en herstellen van particuliere woningen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient voor de toepassing van verlaagde btw-tarieven gekozen te worden voor een strikte uitleg.15 Tegen deze achtergrond is voor een uitleg gekozen waarbij voor het begrip «particuliere woningen» wordt aangesloten bij onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning. Woonschepen en -wagens, kerken en gebouwen van maatschappelijke instellingen zijn uitgezonderd van deze btw-regeling. In verband met de kosten en een goede uitvoerbaarheid is overigens ook voor de praktijk een duidelijke afbakening wenselijk. Uitbreiden van de regeling tot woonschepen- en wagens maakt de afbakening met andere eventueel voor bewoning geschikte zaken lastiger met als gevolg daarvan extra uitvoeringslasten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke aanpassing de BTW-richtlijn behoeft om mogelijk te maken dat kerken en andere gebouwen van maatschappelijke organisaties wel onder het verlaagde btw-tarief kunnen worden gebracht. Om de mogelijkheid hiertoe te creëren zou de Europese Commissie een nieuw richtlijnvoorstel moeten doen dat vervolgens met unanimiteit door de lidstaten zou moeten worden aanvaard. Het ligt echter niet in de lijn der verwachting dat de Europese Commissie op korte termijn zal komen met een voorstel om het toepassingsgebied van de verlaagde btw-tarieven uit te breiden.16

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de Belastingdienst zal omgaan met deelfacturen die vóór 1 oktober 2010 zijn uitgebracht, waarbij het btw-tarief van 19% is toegepast. Deze vraag heeft betrekking op onderdeel 6 van het beleidsbesluit van 30 augustus 2010.17 Ervan uitgaande dat de dienst na 30 september 2010 en vóór 1 juli 2011 is afgerond geldt het verlaagde btw-tarief. Dit tarief dient toegepast te worden op de eindfactuur. De teveel afgedragen btw kan door de ondernemer op de gebruikelijk wijze van de Belastingdienst teruggevraagd worden. Hierop zal de inspecteur (ambtshalve) teruggaaf verlenen als door hem kan worden vastgesteld dat de opsteller van de factuur aan de daarvoor geldende voorwaarden heeft voldaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre gegarandeerd kan worden dat de btw-verlaging op arbeidskosten voor renovatie en herstel van woningen aan de consument wordt doorberekend. In dit kader dient opgemerkt te worden dat de overheid niet treedt in prijsafspraken tussen ondernemers en consumenten. Die prijsafspraken worden beheerst door de regels van de vrije markt. De overheid beschikt niet over de instrumenten om te garanderen dat een btw-verlaging wordt doorberekend aan de consument. Wel verwijs ik graag, dit mede in antwoord op de vraag daarnaar van de leden van de fractie van de SP, naar de afspraken die over het doorberekenen van de btw-verlaging met de branche zijn gemaakt. Met Bouwend Nederland, MKB-Nederland en VNO-NCW is een «gentlemen agreement» gemaakt om ervoor zorg te dragen dat consumenten optimaal profiteren van het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen. Deze organisaties hebben toegezegd zich richting hun leden actief hiervoor te zullen inzetten. Het kabinet gaat er dan ook vanuit dat deze organisaties zich daaraan houden. Gezien de aandacht die aan de maatregel is besteed, mag overigens verwacht worden dat de consumenten zelf ook alert zijn op een juiste toepassing van de maatregel.

De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen of rekening is gehouden met mogelijke fraude. Mede onder verwijzing naar het weblog van A. Grotenhuis van 5 oktober jl. vragen de leden van de fractie van de PvdA of het kabinet kan verzekeren dat deze regeling niet frauduleus zal worden gebruikt. Ook de afdeling Advisering van de Raad van State heeft in haar advies gevraagd om nader in te gaan op de handhaafbaarheid van de tijdelijke btw-maatregel. In het nader rapport is daaromtrent aangegeven dat het kabinet verwacht dat de maatregel uitvoerbaar en handhaafbaar is. Daarbij is ook rekening gehouden met mogelijk frauduleus gedrag. Hoewel dergelijk gedrag nooit uit te sluiten is, is er geen reden om te veronderstellen dat dit zich op grote schaal zal voordoen. Hierbij is van belang dat het toepassingsgebied van het verlaagde btw-tarief duidelijk is afgebakend tot alleen de arbeidskosten en dat een ruime omschrijving van de definitie «renovatie en herstel» geldt. Uiteraard zal binnen het toezicht van de Belastingdienst expliciet aandacht worden gegeven aan de correcte toepassing van het verlaagde btw-tarief.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de budgettaire kosten van de btw-maatregel voor renovatie van woningen en of daarin overschrijdingen door antidatering zijn meegenomen. De totale kosten van de tijdelijke btw-maatregel zijn geraamd op € 147 mln. (€ 49 mln. in 2010 en € 98 mln. in 2011). Daarbij is geen rekening gehouden met overschrijdingen door antidatering omdat daarbij sprake is van fraude.

De hiervoor genoemde kosten van de btw-maatregel voor renovatie van woningen worden gefinancierd uit de onderuitputting van de incidentele Energie-investeringsaftrek (EIA). Deze EIA-regeling is gebudgetteerd. De leden van de fractie van de D66 vragen of de btw-maatregel is gebudgetteerd op het bedrag van de onderuitputting. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Voor de tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt zoals opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, is de derving geraamd op in totaal € 195 mln.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het doel en de effecten van de tijdelijke btw-maatregel. Zoals het kabinet in de brief van 30 augustus jl.18 reeds heeft opgemerkt, beoogt het pakket aan tijdelijke maatregelen de woningmarkt een impuls te geven, mede vanwege de omzetdaling in de bouwsector en de gevolgen daarvan voor de economie en de werkgelegenheid. Op de algemene effecten van de btw-maatregel is het kabinet reeds ingegaan in de antwoorden op de schriftelijke kamervragen van de leden Koolmees en Verhoeven (beiden D66) over de effectiviteit van de besteding van belastinggeld door btw-verlaging in de bouw.19 Daarin is aangegeven dat juist de btw-verlaging een tijdelijke stimulans in de bouwsector teweeg kan brengen die tevens snel en gericht ingevoerd kan worden. Daarnaast heeft de branche op aandringen van het kabinet toegezegd zich bij hun leden ervoor te zullen inzetten dat het voordeel wordt doorberekend aan de consument. Het kabinet gaat er dan ook vanuit dat de maatregel zijn effect niet zal missen.

De leden van de fractie van de SP vragen ook naar de effecten van de verlaging van het btw-tarief op de kleine ondernemersregeling in de btw. Voor een ondernemer die kwalificeert voor de kleine ondernemersregeling geldt dat wanneer de door hem in een kalenderjaar verschuldigde btw per saldo niet hoger is dan € 1 883, de btw verminderd wordt met een bedrag gelijk aan 2,5 keer het verschil tussen € 1 883 en het bedrag van die btw. Doordat het verlaagde btw-tarief tijdelijk van toepassing is kunnen ondernemers in de bouw meer omzet draaien voordat het hiervoor genoemde drempelbedrag wordt overschreden. Hierdoor kunnen naar verwachting meer ondernemers profiteren van de kleine ondernemersregeling.

De leden van de fractie van de SP vragen of intrekking van de maatregel vóór 1 juli 2011 mogelijk is. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven, geeft deze stimuleringsmaatregel invulling aan de breed gesteunde wens van de Tweede Kamer13. Intrekken van de maatregel voor 1 juli 2011 is op zichzelf mogelijk, maar wordt door het kabinet niet wenselijk geacht.

17. Vergroening en mobiliteit

De leden van de fractie van de SP vragen om een toelichting op het gebrek aan maatregelen op het vlak van vergroening en mobiliteit in het onderhavige wetsvoorstel. Ook vragen deze leden waarom de minister niet op andere vlakken dan mobiliteit vergroeningsmaatregelen heeft voorgesteld. De leden van de fractie van de PvdA willen in dit verband graag weten welke maatregelen uit de publicatie «Groen Goud» van Stichting Natuur en Milieu het kabinet wel (of niet) overneemt, met de daarbij behorende argumenten. Zoals de leden van de fractie van de SP zelf al aangeven betreft het hier een beleidsarm belastingplan als gevolg van de demissionaire status van het kabinet dat dit belastingplan heeft ingediend. Daarnaast speelt de huidige economische situatie een grote rol. Bij een pril herstel na een historisch zware crisis is het zaak voor bedrijven om, net als de overheid, de financiën op orde te krijgen. Om die reden is in dit belastingplan wel een aantal maatregelen opgenomen die het ondernemerschap bevorderen. De SP merkt terecht op dat het belastingplan op dit punt niet helemaal beleidsarm is. Het stopzetten van de afbouw van de BPM als gevolg van het controversieel verklaren van het project kilometerheffing heeft wel zodanig vorm gekregen dat daarmee maximaal de vergroening wordt ondersteund, namelijk door de nadruk te leggen op het CO2-gerelateerde deel van het BPM-tarief in plaats van op het catalogusprijsgerelateerde deel van de BPM. Daarnaast wordt een onderzoek aangekondigd om de fiscale stimuleringsmaatregelen voor (zeer) zuinige auto’s voldoende uitdagend te houden. In de aanloop naar de verkiezingen en tijdens de totstandkoming van het huidige kabinet zijn van verschillende kanten beleidssuggesties aangereikt, waaronder de publicatie «Groen goud».

Naar aanleiding van de vraag welke maatregelen uit die publicatie wel (of niet) worden overgenomen wordt opgemerkt dat de maatregelen die het kabinet wil nemen, ook waar het betreft de vergroening van het fiscale stelsel, zijn verwoord in het Regeerakkoord «Vrijheid en verantwoordelijkheid». Doel is om Nederland sterker uit deze crisis te laten komen. De prioriteit van dit kabinet ligt dan ook bij het gezond maken van de overheidsfinanciën en versterking van het ondernemerschap met het oog op werk en welvaart. Daarnaast streeft dit kabinet naar verdergaande vereenvoudiging en het terugdringen van de administratieve lastendruk. Dat betekent tegelijkertijd dat er beperkt ruimte is voor aanvullende fiscale vergroeningsmaatregelen, zoals die is verwoord in eerder genoemde publicatie. Deze bevat 15 voorstellen voor een groene en innovatieve economie; een deel daarvan was ook in 2006 door de Stichting Natuur en Milieu voorgesteld. Enkele voorstellen zoals de openruimteheffing zien overigens veeleer op een bestemmingsheffing dan op een belasting. In de publicatie wordt niet concreet ingegaan op de effecten van de voorstellen voor een groene en innovatieve economie. In veel gevallen is die effectiviteit dan ook niet duidelijk. Een aantal maatregelen uit de genoemde publicatie, wellicht in een andere vorm, is terug te vinden in het Regeerakkoord. Zo kiest het kabinet voor het vervangen van de SDE-subsidie door een (niet-fiscale) opslag op het energietarief (voorstel 5 uit de publicatie). Ook kiest het kabinet voor betalen naar autogebruik (voorstel 7). Daarbij wordt echter niet gekozen voor een kilometerprijs zoals de Stichting Natuur en Milieu bepleit, maar voor verschuiving van de vaste lasten naar variabele lasten door verhoging van accijnzen op brandstoffen onder gelijktijdige en evenredige verlaging van vaste lasten. Het kabinet zet hiervoor in op overleg met de buurlanden en binnen de EU.

