32 203 Voorstel van Wet van de leden Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 september 2013

Wij hebben kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Eerste Kamer. De antwoorden op de vragen die door de leden van verschillende fracties zijn gesteld, zijn door ons beantwoord in de Memorie van Antwoord, die als bijlage bij deze brief is gevoegd.

Wij zien uit naar de mondelinge behandeling van dit voorstel.

D66 Tweede Kamerlid, Gerard Schouw

SP Tweede Kamerlid, Jan de Wit

ALGEMEEN

De initiatiefnemers danken de verschillende fracties in de Eerste Kamer voor hun commentaar en vragen. Zij zullen zich inspannen om deze tot genoegen te beantwoorden.

1. Inleiding

De leden van de Partij van de Arbeid vragen welk belang gediend is met het schrappen van de artikelen inzake smalende godslastering. De indieners danken de fractie van de PvdA voor de gelegenheid die deze vraag biedt om het belang van dit voorstel te motiveren. Deze motivatie luidt als volgt1:

  • (I) Het voorstel beoogt helder te maken waar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting liggen en te herstellen waar deze onnodig ingeperkt worden. Deze grenzen worden bij voortduring bediscussieerd. De wijze van bejegening van godsdienst en godsdienstige gevoelens van gelovigen is daarbij een terugkerend onderwerp. In 2004 kwam dit onderwerp in de schijnwerpers, toen voormalig minister van Justitie Donner wilde onderzoeken of het verbod op smalende godslastering afgestoft kon worden. Dit riep een tegenreactie op om die artikelen juist te schrappen. Voor de indieners is het van groot belang dat zoveel mogelijk meningen in het debat kunnen klinken. Door de botsing van argumenten en opvattingen wordt het debat over belangrijke zaken, zoals levensbeschouwelijke kwesties en de inrichting van de samenleving, verdiept. In deze notie van de vrijheid van meningsuiting zien de indieners een van de voornaamste redenen om het verbod op smalende godslastering te schrappen.

  • (II) Indieners vinden het onwenselijk dat wetsartikelen in het strafrecht aparte bescherming bieden aan (bepaalde) religies, of zoals de onderzoekers van het WODC dat stelden: «Het probleem van het verbod op godslastering is dat het rechtsongelijkheid bewerkstelligt, omdat niet-christenen zich er niet of nauwelijks op kunnen beroepen».2 De indieners menen daarbij dat indien gewenst de artikelen 137c en d Sr voor een ieder gelijke waarborgen biedt.

  • (III) Artikel 147 Sr leidt in de praktijk een slapend bestaan. Zolang het artikel kracht van wet heeft, is er echter het risico van «ontwaken». Dit scenario dreigde in de jaren na de tragische dood van Theo van Gogh toen opeenvolgende ministers van Justitie trachten wetgeving rondom smalende godslastering te doen herleven of aan te scherpen. Bovendien, zo is eerder geopperd in een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer, is geslaagde vervolging op grond van het slapende artikel niet geheel uitgesloten.3 Indieners herkennen hierin de situatie die in het Amerikaanse en Canadese recht bekend staat als het «chilling effect». Daarmee doelt men op de soms vage, maar daardoor niet onbelangrijke dreiging die uit kan gaan van ruime of onduidelijke wetsbepalingen en de vervolgingsacties die daarop kunnen worden gebaseerd. Concrete voorbeelden van pogingen om vervolging in te stellen op basis van artikel 147 Sr zijn er immers nog van recente datum, waarvan de meest bekende wellicht de «Kruisigingsact» van Madonna in 2006 is. Deze signaalwerking beschouwen indieners als niet wenselijk.

  • (IV) Indieners menen dat in de publieke ruimte op een respectvolle manier omgegaan moet worden met religieuze gevoelens, maar dat het niet aan de overheid is bepaalde heilige of diepgevoelde overtuigen te beschermen boven anderen. Respect en fatsoen zijn vooral een zaak tussen mensen onderling. Discriminerende, haatzaaiende en tot gewelde oproepende uitingen zijn, indien gewenst, voor een ieder bovendien gelijk te vervolgen onder art. 137c en d Sr.

2. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen gesteld over de internationale context van het wetsvoorstel. Acht andere lidstaten van de Raad van Europa kennen een verbod op godslastering in strikte zin, te weten: Oostenrijk, Denemarken, Finland, Griekenland, Italië, Liechtenstein, San Marino en sinds recenter datum ook Ierland, dat de godslasteringswet vanwege uitvoeringsproblemen van de Grondwet naar een gewone wet verplaatste.4 De stand van zaken qua religieuze wetgeving in de lidstaten van de Raad van Europa wordt uitgebreid beschreven in het rapport van de Venetië Commissie «Tackling blasphemy, insult and hatred in a democratic society» (Raad van Europa 2008). De Raad van State zegt hierover dat «de Venetië Commissie [.] op basis van een vergelijkende studie van het recht en de rechtspraktijk in de lidstaten van de Raad van Europa tot het oordeel [komt] dat een verbod op godslastering als zodanig binnen het strafrecht onwenselijk is vanwege een onnodige inperking van de vrijheid van meningsuiting. Inperking van de vrijheid van meningsuiting in een democratie mag niet gebruikt worden om de maatschappij te beschermen tegen afwijkende meningen, ook niet als het om extreme, schokkende of antidemocratische ideeën gaat.»5

In het verlengde hiervan wijzen de indieners op het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum dat op verzoek van de minister van Justitie in 2007 verscheen, naar aanleiding van de discussie over godslastering waar onderhavig voorstel een uitvloeisel van is. Het derde hoofdstuk uit het onderzoek betreft een rechtsvergelijkende excursie, waar de situatie in Engeland, België, Zwitserland, het Verenigde Koninkrijk en de Verenigde Staten geanalyseerd wordt.6

Voorts willen de indieners in dit verband wijzen op actuele discussies over blasfemiewetten die in een aantal landen aangewend worden om anders- of niet-gelovigen te vervolgen. Zo publiceerde de International Humanist and Ethical Union bijvoorbeeld in 2012 «Freedom of Thought. A Global Report on Discrimination Against Humanists, Atheists and the Nonreligious» waarin de situatie rondom blasfemiewetgeving in ca. 40 landen buiten Europa tegen het licht wordt gehouden. Dit rapport geeft naar het oordeel van de indieners een redelijk compleet beeld doordat hierin verschillende soorten blasfemiewetgeving in een groot aantal landen, verspreid over meerdere continenten, nader wordt beschouwd.

