32 203 Voorstel van wet van de leden Van der Ham en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 april 2012

Inleiding

Precies 80 jaar geleden, in 1932, werd het wetsvoorstel inzake strafbaarstelling van smalende godslastering ingediend en behandeld in de Tweede en Eerste Kamer. Sinds de indiening van dat wetsvoorstel is er veel debat geweest over de opportuniteit van de wet, de werkingskracht, de consequenties voor de vrijheid van meningsuiting, over het inslapen van het wetsartikel en – sinds 2004 – na de moord op Theo van Gogh, het eventueel «afstoffen» van het artikel.

Met onderhavig wetsvoorstel willen de indieners recht doen aan de aangenomen motie van de leden Van der Ham, Teeven, De Wit en Azough (31 700 VI, nr. 94) (gesteund door de fracties van D66, SP, VVD, de PvdA, GroenLinks, de PvdD, de PVV en het lid Verdonk) die uitsprak om het artikel 147 en 147a Sr inzake het verbod op smalende godslastering te schrappen. De leden Van der Ham, De Wit en Teeven hebben daartoe gezamenlijk op 6 november 2009 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Inmiddels is het advies van de Raad van State vastgesteld en de reactie daarop van deze drie indieners aan de Tweede Kamer toegezonden. Thans geven de eerste twee genoemde indieners graag antwoord op de door de leden in het Verslag gestelde vragen.

Indieners willen de fracties van VVD, de PvdA, de PVV, CDA, SP, D66, GroenLinks, ChristenUnie en SGP-fracties bedanken voor hun reacties op onderhavig wetsvoorstel. Zij hopen door middel van deze Nota onderhavig wetsvoorstel nader toe te lichten. Allereerst zullen de indieners hetgeen hen motiveerde het wetsvoorstel in te dienen nader toelichten. Vervolgens zullen zij hun mening geven over artikel 137 Sr, de verhouding tussen de vrijheid van godsdienst enerzijds en de vrijheid van meningsuiting anderzijds en het wetsvoorstel in het licht van een meer omvattende hervorming van opiniestraffen. Als laatste zullen indieners ingaan op de verwachte uitwerking van het wetsvoorstel.

Motivatie voor het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen of het laten vervallen van artikel 147 Sr niet slechts een symbolische maatregel betreft, gezien het slapend bestaan van het wetsartikel. De leden van de SGP-fractie vragen of het slapend bestaan van het wetsartikel op zichzelf voldoende reden is voor onderhavig wetsvoorstel. Zij merken op dat meerdere artikelen uit het Wetboek van Strafrecht een slapend bestaan leiden. De leden van de fracties van de ChristenUnie en SP vragen naar het voornaamste motief voor het wetsvoorstel.

De uitspraken van toenmalig minister van Justitie Donner over een eventuele verruiming van de strafbaarheidstelling van godslastering leidden in 2004 tot een stevig publiek debat, waarin zowel voorstanders1 als tegenstanders2 van het voorstel niet schroomden zich te manifesteren. Hoewel het wetsartikel in zuiver juridisch opzicht dus weliswaar nog steeds een slapend bestaan leidt, doet het dat in de publieke sfeer niet zonder meer. Echter, het feit dat het wetsartikel juridisch reeds zo lang «op non-actief staat» zorgde in het publieke debat bij menigeen wel voor verwarring. Het slapende bestaan van dit artikel is mede het gevolg van bewijsproblematiek, die bij aangiften de afgelopen decennia telkenmale reden was dat niet tot een veroordeling werd gekomen. De toenmalige minister van Justitie die opperde om het artikel op een of andere wijze af te stoffen kon weinig duidelijkheid geven op welke gevallen artikel 147 Sr wel weer betrekking zou moeten hebben. Hierin ligt dan ook een van de aanleidingen voor het wetsvoorstel. Indieners zien zich gemotiveerd door de onduidelijkheid die deze discussie opriep en de rol die deze discussie sindsdien is gaan spelen in het debat over de vrijheid van meningsuiting in het algemeen. Daarbij speelt een belangrijke rol dat artikel 147 Sr alleen betrekking heeft op het strafbaar stellen van smalende godslastering. Indieners vinden het niet wenselijk dat godsdienstige gevoelens anders of meer worden beschermd dan andere levensbeschouwelijke opvattingen, meningen of persoonlijke kenmerken. Met het laten vervallen van het verbod op godslastering willen indieners een bijdrage leveren tot het scheppen van meer helderheid in deze discussie.