Voor de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA over het fiscaal stimuleren van een fiets wordt verwezen naar paragraaf 24.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de gevolgen zijn van de omzetting van de BPM naar een op CO2-uitstoot gebaseerde grondslag voor een eventuele toekomstige verschuiving van vaste lasten naar variabele lasten. Het proces van omzetting van de BPM naar een op CO2-uitstoot gebaseerde grondslag staat in principe los van de afbouw van de BPM. Deze omzetting staat een eventuele toekomstige verschuiving van vaste naar variabele lasten dan ook niet in de weg. Ook afbouw van de BPM kan weer worden opgepakt, mocht in de toekomst worden besloten tot het invoeren van een kilometerprijs of accijnsverhoging, dit in antwoord op de vraag hiernaar van deze leden.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar de gevolgen van het tussentijds stopzetten van de kilometerprijs voor de opbrengsten BPM en MRB en of hierbij ook rekening is gehouden met het effect van stopzetten van de kilometerprijs voor het aankoopgedrag van auto’s. Het stopzetten van de kilometerprijs heeft geen gevolgen voor de gezamenlijke opbrengsten van de BPM en de MRB. Om de invoering van de kilometerprijs mogelijk te maken, was sprake van een afbouw van de BPM met een gelijktijdige en evenredige verhoging van de MRB. Dit verliep derhalve budgettair neutraal. Het stilzetten van de afbouw van de BPM wordt vormgegeven door het handhaven van de BPM op het niveau van 2010 door verhoging van de voor 2011, 2012 en 2013 reeds vastgelegde CO2-tarieven in de BPM (waarbij in de tariefstelling rekening is gehouden met het uitgangspunt dat auto’s jaarlijks 2,8% autonoom zuiniger worden). Tegelijkertijd worden de MRB-tarieven gehandhaafd op het niveau van 2010.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het waar is dat een aantal dieselauto’s uit de laatste Top 10 van meest zuinige auto’s een hoger BPM-bedrag heeft in 2011 dan in 2010 en zo ja, of hiervan de oorzaak kan worden gegeven. De leden van de fractie van GroenLinks willen weten wat het effect van de afbouw van de BPM van 2010 naar 2011 is voor de verkoopprijs van de 10 meest zuinige modellen (zowel diesel als benzine) en of het klopt dat een aantal van deze modellen duurder wordt. De ANWB en de Stichting Natuur en Milieu publiceren gezamenlijk elk kwartaal een Top 10 Zuinige auto’s. Deze Top 10 kent een onderscheid tussen benzine- en dieselauto’s. Voorts kent deze een verdeling in drie grootteklassen: klein, middelgroot en groot. De meest recente Top 10 Zuinige auto’s dateert van oktober 2010. Van de Top 10 zijn alle kleine benzineauto’s vrijgesteld van BPM. Bij alle overige benzineauto’s is sprake van een lagere BPM voor 2011 dan voor 2010 (op één na met een € 12 hogere BPM in 2011). Vrijwel alle kleine dieselauto’s hebben in 2011 eenzelfde of lagere BPM dan in 2010. Van de middelgrote en grote dieselauto’s heeft meer dan de helft in 2011 een lagere BPM. Dit kan als volgt worden toegelicht. Indien een benzine- of dieselauto een CO2-uitstoot heeft van niet meer dan 110 g/km respectievelijk 95 g/km, is deze vrijgesteld van BPM. Voor de auto’s met een CO2-uitstoot net boven de vrijstellingsgrens geldt in zijn algemeenheid dat de BPM in 2011 lager zal zijn dan in 2010, omdat de BPM in 2011 voor een kleiner deel is gebaseerd op cataloguswaarde en voor een groter deel op de CO2-uitstoot. Bij een enkele zuinige dieselauto kan de BPM in 2011 iets hoger uitvallen als gevolg van de daling van de bonus voor zuinige auto’s van € 750 naar € 500, de stijging van de dieseltoeslag met € 450 en het vervallen van de roetfilterkorting van € 300. Hierbij moet echter worden bedacht dat de tarieven zijn vastgesteld op basis van de veronderstelling dat de nieuw te verkopen auto’s jaarlijks gemiddeld 2,8% zuiniger worden. Voor onzuinige benzine- en dieselauto’s zal de BPM stijgen omdat de verlaging van het catalogusprijsdeel niet opweegt tegen de hogere tarieven op de CO2-uitstoot.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in de bijstellingsregeling meerdere bijstellingspercentages gecreëerd kunnen worden. Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de percentages in de bijtelling voor (zeer) zuinige auto’s van de zaak en nulemissieauto’s van de zaak. Inmiddels is de bijtelling gedifferentieerd naar 0% voor nulemissieauto’s, 14% voor zeer zuinige auto’s, 20% voor zuinige auto’s en het algemene percentage voor alle andere auto’s bedraagt 25. Naar de mening van het kabinet zorgen deze stappen in de differentiatie voor een maximale prikkel tot de aanschaf van een zuiniger auto. Nieuwe categorieën en dus kleinere stappen zou afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van de stimulans. Daarnaast is bij de vormgeving van de differentiatie met het oog op het beperken van de stijging van de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor de Belastingdienst gekozen voor het invoeren van een beperkt aantal categorieën. In dit verband is voorts van belang dat alle milieudifferentiaties in de BPM doorwerken in de hoogte van de bijtelling omdat de grondslag voor de bijtelling de catalogusprijs van de auto inclusief BPM is.

Het is de leden van de fractie van de VVD opgevallen dat in de Miljoenennota 2011 het structurele bedrag aan gederfde belastinginkomsten voor het nihiltarief in de MRB voor zuinige auto’s ten opzichte van de Miljoenennota 2010 met € 0,25 mld. is verhoogd. Deze leden vragen naar een onderbouwing van beide ramingen en een toelichting op de verschillen. De raming voor de Miljoenennota 2010 was gebaseerd op de toen beschikbare informatie. Het aantal verkochte zeer zuinige auto’s in 2009 was geraamd op 48 000, met vervolgens een jaarlijkse toename van 10%. Tevens was er vanuit gegaan dat de grenzen voor de definitie van zeer zuinige auto’s in 2014 zouden worden bijgesteld. Mede door wijzigende marktomstandigheden, zoals de economische crisis, is inmiddels gebleken dat de verkoop van zeer zuinige auto’s (veel) harder is gestegen is dan verwacht. In 2009 zijn uiteindelijk 58 000 zeer zuinige auto’s verkocht en in de eerste helft van 2010 al 50 000. Bovendien is er sprake van een grotere dynamiek op de markt van het aanbod van zeer zuinige auto’s. Zo zijn bijvoorbeeld in 2010 de eerste zeer zuinige middenklasse dieselauto’s op de markt gekomen. Met betrekking tot de raming voor 2014 en verder is nu vooralsnog uitgegaan van handhaving van de huidige grenzen voor de categorie zeer zuinige auto’s. Dit alles heeft geleid tot een forse bijstelling van de raming van de gederfde belastinginkomsten voor het nihiltarief voor zeer zuinige auto’s.

De leden van de fractie van de SP vragen of de 0 mln. voor vergroening en mobiliteit in tabel 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting nader kan worden uitgesplitst. De maatregelen op het gebied van vergroening en mobiliteit betreffen het stilzetten van de afbouw BPM voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren en het niet laten doorgaan van de daarbij behorende verhoging van de MRB alsmede de wijziging in de MRB voor motoren. Beide maatregelen zijn budgettair neutraal. Van de 0 mln. maakt de faciliteit voor Euro-6 dieselpersonenauto's geen deel uit, omdat deze al in Belastingplan 2010 is geregeld, inclusief de budgettaire dekking.

18. Stilzetten afbouw BPM

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming geconstateerd dat de ombouw van de BPM van een belasting gebaseerd op catalogusprijs naar een belasting gebaseerd op absolute CO2-uitstoot zal worden voltooid. De leden van de fractie van de SP vragen in dit verband, onder verwijzing naar de memories van toelichting op de belastingplannen 2009 en 2010, waarom voor bestelauto’s, kampeerauto’s enzovoort wel de catalogusprijs als grondslag blijft gelden.

In de memorie van toelichting van het Belastingplan 200921 is toegelicht waarom de ombouw van de BPM naar een CO2-gerelateerde heffing beperkt blijft tot personenauto’s. De betreffende tekst luidt: «….. De BPM op basis van absolute CO2-uitstoot gaat alleen gelden voor personenauto’s. Dit zou kunnen worden uitgebreid tot bestelauto’s voor particulieren op het moment dat voor deze categorie goede CO2-gegevens beschikbaar zijn. Dat is op dit moment nog niet het geval. Voor motoren bestaan er geen CO2-gegevens. Voor deze groepen wordt vooralsnog de catalogusprijs als grondslag gecontinueerd. Dit geldt ook voor personenauto’s voor speciale doeleinden zoals kampeerauto’s. Kampeerauto’s hebben een hogere CO2-uitstoot dan gemiddelde personenauto’s. Er is nog geen reële mogelijkheid om te kiezen voor een kampeerauto met een lage CO2-uitstoot.»

Voorts vragen deze leden naar de gevolgen hiervan voor de vereenvoudiging. Dit is afhankelijk van de vraag of voor bestelauto’s voor particulieren en personenauto’s voor speciale doeleinden dezelfde CO2-schijven en tarieven zouden gelden als voor reguliere personenauto’s. Indien hiervoor zou worden gekozen, kan een vereenvoudiging worden bereikt. Wel zij bedacht dat de in 2009 vastgestelde verordening om de CO2-emissies van nieuwe personenauto’s te maximeren, betrekking heeft op reguliere personenauto’s.22 Over een vergelijkbare verordening voor bestelauto’s wordt nog gesproken. Overigens is het aantal bestelauto’s dat onder de BPM valt, beperkt (jaarlijks circa 1000); het aantal personenauto’s voor speciale doeleinden wordt niet apart geregistreerd maar zal naar verwachting zeer gering zijn.

De leden van de fracties van de PvdA en van de ChristenUnie hebben vragen over de in het Belastingplan 2010 aangekondigde MRB-differentiatie voor dieselauto’s op basis van het al dan niet aanwezig zijn van een affabriekroetfilter. Eerstgenoemde leden begrijpen dat dit voorstel niet in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen vanwege de demissionaire status van het kabinet maar gaan er vanuit dat deze differentiatie alsnog in het onderhavige wetsvoorstel wordt opgenomen zodra er een missionaire kabinet is. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er voor is gekozen op dit punt de demissionaire status van het kabinet te benadrukken en op andere – nieuwe – beleidsvoornemens in het belastingplan niet. Tevens vragen deze leden of het afzien van differentiatie er toe leidt dat «schone» dieselauto’s evenveel MRB betalen als overeenkomstige, meer vervuilende dieselauto’s. Tot slot vragen deze leden of er inmiddels voldoende roetfilters op de markt zijn om alle dieselauto’s mee te voorzien.

Vanaf 2004 zijn de eerste nieuwe dieselpersonenauto’s met een affabriekroetfilter op de markt gekomen, vanaf 2008 beschikken bijna alle nieuwe dieselpersonenauto’s over een affabriekroetfilter. Nieuwe dieselbestelauto’s volgden wat later maar inmiddels beschikt een meerderheid van de recent verkochte dieselbestelauto’s over een affabriekroetfilter. Vanaf 1 januari aanstaande is een affabriekroetfilter voor elke nieuwe dieselpersonenauto verplicht. Vanaf 1 januari 2012 geldt eenzelfde verplichting voor elke nieuwe dieselbestelauto. De aanschaf van een nieuwe dieselpersonenauto met een affabriekroetfilter is fiscaal gestimuleerd door het verlenen van een BPM-korting die in 2010 nog € 300 bedraagt en met ingang van 1 januari 2011 vervalt. De MRB voor een dieselauto met een affabriekroetfilter bedraagt evenveel als voor eenzelfde dieselauto zonder affabriekroetfilter. Een differentiatie van de MRB voor dieselauto’s op basis van het al dan niet aanwezig zijn van een affabriekroetfilter (fijnstofuitstoot ten hoogste 5 mg/km) zou, vanuit een oogpunt van na te streven budgetneutraliteit, neerkomen op een verhoging van de MRB voor dieselauto’s zonder zo’n affabriekroetfilter en een verlaging van de MRB voor dieselauto’s met zo’n affabriekroetfilter. Gedacht zou kunnen worden aan een MRB-verhoging van gemiddeld € 100 per dieselauto. Het handelingsperspectief voor mensen met zo’n auto is echter veel kleiner dan bij de aanschaf van een nieuwe auto waarop de BPM aangrijpt. Met het plaatsen van een retrofitroetfilter wordt namelijk wel een reductie in de uitstoot van fijn stof bereikt maar niet tot ten hoogste 5 mg/km. Het enige alternatief om aan de MRB-differentiatie te ontkomen, is de aanschaf van een dieselauto met affabriekroetfilter (of een benzineauto). Gevolg is dat de gedragseffecten van een MRB-differentiatie zeer gering zullen zijn. De verhoging van de MRB slaat met name neer bij mensen met een oudere dieselauto, namelijk alle dieselauto’s van vóór 2004 en een substantieel deel van de dieselauto’s van vóór 2008. De opbrengst van de MRB-verhoging voor dieselauto’s zonder affabriekroetfilter zal jaarlijks afnemen omdat de oude diesels uit het wagenpark verdwijnen, tegelijkertijd neemt het aantal dieselauto’s met een affabriekroetfilter toe. Dit maakt het lastig de maatregel goed vorm te geven. Gelet op het voorgaande is er van afgezien dit in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Er is geen voornemen om dit als missionair kabinet alsnog in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen.