Voorts vragen de leden van de PvdA naar wetgeving van overige lidstaten van de Raad van Europa, die overeenkomt met wat met een aanscherping van het artikel 137c Sr beoogd zou kunnen worden – zoals voorgesteld door minister Hirsch Ballin in 2007. De indieners merken op dat het eerder genoemde voorstel van minister Hirsch Ballin op basis van de eerder genoemde WODC-notitie en de debatten daarover is ingetrokken.7 Bovendien nam de Kamer naar aanleiding van dit debat met een ruime meerderheid de motie Van der Ham c.s. aan om artikel 147 Sr juist te schrappen, zonder gelijktijdige aanpassing van artikel 137c en d Sr.8

Indieners wijzen in dit verband ook op de passage in de memorie van toelichting waaruit blijkt dat middels een arrest van de Hoge Raad de discussie over uitbreiding van 137c en d Sr in principe beslecht is:

«Het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 20099, waarin in cassatie de vraag over de reikwijdte van art. 137c Sr centraal stond, maakte een einde aan de discussie rond de uitbreiding en/of verduidelijking van art. 137c Sr. De Hoge Raad oordeelde dat voor de toepasselijkheid van art. 137c Sr onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds het uiten van kritiek op een godsdienst en anderzijds het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst. Alleen het laatste, de discriminatoire belediging, was volgens de Hoge Raad strafbaar en dient felle kritiek op een godsdienst, ook indien aanhangers van die godsdienst zich in hun godsdienstige gevoelens gekrenkt voelen, buiten het bereik van art. 137c Sr te blijven. De Hoge Raad hield dus vast aan de oorspronkelijke ratio legis van het wetsartikel, namelijk het voorkomen dat het publiek debat ontaardt in het opzettelijk uitschelden van bevolkingsgroepen wegens hun godsdienst. De Hoge Raad bakende de grenzen van de vrijheid van meningsuiting af bij de bescherming van de openbare orde. De minister van Justitie stelde in antwoord op Kamervragen op 29 mei 2009 dat hij, na genoemd arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding meer zag om tot een wetsvoorstel te komen tot wijziging van artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht.10 Ook het voornemen om artikel 147 te schrappen liet hij vallen.»11

Tot slot wijzen de indieners nog op een opmerking van de WODC-onderzoekers in dit kader: «Indien religiekwetsingen nodeloos grievend zijn, uitsluitend het kwetsen als doel hebben en (dus) geen functie hebben in het maatschappelijk debat, behoeft het strafrecht niet tandeloos toe te zien. Uitwassen van onverdraagzaamheid kunnen strafrechtelijk worden bestreden. Artikel 137c en volgende Sr hebben deze functie en niets verzet zich ertegen ook daadwerkelijk op basis daarvan te vervolgen.»12 Indieners menen dat als het wenselijk wordt geacht dat dit soort uitingen strafbaar zijn, hier de artikelen 137c en d Sr afdoende voor zijn. Voorts concluderen de indieners naar aanleiding van het voorgaande dat bij het vervallen van art. 147 Sr een aanscherping van art. 137c Sr niet nodig is en dat derhalve een onderzoek naar vergelijkbare bepalingen in andere landen evenmin nodig is.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze vertegenwoordigers van religieuze groepen betrokken zijn geweest bij dit voorstel. Indieners wijzen erop dat het afgelopen decennium een brede publieke discussie heeft plaatsgevonden over de verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst, waarbij ook veelvuldig gediscussieerd is over het verbod op smalende godslastering. Zowel binnen als buiten het parlement is er uitvoerig over geschreven en gediscussieerd. In de nota naar aanleiding van het verslag is hieraan gerefereerd.13 Aangezien in deze discussie zowel voor- als tegenstanders in ruime mate aan bod zijn gekomen, menen indieners dat het niet in de rede ligt voor dit voorstel vertegenwoordigers van religieuze groepen opnieuw te horen, aangezien hun gezichtspunten reeds in het politieke en maatschappelijk debat naar voren zijn gekomen. Zij wijzen er voorts op dat er vanuit religieuze kringen ook steun voor het afschaffen van het onderhavige wetsvoorstel is uitgesproken. De zienswijze over dit wetsvoorstel is derhalve divers, ook in religieuze kringen.

Op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of het klopt dat voor de indieners decriminalisering van belang is met het oog op het vrije woord – preciezer geformuleerd: de vrijheid van meningsuiting – en meer in het bijzonder, het verschil in beschermingsniveau van godsbeelden antwoorden de indieners instemmend. Zij verwijzen hierbij naar de hierboven uiteengezette motivatie voor dit voorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of het enkele feit dat een delictsomschrijving en strafbaarstelling in de praktijk nauwelijks worden toegepast, voldoende aanleiding is om voor opheffing te pleiten. In zijn algemeenheid vinden de indieners dit een onvoldoende aanleiding. Zoals hierboven reeds uiteen is gezet, ligt dat echter anders indien de vrijheid van meningsuiting in het geding is. Dan kan van een «slapende» strafbaarstelling een «chilling effect» uitgaan. De geschiedenis van dit voorstel toont aan, dat het in stand houden van het slapende artikel betreffende smalende godslastering een zeker risico van ontwaken in zich draagt, wat een van de motieven is om over te gaan tot het schrappen van het verbod.

In het verlengde hiervan vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de beperkte toepassing van het artikel niet betekent dat het lastig te valideren is dat er sprake is van ongelijke behandeling tussen godsbeelden. Allereerst menen de indieners – in navolging van de WODC-onderzoekers – dat het huidige verbod op smalende godslastering rechtsongelijkheid bewerkstelligt omdat niet-monotheïstische godsdiensten zich er niet of nauwelijks op kunnen beroepen. De WODC-onderzoekers wijzen erop dat zelfs voorstanders van de wet die smalende godslastering verbiedt dit erkennen.14 Bovendien kan opgemerkt worden dat niet alleen het toepassen van de wet, maar ook het bestaan van een dergelijk onderscheid makend artikel op zichzelf ongelijke behandeling (indirect) rechtvaardigt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tot slot of er meer «tandeloze beperkingen» van de vrijheid van meningsuiting bestaan. De indieners wijzen erop dat deze woordkeuze voor rekening van de Minister van Veiligheid en Justitie komt. Los van het oordeel van de indieners over de gekozen kwalificatie menen de indieners dat het buiten de reikwijdte van dit voorstel valt om dergelijke bepalingen hier te behandelen. Zij hebben dit in het plenaire debat in de Tweede Kamer uitvoerig uiteengezet.15

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een vergelijkbare vraag, door te vragen of de indieners strafbaarstelling van smaad en/of opzettelijke belediging eveneens willen schrappen. Bezijden het feit dat die artikelen qua karakter en toepassing verschillen van het verbod op smalende godslastering, wijzen de indieners erop dat de vraag naar de behandeling van andere artikelen die de vrijheid van meningsuiting beperken nu niet aan de orde is, zoals reeds uiteengezet is tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer.16

