31 752 Besluit kwaliteitseisen en monitoring water

Nr. 9 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 mei 2015

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 23 januari 2015 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en het Waterbesluit (implementatie EU-wijzigingsrichtlijnen prioritaire stoffen en grondwater) (Kamerstuk 31 752, nr. 7).

De vragen en opmerkingen zijn op 18 maart 2015 aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 30 april 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Dekken

De adjunct-griffier van de commissie, Jansma

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

blz.

   

Inleiding

2

Algemeen

3

Financiële gevolgen

5

Verantwoordelijkheidsverdeling

6

Normering kwaliteit oppervlakte- en grondwater

7

Uitvoering maatregelen

8

Monitoring en signalering

10

Consultatie

11

Overig

11

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) en het Waterbesluit (implementatie EU-wijzigingsrichtlijnen1 prioritaire stoffen en grondwater) (Kamerstuk 31 752, nr. 7). Zij hebben daarbij nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit. Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorgelegde Ontwerpbesluit. Zij hebben een aantal vragen en hopen daarmee duidelijkheid te verkrijgen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit. Hierover hebben deze leden nog vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit (implementatie EU-wijzigingsrichtlijnen prioritaire stoffen en grondwater) en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit. Zij hebben enkele vragen over het ontwerpbesluit.

De leden van de PvdD-fractie hechten groot belang aan schoon grond- en oppervlaktewater. Helaas moeten zij nog steeds concluderen dat het in Nederland niet goed gesteld is met de waterkwaliteit. De grootste vervuiling van ons water komt vanuit de landbouw: meststoffen en landbouwgif vormen een grote bedreiging voor ons water. Deze leden hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit waarin de waterkwaliteitsnormen verder worden aangescherpt, maar zijn van mening dat deze implementatie van de EU-richtlijnen op zichzelf niet voldoende is om de waterkwaliteit in Nederland echt te verbeteren. Zij willen graag nog vragen stellen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie willen graag inzicht hebben in de relatie tussen de wijzigingen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en het Waterbesluit en het Ontwerp Nationaal Waterplan 2016–2021. Kunnen de onderlinge afhankelijkheden inzichtelijk worden gemaakt? Waar zitten eventuele verschillen? Kan de Minister aangeven wanneer welke elementen nu precies waarin worden vastgelegd en wat de betrokkenheid van de Kamer hierin is?

De leden van de VVD-fractie vragen of er voor de wijzigingen van het Bkmw 2009 ook onderzocht is hoe andere lidstaten de EU-wijzigingsrichtlijnen prioritaire stoffen en grondwater hebben geïmplementeerd. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hierin de verschillen? En hoe verhoudt zich de aanpassing van het vereiste van geen achteruitgang tot het uitgangspunt dat er alleen sprake is van technische aanpassingen en geen nationale koppen ten aanzien van de Europese verplichtingen?

De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister waarom er voor is gekozen om de mogelijkheid te bieden om de termijn waarop aan de nieuwe milieukwaliteitsnormen moet worden voldaan twee maal met zes jaar uit te stellen. Daarnaast lezen de leden van de fractie van de PvdA dat na deze periode de mogelijkheid bestaat om de doelstellingen te versoepelen. Dit baart deze leden zorgen. Deze leden vragen de Minister waarom voor deze mogelijkheid is gekozen en op welke voorwaarden de eisen minder streng mogen worden gemaakt

De leden van de SP-fractie begrijpen uit de zin op bladzijde 21 van de toelichting bij het Ontwerpbesluit «zij hebben geen betrekking op zelfstandig nationaal beleid» dat dit besluit strikt gaat over de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van water. Deze leden vragen met klem wat er gebeurt met het Nederlandse waterbeleid. Naar mening van deze leden is het uitstekend wanneer beleid gemaakt wordt om samenwerking te bevorderen, zij begrijpen echter niet dat een uniek deltagebied als Nederland qua waterbeleid totaal gereguleerd wordt door algemene Europese regels. Deze leden hopen te vernemen dat zij – vanwege de onleesbaarheid van sommige passages – de strekking van het stuk verkeerd hebben begrepen.

Onder ad 6 op pagina 22 van de toelichting bij het Ontwerpbesluit wordt bijvoorbeeld gesproken over de behoefte om uitvoering te geven aan de Beleidsnota Drinkwater. Daarbij zou het een betere afstemming betreffen van de milieukwaliteitseisen in het Bkmw 2009 op nadien vastgestelde kwaliteitseisen op grond van de Drinkwaterwet. Deze leden vragen of de strikte uitwerking van dit voornemen (afstemming op vastgestelde eisen) zou zorgen voor een zogenaamde kop op Europese regels. Indien het antwoord daarop bevestigend is, vragen deze leden op welke terreinen Nederlandse regels worden geknot.

De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat er ten opzichte van de Europese verplichtingen geen extra nationale verplichtingen in het besluit worden opgenomen. Is er hierbij sprake van een keuze, of is dan wel wordt dit opgelegd vanuit Europa? Wordt er nu wel of niet voorzien in een zorgplicht?

De leden van de D66-fractie vragen waarom voor een aantal parameters niet langer milieueisen worden gesteld. Er worden in totaal twaalf van de 43 oorspronkelijke parameters geschrapt en twee beperkt aangescherpt. De leden van deze fractie missen de onderbouwing waarom vanuit de optiek van de drinkwatervoorziening deze parameters niet (meer) als actueel of relevant worden beschouwd.