19. BPM en MRB voor motoren

De leden van de fractie van het CDA constateren terecht dat met de verhoging van de MRB voor motoren, te weten 6% voor de jaren 2011 en 2012 en 12% voor 2013 (exclusief inflatiecorrectie materieel) dezelfde situatie wordt bereikt als beoogd in het Belastingplan 2009. Deze leden vragen of kan worden toegelicht hoe het continueren van deze verhoging zich verhoudt tot de stilzetting van de afbouw van de BPM. Ook vragen deze leden de stelling «een motor veroorzaakt in verhouding tot auto’s aanzienlijke externe kosten, bijvoorbeeld op het vlak van milieuverontreiniging» nader te onderbouwen. In het verlengde hiervan hebben deze leden de vraag hoe deze externe kosten zich de laatste jaren hebben ontwikkeld. De leden van de fractie van de SP vragen zich af waarom de verhoging van de MRB voor motoren wel wordt doorgezet. In het verlengde hiervan ligt de vraag van deze leden waarom motorrijders nu juist extra nadelige gevolgen ondervinden van het stilzetten van de kilometerheffing. Over de verhouding tussen de verhoging van de MRB voor motoren en het stilzetten van de afbouw BPM voor personenauto’s kan het volgende worden opgemerkt. Het Belastingplan 2009 bevatte, uitgaande van de invoering van Anders Betalen voor Mobiliteit, de afbouw van de BPM voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren met een gelijktijdige en evenredige verhoging van de MRB voor deze voertuigen tot en met 2013. Destijds is de verwachting uitgesproken dat motoren niet zouden worden betrokken in de kilometerprijs. Zonder nadere maatregelen zouden de BPM en de MRB in dat geval bij de beoogde invoering van de kilometerbeprijzing ook na 2016 ongewijzigd gehandhaafd blijven voor motoren. In het Belastingplan 2009 is opgemerkt dat dit echter niet betekende dat motoren dan niet betrokken zouden moeten worden in de verhoging van de MRB. Dit omdat het houden van een motorrijwiel ten opzichte van andere voertuigen anders goedkoper zou worden en dat achtte het kabinet, zoals hierna zal worden toegelicht, een verkeerd signaal. Derhalve was in Belastingplan 2009 ervoor gekozen het BPM-tarief voor motoren ongewijzigd te laten en de MRB voor motoren wel te verhogen. Nu de afbouw van de BPM voor personenauto's is stilgezet, blijft de argumentatie voor het in stand laten van het huidige BPM-tarief en de verhoging van de MRB voor motoren overeind. De reden dat een verhoging van de MRB voor motoren is gerechtvaardigd, is dat motoren in vergelijking tot andere voertuigcategorieën zowel in de BPM als inde MRB minder zwaar zijn belast. In de zogenoemde fiscale vergroeningsbrief 200823 is hieraan een beschouwing gewijd. Motoren zijn de afgelopen decennia steeds meer een luxeproduct geworden, terwijl motoren van oudsher een lager BPM-tarief dan personenauto’s kennen omdat motoren destijds als minder luxe werden beschouwd. Inmiddels is dat niet meer zo: voor veel motorrijders is de motor het tweede vervoermiddel, naast de auto. Het gewijzigde karakter van het houden van een motor heeft nog niet zijn weerslag gekregen in de tarieven van de BPM voor motoren. Daarnaast is geconstateerd dat de milieukosten van motoren nog niet voldoende zijn doorberekend. Een motor veroorzaakt naar verhouding aanzienlijke externe kosten. De uitstoot van CO2, NOx en vluchtige organische stoffen (VOS) is flink hoger dan die van een personenauto. Ook worden motoren steeds krachtiger, waardoor de CO2-uitstoot toeneemt. Uiteraard is de CO2-uitstoot bij zo’n licht voertuig nog wel lager dan bij een personenauto. Ook het hogere letselrisico, zeker bij de krachtige prestaties van moderne motoren, is een externe kostenpost die niet volledig wordt doorberekend. Deze constateringen worden ondersteund door het onderzoeksrapport van CE Delft over Fiscale vergroening24 waarin wordt geconcludeerd dat de voertuigcategorie motoren niet betaalt voor alle maatschappelijke kosten die worden veroorzaakt. Dit rapport is geschreven ten behoeve van de fiscale vergroeningsbrief 2008. Naar verwachting zijn de externe kosten voor motoren nauwelijks veranderd in de afgelopen jaren. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt materieel dezelfde situatie bereikt als beoogd in het Belastingplan 2009 waardoor voor de vraag over de externe kosten wordt verwezen naar bovenstaande rapport. Hierbij zij bedacht dat er in 2009 ruim 14 000 nieuwe motoren zijn geregistreerd terwijl het motorenpark in totaal uitkomt op 623 44225 motoren.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts of de MRB-tarieven kunnen worden aangegeven voor motoren enerzijds en personenauto’s anderzijds voor de jaren 2011 tot en met 2013. De MRB-tarieven voor personenauto’s (en bestelauto’s van particulieren) voor de jaren 2011 tot en met 2013 zijn de MRB-tarieven voor het jaar 2010, plus de jaarlijkse inflatiecorrectie. De gemiddelde MRB voor een benzinepersonenauto bedraagt in 2010 jaarlijks € 277 en de gemiddelde MRB voor een dieselpersonenauto € 1062. De MRB voor een motor bedraagt jaarlijks € 72 voor 2011, € 76 voor 2012 en € 88 voor 2013 (exclusief inflatiecorrectie).

De lastenverzwaring voor motoren als gevolg van de verhoging van de MRB bedraagt nog steeds € 2 mln. zoals in het Belastingplan 2009 is aangegeven, zo luidt het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP. Dit bedrag is in de memorie van toelichting van het onderhavige belastingplan niet vermeld aangezien het een maatregel betreft die reeds is vastgelegd in eerdere wetgeving en toentertijd is ingeboekt. Uitsluitend de formele vormgeving verandert. Het bedrag van € 2 mln. is niet de doorslaggevende reden geweest om deze maatregel juist wel doorgang te laten vinden, dat zijn de inhoudelijke argumenten zoals hiervoor beschreven. Wanneer deze maatregel zou worden teruggedraaid, leidt dit tot derving van € 2 mln. De leden van de fractie van de SP vragen tot slot of met de € 2 mln. lastenverzwaring andere maatregelen in de vergroening worden bekostigd. Zoals hiervoor weergegeven, is de opbrengst van deze maatregelen bij het Belastingplan 2009 ingeboekt. Deze opbrengst was onderdeel van het totale pakket Belastingplan 2009 c.a.

20. Onderzoek naar periodieke aanpassing zuinigheidsgrenzen

Leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de opzet van het onderzoek naar de periodieke aanpassing van de grenzen. Zo willen de leden van de fractie van het CDA graag weten hoe en door wie dit onderzoek wordt uitgevoerd, ook de leden van de fractie van de SP vragen hiernaar. Laatstgenoemde leden informeren tevens wanneer dit onderzoek in 2011 zal worden afgerond. De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 informeren voorts welke externe organisaties bij het onderzoek worden betrokken en op welke manier. Thans wordt nagedacht over de opzet van het onderzoek. Daarbij gaan de gedachten ernaar uit om het onderzoek voor een groot deel zelf uit te voeren, voor zover het onderzoek ziet op gegevens die reeds makkelijk voorhanden zijn, en deels uit te besteden. Uitbesteding zal volgens de gebruikelijke procedures plaatsvinden. Er wordt gestreefd naar afronding van het onderzoek in de eerste helft 2011 teneinde uw Kamer medio 2011 te kunnen informeren over de resultaten. Externe organisaties zoals bijvoorbeeld de RAI en BOVAG zullen zeker bij het onderzoek worden betrokken, bezien wordt nog welke wijze hiervoor het meest passend is.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, Groen Links en D66 hebben vragen gesteld over de reikwijdte van het onderzoek. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of het de bedoeling is dat ook wordt gekeken naar hoe wordt omgegaan met vergelijkbare vraagstukken in de ons omringende landen, kan bevestigend worden beantwoord. Ook de innovatie in de autobranche wordt in het onderzoek betrokken – dit in reactie op de vraag van de leden van de fractie van de SP – aangezien dit gevolgen kan hebben voor zowel de prikkel om steeds de zuinigste auto te kopen als voor de inkomsten. Op de vraag van de leden van de fractie van D66 welke milieukenmerken worden meegenomen in het onderzoek kan worden geantwoord dat het onderzoek naar de zuinigheidsgrenzen zich richt op brandstoftype en CO2-uitstoot van (nieuwe) personenauto’s. De mogelijkheid om meer progressie aan te brengen, de leden van de fractie van Groen Links vragen dit, kan aan de orde komen, het ligt echter niet voor de hand om meer tariefcategorieën te creëren.

Het pleidooi van Louwman & Parqui voor een dynamisch systeem om de fiscale emissiegrenswaarden naar beneden bij te stellen, is ons bekend. Een dergelijk systeem is een cruciaal element in het onderzoek naar de wijze waarop de stimuleringsmaatregelen voldoende uitdagend blijven om steeds te kiezen voor de zuinigste auto, dit in reactie op de vragen hierover van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het kabinet aankijkt tegen het principe om de fiscale differentiatie met betrekking tot (zeer) zuinige auto’s, wanneer dit te succesvol blijkt, te financieren uit een hogere bijtelling voor «vieze» auto’s. Met de bijtelling wordt het voordeel uit dienstbetrekking belast dat iemand heeft omdat hij de auto ook voor privédoeleinden kan gebruiken. De bijtelling is een forfaitaire benadering van dit privé-voordeel. Het introduceren van een hogere bijtelling voor «vieze» auto’s betekent een inbreuk op het karakter van de loon- en de inkomstenbelasting omdat deze hogere bijtelling niet voortvloeit uit een groter privé-voordeel. Een hogere bijtelling vanwege het feit dat sprake is van een «vieze» auto, is in wezen geen loon in natura en kan daarom niet worden belast in de loonbelasting.

In de memorie van toelichting staat met betrekking tot de MRB dat het vervallen van de vrijstelling voor thans zeer zuinige auto’s niet voor 2013 is te verwachten. Hiermee wordt bedoeld, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP, dat het vervallen van de MRB-vrijstelling voor thans zeer zuinige auto’s naar verwachting eerst per 1 januari 2013 zal ingaan. Een voorstel daartoe kan zijn opgenomen in het Belastingplan 2012 of bijvoorbeeld het Belastingplan 2013. Dit sluit echter niet uit dat in het Belastingplan 2012 geen aanscherping van de uitstootgrenzen kunnen worden opgenomen die betrekking hebben op de BPM of de bijtelling.

21. Faciliteit Euro-6 dieselpersonenauto’s

De vraag van de leden van de fractie van de SP of er in de tijd tussen het Belastingplan 2010 en het Belastingplan 2011 nog iets is veranderd met betrekking tot de faciliteit voor Euro-6 dieselpersonenauto’s, wordt ontkennend beantwoord. De passage over de Euro-6 dieselpersonenauto in de memorie van toelichting is informatief.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de hogere MRB voor Euro 0, I en II vrachtwagens. Deze leden vragen of de aanschaf van Euro VI vrachtauto’s kan worden versneld door een bonus/korting op de MRB, budgettair neutraal vorm te geven door een MRB-verhoging voor Euro 0, I en II vrachtauto’s. Ook vragen deze leden of de MRB-differentiatie voor vrachtwagens (via bonus/malus) of een andere vorm van fijnstofdifferentiatie ook voor bestelwagens kan worden geïntroduceerd. Vanaf 1 januari 2014 moeten nieuwe vrachtauto's voldoen aan de Euro VI norm26, momenteel geldt de Euro V norm. Er zijn thans nog geen Euro VI vrachtauto’s op de markt gebracht. De verwachting is dat deze op zijn vroegst over een jaar op de markt komen. Een korting op de MRB om Euro VI daadkrachtig via de fiscaliteit vrachtauto’s te stimuleren is niet mogelijk omdat Nederland met de MRB al vrijwel op het Europese minimum van vrachtauto’s zit. De ervaring leert bovendien dat stimuleringspremies voor transporteurs het beste werken als deze worden verstrekt op het moment van aankoop. Daarom geeft het kabinet de voorkeur aan een subsidieregeling voor vroegtijdig in de handel gebrachte Euro VI vrachtauto’s en bussen. Het kabinet heeft overigens al besloten om hiervoor geld uit het Infrastructuurfonds ter beschikking te stellen als compenserende maatregel voor het niet doorgaan van de kilometerbeprijzing. Momenteel wordt de subsidieregeling voorbereid waarna er tevens overleg zal plaatsvinden met de transportsector. De subsidieregeling kan op zijn vroegst starten, zodra twee merken een Euro VI truck in de verkoop hebben. Naar verwachting is dit op zijn vroegst in oktober 2011. Opgemerkt wordt nog dat stimulering mogelijk is tot 1 januari 2014, waarna alle nieuwe trucks aan de Euro VI norm moeten voldoen. Voor de bestelauto's is begin 2009 een convenant beperking fijnstofuitstoot lichte bedrijfsauto's en kampeerauto's afgesloten. Met dit convenant is de mobiliteitssector via afspraken met de overheid de mogelijkheid geboden om op eigen initiatief de fijnstofuitstoot van bedrijfsauto's omlaag te brengen. Door de inspanningen van het bedrijfsleven te honoreren liggen aanvullende maatregelen met betrekking tot fijnstofdifferentiatie niet voor de hand. De naleving van de afspraken wordt gemonitord en op het moment dat afspraken niet worden nagekomen zal de Kamer hierover worden geïnformeerd. Het convenant loopt af op 1 januari 2012, de datum waarop de affabriekroetfilters voor bestelauto's verplicht worden gesteld. Momenteel wordt nog onderzocht of er subsidiëring noodzakelijk en mogelijk is van zakelijke bestelauto's en taxi's die aan de Euro 6 norm voldoen.

22. Motorrijtuigenbelasting bij autobussen

De leden van de fractie van de SP vragen wat de achterliggende reden was dat de belasting voor autobussen wordt geheven ter zake van het rijden op de weg. Zij vragen zich af of dit vooral vanwege beperkt gebruik is en of de vermindering van administratieve lasten en doelmatigheid van de heffing opweegt tegen de aangekondigde belastingwijziging voor autobussen. Het feit dat de motorrijtuigenbelasting voor autobussen nog wordt geheven ter zake van het rijden op de weg is een laatste overblijfsel van de oude systematiek zoals die algemeen gold bij invoering van de wegenbelasting in 1927, omgedoopt tot motorrijtuigenbelasting in 1935. Met de explosieve groei van het wegverkeer ontstond in de loop van de jaren behoefte aan een meer objectieve, eenvoudige en controleerbare opzet. Dit mondde uit in omvorming naar een belastingheffing op basis van houderschap, waarbij wordt aangesloten bij de inschrijving in het kentekenregister ongeacht het gebruik van de weg. Bij schorsing van het kenteken vervalt onder voorwaarden ook de belastingplicht. Als eerste gingen in 1995 de personenauto’s, bestelauto’s en motoren over naar de nieuwe systematiek. In 1997 volgden de vrachtauto’s, mede in verband met de vaststelling van Europese minimumtarieven voor zware vrachtauto’s. Voor autobussen is de oude systematiek vooralsnog gehandhaafd. Het betreft een relatief klein aantal voertuigen, waarvoor in Europees verband ook geen minimumtarieven zijn vastgesteld. Van een regeling in verband met beperkt gebruik is geen sprake. Wel zal het wagenpark van een busbedrijf zijn afgestemd op de gewenste piekcapaciteit, waardoor niet iedere autobus doorlopend zal worden gebruikt. Dit laatste geldt echter evenzeer voor veel motorrijtuigen die wel onder de houderschapssystematiek vallen. Het wegnemen van de administratieve rompslomp en de ondoelmatigheid van de oude heffingssystematiek voor deze laatste nog over te stappen categorie motorrijtuigen weegt ruimschoots op tegen het eenmalige ongemak dat deze overgang voor de betrokken houders kan meebrengen. Uit het oogpunt van het streven naar een eenvoudige en duidelijke belastingwetgeving is het bovendien niet wenselijk dat binnen één belasting een doelmatig heffingssysteem geldt voor de overgrote meerderheid van de belastingplichtigen en daarnaast voor een relatief kleine minderheid een verouderd, moeilijk controleerbaar heffingssysteem in stand blijft.