De leden van ChristenUnie-fractie vragen de indieners tevens uiteen te zetten wat het verschil is tussen smalende godslastering, discriminatoire belediging op grond van godsdienst en godsdienstkritiek. Indieners merken op dat een volledige en strikte scheiding tussen de drie vormen niet mogelijk is, maar dat er eerder sprake is van een zekere overlap. In dit verband citeren zij graag rechter John Marshall Harlan II, lid van het Amerikaanse Hooggerechtshof, die in een zaak die betrekking had op de vrijheid van meningsuiting de beroemde uitspraak «one man’s vulgarity is another’s lyric» deed.17 Daarnaast wees een van de leden van de Tweede Kamer tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer al op het feit dat de Rooms-katholieke Kerk na het Ezelarrest de doop aanbood aan Gerard Reve, waaruit duidelijk wordt dat ook binnen de religieuze gemeenschappen geen eenduidigheid bestaat over wanneer er sprake is van lastering, kritiek of discriminatie. Volgens indieners is dat in eerste instantie aan de persoonlijke smaak ter beoordeling, en in laatste instantie aan de rechter om te beoordelen.

Het lid van de SGP-fractie vraagt of vloeken in principe strafbaar kan zijn indien het verbod op godslastering vervalt en wat de gevolgen zijn voor vloekverboden die opgenomen zijn in een APV. Het vloekverbod dat sommige gemeenten in hun Algemene Plaatselijke Verordening hebben opgenomen, heeft geen juridische betekenis, omdat het in strijd is met art. 7 GW.18 Reeds in 1986 vernietigde de kroon bij Koninklijk Besluit het vloekverbod van zeven Veluwse gemeenten, vanwege deze reden. De huidige bestaande vloekverboden kennen allen een bepaling waarin meningen geuit onder art. 7 GW worden uitgezonderd. Daarmee verliezen die verboden juridische kracht. Het schrappen van art. 147 verandert niets aan deze situatie.

Indieners voegen hier nog aan toe dat het weliswaar in theorie denkbaar is om een verbod op vloeken in een wet in formele zin op te nemen, maar dat dit niet in de rede ligt omdat een verbod op vloeken, opgevat als het buiten een religieuze context gebruiken van Gods naam, een nog veel verder gaande inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zou betekenen dan het verbod op godslastering.

3. Maatschappelijke context

Terecht vragen de leden van de D66-fractie aandacht voor de contextuele aspecten van dit voorstel. Zoals reeds uitgebreid toegelicht in de memorie van toelichting, raakt dit wetsvoorstel inderdaad aan fundamentele vraagstukken, zoals de verhouding tussen grondrechten en de verhouding tussen kerk en staat. Ook bij de schriftelijke en mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is dit uitgebreid aan bod gekomen. Elders in deze memorie zal daar nogmaals uitgebreid op in worden gegaan.

Dat geldt in mindere mate voor de door de leden van de D66-fractie genoemde sociologische ontwikkelingen, zoals de (al dan niet veranderende) plaats en betekenis van religie in de samenleving. Alhoewel de indieners zich terdege bewust zijn van deze contextuele aspecten en de genoemde processen, die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van dit wetsvoorstel, zijn deze contextuele aspecten voor de indieners niet van doorslaggevende of redengevende betekenis geweest voor het indienen van dit voorstel. Er zijn zelfstandige argumenten voor het schrappen van de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht, die anders zijn dan de sociologische ontwikkelingen waar de leden van de D66-fractie naar vragen. Wel kunnen de indieners stellen dat er in de loop van de decennia een ander incasseringsvermogen van mensen wordt gevraagd rond uitingen aangaande levensbeschouwingen, zoals religies, dan wellicht eerder gebruikelijk was. Dit is het directe gevolg van een toename van verschillende vormen van levensbeschouwing (zowel religieus als niet-religieus) en verschillende interpretaties binnen deze levensbeschouwingen. De diversiteit in onze samenleving, die door vroegere en recentere immigratie alleen nog maar is toegenomen, vraagt een strafrecht dat helder is over de gelijke bejegening van uitingen, aldus de indieners.

4. Nut en noodzaak van het wetsvoorstel

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom een sluimerend wetsartikel moet worden geschrapt, antwoorden de indieners dat een zo groot mogelijke helderheid inzake de grenzen van de vrijheid van meningsuiting nastrevenswaardig is. Het artikel is weliswaar in een slapende toestand, maar in een recent verleden werd hier nog wel een beroep op gedaan in de vorm van aangiftes tegen auteurs, publicisten en artiesten vanwege godslasterlijke uitingen. De indieners wijzen hier nogmaals op het «chilling effect», waarmee men doelt op de soms vage, maar daardoor niet onbelangrijke dreiging die uit kan gaan van ruime of onduidelijke wetsbepalingen en de vervolgingsacties die daarop kunnen worden gebaseerd. Daarnaast vinden de indieners pogingen, zoals van toenmalig minister Donner in 2004 om de slapende bepaling tot leven te wekken, niet wenselijk. Om een zo groot mogelijke duidelijkheid te creëren inzake de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting is het beter wanneer de artikelen 147, 147a en 429bis uit het Wetboek van Strafrecht verdwijnen. Om die reden is het schrappen van deze artikelen dan ook geen vorm van omgekeerde symboolwetgeving.

De indieners realiseren zich goed dat dit wetsvoorstel het een en ander losmaakt en mogelijk op weerstand stuit onder mensen met religieuze opvattingen. Daar zijn de indieners zich van bewust en zij zijn dan ook niet lichtvaardig te werk gegaan bij dit wetsvoorstel. De discussie over het al dan niet schrappen van het verbod op godslastering is grondig en met respect gevoerd en heeft jarenlang geduurd. Indieners begrijpen dat met name gelovigen niet verheugd zijn over dit voorstel, maar wijzen er tegelijkertijd wel op dat er vaak een betekenis aan artikel 147 wordt toegekend die het niet heeft. Het gaat niet om de krenking van godsdienstige gevoelens of het beledigen van het godsbeeld van een ander. Het moet gaan om het zich willens en wetens smalend uitlaten over God, met de expliciete bedoeling het «als reëel gestelde opperwezen neer te halen», waardoor mensen worden gekrenkt in hun godsdienstige gevoelens. Vanwege de restrictieve uitleg die er door de jurisprudentie, met name het Ezelarrest, aan is gegeven, is niet wel denkbaar dat nog iemand wegens overtreding van dit artikel veroordeeld zal worden. Het is een onmogelijk te bewijzen bepaling geworden. Met deze verduidelijking van hoe artikel 147 moet worden opgevat pogen de indieners te relativeren dat mensen zich voor het hoofd gestoten zouden moeten voelen wegens het schrappen van deze bepaling.