De leden van de CDA en SGP-fracties vragen of met eenzelfde argument niet ook het laten vervallen van artikel 137 Sr zou kunnen worden bepleit. De leden van de PvdA-fractie vragen of het ervaren van kwetsende taal in het algemeen volgens indieners geenszins onder de werking van het Wetboek van Strafrecht zou moeten vallen. Indieners zijn van mening dat het publieke debat in principe inderdaad gebaat is bij een zo groot mogelijke vrijheid van debat over allerhande onderwerpen. Zij erkennen echter ook dat bepaalde beperkingen daarop geëigend zijn. Dit wetsvoorstel gaat dan ook niet over artikel 137c Sr. Indieners beschouwen dat als een andere discussie en verwijzen vragenstellers voor debat daar dan ook naar. Artikel 137c Sr heeft betrekking op «belediging» en heeft, anders dan artikel 147 Sr, niet uitsluitend betrekking op de bescherming van godsdienstige gevoelens danwel godsdienstige overtuigingen. Artikel 137c Sr heeft een meer generieke strekking en gaat over uitlatingen over ras, godsdienst of levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Het argument van de indieners om artikel 147 Sr te schrappen vanwege de exclusieve behandeling van godsdienst is dan ook niet van toepassing. Een eventueel debat over toekomst van artikel 137c Sr staat aldus los van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen of het scheppen van een zo groot mogelijke helderheid inzake de grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet onmogelijk is, gezien het feit dat de rechterlijke beoordeling op basis van artikel 137c Sr tevens afhankelijk is van context, tijdsgeest en andere omstandigheden. Indieners onderschrijven deze opvatting van de SP-fractie. Zij wijzen er echter op dat er in vrijwel geen enkel land ter wereld volledige duidelijkheid bestaat over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Zelfs in de Verenigde Staten van Amerika, waar men een zeer ruime interpretatie van de vrijheid van meningsuiting aanhangt, wordt nog regelmatig de gang naar de rechter gemaakt om de exacte grenzen af te (laten) bakenen. Indieners zijn dus niet in de veronderstelling dat zij door middel van onderhavig voorstel aan deze discussie een einde zullen maken. Wat betreft een aparte behandeling van godsdienstige boven andere opvattingen kan dit wetsvoorstel, in ieder geval voor het publieke debat, wel helpen genoemde helderheid te vergroten.

De leden van de VVD-fractie vragen de indieners hun interpretatie van de scheiding tussen kerk en staat nader te duiden. Het principe van de scheiding tussen kerk en staat wordt in geen twee landen hetzelfde toegepast en staat derhalve open voor interpretatie, aldus deze leden. De indieners reageren hierop als volgt. De Nederlandse Grondwet bevat geen definitie van de scheiding tussen kerk en staat. Toch zijn elementen van wat vaak als onderdeel van de scheiding tussen kerk en staat wordt gezien, zoals het gelijkheidsbeginsel en het recht op godsdienstvrijheid hierin wel opgenomen. Bovendien wordt voortdurend gezocht om het evenwicht tussen grondrechten in lagere wet- en regelgeving zo precies mogelijk tot uiting te laten komen.

De overheid dient ervoor zorg te dragen dat iedereen in vrijheid zijn of haar godsdienst kan belijden, maar ook binnen zijn of haar godsdienst individuele keuzen en afwegingen mag maken en ook het recht heeft om een geloofsgemeenschap te kunnen verlaten. Daartoe dient naar de opvatting van indieners het uitgangspunt dat de staat zich in principe niet bemoeit met de godsdienstige opvattingen van mensen en de uiting daarvan. Indieners zijn van mening dat de staat juist door een zo neutraal mogelijke positie ten aanzien van religie aan te nemen het beste in staat zal zijn ieder zijn persoonlijke vrijheid te faciliteren. In de visie van de indieners geldt dit overigens nadrukkelijk in de zelfde mate ten aanzien van andere vormen van levensovertuigingen, waardestelsels, meningen en opvattingen. Dat laat onverlet dat de overheid vanuit haar verantwoordelijkheid voor de openbare orde en rechtsstaat wel degelijk de plicht heeft om op te treden wanneer bijvoorbeeld een kerkgenootschap of moskee de wetten overtreedt. Maar ook door gemeentelijke subsidiëring van kerkgebouwen of financiering van bijzonder onderwijs raakt de overheid wel aan zaken die samenhangen met de godsdienstvrijheid, maar niet aan die vrijheid zelf. In het geval van artikel 147 Sr zien indieners het niet als taak voor de overheid om het smalen op bijvoorbeeld godsdienstige gevoelens anders te behandelen dan andere gevoelens rond levensbeschouwing, stelsels van waarden of andere zaken waardoor iemand zich «gesmaald» kan voelen. Het is niet aan de overheid om onderscheid te maken tussen het smalen van religieuze opvattingen en gevoelens ten opzichte van andere gronden.