Ter voorbereiding en nadere uitwerking van deze maatregel is overleg met de sector nodig, de leden van de fractie van de SP vragen daarnaar. Ook moet aan de betrokken ondernemers de ruimte worden geboden voor eventuele aanpassingen in de bedrijfsvoering. Voorts zullen de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst moeten worden aangepast. Daarom is de wijziging nu aangekondigd, maar zal deze pas worden opgenomen in het Belastingplan 2012 en ingaan per 1 januari 2012. Met de overstap van autobussen zal de ontwikkeling van de motorrijtuigenbelasting van een heffing ter zake van het rijden op de weg naar een houderschapsbelasting zijn voltooid.

De leden van de fractie van de SP vragen of de maatregel budgettaire gevolgen heeft. De budgettaire gevolgen van de maatregelen in het Belastingplan 2012 zullen worden toegelicht bij dat wetsvoorstel. Naar verwachting zal de invoeging van autobussen in het houderschapssysteem overigens nauwelijks budgettaire gevolgen hebben.

23. Koopkrachtpakket 2011

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet aan te geven welke partiele koopkrachteffecten in euro’s de verhoging van de eerste, tweede en derde schijfgrens met € 300, € 550, respectievelijk € 1 000 heeft voor een alleenstaande met een bruto jaarinkomen van € 18 000, € 30 000 en € 60 000, zowel voor 2010 als voor 2011. Ook vragen deze leden naar een rechtvaardiging voor de verschillen. De bedragen zijn opgenomen in onderstaande tabel. De maatregel maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket zoals dat is beschreven in de begroting van SZW en vind ook daar rechtvaardiging. Het kabinet heeft een pakket maatregelen voorgesteld dat als geheel leidt tot een evenwichtig koopkrachtbeeld. Ter illustratie is in onderstaande tabel tevens de geraamde koopkrachtontwikkeling opgenomen voor standaardhuishoudens met inkomensniveaus die zijn te vergelijken met de inkomens die zijn vermeld in de vraag.

Tabel Inkomenseffect verlenging schijven; koopkrachtbeeld

Inkomen alleenstaande (€)

Inkomenseffect schijf-verlenging (€)

Koopkrachtbeeld begroting SZW (%)

 

2010

2011

  

2010

2011

18 000

26

27

 

WML

– 1/2

0

30 000

26

27

 

Modaal

– 3/4

0

60 000

126

127

 

2x modaal

– 1

– 1/4

Over deze maatregel vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe het komt dat de bedragen die zijn genoemd in het onderhavige wetsvoorstel afwijken van de bedragen zoals genoemd in de begroting van SZW. In de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel27 zijn de wijzigingen in de belastingschijfgrenzen cumulatief beschreven, terwijl de begroting van SZW de verlenging van de individuele schijven noemt met € 300, € 250, respectievelijk € 450. De grens van de derde schijf (= startpunt vierde schijf) bijvoorbeeld wordt dan ook opgehoogd met de cumulatie van de verlengingen van de 1e, 2e en 3e schijf, € 300 + € 250 + € 450 = € 1000.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voor welke categorieën in 2011 verzilveringsproblemen van heffingskortingen blijven bestaan en tot welke bedragen die verzilveringsproblemen kunnen oplopen. De gevraagde cijfers zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel niet-verzilvering heffingskortingen 2011

  

niet-verzilverd

In % van totaal

 

max. bedrag (€)

bedrag (€ mln)

aantal x 1 000

gem. bedrag (€)

bedrag %

aantal %

DoorwerkbonusA

 

4

4

 

1%

2%

Inkomensafh. Combinatiekorting

1 871

18

19

941

1%

2%

Ouderenkorting

739

175

681

257

10%

29%

Alleenstaande ouderenkorting

421

32

137

233

6%

12%

Alleenstaande ouderkorting

931

30

40

762

8%

9%

Aanv. alleenst. Ouderkorting

1 523

19

36

523

9%

17%

Totaal

 

278

    

A Het bedrag bij de doorwerkbonus is afhankelijk van de leeftijd, daarom worden het maximum en gemiddelde niet-verzilverde bedrag niet gepresenteerd.

Het verwachte niet-verzilverde bedrag aan heffingskortingen voor 2011 bedraagt totaal € 278 mln. Het hoge percentage personen dat de ouderenkorting niet (volledig) kan verzilveren is te verklaren door de standaard onvolledige verzilvering bij aow-ers zonder aanvullend pensioen. Gehuwde aow-ers zonder aanvullend pensioen hebben een standaard onvolledige verzilvering van circa € 225, bij alleenstaande aow-ers is dit ongeveer € 25. Gehuwde aow-ers hebben in 2011 een aanvullend pensioen nodig van circa € 1 500 per jaar voordat zij de ouderenkorting geheel kunnen verzilveren, voor alleenstaande aow-ers is dit circa € 150. Alleenstaande ouders met een jaarinkomen onder het minimumloon hebben een standaard verzilveringsprobleem van de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting. In het koopkrachtbeeld zoals vermeld in de begroting van SZW is reeds rekening gehouden met een eventuele standaard onvolledige verzilvering van de heffingskortingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat, uitgaande van de huidige inflatie, over 20 jaar het verschil is tussen de bovengrens van de tweede schijf (die tevens de ondergrens van de derde schijf is) voor personen die zijn geboren op of na 1 januari 1946 en voor personen die zijn geboren vóór 1 januari 1946. Gerekend met de huidige tabelcorrectiefactor van 0,6% zou het verschil in de bovengrens van de tweede schijf tussen de twee groepen in het jaar 2 030 circa € 1 100 bedragen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de houdbaarheidsbijdrage houdbaar is in het licht van gelijke behandeling binnen het belastingrecht. Gelijke behandeling binnen het belastingrecht betekent gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naarmate deze ongelijk zijn. De houdbaarheidsbijdrage is door het vorige kabinet vormgegeven als een in beginsel voor elke belastingplichtige geldende lagere indexering van de bovengrens van de tweede schijf (en daarmee uiteraard ook de ondergrens van de derde schijf).Hiermee heeft het vorige kabinet beoogd de, als gevolg van de oplopende vergrijzing, verminderde houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren.

Uitzondering op deze regel wordt gemaakt voor die belastingplichtigen die zijn geboren vóór 1 januari 1946 en die dus uiterlijk dit jaar de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Het kabinet ziet op dit punt geen probleem. Immers, deze groep heeft al de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt en kan de houdbaarheidsbijdrage niet meer opvangen door meer te gaan werken. Het kabinet acht het om die reden niet gerechtvaardigd deze groep mee te laten betalen aan de verbetering van de overheidsfinanciën vanwege de oplopende vergrijzing.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een overzicht van de maatregelen die met ingang van 1 januari 2011 in werking treden en die reeds in eerdere belastingplannen zijn opgenomen.

In het Belastingplan 2008 is, in samenhang met het Belastingplan 2009, qua koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2011 het volgende opgenomen:

  • De algemene heffingskorting wordt verlaagd met € 11.

  • Het voor de arbeidskorting geldende hoge maximum, de afbouw voor hogere inkomens en het maximum voor oudere werknemers wordt verhoogd met € 60.

  • Het inkomen waar de arbeidskorting, inclusief die voor oudere werknemers, maximaal is wordt autonoom verhoogd met € 247.

In het Belastingplan 2009 is qua koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2011 het volgende opgenomen:

  • De aanpassing van de indexeringsbepaling waardoor de bovengrens van de tweede schijf (en ook de ondergrens van de derde schijf) beperkt wordt geïndexeerd (houdbaarheidsbijdrage).

In het Belastingplan 2010 zijn geen koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2011 opgenomen.

De leden van de fracties van de PVV en VVD wijzen erop dat ingevolge het koopkrachtpakket 2011 de algemene heffingskorting voor het jaar 2011 wordt verhoogd met € 11. In 2012 wordt deze verhoging ongedaan gemaakt door de algemene heffingskorting met € 13 te verlagen. Zij vragen om een verklaring van het verschil van € 2. De combinatie van maatregelen is te zien als een structurele verlaging van de algemene heffingskorting met € 2 en een incidentele verhoging met € 13 met betrekking tot 2011 die door een verlaging met € 13 ongedaan gemaakt wordt in 2012.

De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd naar de argumenten per maatregel die per 2011 worden genomen. Zij vragen waarom bijvoorbeeld de algemene heffingskorting niet wordt geïndexeerd. Het niet indexeren maakte als financieringsmaatregel onderdeel uit van het Coalitieakkoord tussen CDA, PvdA en ChristenUnie en is in het Belastingplan 2008 voor de jaren 2008 tot en met 2011 opgenomen. De verdere maatregelen zijn onderdeel van het totale koopkrachtbeeld voor 2011 zoals weergegeven in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de hoogte van de arbeidskorting zoals nu wordt weergegeven niet hetzelfde is zoals in het Belastingplan 2009 geschetst. Verondersteld wordt dat de leden van de fractie van de SP doelen op de in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2008 geschetste ontwikkeling van de arbeidskorting voor de jaren 2008–201128. De in het Belastingplan 2008 geschetste ontwikkeling is toen voor 2008 tot en met 2011 in de wet opgenomen. De feitelijke cijfers van de arbeidskorting in 2010 en 2011 zoals opgenomen in tabel 4 van de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel verschillen hiervan. Het verschil wordt onder meer veroorzaakt door de indexering die nu wel is meegenomen en de wijzigingen die sindsdien door de Belastingplannen 2009, 2010 en onderhavige wetsvoorstel in de arbeidskorting zijn doorgevoerd.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de hoge inkomens bij de arbeidskorting zijn gedefinieerd en waarvoor hiervoor gekozen is. Het hoge maximum van de arbeidskorting geldt voor personen met een inkomen tot € 43 385 (cijfers 2010). Voor personen met een inkomen boven dat niveau wordt de arbeidskorting geleidelijk met 1,25% van het meerdere verlaagd maar met maximaal € 56 in 2010 en € 77 in 2011. Dit niveau wordt bereikt bij een inkomen van € 47 865 (cijfers 2010). Deze afbouw van de arbeidskorting is opgenomen om te komen tot een verdere stimulering van de onderkant van de arbeidsmarkt.

De leden van de fracties van de SP en SGP vragen waarom de alleenstaande- ouderkorting wordt verlaagd. Deze maatregel maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket en is daarbinnen een financieringsmaatregel. De maatregel is nadelig voor werkende alleenstaande ouders. Dit is desalniettemin van de werkende standaardhuishoudens de enige categorie die er in de standaardkoopkrachtberekeningen in 2011 op vooruit gaat.

De leden van de fractie van de SP vragen vervolgens waarom in verhouding de verlenging van de derde schijf groter is dan die van de eerste en tweede schijf. Ook vragen deze leden naar het partiele koopkrachteffect voor in ieder geval modaal en tweemaal modaal. Ook deze maatregel maakt onderdeel uit van het koopkrachtpakket 2011. In onderstaande tabel is het effect van de maatregel vermeld. Ter illustratie is tevens de geraamde koopkrachtontwikkeling opgenomen voor deze standaardhuishoudens.

Tabel Inkomenseffect verlenging schijven; koopkrachtbeeld

Inkomen alleenstaande

Inkomenseffect schijfverlenging (€)

Koopkrachtbeeld begroting SZW (%)

Modaal

27

0

2x modaal

127

– 1/4

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet om een reactie op het feit dat de mediane koopkracht voor het eerst sinds 1997 in twee achtereenvolgende jaren daalt. Een koopkrachtteruggang is het logische en uiteindelijk onvermijdelijke gevolg van het feit dat Nederland in de economische crisis als geheel minder is gaan verdienen. De mediane koopkracht ligt voor 2011 volgens het CPB op – ¼% (2010: – ½%). Deze negatieve koopkrachtontwikkeling wordt deels veroorzaakt doordat de loonontwikkeling niet boven de inflatie uitkomt en pensioenen gemiddeld niet worden geïndexeerd. Daarnaast stijgen in 2011 de zorgpremies. Hoewel het koopkrachtpakket het koopkrachtverlies beperkt, heeft een deel van de huishoudens een (geringe) negatieve koopkrachtontwikkeling. Ter referentie: in het crisisjaar 2009 was sprake van een mediane koopkrachtstijging van 1,8%, terwijl de economie kromp met 3,9% en het EMU-saldo verslechterde naar – 5,4%.

De leden van de fractie van de SP vragen een uitsplitsing van de specifieke budgettaire maatregelen betreffende het koopkrachtpakket. Ook vragen deze leden een tabel waarin per maatregel de lastenverlichting voor de jaren 2011, 2012 en 2013 en de structurele lastenverlichting wordt gepresenteerd.

Onderstaande tabel bevat de maatregelen die onderdeel zijn van het koopkrachtpakket alsmede de lastenverlichting in 2011, 2012, 2013 en structureel.

Tabel maatregelen koopkrachtpakket (€ mln, -/- = lastenverlichting)

 

2011

2012

2013

struc.