Daarbij wijzen de indieners er op dat het laten voortbestaan van deze (slapende) artikelen ook een signaal afgeeft, namelijk dat smalende godslastering strafbaar is en moet blijven en strafrechtelijk optreden een reële mogelijkheid blijft. Dat signaal vinden de indieners niet wenselijk. Indieners zijn van mening dat het onwenselijk is dat de wetgever de suggestie laat voortbestaan dat godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder te beschermen goed moet worden gezien.

De vraag van de leden van de SP-fractie of er een concreet maatschappelijk probleem is dat met dit wetsvoorstel wordt opgelost is hiervoor, in antwoord op vragen van de VVD-fractie, grotendeels beantwoord. Aanvullend merken de indieners op dat er een aantal zelfstandige redenen is om het verbod op godslastering te schrappen. Er dient een zo groot mogelijke helderheid te bestaan over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Wetsartikelen die aparte bescherming bieden aan (bepaalde) gelovigen passen niet bij een gelijke behandeling. Er zijn andere bepalingen die voldoende bescherming bieden tegen belediging, haatzaaien en het verstoren van de openbare orde en daarnaast kent het maatschappelijk debat voldoende zelfreinigend vermogen om grievende uitlatingen van repliek te dienen. Dit zijn de redengevende argumenten voor dit wetsvoorstel. De concrete aanleiding is inderdaad, zoals de leden van de SP-fractie veronderstellen, het voorstel van toenmalig minister Donner na de moord op Theo van Gogh in 2004 om te onderzoeken of het verbod op smalende godslastering nieuw leven in moest worden geblazen. Indieners vinden het onwenselijk dat de discussie over het veranderen, opnieuw en/of vaker gaan gebruiken van artikel 147 in potentie voortdurend zou kunnen oplaaien na uitingen in het maatschappelijk debat die door gelovigen als godslasterlijk worden ervaren. Ook om die reden kiezen de indieners ervoor deze artikelen te schrappen.

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie of godslastering ten principale als een verrijking van het publieke debat kan worden beoordeeld, is een vraag die niet door de indieners in zijn algemeenheid kan worden beantwoord. Onnodig kwetsende en grievende uitingen zijn op zichzelf geen verrijking. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag hebben de indieners echter aangegeven dat de ervaring of iets godslasterlijk, dan wel kwetsend of grievend is zeer kan verschillen. Een uiting kan niet godslasterlijk, dan wel kwetsend, smalend of grievend bedoeld zijn, maar toch als zodanig door iemand worden ervaren. Ook kan een scherp uitgesproken opvatting juist bijdragen aan het openbreken van dogma’s en daarmee (soms met terugwerkende kracht) toch een belangwekkende bijdrage leveren aan het maatschappelijke debat. Indieners hechten aan die vrijheid, omdat zij menen dat de botsing van de verschillende opvattingen en de vorm waarin ze geuit worden, uiteindelijk bijdragen aan een evenwichtig maatschappelijk debat. Dat het mogelijk is dat sommige opvattingen en uitingen uiteindelijk geen bijdrage leveren, en louter bedoeld zijn om te kwetsen, erkennen de indieners. Indieners willen hier echter geen apart artikel tegen smalende godslastering voor in stand houden. Volgens de indieners is het van groot belang dat zoveel mogelijk meningen kunnen klinken in het publieke debat. Mensen die over de schreef gaan in het publieke debat moeten in eerste instantie zoveel mogelijk terecht worden gewezen in het publieke debat zelf. Het zelfreinigend vermogen van het maatschappelijk debat moet niet worden onderschat. Er dient, volgens de indieners, niet te snel naar het strafrecht te worden gegrepen als oplossing tegen onfatsoenlijke of grievende uitingen.

Aan de leden van de fractie van de ChristenUnie antwoorden de indieners voorts dat het voorstel om de (slapende) wetsartikelen inzake godslastering te schrappen bijdraagt aan meer duidelijkheid over de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Dat is een van de belangrijkste redenen voor dit voorstel. Tegelijkertijd benadrukken de indieners dat dit voorstel geen vrijbrief is voor belediging. Het publieke debat moet zo vrij mogelijk kunnen plaatsvinden. De vrijheid van meningsuiting moet zo groot mogelijk zijn. Zodra er grenzen van fatsoen worden overschreden, kan er repliek komen, allereerst binnen de grenzen van het vrije debat zelf. Bij het zaaien van haat, discriminatie, belediging of verstoring van de openbare orde komt pas het strafrecht in beeld.

5. Argumentatie van de indieners

5.1. «Dode of slapende» wetsartikelen

De indieners zijn het niet met de leden van de CDA-fractie eens dat het geen rol zou mogen spelen dat de wetsartikelen over godslastering «slapend» zijn. Zoals eerder aangehaald, is door de jurisprudentie, en dan met name in het Ezelarrest in 1968 door de Hoge Raad, bepaald welke betekenis aan artikel 147 Sr moet worden toegekend. Deze lezing leidt er toe dat het niet wel denkbaar is dat veroordelingen voor smalende godslastering nog plaats zullen vinden. Sinds 1968 is niet meer vervolgd of veroordeeld op basis van artikel 147 Wetboek van Strafrecht. Echter, er zijn de laatste jaren wel diverse aangiftes gedaan op basis van dit artikel, tegen bekende en minder bekende personen. In die zin spelen de slapende artikelen nog een rol, die door de indieners als onwenselijk wordt beschouwd. Zij zijn van mening dat er een zo groot mogelijke duidelijkheid dient te bestaan over de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting, en vinden het voorts onwenselijk dat artikelen in de wet blijven bestaan die de suggestie laten voortbestaan dat godsdienstige gevoelens van de een beter beschermd worden dan de levensovertuiging van een ander. Artikelen die weliswaar slapend zijn maar tot leven gewekt zouden kunnen worden. Daarom geven zij er de voorkeur aan de artikelen te schrappen.

Artikel 147 Sr kán tenslotte niet de symbolische betekenis hebben die de leden van de CDA-fractie bedoelen omdat juist op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad het een zinledige bepaling is geworden. Sinds het Ezelarrest uit 1968 hebben de gedane aangiftes noch tot een vervolging noch tot een veroordeling geleid.