De leden van de CDA-fractie vragen of indieners onderhavig wetsvoorstel onderbouwen met de opvatting dat elk wetsartikel dat aparte bescherming biedt aan gelovigen onwenselijk zou zijn. Deze leden stellen dat indieners hiermee in feite de vrijheid van godsdienst terzijde zouden stellen. In dit licht vragen zij tevens een bespiegeling van de indieners op het verschil in strafmaat tussen artikelen 144 en 146 Sr. De leden van de D66-fractie vragen de indieners hoe zij aankijken tegen overige wetgeving waar religie apart behandeld wordt ten opzichte van andere levensbeschouwingen. Zoals reeds gesteld in de Memorie van Toelichting en de reactie op het advies van de Raad van State onderschrijven indieners de vrijheid van godsdienst ten zeerste. Overigens merken indieners hierbij op dat de tekst van artikel 6, lid 1 Grondwet – dat de vrijheid van godsdienst betreft – luidt: «Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.» Hierin worden godsdienstige gevoelens dus minder exclusief beschermd dan in de artikelen die onderhavig wetsvoorstel beoogt te schrappen. Dit wetsvoorstel richt zich dan ook zeer specifiek op de volgens indieners aparte bescherming wat betreft meningsuitingen inzake godsdiensten. Zij merken ten slotte op dat in artikel 146 Sr godsdienst en overige (bijvoorbeeld niet-godsdienstige) levensovertuigingen gelijk worden behandeld, wat in lijn is met de redeneerwijze van dit wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of indieners kunnen aangeven welke (westerse) landen beschikken over een wetsartikel met de strekking van artikel 147 Sr. De indieners reageren als volgt. In een bijlage van een reeds in de Memorie van Toelichting genoemd onderzoek van de zogenaamde Commissie van Venetië van de Raad van Europa kan men een duidelijk overzicht vinden van de verschillende wetgeving van de lidstaten op dit gebied. Het overzicht noemt vijf «soorten» wetgeving: op het gebied van godslastering, «aanslagen op/beledigen van religieuze gevoelens», verstoring van de vrijheid van godsdienst of de uitoefening hiervan, heiligschennis tegen religieuze objecten en het aanzetten tot haat en/of discriminatie ten opzichte van religie.3 Hierin valt onder andere op dat Nederland samen met Griekenland4 de enige lidstaat is die op alle vijf voornoemde terreinen wetgeving handhaaft. Behalve Nederland kenden destijds alleen Oostenrijk, Denemarken, Finland, Griekenland, Ierland, Italië, Liechtenstein en San Marino van alle lidstaten van de Raad van Europa een verbod op godslastering, oftewel 9 van de 47 lidstaten.

De leden van de fractie van het CDA vragen of indieners de verwijzing naar de door de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties aangenomen niet-bindende resolutie kunnen verwijderen, aangezien deze resolutie in geen vergelijking zou staan met de Nederlandse situatie. Indieners stellen dat zij hieraan hebben gerefereerd in het kader van een brede opsomming van internationaal debat over de wijze waarop religie wel of niet zou mogen worden bejegend. Zij stellen met de leden van de fractie van het CDA vast dat de resolutie iets geheel anders is dan wat in Nederland bestaat rond het verbod op smalende godslastering of een eventuele aanscherping van artikel 137c Sr. Deze vergelijking is dan ook niet door de indieners gemaakt.

De leden van de SGP-fractie vragen of het wel verantwoord is bij wet stelling te nemen tegen de hierboven genoemde resolutie en hiermee in te gaan tegen een uitspraak van een belangrijk mensenrechtenorgaan. Indieners herhalen het antwoord op de vraag gesteld door de leden van de CDA-fractie dat het verbod op smalende godslastering van een andere orde is dan de voornoemde resolutie beoogt. Dat gezegd hebbende constateren zij dat Nederland zich in zijn standpunt over de hierboven aangehaalde resolutie onder een grote groep gelijkgezinde landen bevindt, waaronder de Verenigde Staten van Amerika en alle lidstaten van de Europese Unie.