Tarief eerste schijf -/- 0,45 procent

– 823

– 823

– 823

– 823

Tarief eerste schijf + 0,15 procent

275

275

275

Algemene heffingskorting + 11 euro

– 140

– 140

– 140

– 140

Algemene heffingskorting -/- 13 euro

166

166

166

Ouderenkorting +50 euro

– 76

– 76

– 76

– 76

Alleenstaande ouderkorting -20 euro

6

6

6

6

Lengte 1e schijf +300 euro

– 295

– 295

– 295

– 295

Lengte 2e schijf +250 euro

– 42

– 42

– 42

– 42

Lengte 3e schijf +450 euro

– 46

– 46

– 46

– 46

Maximale arbeidskorting + 15 euro

– 94

– 94

– 94

– 94

Afbouw arbeidskorting -/- € 40

– 42

– 42

– 42

– 42

Totaal

– 1 552

– 1 112

– 1 112

– 1 112

24. Verruiming werkkostenregeling

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de bereidheid van het kabinet om de elektrische fiets van de zaak te stimuleren. Deze bereidheid blijkt uit artikel 3.10, derde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011). Daarin wordt gevolg gegeven aan een motie van de leden Tang, Cramer en Omtzigt29. Op grond van artikel 3.10, derde lid, van de URLB 2011, wordt het rentevoordeel van een renteloze of laagrentende lening die de werkgever aan een werknemer verstrekt voor de aanschaf van een fiets, elektrische fiets, of een elektrische scooter, op nihil gesteld.30 Voorwaarde daarbij is dat de werknemer deze fiets, elektrische fiets of elektrische scooter in overwegende mate voor (een deel van) zijn woonwerkverkeer gebruikt. Voorts biedt de werkkostenregeling de werkgever de mogelijkheid om een vergoeding of verstrekking van een elektrische fiets zonder nadere voorwaarden onder de forfaitair vrijgestelde ruimte te brengen.31 Deze mogelijkheid bestaat ook in combinatie met een zogeheten cafetariaregeling. Tevens is het binnen cafetariaregelingen mogelijk de kilometervergoeding voor woonwerkverkeer in te zetten voor de aflossing van een lening voor de aanschaf van een elektrische fiets voor woonwerkverkeer. Het mogelijke rentevoordeel van een dergelijke lening is onbelast, terwijl de lening en de aanschaf van de elektrische fiets de werkgever dan geen forfaitaire ruimte kosten.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, GroenLinks en de Christenunie vragen naar de motie Aptroot.32 Daarin wordt het kabinet verzocht om in het belastingplan een budgetneutrale fietsregeling op te nemen met een onbelaste bijdrage voor de aanschaf van een fiets in ruil voor het inleveren van de onbelaste vergoeding voor woonwerkverkeer voor een aantal opvolgende jaren, bijvoorbeeld 5 jaar. Zoals hiervoor is uiteengezet, biedt de werkkostenregeling reeds ruimte voor een budgettair neutrale fietsvoorziening.33 Van competitie met verjaardagstaarten en bedrijfsfeesten, waarvoor de leden van de fractie van de SP vrezen, is geen sprake bij inzet van de kilometervergoeding voor woonwerkverkeer. Het is niet mogelijk om een fietsregeling als bedoeld in de motie Aptroot in te voeren die robuust en budgettair neutraal is en waarbij sprake is van een administratieve lastenverlichting. Er zijn namelijk verschillende factoren die meespelen of een werknemer al dan niet zal kiezen voor een mogelijk langdurige verplichting om geen aanspraak te maken op de onbelaste reiskostenvergoeding. Van belang zijn de afstand woon-werk, de hoogte van de onbelaste vergoeding woon-werk die door een werkgever wordt gegegeven en het aantal werkdagen gedurende het jaar. Daarmee zou een dergelijke regeling alleen interessant zijn voor werknemers die geen of een relatief lage vergoeding voor woonwerkverkeer ontvangen. In dat geval is de regeling niet meer budgettair neutraal. Voorts gaat een dergelijke speciale regeling voor de fiets ten koste van de eenvoud van de werkkostenregeling. Gelet op deze aspecten, mede in samenhang met het Regeerakkoord, ziet het kabinet geen mogelijkheid een werkbare invulling te geven aan de motie Aptroot. Overigens is het de vraag of werkgevers bereid zijn een aanvullende faciliteit voor de fiets aan te bieden. Uit het EIM-onderzoek naar vergoedingen en verstrekkingen in de loonsfeer blijkt dat circa 12% van de werkgevers de huidige fietsregeling aanbiedt. Daarvan maakt 5% van de werknemers gebruik.

De leden van de fracties van de VVD, de PVV en het CDA vragen naar de reikwijdte van de gerichte vrijstelling voor de inschrijving in een beroepsregister. Deze vrijstelling geldt zowel voor wettelijk voorgeschreven registraties als voor registraties die vanuit de beroepsgroep worden opgelegd met het oog op het veiligstellen en bewaken van bepaalde kwaliteitsnormen. Een voorbeeld is het kwaliteitsregister van de beroepsvereniging van zorgprofessionals Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland en het lidmaatschap van bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, het College Belastingadviseurs, de Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten, de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs en het Register Belastingadviseurs.

Achtergrond bij zowel wettelijk voorgeschreven registraties als bij registraties die vanuit de beroepsgroep of de werkgevers worden opgelegd, is het veiligstellen en bewaken van bepaalde kwaliteitsnormen, die onlosmakelijk zijn verbonden met het onderhouden en verbeteren van kennis en vaardigheden in de beroepsuitoefening. De inschrijving in het beroepsregister, de leden van de fractie van de SP vragen daarnaar, weerspiegelt in een dergelijke situatie als het ware een zeker kwaliteitsniveau.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom kosten in verband met outplacement onder de gerichte vrijstelling voor onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden is geplaatst. Outplacement is een verzamelbegrip voor begeleiding naar een functie bij een andere werkgever. Dit ziet in overwegende mate op het onderhoud en verbeteren van vaardigheden die het functioneren in het algemeen bevorderen. Daarom is ook outplacement ondergebracht in deze gerichte vrijstelling voor onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden. Gelet op deze indeling is van outplacement bijvoorbeeld geen sprake bij kosten van bemiddeling of contractsonderhandeling door een vertegenwoordiger van de werknemer.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het mogelijk is de evaluatie van de werkkostenregeling met een jaar te vervroegen en begin 2012 te houden. Een evaluatie zo kort na de invoering acht het kabinet minder gewenst. De werkkostenregeling is dan pas 1 jaar toegepast. Uit de internetconsultatie van de URLB 2011 blijkt dat respondenten de overgang van het huidige regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen naar het nieuwe forfaitaire regime als een grote stap ervaren.34 Dit komt doordat nog niet alle werkgevers goed bekend zijn met de werkkostenregeling of doordat de interne werkwijze bij werkgevers moet worden aangepast om optimaal gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die de werkkostenregeling biedt. Daarvoor is tijd nodig. Om een redelijk beeld te kunnen krijgen van het gebruik van de werkkostenregeling in de praktijk ligt het voor de hand om de gegevens van ten minste twee volle kalenderjaren te onderzoeken.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de met de verruiming van de werkkostenregeling samenhangende administratieve lasten. Door de voorwaarden voor de gerichte vrijstelling voor vakliteratuur en inschrijfkosten in een beroepsregister en voor de nihil-waardering voor werkkleding met een bedrijfslogo wordt de met deze kostencategorieën samenhangende voorziene reductie van administratieve lasten niet gerealiseerd. In de internetconsultatie van de URLB 2011 kwam naar voren dat de praktijk de voorkeur geeft aan de voorgestelde verruiming ondanks de daarmee samenhangende administratieve lasten.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de wijziging in het aantal regelingen voor vergoedingen en verstrekkingen. Voorts vragen zij of de eenvoud voldoende in stand blijft na de verruimingen van de werkkostenregeling die worden voorgesteld naar aanleiding van de internetconsultatie. In het kader van de vereenvoudiging zijn door het EIM 29 kostencategorieën c.q. regelingen onderzocht die onder het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen onder voorwaarden onbelast vergoed of verstrekt kunnen worden. Het aantal bepalingen in wet- en regelgeving op het gebied van vrije vergoedingen en verstrekkingen bedraagt een veelvoud van deze 29 categorieën. In deze bepalingen zijn nadere normeringen en beperkingen van deze kostencategorieën opgenomen. De werkkostenregeling kent naast de forfaitaire ruimte 6 gerichte vrijstellingen. Deze vrijstellingen zijn een voortzetting van eerdere regelingen, met dien verstande dat de gerichte vrijstelling voor cursussen, congressen, seminars en dergelijke, is aangepast en versterkt tot een gerichte vrijstelling voor onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden ter vervulling van de dienstbetrekking, daaronder mede begrepen de inschrijving in een beroepsregister, alsmede outplacement. Naar strekking ongewijzigd blijven de volgende regelingen:

  • zakelijke reiskosten, waaronder reiskosten voor woonwerkverkeer,

  • tijdelijke verblijfkosten,

  • kosten voor een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen (inclusief kosten van EVC)

  • extra kosten van huisvesting buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten)

  • verhuiskosten.

Onder het huidige regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen wordt in veel situaties gebruik gemaakt van een delegatiebevoegdheid om verstrekkingen (loon in natura) lager of op nihil te waarderen dan wel voorwaarden te verbinden aan een onbelaste vergoeding. Op grond van de nieuwe werkkostenregeling wordt in een veel beperkter aantal situaties gebruik gemaakt van deze bevoegdheid voor lagere of nihilwaardering, terwijl voor overeenkomstige vergoedingen geen bijzondere regeling meer geldt. Deze vergoedingen kunnen immers onder de forfaitair vrijgestelde ruimte worden gebracht.35 De bijlagen bij de URLB 2011 laten zien dat het aantal artikelen dat ziet op vergoedingen en verstrekkingen in de URLB onder de werkkostenregeling aanzienlijk afneemt ten opzichte van het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen. Het aantal artikelen vormt echter alleen een indicatie, omdat dit aantal geen gelijke tred houdt met het aantal regelingen of situaties waarop deze betrekking hebben. Een vergelijking op basis van aantallen regelingen is niet goed mogelijk. Daarom is ervan afgezien aantallen te noemen. Gelet op het voorgaande is ook na de voorgestelde aanpassingen voor vakliteratuur, inschrijving in een beroepsregister en werkkleding met een bedrijfslogo sprake van een substantiële vereenvoudiging door de werkkostenregeling.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of voor de voorgestelde nihilwaardering voor ter beschikking gestelde werkkleding met een logo van ten minste 70 cm² deze oppervlakte-eis per kledingstuk of voor ieder logo geldt. Op dit punt wordt de bestaande regeling voortgezet. Daarbij geldt de eis dat de kleding is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70cm². Tevens wordt op grond van vaste jurisprudentie36 deze beeldmerkeis per kledingstuk gesteld, en niet per combinatie van kledingstukken. Uit de internetconsultatie van de URLB 2011 is gebleken dat de regeling rondom de grootte van de bedrijflogo’s op werkkleding een werkbaar handvat biedt.

Het kabinet is bekend met de wens van VNO-NCW en MKB-Nederland om de vrije ruimte van de werkkostenregeling niet alleen per inhoudingsplichtige te toetsen, maar dit desgewenst ook op concernniveau te doen. De leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. Verruiming naar concernniveau komt in feite neer op het introduceren van een beperkte fiscale eenheid voor de loonbelasting. Dit is een majeure operatie. Er zou een wettelijk regime moeten worden vormgegeven waarin een aantal zaken wordt geregeld, met name rond de vragen welke inhoudingsplichtigen deel kunnen uitmaken van de fiscale eenheid en onder welke voorwaarden, bijvoorbeeld op het punt van aansprakelijkheid. Samen met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven worden de mogelijkheden op dit punt reeds verkend.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet naar de (noodzaak van) verbeteringen in de werkkostenregeling naar aanleiding van de internetconsultatie van de URLB 2011. De forfaitaire waarderingen van op de werkplek verstrekte maaltijden, huisvesting en inwoning, en bedrijfsfitness zijn naar aanleiding van de internetconsultatie verder vereenvoudigd. Tevens is het centrale begrip «werkplek» nader toegelicht in de definitieve URLB 2011. Zoals hierboven reeds is vermeld, is bij de internetconsultatie gebleken dat respondenten de overgang van het huidige gedetailleerde vergoedingen- en verstrekkingenregime naar het nieuwe forfaitaire regime als een grote stap ervaren. Dit komt doordat de werking van het nieuwe regime nog niet op alle punten duidelijk is. Verder moet de interne werkwijze bij werkgevers worden veranderd om optimaal gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die de werkkostenregeling biedt. In aanvulling op de rapportage over de internetconsultatie en de toelichting op de URLB 2011 is de Belastingdienst gestart met intensieve communicatie over de mogelijkheden van de werkkostenregeling. Dat gebeurt via vaste communicatiekanalen naar werkgevers, maar ook via radiospots, bannering en advertenties.