In hoeverre deze artikelen een afschrikwekkend effect zouden hebben, waardoor mensen zich zouden houden aan het verbod op godslastering, kan niet worden bewezen, zoals ook de leden van de CDA-fractie opmerken. Dat geldt ook voor de eventuele vrees dat met afschaffing van deze wetsartikelen eventuele terughoudendheid van potentiële daders teniet zou worden gedaan. Indieners denken niet dat mensen die doelbewust anderen willen provoceren en daarbij de eventuele grens van het strafwaardige van het gestelde in artikel 147 zouden willen passeren, zich hiervan zouden laten weerhouden door het enkele feit dat het verbod op godslastering in de wet staat. Ook al vanwege het feit dat een veroordeling op basis van artikel 147 nagenoeg onmogelijk is geworden, zoals hiervoor is toegelicht. Maar als het al zo is dat als gevolg van het schrappen van het verbod op godslastering krenkende uitingen zouden toenemen dan rekenen de indieners op het zelfreinigend vermogen van het maatschappelijk debat. Beschaving dwing je niet af met wetsartikelen, zoals hoogleraar en oud-CDA-senator Woldring reeds schreef.19 Zo nodig kan een beroep worden gedaan op de bepalingen van 137c en 137d uit het Wetboek van Strafrecht.

De indieners zijn het eens met de leden van de CDA-fractie dat het nieuw leven inblazen van artikel 147 Sr niet heel eenvoudig zal zijn, omdat er zonder maatschappelijke dringende noodzaak niet zomaar vervolging zal worden ingesteld. Een verwijzing naar de discussie na de moord op Theo van Gogh en de uitlatingen van toenmalig minister Donner toont echter aan dat de discussie hierover van tijd tot tijd zou kunnen oplaaien. Dat vinden de indieners niet wenselijk. Omdat de indieners willen voorkomen dat het artikel «wakker wordt gemaakt» of «tot leven wordt gewekt» en de discussie hierover zou kunnen oplaaien zijn zij van mening dat beter kan worden overgegaan tot het schrappen ervan.

De indieners begrijpen de vraag van de leden van de D66-fractie zo, dat zij van de indieners wensen te vernemen of er voldoende dragende argumenten overblijven om het verbod op godslastering te schrappen, als het argument dat het artikel «slaapt» buiten beschouwing zou blijven. Indieners zijn van mening dat dit het geval is. Zij vinden het voortbestaan van een aparte strafbepaling die slechts bescherming biedt aan gelovigen niet wenselijk. Ook wijzen de indieners erop dat het zelfs alleen zou gaan over gelovigen van christelijke signatuur. Er zijn andere artikelen in het wetboek die naar de mening van de indieners voldoende, en gelijke bescherming bieden tegen verstoring van de openbare orde, belediging, discriminatie of het zaaien van haat. Ook worden de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting hierdoor verduidelijkt.

Los van het slapende karakter van het artikel zijn er aldus volgens de indieners goede argumenten om het artikel te schrappen. In die zin menen de indieners dat er geen relevante rechtsgrond aanwezig is voor het strafbaar stellen van smalende godslastering.

5.2. Het beginsel van gelijke behandeling

In reactie op opmerkingen van de leden van de CDA-fractie, benadrukken de indieners te hechten aan het grondrecht betreffende de vrijheid van godsdienst. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden.

Het recht op vrijheid van godsdienst brengt niet met zich mee dat smalende godslasterlijke uitingen strafbaar moeten worden gesteld. Het verbod op smalende godslastering vloeit ook historisch niet voort uit het recht op vrijheid van godsdienst, maar uit een zorg voor de openbare orde. De overheid dient in de visie van de indieners het recht op belijdenis van godsdienst of levensovertuiging te beschermen. Eventuele belediging wegens godsdienst, krenking van godsdienstige gevoelens of hevige godsdienstkritiek is echter niet aan te merken als een inbreuk op dit grondrecht. Immers, hevige kritiek weerhoudt een aanhanger van een godsdienst er niet van zijn of haar geloof te uiten en te belijden. Het schrappen van het verbod op godslastering beperkt dan ook geenszins de godsdienstvrijheid. Op de vraag naar een mogelijke actieve plicht voor de overheid komen de indieners later nog terug in het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie.

In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoorden de indieners dat het verbod op godslastering historisch gezien geïntroduceerd is als maatregel ter bescherming van de openbare orde. Artikel 147 staat dan ook in Titel V van het Wetboek van Strafrecht, Misdrijven tegen de openbare orde. Bij de introductie van dit artikel was de gedachte dat smalende godslastering een dermate hevige tegenreactie van gelovigen te weeg zou kunnen brengen dat dit zou kunnen leiden tot eigenrichting en problemen met de openbare orde. Gelet ook op het feit dat artikel 147 Sr sinds 1968 een slapende bepaling is, kan worden gesteld dat de artikelen over smalende godslastering de afgelopen tientallen jaren in ieder geval niet noodzakelijk of bruikbaar zijn gebleken voor het beschermen van de openbare orde. Deze artikelen kunnen dan ook worden geschrapt zonder dat naar aanleiding hiervan problemen met de openbare orde kunnen worden verwacht.

De redenering van de leden van de CDA-fractie dat artikel 147 Sr naar hun mening niet een aparte bescherming van godsdienstige gevoelens inhoudt, omdat dit artikel alleen de bescherming van de openbare orde betreft, kunnen de indieners niet delen. Artikel 147 Sr heeft specifiek betrekking op godsdienst, en volgens de interpretatie van de toenmalige minister Jan Donner zelfs alleen de Christelijke God. De artikelen inzake godslastering hebben geen betrekking op andere godsdiensten of levensovertuigingen. Daarin zien de indieners een ongelijkheid, waarvoor geen rechtvaardiging te vinden is. Daarbij wijzen de indieners nogmaals op het eerder aangehaald WODC-onderzoek, waarin gesteld wordt dat het verbod op godslastering rechtsongelijkheid bewerkstelligt, omdat niet-christenen zich er niet of nauwelijks op kunnen beroepen.20

De indieners constateren, met de leden van de ChristenUnie-fractie, dat godslastering per definitie enkel kan zien op gevallen waarin sprake is van religie. Dat is precies waarin de indieners de ongelijkheid bespeuren en waarom zij mede een aanleiding zien om de artikelen inzake godslastering te schrappen. Zij beogen een aparte bescherming voor godsdienst, boven andere levensovertuigingen. Het extra beschermen van deze religieuze overtuigingen boven andere religieuze of levensbeschouwelijke opvattingen, of tenminste de suggestie van extra bescherming die gewekt wordt door het (laten) voortbestaan van de artikelen inzake godslastering, is naar de mening van de indieners niet wenselijk. Er dient geen keuze gemaakt te worden voor het stellen van de ene godsdienst of levensbeschouwing boven de andere. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke diepste overtuiging of levensbeschouwing extra bescherming verdient, het is van belang dat de overheid ze allemaal gelijk beschermt. Dit wetsvoorstel draagt daar aan bij.