Interpretatie van artikel 137c Sr en de verhouding tussen de vrijheden van godsdienst en meningsuiting

De leden van de SGP-fractie stellen dat indieners godsdienst verengen tot een mening en vragen of zij geen enkele reden zien om godsdienstige boven niet-godsdienstige levensovertuigingen te beschermen. Zij vragen waarom indieners bezwaar aantekenen tegen het beschermen van iets waar niet-gelovigen niet over beschikken. Indieners zijn er niet van overtuigd dat religieuze overtuigingen binnen het debat over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting extra bescherming behoeven, bijvoorbeeld boven andere levensbeschouwelijke opvattingen. Een waardeoordeel omtrent de diepte van een godsdienstige ervaring of een levensovertuiging dient volgens indieners door ieder individu zelf te worden geveld. Dat is overigens de kern van de ook door indieners gerespecteerde godsdienstvrijheid. Zij stellen echter vast dat ook andere levensbeschouwingen, waardestelsels en opvattingen dat recht toekomt. Zij stellen vast dat die vrijheden, inclusief die van religieuze opvattingen, in andere wetsvoorstellen gelijkelijk worden beschermd.

Verschillende fracties vragen over de interpretatie van de indieners van artikel 137c Sr en de verhouding tussen grondrechten. De leden van de SGP en VVD-fracties vragen naar de eventuele grenzen van de vrijheid van meningsuiting. De leden van de SGP fractie vragen of de overheid geen enkele rol heeft inzake godslastering en of het moreel gezien ongewenst is de vrijheid van meningsuiting te gebruiken voor krenkende of kwetsende uitingen. Zij vragen tevens of een godsdienst zelf en de godsdienstige gevoelens van een groep niet lastig te onderscheiden zijn. Daarnaast vragen zij of de indieners elke vorm van kritiek op godsdienst binnen de vrijheid van meningsuiting vinden passen. In de Memorie van Toelichting en hun reactie op het advies van de Raad van State zijn indieners al uitgebreid ingegaan op een aantal van de hierboven gestelde vragen. Later in deze Nota wordt ingegaan op de vraag naar de verhouding tussen de verschillende grondrechten. Zij voegen hier naar aanleiding van bovenstaande vragen op deze plaats graag nog het volgende aan toe. Indieners zijn het met de leden van de VVD-fractie eens dat vervolging op grond van een meningsuiting altijd een ultimum remedium moet zijn. Bij de vraag wanneer rechtsvervolging wel of niet moet plaatsvinden, vindt men de onderste grens in het schadebeginsel: de vrijheid van meningsuiting mag worden ingeperkt wanneer een uiting anderen schade berokkent. Indieners wijzen hierbij ook op het volgende element van het Grondwetsartikel waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, namelijk «behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.» In artikel 137c Sr komen verschillende gradaties van «schade» aan de orde. Hierin is dus thans de vrijheid van meningsuiting aan grenzen gebonden, gelijkelijk over de gronden ras, godsdienst of levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Of de begrenzing in dit artikel aanpassing vergt is, zoals al gezegd, geen onderdeel van onderhavig wetsvoorstel. Onderhavig voorstel beoogt in dit opzicht slechts de grenzen van de vrijheid van meningsuiting te verruimen door het verbod op smalende godslastering te schrappen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de visie van indieners op het verschil tussen godsdienstige en andersoortige meningen. Deze leden vragen of het opzettelijk smalen en krenken van godsdienstige gevoelens binnen discussies geoorloofd is. Zij vragen hoe de vrijheid van meningsuiting zich verhoudt tot het geval waarin er geen sprake is van discriminatie naar artikel 137c Sr maar wel het met opzet smalen over godsdienstige gevoelens. Indieners stellen bij deze beantwoording voorop dat het thans geldende verbod op smalende godslastering uitsluitend het opperwezen – zijnde de «westerse» God – betreft. Voor de context van onderhavige discussie is deze verduidelijking relevant omdat artikel 147 Sr nu dus al sommige godsdienstige meningen anders behandelt. De implicaties van gestelde vraag dienen naar de mening van indieners ook tegen die achtergrond te worden beoordeeld. Indieners betogen overigens geenszins dat het publieke debat gebaat is bij het onnodig grieven van godsdienstige gevoelens. Zij hebben hierover uitvoerig geschreven in de Memorie van Toelichting. Zij wijzen er echter wel op dat de vraag of een uiting «onnodig grievend» is onderwerp kan zijn van debat en – onder andere afhankelijk van tijd en context – verschillend beoordeeld kan worden. Volgens indieners is het lastig om op objectieve wijze de opzettelijkheid, het smalende karakter of de aard van de door een dergelijke uiting aangevallen godsdienstige gevoelens vast te stellen. Een uiting die voor de één onnodig of opzettelijk kwetsend is, kan in de ogen van een ander immers een wezenlijke manier zijn een gesignaleerd probleem of vraagstuk aan de kaak te stellen. Waar de één zich door een uiting in zijn diepste overtuiging gekwetst kan voelen kan de ander er zijn schouders over ophalen. Dit onderscheid is op elk van de genoemde niveaus heden ten dage net zo lastig vast te stellen als in 1966, getuige het sinds lange tijd slapende bestaan van het wetsartikel. De weging van dergelijke voorvallen kan daarom ook beter in het publieke debat plaatsvinden. Dat is een van de redenen om het aparte wetsartikel inzake smalende godslastering nu te schrappen. Dat neemt niet weg dat mensen na schrapping van artikel 147 Sr nog steeds «gebruik kunnen maken» van artikel 137c Sr. Hier zullen overigens veelal vergelijkbare moeilijkheden optreden, maar die zijn dan in ieder geval voor alle al genoemde gronden gelijk.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom indieners menen dat artikelen 147 Sr en 137c Sr een dubbeling zijn, aangezien het in het geval van artikel 137c Sr gaat om het beledigen van een groep en niet het smadelijk beledigen of lasteren van het opperwezen. De leden van de SGP vragen of er volgens indieners tussen beide artikelen een volledige overlap bestaat, of dat 147 Sr te ver gaat en dus geen meerwaarde heeft. Gelet op het voorgaande stellen indieners dat het niet wenselijk is het smalen van godsdienst extra bescherming te bieden boven andere levensbeschouwingen. Zij stellen ook vast dat er sinds de indiening van het wetsvoorstel «verbod op smalende godslastering» in 1932 al veel debat is over de vraag of het wel vast te stellen is of en hoe het opperwezen in smalende zin gelasterd kan worden. De indieners stellen vast dat de SGP in 1932 zelfs vanwege deze gebleken onhelderheid tegen het wetsvoorstel heeft gestemd, dat ze nu lijkt te willen verdedigen.