Ook vragen de leden van de fractie van de SP naar de groepen die bij de internetconsultatie URLB 2011 hebben aangegeven door de forfaitaire benadering minder mogelijkheden te krijgen voor onbelaste vergoedingen en verstrekkingen. Op het punt van werkkleding met een bedrijfslogo, vakliteratuur en kosten van inschrijving in een beroepsregister is vanuit de praktijk om aanpassing verzocht voor deze als zakelijk ervaren kosten. Deze breed gehoorde roep is aanleiding geweest budgettaire ruimte te zoeken om aan de wensen op deze punten tegemoet te komen. Om budgettaire redenen, maar zeker ook omdat dan te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de nagestreefde vereenvoudiging, is niet aan alle wensen tegemoet gekomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het verzoek, met name vanuit de detailhandelsbranche, tot invoering van een gerichte vrijstelling voor personeelskortingen voor producten uit het eigen bedrijf. De werkkostenregeling betreft immers een versimpeling waarbij logischerwijs tevens sprake is van een vergroving. Dat betekent dat het ene bedrijf beter uit de voeten zal kunnen met het forfait dan het andere bedrijf.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom is gekozen voor een verruiming van de werkkostenregeling met een budgettaire derving van € 186 mln. in plaats van een verlaging van het vpb-tarief. De leden van de fractie van de SP verzoeken om een uitsplitsing van deze budgettaire derving. De voorgestelde verruiming van de werkkostenregeling vindt plaats op uitdrukkelijk verzoek uit de praktijk. De verruiming komt aan alle werkgevers, zowel IB-ondernemers als Vpb-ondernemers ten goede. De kosten van de voorgestelde verruiming van de gerichte vrijstelling voor onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden met vakliteratuur en inschrijving in een beroepsregister bedraagt € 77 mln. Het budgettair beslag van de kosten van outplacement bedraagt € 40 mln. Dit laatstgenoemde bedrag is al meegenomen bij de vaststelling van het algemene forfaitpercentage van 1,4%. Met de voorgestelde nihilwaardering voor werkkleding met een bedrijfslogo is € 109 mln. gemoeid. Het budgettair beslag van de huidige regelingen, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de SP, is ongeveer gelijk aan dat van de corresponderende gerichte vrijstellingen onder de werkkostenregeling. Met de nieuwe gerichte vrijstellingen wordt immers beoogd de bestaande vrijstellingen te continueren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de mogelijkheid een vergoeding voor parkeerkosten ook onder de werkkostenregeling te laten vallen. Voor alle duidelijkheid: een vergoeding voor parkeerkosten voor een auto van de zaak is onder het huidige regime van vrije vergoedingen en onder de werkkostenregeling in beginsel onbelast als intermediaire kosten. In het geval een werknemer € 0,19 per afgelegde reiskilometer ontvangt voor zakelijke reizen in zijn privé-auto, wordt deze forfaitaire vergoeding geacht mede op parkeerkosten te zien. In het geval een werknemer naast deze kilometervergoeding vergoeding voor parkeerkosten ontvangt, is deze onder het «oude» regime van de vrije vergoedingen en verstrekkingen belast. Onder de «nieuwe» werkkostenregeling kan de werkgever deze vergoeding onder de forfaitaire ruimte brengen37, waarmee deze onbelast is bij de werknemer. Voor zover de forfaitaire ruimte wordt overschreden is de werkgever eindheffing verschuldigd.

25. Verhoging tabaksaccijns

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat de tabaksaccijns voor de derde maal in vier jaar wordt verhoogd. Deze leden vragen of er gegevens bekend zijn waaruit blijkt dat deze accijnsverhogingen leiden tot minder roken. De accijnsverhogingen op tabak zijn bedoeld als budgettaire maatregelen met als neveneffect dat deze maatregelen het ontmoedigingsbeleid met betrekking tot tabak ondersteunen en versterken. Om inzicht te krijgen in gedragseffecten is de prijselasticiteit van belang. In Nederland wordt doorgaans uitgegaan van een prijselasticiteit van – 0,4 voor sigaretten en – 0,43 voor shag.38 Dit betekent dat de vraag naar tabak met 4% respectievelijk 4,3% daalt als de prijs met 10% stijgt. De grootste accijnsverhoging in de laatste vier jaar vond plaats in juli 2008. In 2008 werden er 14,9 mld. stuks sigaretten verkocht. Dat is 2% minder dan in 2007. De verkoop van shag daalde met 4% tot ruim 10,3 mln. kg.39 De daling van de verkoop van tabak in 2008 kan echter niet alleen worden toegerekend aan de accijnsverhoging. In dat jaar werd namelijk ook het rookverbod in de horeca van kracht. Ook dat verbod speelt een rol in de daling van de tabaksverkopen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen voor verhoging van de tabaksaccijnzen en niet voor andere maatregelen. De keuze is mede gebaseerd op een analyse van de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s van het CDA en de ChristenUnie. Op basis van deze analyse is er gezocht naar overeenkomsten, waarbij ook rekening is gehouden met uitvoerbaarheid op de korte termijn (dus bijvoorbeeld geen stelselherzieningen). Verhogen van de tabaksaccijns voldoet aan deze criteria.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan ingaan op het verschil in accijnsdruk tussen sigaretten en shag. Ook de leden van de fractie van de SP vragen of er grote accijnsverschillen zijn en of deze verder worden vergroot. Verder vragen de leden van de fractie van de SGP naar de inhoudelijke overwegingen om de verschillen in accijnsdruk tussen shag en sigaretten in stand te houden. Deze leden vragen voorts of het kabinet ook een andere vormgeving van de accijnsverhoging voor tabaksoorten heeft overwogen, waarbij de accijnsdruk tussen shag en sigaretten niet verder oploopt. De achterliggende gedachte van het verschil in accijnsdruk op deze tabaksproducten is dat shag en sigaretten niet zonder meer met elkaar te vergelijken zijn. Het verschil in aard en verschijningsvorm van sigaretten en shag rechtvaardigt een verschil in relatieve accijnsdruk. Een sigaret is een eindproduct terwijl shag als een halffabricaat moet worden beschouwd waarvoor de consument nog een ander product (vloeipapier) moet aanschaffen om een te roken product (shagje) te kunnen maken. Dit vergt een extra handeling. De bestaande accijnsverschillen wijzigen overigens niet en worden dus ook niet vergroot. Met ingang van 1 maart 2011 zal zowel het pakje sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse als het pakje shag van de meest gevraagde prijsklasse met 22,2 eurocent per pakje worden verhoogd.

Bovendien spelen de belastingheffing en het prijsniveau in de omringende buurlanden een rol bij de instandhouding van de verschillen in accijnsdruk tussen shag en sigaretten. Shag wordt in bijna alle lidstaten van de EU lager belast dan sigaretten. Zo ook in België en Duitsland, andere belangrijke shagmarkten. Ook de prijs van shag is in de ons omringende landen vaak lager. Een accijnsverhoging die de huidige verschillen tussen accijns op sigaretten en shag zou wegnemen, zou tot ongewenst grote prijsverschillen leiden. Overigens is er vanuit de marktverhoudingen tussen sigaretten en shag en de ontwikkeling daarvan in de tijd geen aanleiding voor een substantiële wijziging in de verhouding tussen de accijnstarieven van beide categorieën. Die verhouding is door de jaren heen redelijk stabiel.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe aannemelijk het is dat de geraamde € 200 mln. opbrengst als gevolg van de accijnsverhoging op tabak deze keer zal worden gerealiseerd. Voor de berekening van de budgettaire opbrengst van de accijnsverhoging van structureel € 200 mln. is uitgegaan van de huidige consumptie van tabaksproducten. Rekening houdend met een beperkt dalend tabaksverbruik in Nederland en met een licht stijgende prijs voor tabaksproducten (een prijs die mede bepalend is voor de hoogte van de accijns), is de opbrengst van de tabaksaccijns vrij stabiel. De geraamde € 200 mln. is daarmee vrij zeker. In de raming van het budgettaire effect als gevolg van de verhoging van de tabaksaccijns is conform de begrotingsregels overigens geen rekening gehouden met gedragseffecten. Mogelijke gedragseffecten worden wel meegenomen in de macroraming van de jaarlijkse ontvangsten uit tabaksaccijns. Voor de gedragseffecten wordt verwezen naar het antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van de VVD.

26. Budgettaire aspecten

De vragen van de leden van de fractie van de VVD over de raming van de opbrengst van de reparatie van OZL-constructies respectievelijk de bestrijding van misbruik door handel in verlies- en winstvennootschappen zijn beantwoord in paragraaf 2.

De leden van de fractie van de VVD vragen of er geen grote kans is op tegenvallers als buitenlandse fondsen met name uit Duitsland Nederlands onroerend goed gaan mijden. De maatregel ziet op de bestrijding van maatschappelijk ongewenste vormen van constructies. Het is niet waarschijnlijk dat deze maatregel ter bestrijding van constructies het fiscaal vestigingsklimaat merkbaar aantast.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom in deze bijzondere omstandigheden niet is gekozen voor een afwijking van het lastenkader. Het kabinet heeft invulling gegeven aan de motie van de leden Koolmees en Weekers40 en heeft in de Miljoenennota 2011 hiervoor een pakket gepresenteerd. Dit komt de overheidsfinanciën ten goede. Hierbij heeft het kabinet zijn eigen afweging gemaakt tussen een invulling aan de uitgaven- en lastenkant. Afgezien van de accijnsverhoging van € 0,2 mld. heeft het kabinet de voorkeur gegeven aan besparingen aan de uitgavenkant.

De leden van de fractie van D66 vragen naar een overzicht van de lastenverzwaringen en -verlichtingen. Het overzicht van de lastenverzwaringen en -verlichtingen is te vinden in de Miljoenennota 2011 (pagina 67). Hier is te zien dat de lastenstijging voor zowel burgers als bedrijven € 0,1 mld. bedraagt van 2010 op 2011. De incidentele lastenverlichtingen bij bedrijven betreffen deels de maatregelen in de premies arbeidsongeschiktheid, de carry back en de willekeurige afschrijving. De eerste maatregel is naast in de Miljoenennota ook terug te lezen in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de laatste twee maatregelen zijn naast in de Miljoenennota 2011 ook terug te vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Bij burgers is een deel van het koopkrachtpakket incidenteel. Dit is zichtbaar in een daling van de maatregel «Koopkrachtpakket» van 2011 op 2012 met € 440 mln. Daarnaast is dit terug te vinden in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

27. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De leden van de fractie van het CDA zijn verheugd dat het wetsvoorstel per saldo leidt tot een reductie van de administratieve lasten (AL) voor bedrijven. Zij vragen een toelichting op de 33 uur extra die voor burgers wordt becijferd. De ook door Actal in zijn advies aangehaalde totale extra 33 uur voor burgers wordt gevormd door de maatregel rondom reparatie van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Naar verwachting zal dit voornamelijk neerslaan bij bedrijven (DGA’s), maar zal het ook gelden voor naar schatting 400 werknemers van financiële instellingen die een personeelslening hebben en profiteren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Zij dienen op grond van deze maatregel bij de aangifte voor de inkomstenbelasting een extra handeling van circa 5 minuten te verrichten. Het gaat hier concreet om de bijtelling van het rentevoordeel. Totaal voor de circa 400 personen betreft het een AL verhoging van 33 uur.

28. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.111 van de Wet IB 2001)

De leden van de fractie van de PVV stellen dat de verlenging van de verhuisregeling niet tegemoetkomt aan de mensen die vanaf 2008 met dubbele woonlasten worden geconfronteerd. Zij vragen wat het zou kosten om deze groep wel in de regeling te betrekken. Met de verlenging van de verhuisregeling per 1 januari 2011 wordt juist tegemoetgekomen aan de groep die vanaf 2008 dubbele woonlasten heeft. Zonder de verlenging zou deze groep vanaf 2011 geen hypotheekrenteaftrek meer hebben voor de woning die leegstaat en te koop staat. Immers dan zou geen sprake meer zijn van een woning die in het kalenderjaar (2011) of in de daaraan voorafgaande twee jaren (2009 en 2010) de eigen woning was. Doordat de termijn nu wordt «kalenderjaar of in de daaraan voorafgaande drie jaar» geldt voor deze groep in 2011 nog wel de hypotheekrenteaftrek voor de sinds 2008 te koop staande leegstaande voormalige eigen woning.

De overige vragen over de wijziging van artikel 3 111 van de Wet IB 2001 van de leden van de fracties van de VVD en de PVV zijn beantwoord in paragraaf 5.

Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet IB 2001)

De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat als gevolg van het aflopen van incidentele maatregelen de koopkracht in 2012 alsnog daalt. Ze vragen hoe groot de koopkrachtdaling en lastenstijging zijn per 1 januari 2012. Het is juist dat het koopkrachtpakket voor 2011 voor een klein deel uit incidentele maatregelen bestaat. Met de tijdelijke lastenverlichting is € 440 mln. gemoeid van het koopkrachtpakket van in totaal € 1 552 mln. Per 2012 wordt de algemene heffingskorting ten opzichte van 2011 met € 13 verlaagd en het tarief eerste schijf met 0,15%-punt verhoogd. Voor de meeste standaardhuishoudens gaat hiermee een koopkrachteffect gepaard van -¼%-punt. De uiteindelijke koopkrachtontwikkeling in 2012 hangt van veel meer factoren af, waaronder de economische ontwikkeling en maatregelen uit het Regeerakkoord.

De vraag van de leden van de fractie van de VVD over de verlaging van de algemene heffingskorting met € 13 in 2012 is beantwoord in paragraaf 23.