5.3. Artikel 147 Sr in relatie tot artikel 137 Sr

In reactie op opmerkingen van de leden van de CDA-fractie zijn de indieners van mening dat de strafrechtelijke bepalingen die blijven bestaan, zoals de artikelen 137c en 137d, voldoende mogelijkheden blijven bieden voor het vervolgen van haatzaaiende, discriminerende en beledigende uitlatingen. De leden van de CDA-fractie zien het juist dat het zich in het openbaar opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen (137c) en het in het openbaar aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen (137d) niet hetzelfde is als het zich in het openbaar door smalende godslastering op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten (147). Dat hebben de indieners echter ook niet gesteld. In de toelichting wijzen de indieners juist op de conclusie van het WODC-onderzoek uit 2007 dat artikel 147 een zelfstandig bestaansrecht heeft naast de artikelen 137c en 137d, vanwege het feit dat er regelmatig een beroep wordt gedaan op het artikel. Daarmee is de «meerwaarde» van artikel 147, zoals de leden van de CDA-fractie stellen, nog geen gegeven. Het feit dat artikel 147 andere belangen beschermt dan de artikelen 137c en d brengt niet met zich mee dat artikel 147 gehandhaafd zou moeten blijven. Ook het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009 brengt hierin geen verandering. De Hoge Raad oordeelde dat het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst onder het bereik van artikel 137c valt, felle kritiek op een godsdienst blijft hierbuiten, ook indien aanhangers van die godsdienst zich in hun godsdienstige gevoelens gekrenkt voelen. Dit arrest heeft ertoe geleid dat toenmalig minister van Justitie Hirsch Ballin zijn voornemen om artikel 137c aan te scherpen liet varen. De indieners wijzen er nog op dat de artikelen 137c en 137d, in tegenstelling tot de bepalingen inzake godslastering, geen slapend bestaan lijden. Ook om die reden kan worden gesteld dat deze artikelen daadwerkelijk belangen beschermen en dat artikel 147 daarvoor niet nodig is.

Terecht vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor de leden 2 en 3 van artikel 147 Wetboek van Strafrecht, die tot nu toe enigszins onderbelicht zijn gebleven. In lid 1 wordt diegene strafbaar gesteld die zich in het openbaar door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Vervolgens stelt het tweede lid van het artikel diegene strafbaar die een bedienaar van de godsdienst in de geoorloofde waarneming van zijn bediening bespot. Lid drie bestraft de persoon die voorwerpen beschimpt, die aan een geoorloofde eredienst zijn gewijd.

De meeste aandacht is tot nu toe uitgegaan naar smalende godslastering zoals die is strafbaar gesteld in lid 1. In het maatschappelijke debat heeft de discussie zich beperkt tot deze «openbare uitlating» van lid 1, waarschijnlijk omdat de in het oog springende voorbeelden uit de jurisprudentie, zoals de zaak Reve, en de aangiftes die de jaren daarna zijn gedaan, daar betrekking op hadden. Toch kan worden gesteld dat voor het schrappen van het gehele artikel en dus alle leden van artikel 147, net als voor de artikelen 147a en 429bis, dezelfde argumenten gelden. Zij leveren een ongelijke behandeling op, beperken de vrijheid van meningsuiting veel meer dan nodig is en leiden een slapend bestaan. Er is geen reden om bedienaren van de godsdienst méér bescherming te bieden dan artikel 261 Sr biedt tegen belediging. Het bespotten van een aan een eredienst gewijd voorwerp is niet wezenlijk anders dan het bespotten van welk ander voorwerp ook, dat voor de bezitter ervan uiterst dierbaar is. Dit strafbaar stellen beperkt de mogelijkheden voor godsdienstkritiek, in woord en beeld, veel te veel. De leden 2 en 3 zijn afgeleid van het verbod op godslastering zoals dat is neergelegd in lid 1. Niet goed denkbaar is, dat de leden 2 en 3 blijven voortbestaan, zonder lid 1.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners nadere toelichting op de stelling in de memorie van toelichting dat de artikelen 137c tot en met 137e Sr mogelijkheden bieden voor het vervolgen van haatzaaiende, discriminerende en beledigende uitingen, en dat deze bestaande strafbepalingen om die reden geschikter zijn dan het handhaven van de artikelen over smalende godslastering. In aanvulling op hetgeen eerder is gesteld in reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie merken de indieners hierover op dat de artikelen 137c tot en met 137e bepalingen zijn die gedragingen strafbaar stellen die beledigend zijn voor een groep mensen, aanzetten tot haat of geweld of discriminatie. Deze bepalingen beperken, evenals artikel 147, de vrijheid van meningsuiting, waar dan ook in het vervolgingsbeleid terughoudend gebruik van moet worden gemaakt. Artikel 147 heeft specifiek betrekking op godsdienst.

De vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. De strafbaarstellingen inzake belediging, discriminatie, haat zaaien of het aanzetten tot geweld zijn er om zo nodig strafrechtelijk in te grijpen. Deze grenzen aan de vrijheid van meningsuiting vinden de indieners in die zin voor dat doel «geschikter». Deze artikelen maken geen onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging. Daarnaast zijn deze bepalingen geen slapende bepalingen.

5.4. De vrijheid van meningsuiting

Indieners constateren, met de leden van de CDA-fractie, dat het grondrecht van vrijheid van meningsuiting onder bepaalde strikte voorwaarden beperkt kan worden. Zoals ook in de toelichting aangehaald, blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat gelovigen moeten accepteren dat anderen hun godsdienst kunnen verwerpen, maar dat men zich dient te onthouden van uitingen die «gratuitously offensive» zijn voor anderen. Onnodig grievend zijn uitingen die geen bijdrage beogen te leveren aan het publiek debat.

Indieners benadrukken dan ook dat zij niet van mening zijn dat het publieke debat gebaat is bij het onnodig grieven van godsdienstige gevoelens. Dergelijke uitlatingen, die geen bijdrage beogen te leveren aan het publieke debat, kunnen wat de indieners betreft achterwege blijven. De indieners wijzen er echter nogmaals op dat de ervaring of iets godslasterlijk, dan wel kwetsend of grievend is zeer kan verschillen. Een uiting die niet kwetsend is bedoeld, kan toch als zodanig door iemand worden ervaren. Ook kan een scherp uitgesproken opvatting soms zelfs met terugwerkende kracht toch een belangwekkende bijdrage leveren aan het maatschappelijke debat. Juist de botsing van verschillende opvattingen en de vorm waarin ze geuit worden, dragen uiteindelijk bij aan een gezond maatschappelijk debat.