De leden van de VVD-fractie vragen of indieners van mening zijn dat er in de huidige rechtspraak een rangorde bestaat tussen de grondrechten, dat wil zeggen: dat de vrijheid van godsdienst momenteel ruimer wordt toegepast dan de vrijheid van meningsuiting. De leden van de SGP-fractie vragen of indieners zelf een dergelijke rangorde aanhangen. Deze leden vragen tevens of de indieners menen dat er altijd voorrang moet worden gegeven aan de vrijheid van meningsuiting boven de vrijheid van godsdienst. Indieners reageren op deze vragen als volgt. Indieners zien geen rangorde in grondrechten, zij zijn nevengeschikt. Uit het debat over de notitie van toenmalig minister de Graaf «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (2004) bleek dat een meerderheid van de Tweede Kamer diezelfde mening was toegedaan. Indieners willen met onderhavig voorstel meer evenwicht brengen tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en andere zaken die middels meningsuitingen bejegend kunnen worden, zoals andere vormen van levensbeschouwing, ras, gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Het feit dat artikel 147 Sr voorziet in een aparte behandeling op één van deze gronden achten de indieners niet wenselijk juist vanwege de balans tussen de grondrechten. Daarom beogen zij met het schrappen van dit artikel die balans te verbeteren.

De leden van de fracties van de PVV en de VVD vragen waarom onderhavig wetsvoorstel niet parallel loopt met een meer algehele herziening van de rechtsregels omtrent opiniedelicten. De leden van de VVD fractie vragen of het verbod op het aanzetten tot geweld of discriminatie op zichzelf niet genoeg bescherming biedt tegen kwetsende uitingen.