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 20a van de Wet Vpb 1969)

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de voorgestelde maatregel geen gevolgen heeft voor de termijnen van verliesverrekening, de herinvesteringstermijn in het kader van de herinvesteringsreserve en alle andere termijnbepalingen in de Wet Vpb 1969. Er zijn inderdaad geen gevolgen voor de termijnbepalingen, met dien verstande dat door de nieuwe systematiek volgens bijgevoegde nota van wijziging de termijn van de achterwaartse dan wel voorwaartse verrekening van verliezen uit het jaar van aandeelhouderswisseling onder omstandigheden materieel met een jaar wordt verlengd.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet ook in te gaan op de vragen in het NOB-commentaar over de invloed van de maatregel op de beleggingentoets in artikel 20a, vierde lid, aanhef en negende lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 en op de gevolgen voor het tijdstip van herwaardering op basis van artikel 20a, twaalfde lid, van de Wet Vpb 1969. Ook onder de nieuwe regeling moet de negenmaandentoets van artikel 20a, vierde lid, aanhef, en negende lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 toegepast worden op het gehele boekjaar van aandeelhouderswisseling. Het tijdstip van herwaardering op basis van artikel 20a, twaalfde lid, Wet Vpb 1969 moet in de nieuwe regeling worden gesteld op het tijdstip direct voorafgaand aan het tijdstip van werkelijke belangenwijziging in het jaar waarin deze zich voordoet.

29. Overig

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA om een reactie op het voorbeeld van de werking van de verliesverrekening is ingegaan in paragraaf 4.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet in te gaan op de opmerkingen van de zijde van de NOB en het RB inzake artikel 4, vierde lid, onderdelen a, b en c, en elfde lid, van de WBR, alsmede op vragen van de redactie Vakstudie Nieuws (aflevering 49, 2010), voor zover in het bovenstaande niet aan de orde gekomen.

De NOB vraagt of alleen van een belaste verkrijging voor de overdrachtsbelasting sprake is indien sprake is van een wijziging van aandeelhoudersrechten voortvloeiende uit een statutenwijziging. De term «rechten uit bestaande aandelen» in samenhang met de gelijkstelling van aandelen met de economische deelgerechtigdheid van een vennoot in een Openbare Vennootschap met rechtspersoonlijkheid (hierna: OVR) leidt ertoe dat hieronder tevens moet worden begrepen een wijziging van de onderlinge verhouding tussen de vennoten in een OVR die als OZL kwalificeert, voor zover die verhouding betrekking heeft op het belang in het OZL. Zo kan de omzetting van een aandeel als vennoot in een OVR met de status OZL in een commanditair aandeel, onder omstandigheden, leiden tot een verschuiving van een belang naar de overige gewone vennoten. Ook dan kan heffing van overdrachtsbelasting aan de orde zijn.

De NOB verzoekt de duur van de referentieperiode op te nemen in de voorgestelde wettekst van artikel 4, vierde lid, onderdelen a, b en c, van de WBR. Het vierde lid van artikel 4 van de WBR geeft expliciet een nadere invulling aan artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR, waarin de referentieperiode van één jaar is opgenomen. Om die reden ziet het kabinet onvoldoende aanleiding om deze referentieperiode nogmaals op te nemen, te meer nu in de memorie van toelichting is aangegeven dat deze periode ook op de desbetreffende bepalingen van toepassing is.

Het RB heeft een andere uitwerking van het voorbeeld in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR. In dat voorbeeld wordt € 1 mln. aan roerende bezittingen en € 2,5 mln. aan onroerende bezittingen bij B BV en C BV tot de bezittingen gerekend. Dat zou volgens het RB op grond van de cijfers uit het voorbeeld moeten zijn € 2 mln. aan roerende bezittingen (rechtstreeks € 1 mln. bij B BV en C BV elk) en € 1,5 mln. onroerende bezittingen (consolidatie OZL X BV, bij B BV en C BV € 0,75 mln. elk). In het voorbeeld zouden B BV en C BV dus geen OZL worden, omdat ze ook na consolidatie van OZL X BV niet voldoen aan de bezitseis van 50%. In het gegeven voorbeeld dienen de bezittingen van OZL X BV, op grond van het nieuw voorgesteld toerekeningsvoorschrift, te worden toegerekend aan respectievelijk B BV en C BV, omdat het concern waartoe B BV en C BV behoort meer dan een derde gedeelte belang heeft in OZL X BV. Door die toerekening wordt 25% van de bezittingen van OZL X BV toegerekend aan B BV, alsmede 25% aan C BV. De bezittingen van zowel B BV als C BV bestaan na die toerekening voor € 1 mln. uit roerende bezittingen en voor € 2,5 mln. uit de onroerende zaak van OZL X BV. Anders dan het RB concludeert, zijn B BV en C BV dus wel OZL.

Volgens de redactie van de Vakstudie Nieuws zou het goed zijn als de wetgever duidelijkheid zou verschaffen omtrent de interpretatie van het begrip «bezittingen» in de artikelsgewijze toelichting. Daarin wordt opgemerkt dat het bij de definitie van de bezitseis gaat om meer dan 50% van de bezittingen van het lichaam. Zij betwijfelt of dat juist is en of dat percentage niet, zoals ook thans het geval is, moet worden gerelateerd aan de waarde in het economisch verkeer van alle bezittingen van het lichaam. Dat percentage moet inderdaad, zoals thans reeds het geval is, worden gerelateerd aan de waarde in het economisch verkeer van alle bezittingen van het lichaam. Dat geldt onverkort voor het nieuw geïntroduceerde 30%-criterium in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR.

De interpretatie die de redactie van de Vakstudie Nieuws geeft aan het begrip «verkrijger» is onjuist voor zover dat betreft de toepassing van de uitsluitingsbepalingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen in artikel 4, vierde lid, onderdelen b en c, van de WBR. De redactie stelt dat pas van een verkrijger sprake is op het verkrijgingsmoment. Dit betekent dat de aan hem gekoppelde bezittingen pas meetellen voor de toepassing van de bezitseis op dat verkrijgingsmoment. Uitsluiting daarvan tijdens de referentieperiode is volgens de redactie niet aan de orde, aangezien de betreffende persoon toen nog geen verkrijger was. De bedoelde bepalingen zijn in het wetsvoorstel opgenomen om te voorkomen dat verkoper en verkrijger in het zicht van een verkoop van de aandelen en derhalve gedurende de referentieperiode, gezamenlijk de bezittingen van het lichaam dusdanig omvormen, dat geen sprake meer is van een OZL. Vanuit die optiek is niet alleen de juridische invulling van het begrip «verkrijger» relevant. Doel en strekking van genoemde uitsluitingsbepalingen brengen met zich mee dat deze bepalingen, voor wat betreft de verkrijger en de met hem verbonden groep, alsmede voor wat betreft het lichaam en de met haar verbonden groep, ook van toepassing zijn gedurende de referentieperiode. Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat het simpelweg tussenschuiven van een andere verkrijger (bijvoorbeeld een stroman) de toepassing van de bepaling buiten werking zou stellen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden aangegeven wanneer de toegezegde overgangsregeling bij artikel 10 van de Successiewet 1956 zal verschijnen. Toegezegd is dat deze overgangsregeling in een beleidsbesluit zal worden vastgelegd. De publicatie daarvan is gepland voor dit najaar.

De leden van de fractie van de PvdA stellen een aantal vragen over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Zo stellen zij dat bij de huidige spaarrente, inflatie, forfaitair rendement en belastingtarief sparen structureel verlieslatend is geworden en vragen zij of het kabinet die situatie onwenselijk vindt. Bij hun berekening maken deze leden gebruik van het marginale tarief in box 3, zonder rekening te houden met het heffingvrij vermogen van ca. € 20 000 per persoon. Door dit heffingvrij vermogen zal de gemiddelde belasting over het totale vermogen lager uitkomen dan de genoemde 1,2%. Rond 80% van de belastingbetalers in Nederland betaalt geen belasting in box 3. Een andere vraag is of deze situatie structureel is. Op dit moment is de rente op staatsobligaties en spaarrekeningen laag. In de MEV 2011 voorspelt het CPB echter dat de rente op 10-jarige staatsleningen in 2011 weer 3¾ % zal bedragen. Het is op zijn minst dus niet zeker dat de huidige lage rentestanden structureel zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of sparen méér dient te worden aangemoedigd. Het kabinet heeft geen specifieke doelstelling om sparen aan te moedigen of te ontmoedigen, zoals deze leden vragen. Door het vrijgeven van het spaarloon heeft het vorige kabinet wel geprobeerd om de consumptie aan te jagen door vrijvallende spaargelden in te zetten. Het kabinet beschouwt het vermogen voor zover het meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen wel als een bron van inkomen die belast kan worden.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA of het kabinet voornemens is het forfaitair rendement aan te passen. Het antwoord hierop is ontkennend. Sinds de belastingherziening 2001 is de lange rente zowel hoger als lager dan 4% geweest, zonder dat die ontwikkeling tot aanpassing van het forfaitaire percentage heeft geleid. Overigens is de rente niet de enige grootheid die het rendement in box 3 beïnvloedt. Ook de koersontwikkeling van effecten speelt hierbij een rol. Er wordt op gewezen dat bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 uitdrukkelijk is gekozen om het forfaitair rendement vast te stellen op een percentage dat over een langere periode gemiddeld moet kunnen worden behaald. Vooralsnog bestaat geen reden om aan te nemen dat over een langere tijd een gemiddeld rendement van 4% niet haalbaar zou zijn. Deze systematiek werd destijds breed gedragen door uw kamer.

Voortbordurend op het idee om het forfaitair rendement te koppelen aan de rente op staatsobligaties vragen de leden van de fractie van de PvdA of dat tot robuustere overheidsfinanciën zou leiden. De rente-uitgaven en de inkomsten uit box 3 zouden dan immers aan dezelfde variabele gekoppeld zijn. Theoretisch is dat inderdaad denkbaar. De rente-uitgaven zijn echter met € 11,3 mld. enige malen hoger dan de belastinginkomsten uit box 3 (ca. € 3,5 mld.). Overigens geldt dat de belastinginkomsten uit box 3 op basis van het forfaitaire rendement van 4% als vrij robuust te bestempelen zijn, ook in relatie tot de rentelasten van de overheid.

Gegeven de precaire situatie van de overheidsfinanciën is het kabinet niet bereid om het heffingvrije vermogen te verhogen zoals voorgesteld door de leden van de fractie van de PvdA, om hiermee minder vermogende mensen te bereiken waarmee zij kennelijk mensen met in ieder geval meer vermogen dan € 20 661 bedoelen.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van de PvdA welke inkomenscategorieën van een dergelijk voorstel zouden profiteren. Een verhoging van het heffingvrije vermogen komt ten goede aan mensen met een hoger vermogen dan genoemd heffingvrij vermogen. Deze bevinden zich in alle inkomensgroepen. Het aandeel van huishoudens die profiteren van een hoger heffingvrij vermogen neemt toe met de hoogte van het inkomen. Het relatieve voordeel als percentage van het beschikbaar inkomen neemt af.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op het commentaar van de NOB. Op het commentaar van de NOB op het onderhavige wetsvoorstel is al in het voorafgaande gereageerd. Op de opmerkingen van de NOB over het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 201141 wordt gereageerd in de gelijktijdig met deze nota verzonden nota naar aanleiding van het verslag inzake dat wetsvoorstel.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA om een reactie op de aanbeveling uit het rapport van de Nationale ombudsman over diens voorstel de Leidraad Invordering 2008 te wijzigen merkt het kabinet het volgende op. De aanbeveling van de Nationale ombudsman ziet op een wijziging van het beleid uit de Leidraad Invordering 2008 op het punt van de schorsende werking van artikel 17 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Artikel 17 van de IW 1990 bepaalt dat het instellen van verzet door de belastingschuldige de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst. Sinds 1 januari 2008 biedt de Leidraad Invordering 2008 de ontvanger van de Belastingdienst de mogelijkheid om na verkregen toestemming van het Ministerie van Financiën de executie ondanks een door de belastingschuldige ingesteld verzet toch door te zetten. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het in strijd is met het vereiste van rechtszekerheid om zonder tussenkomst van de rechter te besluiten de executie van een dwangbevel voort te zetten en daarbij de schorsende werking van het ingestelde verzet ten onrechte te negeren. De Nationale Ombudsman acht het niet behoorlijk dat de Belastingdienst als belanghebbende partij zelf kan beslissen voorbij te gaan aan de schorsende werking. De aanbeveling van de Nationale ombudsman ziet op de situatie waarin de Belastingdienst zijn belastingvorderingen wil verhalen door middel van verkoop van de roerende zaken van de belastingschuldige. Zo’n verkoop wordt steeds ten minste vier weken van tevoren aangekondigd door de deurwaarder. Bij geschillen over de beslaglegging kan de belastingschuldige daartegen in verzet komen bij de rechtbank. Het verzet heeft in beginsel schorsende werking hetgeen betekentdat de Belastingdienst het gelegde beslag niet kan vervolgen. Indien ná de aankondiging van de verkoop verzet wordt aangetekend en dit verzet naar het oordeel van de Belastingdienst evident kansloos is, kan de Belastingdienst de voorzieningenrechter vragen de schorsende werking aan het verzet te ontzeggen. Alleen wanneer het verzet zó kort voor de verkoop wordt ingesteld dat het inschakelen van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet meer mogelijk is, kan de Belastingdienst onder de hierna genoemde omstandigheden de schorsende werking van het verzet negeren. De ontvanger van de Belastingdienst kan dat overigens niet op eigen houtje beslissen. Daarvoor heeft hij toestemming nodig van het Ministerie van Financiën dat het voornemen om de schorsende werking te negeren toetst aan de volgende criteria:

  • 1. Is het verzet evident kansloos?

  • 2. Heeft de Belastingdienst wezenlijk belang bij voortzetting van de executie? Deze belangen kunnen gelegen zijn in de waardevermindering van de in beslag genomen zaken die optreedt door tijdsverloop, in de kosten die gemaakt zijn met de voorbereiding van de verkoop of in de verdere oploop van onverhaalbare schulden (met name omzetbelasting en loonheffingen) ten gevolge van het tijdsverloop.