Een strafbepaling als artikel 147 is hiervoor niet nodig. Het feit dat een bepaalde beperking van de vrijheid van meningsuiting (door het EHRM) toelaatbaar zou kunnen worden geacht, wil nog niet zeggen dat deze beperking van het grondrecht daarmee dan ook voorgeschreven is. Het EHRM laat de nationale rechter een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van het noodzakelijkheidscriterium. De vraag of een wettelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting wenselijk is, kan door de (nationale) wetgever worden beantwoord. Met dit wetsvoorstel maken de indieners de keuze om de wetsartikelen inzake godslastering te schrappen. De indieners verschillen met de leden van de CDA-fractie van mening over de interpretatie van art. 147 Sr. Immers in art. 147 Sr gaat het in de eerste plaats om het opzettelijke – op grove wijze – beschimpen of neerhalen van het Opperwezen. Dat moet eerst aangetoond worden. Vervolgens komt pas aan de orde of daardoor godsdienstige gevoelens zijn gekrenkt. Als er geen sprake is van smalende godslastering kunnen ook de godsdienstige gevoelens niet zijn gekrenkt in de zin van artikel 147 Sr.

De indieners zijn het zeer met de leden van de CDA-fractie eens dat een debat vrij moet kunnen worden gevoerd, dat serieuze kritiek mogelijk moet zijn en dat een zeker incasseringsvermogen is vereist. Daar hoort volgens de indieners ook bij dat satire, ook als het gaat om godsdienst, mogelijk is. Dat er in het publieke debat soms uitlatingen worden gedaan die volgens sommigen «net even te ver gaan» hoort erbij. Want juist de vraag of een bepaalde uiting onnodig grievend is of een serieuze bijdrage aan het publieke debat, is zelf onderwerp van het debat. Waar de één een bepaalde uiting onnodig kwetsend vindt, kan de ander zijn schouders hierover ophalen, of erdoor juist tot een nieuw inzicht komen.

Indieners beogen met dit wetsvoorstel niet dat mensen elkaar opzettelijk pijn gaan doen met uitingen over godsdienst. Als mensen daarin te ver gaan, dan dienen zij daarop aangesproken te worden. Allereerst worden de grenzen in het strafrecht, zoals de artikelen 137c en 137d, met dit wetsvoorstel niet aangetast. Maar belangrijker nog, er zijn de grenzen van fatsoen, die in en door het publieke debat bewaakt dienen te worden. Daaraan verandert dit voorstel niets. Het maatschappelijke debat is volgens de indieners dikwijls een effectiever middel dan het strafrecht om kwetsende of onfatsoenlijke uitlatingen te bestrijden. Fatsoen en beschaving dwing je niet, of in ieder geval niet eenvoudig, af met wetsartikelen.

In aanvulling op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de begrenzing van de vrijheid van meningsuiting, antwoorden de indieners de leden van de ChristenUnie-fractie dat dit voorstel bijdraagt aan het verduidelijken van de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Er zijn volgens de indieners goede argumenten om de genoemde artikelen te schrappen. Daarmee is niet gezegd dat het debat over de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting en de toereikendheid van ons huidige strafinstrumentarium is afgerond, maar het debat daarover dient niet bij de gelegenheid van de behandeling van dit wetsvoorstel te worden gevoerd. Indieners hebben ervoor gekozen gezamenlijk een voorstel in te dienen om de artikelen 147, 147a en 429bis uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Dit voorstel is daartoe beperkt.

Met «het ontbreken van een zelfstandige waarde van het verbod op godslastering» doelen de indieners op de reeds jarenlange slapende toestand van artikel 147 en het feit dat het door de restrictieve uitleg die er in de jurisprudentie aan is gegeven nauwelijks denkbaar is dat er nog iemand op veroordeeld zal worden. Dit in reactie op vragen van het lid van de SGP-fractie.

Zoals eerder opgemerkt is de afgelopen jaren een aantal malen aangifte gedaan van overtreding van artikel 147 Sr tegen auteurs, publicisten en artiesten vanwege vermeende godslasterlijke uitingen. Die hebben niet geleid tot een vervolging of veroordeling. Vandaar de kwalificatie «slapend». Daarnaast wordt door het schrappen van het artikel ook voorkomen dat nog pogingen kunnen worden gedaan, zoals beoogd door de toenmalige minister Donner in 2004, om de slapende bepaling weer tot leven te wekken. Om een zo groot mogelijke duidelijkheid te creëren inzake de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting is het beter wanneer de artikelen 147, 147a en 429bis uit het Wetboek van Strafrecht verdwijnen.

6. Grondrechten

De leden van de VVD-fractie vragen of het verbod op smalende godslastering ook in zekere zin een teken is van bescherming door de overheid van de vrijheid van godsdienst. Indieners antwoorden afwijzend op deze suggestie. Allereerst brengen de indieners in herinnering dat artikel 147 Sr ooit tot stand kwam als openbare orde-maatregel om eigenrichting van religieus gekwetsten te voorkomen en niet ter bescherming van de vrijheid van godsdienst. Bovendien ontstaat er ongelijke behandeling tussen gelovigen en niet-gelovigen door het in stand houden van dit artikel. De indieners menen in navolging van de WODC-onderzoekers dat de ruimte voor bijdragen aan het maatschappelijk debat in een democratie niet afhankelijk mag zijn van de vraag of een deelnemer aan het debat godsdienstig geïnspireerd is. Of zoals de in het WODC-onderzoek aangehaalde onderzoeker A.J. Nieuwenhuis stelt: «het kan niet zo zijn dat gelovigen kunnen aanvallen met het zwaard van de meningsuiting, en vervolgens de tegenstander kan ontwapenen met het zwaard van de vrijheid van godsdienst.»21 Bovendien zijn de indieners van mening dat bij het schrappen van het verbod op smalende godslastering de vrijheid van godsdienst op geen enkele wijze wordt aangetast: elke geloofsgemeenschap kan nog steeds binnen de grenzen van de wet zijn geloof uitoefenen. Daar verandert met het aannemen van dit voorstel niets aan.

De fractie van de Partij van de Arbeid stelt enkele vragen over het evenwicht tussen diverse grondrechten en merkt op dat er meer aandacht lijkt voor de vrijheid van meningsuiting en het recht op gelijke behandeling, dan voor de vrijheid van godsdienst en de bescherming van rechten van minderheden. Zij vragen zich af waarom dat zo is. De PvdA-fractie vraagt tevens of de indieners de opvatting delen dat bescherming van minderheden ten opzichte van meerderheden evenzeer een belangrijk grondrechtelijk en democratisch beginsel is en op welke wijze de bescherming van religieuze minderheden in hun diepste religieuze gevoelens gewaarborgd blijft als tot schrapping van het verbod op godslastering wordt overgegaan.