Het onderhavige wetsvoorstel heeft aanleiding gegeven tot een nadere discussie over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Zo zijn de afgelopen jaren niet alleen de artikelen 137c–f Sr ter sprake gekomen bij deze debatten, maar ook de artikelen inzake Majesteitsschennis, het beledigen van een bevriend staatshoofd en ook het recht op geloofsafval. De indieners stelden al in de Memorie van Toelichting dat de discussie rond dit wetsartikel en het onderhavige initiatiefwetsvoorstel aanleiding zijn geweest om in den brede een debat te voeren over de vrijheid van meningsuiting. De indieners hebben kennisgenomen van deze discussies, maar herhalen dat dit wetsvoorstel «slechts» betrekking heeft op het schrappen van artikel 147 Sr. Een van de motieven om dit artikel te schrappen is immers dat met het hebben van een aparte regel voor smalende godslastering een bejegening in deze vorm meer of anders wordt beschermd dan een bejegening op de gronden zoals genoemd in de artikelen 137c–f Sr. De indieners menen dat die ongelijkheid in ieder geval geschrapt dient te worden. Daartoe strekt onderhavig wetsvoorstel dan ook.

Verwachte en beoogde consequenties van het wetsvoorstel

De leden van de CDA, ChristenUnie en SGP-fracties vragen naar de potentiële zelfstandige waarde van artikel 147 Sr in het licht van de gevoelens en rechten van minderheden. Zij vragen of minderheden wellicht gebaat zijn bij de extra bescherming van hun godsdienstige gevoelens. De leden van de CDA-fractie vragen of indieners in gesprek zijn gegaan met orthodoxe geloofsgemeenschappen om te bepalen of de wet gelovigen voldoende bescherming biedt. De leden van de fractie van de SGP vragen of artikel 147 Sr niet past binnen de positieve verplichting van de staat om de vrijheid van godsdienst te verdedigen. De rechten van minderheden zijn stevig verankerd in het internationaal recht. Voor Nederland zijn in die zin met name de VN Verklaring inzake de Rechten van Personen die behoren tot Nationale, Etnische of Linguïstische Minderheden (1992) en het Kaderverdrag voor de bescherming van Nationale Minderheden (2005) van de Raad van Europa van belang. Indieners onderschrijven deze ontwikkeling ten zeerste. Zij stellen tegelijkertijd vast dat in Nederland, mede ten gevolge van de transpositie van o.a. deze verdragen naar nationaal recht, de rechten van minderheden als gevolg van zeer solide wetgeving op het gebied van antidiscriminatie reeds in sterke mate zijn verankerd in de wetgeving. Dit wordt onderschreven door de Raad van Europa, die spreekt van een «goed ontwikkeld juridisch en institutioneel raamwerk ter bestrijding van discriminatie.»5 Indieners zijn er echter niet van overtuigd dat artikel 147 Sr een noodzakelijke bijdrage levert aan de bescherming van religieuze minderheden in Nederland. Ten eerste stellen zij vast dat de bescherming van de rechten van minderheden nooit het uitgangspunt is geweest bij de invoering het verbod op godslastering. Integendeel, het wetsartikel moest de gevoelens van de – toentertijd – overgrote meerderheid van de bevolking beschermen. Gezien het feit dat artikel 147 Sr zich richtte op monotheïstisch godsdiensten, zou men zelfs kunnen beargumenteren dat het in strijd was met het minderhedenrecht in de moderne zin van het woord. Zoals al opgemerkt in de reactie op het advies van de Raad van State, willen indieners hierbij wel vermelden dat door de hoge mate van diversiteit in geloofsovertuigingen – zowel in aantal als de manier waarop individuele gelovigen met hun geloof omgaan – de oorspronkelijke bedoeling van het wetsvoorstel hierin onvoldoende dekking zou geven. Bovendien heeft artikel 147 Sr al lange tijd geen directe juridische toepassing in een strafrechtelijke procedure gehad. Dus is in die zin de afgelopen decennia de praktische meerwaarde voor deze groepen ook al niet gebleken. In het advies op de Raad van State hebben indieners tevens aangegeven niet overtuigd te zijn van de preventieve werking van artikel 147 Sr. Gelet op het ontbreken van jurisprudentie of een preventieve waarde denken indieners niet dat het verbod op smalende godslastering gelovigen daadwerkelijk extra bescherming biedt. Ook internationaal – bijvoorbeeld in richtsnoeren of aanbevelingen – wordt wetgeving met de strekking van een verbod op godslastering over het algemeen niet in positieve zin met de rechten van minderheden in verband gebracht.