  • 3. Is tussen de verzetsdagvaarding en het executietijdstip nog voldoende tijd voorhanden om de voorzieningenrechter te consulteren met het verzoek de schorsende werking aan het verzet te ontzeggen? Als daartoe nog voldoende tijd voorhanden mocht blijken, dan zal de toestemming niet worden verleend omdat tussenkomst van de rechter de voorkeur verdient.

Met dit beleid volgt de Belastingdienst de jurisprudentie. Bij arrest van 7 oktober 199442 oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.3. namelijk dat, wanneer een verzet ex artikel 17 van de IW 1990 bij voorbaat als kansloos aangemerkt kan worden, sprake is van misbruik van recht aan de zijde van de belastingschuldige indien laatstgenoemde daarbij de schorsende werking inroept. Zodanig misbruik hoeft naar het oordeel van de Hoge Raad zoals blijkt uit zijn r.o. 3.2. niet te worden getolereerd. Indien de door de Nationale ombudsman bepleite gedragslijn aanvaard zou worden, zou dat betekenen dat aan het arrest van de Hoge Raad geen uitvoering wordt gegeven in situaties waarin de ontvanger niet meer vóór de executoriale verkoop via de voorzieningenrechter opheffing van de schorsende werking aan het verzet kan vorderen. Het gevolg daarvan zou zijn dat niet meer kan worden opgetreden tegen verzetsacties die bij voorbaat kansloos zijn en die enkel worden geëntameerd om uitstel van executie te verkrijgen. De belangen van de Staat kunnen daardoor worden geschaad. Ook de belangen van de belastingschuldige zelf kunnen worden geschaad omdat de kosten van de geannuleerde verkoop alsmede de waardevermindering die door tijdsverloop optreedt, voor zijn rekening komen. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding de aanbeveling van de Nationale ombudsman op te volgen. Het beleid in de Leidraad Invordering 2008 is immers gericht op uniforme toepassing van de jurisprudentie op het punt van de schorsende werking van artikel 17 van de IW 1990. Zulks is ook verwoord in de naar aanleiding van de aanbeveling van de Nationale ombudsman aan hem verzonden brief van de Minister van Financiën van 17 september 2010, nr. DGB/2010/4262. In die brief wordt ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2001, V-N 2001/56.28. Uit dat arrest blijkt dat als betrokkene misbruik maakt van zijn bevoegdheid door zich op de schorsende werking van het verzet te beroepen, die schorsende werking kan worden doorbroken. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad niet dat aan de schorsende werking alleen voorbij kan worden gegaan als de rechter daarover heeft geoordeeld. Met name is in deze van belang de conclusie van A-G Bakels die uitdrukkelijk bepleit dat de ontvanger bevoegd is de schorsende werking van het verzet te negeren.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State waarom niet is gekozen voor andere dan fiscale beleidsinstrumenten. De Afdeling advisering heeft deze opmerking gemaakt in het kader van de tijdelijke maatregelen ter stimulering van de woningmarkt.

Zoals in het nader rapport is opgemerkt, worden er zowel fiscale als niet-fiscale maatregelen getroffen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt. De verhoogde garantieregeling voor hypothecaire leningen wordt verlengd en de teruggestorte gelden uit de eerste en tweede tranche woningbouw worden beschikbaar gemaakt voor de derde tranche. De fiscale maatregelen betreffen een tegemoetkoming voor woningeigenaren met dubbele woonlasten en een verlaging van het btw-tarief voor de renovatie van woningen. In een door de Tweede Kamer aangenomen motie13 wordt om deze maatregelen gevraagd. Voor beide situaties liggen fiscale maatregelen overigens ook voor de hand. In de eerste plaats vanwege de financiering uit de onderuitputting van de energie-investeringaftrek. Maar ook omdat de genoemde fiscale maatregelen snel inzetbaar zijn en toepasbaar zijn binnen bestaande wettelijke kaders, anders dan bijvoorbeeld bij de invoering van een subsidie. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de fiscale maatregelen tijdelijke maatregelen betreffen en bij de meeste fiscale maatregelen sprake is van een verlenging van de werkingsduur van één naar twee jaar.

In de derde nota van wijziging Belastingwet BES44, door uw Kamer ontvangen op 17 augustus 2010, zijn de bepalingen inzake administratieve bijstand in de Belastingwet BES in overeenstemming gebracht met de bepalingen van de WIB. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat in het Caribische deel en in het Europees deel van het land Nederland dezelfde standaarden met betrekking tot internationale gegevensuitwisseling hoog worden gehouden en wordt daarnaast de uitvoering gediend. De wens gelijke bepalingen inzake administratieve bijstand te doen gelden in beide delen van het land Nederland brengt mee dat deze bepalingen in de Belastingwet BES dezelfde wijzigingen worden voorgesteld als in de WIB. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PVV waarom dit geschiedt in het onderhavige wetsvoorstel, en niet in de Belastingwet BES, antwoordt het kabinet dat met gelijktijdige wijziging van beide wetten, de WIB en de Belastingwet BES, de gewenste uniformiteit wordt gewaarborgd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de maatregel inzake de kwartaalaangifte omzetbelasting onverlet laat dat ondernemers die maandaangifte omzetbelasting willen doen, dat kunnen blijven doen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Het structureel maken van de kwartaalaangifte komt erop neer dat de Belastingdienst géén afdrachtcriterium meer hanteert voor indeling naar maandaangifte. Dat laat het optionele karakter van de maandaangifte op basis van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 zowel voor de ondernemer als voor de inspecteur onverlet. De ondernemer kan dan nog steeds kiezen voor maandaangifte als hij bijvoorbeeld verwacht negatieve aangifte te doen. De inspecteur heeft nog steeds de bevoegdheid de ondernemer op maandaangifte te zetten, bijvoorbeeld in geval van structureel niet aangifte doen of bij niet of te laat betalen. Dit beleid is niet gewijzigd.  

De leden van de fractie van het CDA vragen om in te gaan op de vragen van de redactie van de Vastudie Nieuws over het onderhavige wetsvoorstel. Op de vragen over het onderhavige wetsvoorstel is hiervoor al gereageerd. Op de vragen over het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 201141 wordt gereageerd in de gelijktijdig met deze nota verzonden nota naar aanleiding van het verslag inzake dat wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welk percentage van de ondernemers nu van de mogelijkheid gebruik maakt om kwartaalaangifte te doen. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010 is vermeld, hebben sinds eind 2008 circa 100 000 bedrijven de keuze gemaakt om voor de omzetbelasting van maand- naar kwartaalaangifte over te stappen46. Dit is 40% van het aantal bedrijven dat hiervoor in aanmerking komt. Bedrijven kunnen op basis van de regelgeving een eigen afweging maken of zij per kwartaal of maand aangifte doen. Daarbij is vooral belang of de desbetreffende bedrijven negatieve aangifte omzetbelasting doen zoals bij grote investeringen of een hoog aandeel exporterende activiteiten. Het succes van de regeling is overigens beter af te lezen aan de maandelijkse kasontvangsten van de btw. Kwamen voordat de maatregel werd ingevoerd de btw-ontvangsten nog gelijkelijk over de maanden van een kwartaal binnen, sinds de maatregel is ingevoerd komt circa 95% van de netto btw-kasontvangsten met betrekking tot een kwartaal in de maanden januari, april, juli en oktober binnen. De btw-plichtigen zijn dan ook in euro’s gemeten massaal overgestapt op kwartaalbetalingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts naar het budgettair beslag van het structureel maken van de mogelijkheid om btw per kwartaal aan te geven. Het budgettair beslag van deze maatregel bedraagt € 50 mln. per jaar. Dit bedrag is opgenomen in de budgettaire tabel van de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel27 in de post «Totaal Fiscale Verzamelwet 2010».

De leden van de fractie van D66 wijzen op een in de HP/De Tijd op 29 september 2010 verschenen artikel en stellen de vraag of het waar is dat namens de Koninklijke familie collectief belastingaangifte wordt gedaan. In verband met de geheimhoudingsplicht is het mij niet toegestaan in te gaan op de bijzonderheden rondom de belastingaangelegenheden van individuen. Dat is niet anders wanneer het leden van de Koninklijke familie betreft.

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks verzoeken om spoedige toezending van de aangekondigde nota van wijziging met de maatregelen uit het Regeerakkoord die op 1 januari 2011 zullen ingaan. De nota van wijziging is in de eerste Ministerraad na het aantreden van het nieuwe kabinet op 15 oktober 2010 besproken en die dag voor spoedadvies naar de Raad van State gestuurd. De nota van wijziging en het nader rapport zullen zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer toegezonden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de verzilveringsproblematiek bij de afdrachtvermindering onderwijs. De afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg beoogt bedrijven te stimuleren de benodigde leerwerkplaatsen beschikbaar te stellen aangezien leerwerkplaatsen essentieel zijn voor deze vorm van onderwijs. Dit geldt voor alle bedrijven die potentieel leerwerkplekken kunnen aanbieden en niet zozeer specifiek voor kleine ondernemingen. De verzilveringsproblematiek is inherent aan de keuze voor een fiscale tegemoetkoming in de vorm van een vermindering op de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daarbij is onderkend dat conform het principe «no taxes no gains» als gevolg van deze keuze nooit een grotere compensatie wordt geboden dan het bedrag aan, vóór toepassing van de afdrachtvermindering, verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Er is geen aanleiding om thans op de gemaakte keuze en de daaraan verbonden consequenties terug te komen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet voornemens is de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 201048 ruim voor de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te sturen. De nota naar aanleiding van het verslag is inmiddels, namelijk op 15 oktober 2010, naar de Tweede Kamer verzonden.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers


XNoot
1

Deze verwijzingen zijn niet opgenomen bij de vragen rondom vergroening en mobiliteit. Deze zijn alle binnen de paragrafen 17 tot en met 22 opgenomen.

XNoot
2

Gassler, Y.E. (2006). De verkrijging van aandelen in de overdrachtsbelasting. Deventer: Kluwer.

XNoot
3

Kamerstukken II 2010/11, 32 500, nr. 1, blz. 67.

XNoot
4

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIII, nr. 51, alsmede het rapport «Evaluatie WBSO 2001–2005.» Het evaluatierapport ligt ter inzage bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
5

Dit betreft het totale effect op de S&O-uitgaven inclusief de kapitaalsinvesteringen in machines, apparatuur en gebouwen. Het eerste orde effect op de extra uitgaven aan S&O op uitsluitend de loonkosten bedraagt € 1,27.

XNoot
6

Zie: Keuzes in kaart 2011–2015, Bijzondere Publicatie 85 (CPB) pagina 45 – 46.

XNoot
*

Kamerstukken II 2010/11, 32 500 XIII, nr. 2, blz. 43. Tevens opgenomen in de EZ Begroting 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XIII, nr. 2, blz. 59).

XNoot
*

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 3, blz. 10.

XNoot
9

Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4.

XNoot
10

Zie bijvoorbeeld de notitie van het CPB ten behoeve van het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel, kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4.

XNoot
11

Het statutaire tarief geeft geen informatie over verschillen in grondslag, waardoor de effectieve druk anders kan zijn.

XNoot
12

Kamerstukken II 2009/10, Aanhangsel 2177.

XNoot
13

Kamerstukken II 2009/10, 32 395, nr. 3.

XNoot
14

Kamerstukken II 1994/95, 24 172, nr. 3.

XNoot
15

Zie bijvoorbeeld: HvJ EU van 18 maart 2010, zaak C-3/09.

XNoot
16

Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG.

XNoot
17

Besluit van 30 augustus 2010, nr. DV-10–339M, Stcrt. 2010, 13720.

XNoot
18

Kamerstukken II 2009/10, 32 395, nr. 14.

XNoot
19

Handelingen II 2010/11, nr. 94.

XNoot
21

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, blz. 20.

XNoot
22

Verordening (EG) Nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto’s, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken.

XNoot
23

Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr. 1.

XNoot
24

CE Delft 2008, Fiscale vergroening «Effecten en beoordeling van opties ten behoeve van het Belastingplan 2009».

XNoot
25

Gegevens CBS, april 2010.

XNoot
26

Verordening(EG) nNr. 595/2009 van het Europees parlement en de Raad 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG.

XNoot
27

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 3.

XNoot
28

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 26.

XNoot
29

Kamerstukken II 2009/10, 31 128, nr. 45.

XNoot
30

Deze regeling is van overeenkomstige toepassing op een renteloze of laagrentende lening die door een met de werkgever verbonden inhoudingsplichtige wordt verstrekt.

XNoot
31

De vergoeding of verstrekking van de elektrische fiets moet dan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Er hoeft dan alleen belasting te worden afgedragen voor zover deze eindheffingsbestanddelen meer bedragen dan de forfaitaire ruimte.

XNoot
32

Kamerstukken II 2009/10, 31 796, nr. 14.

XNoot
33

Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 13.

XNoot
34

Zie kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 21.

XNoot
35

Hiertoe dienen de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel te worden aangewezen.

XNoot
36

O.a. BNB 2005/330 en BNB 2009/297.

XNoot
37

Hiertoe dient de vergoeding te worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel.

XNoot
38

Dr. W.M.G. Visser, Accijnzen, Deventer, 2008.

XNoot
39

CBS, Minder sigaretten verkocht, 18 mei 2009.

XNoot
40

Kamerstukken II 2009/10, 32 295, nr. 8.

XNoot
41

Kamerstukken II 2010/11, 32 205.

XNoot
42

NJ 1995, 411, V-N 1994, blz. 3354.

XNoot
44

Kamerstukken II 2009/10, 32 189, nr. 12.

XNoot
46

Kamerstukken II 2010/11, 32 301, nr. 7.

XNoot
48

Kamerstukken II 2010/11, 32 401.

Naar boven