Indieners zijn van mening dat zij op voldoende evenwichtige wijze de verschillende rechten in perspectief hebben geplaatst.22 Dat neemt niet weg dat er in de door de indieners gebruikte argumentatie wellicht meer aandacht is voor de vrijheid van meningsuiting en het recht op gelijke behandeling. Dat ligt ook voor de hand, omdat met name deze twee rechten onder druk staan door artikel 147 Sr, terwijl de vrijheid van godsdienst niet aangetast wordt met het schrappen van dit artikel (zie ook hierboven). Indieners wijzen er bovendien op dat de Raad van State ook al met de indieners constateerde dat de maatregel in eerste instantie niet is ingevoerd om minderheden te beschermen, maar als openbare orde maatregel om eigenrichting door religieus gekwetsten te voorkomen.23 Sterker nog, het ging daarbij om de gevoelens van de meerderheid.

Dat neemt uiteraard niet weg dat de bescherming van minderheden ten opzichte van meerderheden evenzeer een belangrijk grondrechtelijk en democratisch beginsel is. Het is volgens de indieners dan ook zeker mogelijk om vanuit dat gezichtspunt naar het voorstel te kijken. Ook in dat geval blijft volgens de indieners de conclusie hetzelfde. Het zullen vooral religieuze en ook niet-religieuze minderheden zijn die behoefte hebben aan een op het scherpst van de snede gevoerd maatschappelijk debat. De vrijheid van meningsuiting helpt hen daarbij. Ook anderszins zijn er voldoende wettelijke waarborgen in het Nederlandse en internationale recht om de rechten van minderheden te beschermen. Zij wijzen hierbij ook op de eerdere beantwoording van de indieners van vergelijkbare vragen van enkele fracties in de nota naar aanleiding van het verslag.24

Aanvullend willen de indieners nogmaals benadrukken dat zij de overtuiging hebben dat het gevoel wat heilig is voor de een nooit zwaarder mag wegen dan voor de ander. Of zoals onderzoeker dr. T.E. Rosier het stelde: «In een pluriforme samenleving, waarin fundamentele rechten op vrijheid van godsdienst, geloofsverkondiging en meningsuiting mede bedoeld zijn om recht te doen aan het gegeven dat er geen overeenstemming bestaat over wat heilig is of wat een moreel aanvaardbare identiteit is, kunnen deze feiten echter als zodanig geen reden leveren om anderen het zwijgen op te leggen. Evenmin leveren die feiten voldoende reden om grenzen te stellen aan de vorm waarin of de wijze waarop anderen hun standpunten verwoorden.»25 In deze opvatting zien zij zich voorts gesteund door de Kabinetsnota «Grondrechten in een pluriforme samenleving», waarin de regering stelde dat de overheid geen partij moet kiezen voor een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging.26

Tot slot willen de indieners wijzen op het eerder aangehaalde rapport Freedom of Thought 2012, waaruit blijkt dat buiten Europa blasfemiewetgeving juist vaak ingezet wordt tegen minderheden, vaak anders- of ongelovigen.27 Het is derhalve een misvatting te veronderstellen dat een verbod op smalende godslastering per definitie minderheden beschermt.

De leden van de ChristenUnie vragen tot slot of de grondwettelijke godsdienstvrijheid ook positieve verplichtingen kan inhouden. Indieners antwoorden bevestigend op deze vraag. Zij verwijzen hier ook naar het advies van de Raad van State en de reactie daarop, waarin de Raad stelt dat de vrijheid van godsdienst niet alleen een klassiek negatief vrijheidsrecht is.28 De overheid geeft deze verplichtingen vorm door bijvoorbeeld te zorgen dat een ieder binnen de grenzen van de wet zijn religie of levensovertuiging uit kan oefenen.


X Noot
1

Cf: Kamerstukken II, 2008/09, 32 203, nrs. 3 en 7. Voor het stenogram van de plenaire behandeling van onderhavig voorstel in de Tweede Kamer, zie Kamerstukken II, Handelingen 2012–2013, nr. 64, item 9, 20-03-2013 en Kamerstukken II, Handelingen 2012–2013, nr. 73, item 4, 10-04-2013.

X Noot
2

WODC, «Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen. Een inventariserende studie», Onderzoek en beleid 248 (Boom Juridische Uitgevers: Meppel) 2007, blz. 65, en op diezelfde pagina: voetnoot 20.

X Noot
3

Zoals opgemerkt door het lid Van der Staaij (SGP), zie: 31 700 VI, nr. 104, blz.7.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2011/12, 32 203, nr. 4 (herdruk), blz. 9, voetnoot 2.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2011/12, 32 203, nr. 4 (herdruk), blz. 9, voetnoot 2.

X Noot
6

WODC, «Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen», 139–181.

X Noot
7

Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 104.

X Noot
8

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 94. Voor de motie stemden: PvdA, SP, VVD, PVV, GroenLinks, D66, PvdD en het lid Verdonk. Tegen de motie stemden CDA, SGP, ChristenUnie.

X Noot
9

HR 10 maart 2009, LJN: BF0655.

X Noot
10

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 128.

X Noot
11

Kamerstukken II 2000/10, 32 203, nr. 3.

X Noot
12

WODC onderzoek, blz. 137. Bovendien stelt het WODC op blz. 246 dat juist de artikelen 137c en 137d ingezet kunnen worden in dit kader, maar dat de normstelling bij de rechtspraak ligt; en dat de richtlijnen van bijv. de Raad van Europa over hate speech ruimte bieden om niet-functionele uitlatingen juist onder dit artikel te vervolgen.

X Noot
13

Kamerstukken II 2011/12, nr. 7, blz. 2.

X Noot
14

WODC 2007, blz. 65, en op diezelfde pagina: voetnoot 20.

X Noot
15

Handelingen II 2012/13, nr. 73, item 4, 10-04-2013.

X Noot
16

Ibidem.

X Noot
17

Cohen v. California, 403 U.S. 15 (1971), 25.

X Noot
18

Zie bijv.: «God is echt wel voldoende beschermd», NRC Handelsblad, 11 december 2012.

X Noot
19

«Beschaving dwing je niet af bij wet», Het Parool, 7 mei 2008.

X Noot
20

Zie voetnoot 2.

X Noot
21

WODC, blz. 66.

X Noot
22

Cf. Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 3, blz. 8–9; nr. 4 (herdruk), blz. 5 ff.; Kamerstukken II 2011/12 nr. 7, blz. 5 ff; Kamerstukken II, Handelingen 2012–2013, nr. 73, 10-04-2013.

X Noot
23

Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 4, blz. 3.

X Noot
24

Kamerstukken II 2011/12, 33 203, nr. 7, blz. 7.

X Noot
25

T.E. Rosier, «Tolerantie en religie. Over de zaak Van Dijke en de visie van het EHRM inzake godslastering», RM Themis, 161:1 (januari 2000), pp.3–14.

X Noot
26

Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2, blz. 7.

X Noot
27

Hierbij kan gedacht worden aan recente incidenten in Pakistan, Indonesië en Rusland.

X Noot
28

Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 4 (herdruk), blz. 5.

Naar boven