De leden van de VVD en ChristenUnie-fractie vragen naar het praktisch effect van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vragen of de afschaffing van artikel 147 Sr door gelovigen niet als een aantasting van hun godsdienstvrijheid zal worden gezien. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar het signaal dat indieners met onderhavig wetsvoorstel willen afgeven. De leden van de SP-fractie vragen of dit wetsvoorstel een vrijbrief voor het beledigen van godsdienstige gevoelens zal inhouden. Ze vragen hoe indieners dit wetsvoorstel publiekelijk bekend zullen maken. De leden van de D66-fractie vragen naar een toelichting op het punt van de Raad van State inzake personen of groepen die zich door het afschaffen van het blasfemieverbod gekrenkt kunnen voelen. Indieners reageren op deze vragen met het volgende. Gelet op het ontbreken van een zelfstandige waarde van het verbod op godslastering verwachten indieners dat gevoelens van krenking door mogelijke aanname van dit wetsvoorstel gering zullen zijn. Zij wijzen daarbij op de in de Memorie van Toelichting aangehaalde religieuze opinieleiders die zelf de overbodigheid en zelfs onwenselijkheid van het verbod op smalende godslastering al aangaven. Indieners hebben zelf bij schriftelijke en mondelinge toelichtingen – zowel binnen als buiten het parlementaire debat over onderhavig wetsvoorstel – benadrukt dat het wenselijk is om het vrije debat open én respectvol te voeren. Uiteraard hopen zij dat deze oproep zoveel mogelijk navolging zal krijgen. Op de vraag van de leden van de SP-fractie antwoorden indieners dan ook ontkennend. Bij deze toelichtingen hebben indieners steeds toegevoegd dat de grenzen in de eerste plaats in het vrije debat zelf bepaald dienen te worden.

De leden van de SP-fractie vragen of het inblazen van nieuw leven in het thans slapende wetsartikel 147 Sr niet evenveel moeite zou kosten als het eventueel opnieuw invoeren van een verbod op godslastering. Indieners zijn van mening dat het verbod op smalende godslastering op zich binnen de huidige Nederlandse maatschappij op weinig draagvlak kan rekenen. Daarentegen zou een wetswijziging met als doel het nieuw leven inblazen mogelijk wel enige legitimiteit kunnen ontlenen aan het feit dat het verbod thans reeds als – zij het slapend – wetsartikel in het wetboek van Strafrecht is opgenomen. Een geheel nieuw verbod is volgens indieners in die zin dan ook een stap verder dan een «eenvoudige» aanpassing van het huidige wetsartikel 147 Sr. Bovendien zou een eventueel aangepast vervolgingsbeleid danwel een koerswijziging in het vonnissenbeleid van de rechterlijke macht op dit gebied relatief gemakkelijker tot stand kunnen komen dan een wetswijziging. Derhalve zijn indieners van mening dat het opnieuw invoeren van een wettelijk verbod wel degelijk een hogere drempel is dan het «inblazen van nieuw leven» in het huidige artikel.

Van der Ham

De Wit


X Noot
1

Zie bijvoorbeeld: «Voorstel Donner zeer positief,» Reformatorisch Dagblad, 15-11-2004.

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld: «Steeds meer kritiek op Donner om godslastering,» Elsevier, 15-11-2004.

X Noot
3

Report on the Relationship between Freedom of Expression and Freedom of Religion: the issue of Regulation and Prosecution of blasphemy, religious insult, and incitement to religious hatred, Annex I, pag. 3, opgenomen in: Venice Commission, Tackling blasphemy, insult and hatred in a democratic society, Raad van Europa, 2008.

X Noot
4

Griekenland is tevens het enige land in de EU waarin een bepaalde religie, in dit geval de Grieks-orthodoxe kerk, grondwettelijke erkenning krijgt als de «overheersende» levensovertuiging. Griekenland erkent en garandeert in dezelfde grondwet overigens ook de vrijheid van godsdienst.

X Noot
5

«Opinion on the Netherlands, adopted 25 June 2009, Advisory Committee on the Framework Convention for the Protection of National Minorities, p. 11.

Naar boven