Deze leden lezen dat de status en juridische uitwerking van een Europese milieukwaliteitseis niet uit het begrip zelf kan worden afgeleid, maar dat deze volgen uit de inhoudelijke formulering van de eis. De leden van deze fractie zien hierin een potentiële teruggang in de helderheid van het besluit. Deelt de Minister deze mening? Geeft de Minister de garantie dat aan de helderheid van het besluit niets wordt afgedaan en dat er geen ruimte zal ontstaan voor verschillen in interpretatie ten aanzien van het voldoen aan een Europese milieukwaliteitseis?

De leden van de PvdD-fractie merken op dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) al in 2012 aantoonde dat slechts 40% van de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) in 2027 gehaald zullen worden. Met landbouw als belangrijkste veroorzaker van verontreiniging is aanscherping van het mestbeleid op korte termijn noodzakelijk om de doelstellingen te halen. De leden van de PvdD-fractie hebben in reactie op dit rapport een motie ingediend waarin de regering werd verzocht zorg te dragen voor het halen van de doelen van de KRW (Kamerstuk 27 625, nr. 293). Deze motie is door een meerderheid van de Kamer aangenomen. De leden van de PvdD-fractie zien echter nog geen uitvoering van deze motie. Sterker nog, deze week kwam de Europese Commissie met een van haar implementatierapporten over de KRW. Hierin wordt Nederland opgeroepen om een duidelijkere strategie te ontwikkelen om vervuiling uit de landbouw aan te pakken. Nog steeds is verontreiniging van water door landbouw een groot probleem in Nederland en in Europa. Maatregelen op het gebied van landbouw ontbreken of zijn te vrijblijvend, zo stelt de Europese Commissie. De leden van de PvdD-fractie kunnen dat alleen maar onderschrijven. Op welke wijze zal de Minister reageren op het rapport en de aanbevelingen van de Europese Commissie? Welke extra maatregelen gaat zij nemen om de KRW-doelen wél te behalen, conform de aangenomen motie? En kunnen deze maatregelen geplaatst worden in een integrale strategie?

De leden van de PvdD-fractie merken op dat de Minister zeer terecht in de toelichting bij het Ontwerpbesluit schrijft dat niet van de gestelde deadlines en doelen in de KRW mag worden afgeweken «behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt».

De leden van de PvdD-fractie zien dat de zeer intensieve landbouw in Nederland de grootste factor is in het niet behalen van de waterkwaliteitsdoelen in Nederland. Deelt de Minister de mening dat de grote vee-industrie in Nederland – waardoor er veel meer mest wordt geproduceerd dan verantwoord kan worden afgezet op landbouwgrond, en waardoor er dus veel vervuiling van het water met meststoffen optreedt – niet onder «natuurlijke omstandigheden» kan worden geschaard, en dat dit dus ook niet zal worden geaccepteerd als reden waarom Nederland niet eind dit jaar zal voldoen aan de KRW? Zo nee, waarom niet, en op welke manier heeft het kabinet hier al uitsluitsel over gekregen van de Europese Commissie? Bovendien staat Nederland in de top drie wereldwijd bij het gebruik van landbouwgif per hectare. Een groot gedeelte van dat landbouwgif komt in het oppervlaktewater terecht. Deelt de Minister de mening dat ook dit feit niet een «natuurlijke omstandigheid» is die uitstel van het halen van de doelen van de KRW zou rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet en is het kabinet van mening dat de Europese Commissie dit wél als natuurlijke omstandigheid ziet?

Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen of onderzocht is op welke wijze de wijzigingen van het Ontwerpbesluit gevolgen hebben voor de huidige en toekomstige ontwikkelmogelijkheden voor de visserij, scheepvaart, agrarische sector en chemische sector en eventueel andere economische sectoren. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? Kunnen deze wijzigingen in de toekomst alsnog leiden tot lastenverzwaring voor bovengenoemde sectoren? Zo ja, wanneer en in welke mate? Zo nee, welke garanties kan de Minister geven dat deze wijzigingen in de toekomst ook niet tot extra lasten gaan leiden?

Deze leden merken op dat voor schelpdierwateren nog een specifiek beschermingsniveau wordt geboden. Wat betekent dit voor de visserijsector, aangezien de kans bestaat dat in de toekomst in de stroomgebiedbeheerplannen nog schelpdierwateren worden aangewezen? Op basis waarvan wordt besloten tot het aanwijzen van meer gebieden of wateren? Wiens bevoegdheid is dit en welke afweging wordt hierin gemaakt?

Er valt te lezen dat het begrip richtwaarde in Nederland verwarrend bleek te zijn, omdat de milieukwaliteitsnormen van de Europese waterrichtlijnen in de jurisprudentie en literatuur veelal worden aangeduid als «grenswaarden». De leden van de VVD-fractie vragen daarom of er met deze wijzigingen van het ontwerpbesluit nu een verruiming of een beperking van de grens- of richtwaarden optreedt. Zo ja, wat betekenen deze verruimingen dan wel beperkingen van deze waarden en wat zijn de consequenties hiervan op de betrokken economische sectoren?

Wat is de juridische status van signaleringswaarden? Wat betekent dit op het gebied van huidige verplichtingen en wat betekent dit voor de toekomst? Zijn deze waarden ook betrokken bij de verkenning van de administratieve lasten, lasten voor het bedrijfsleven en voor andere overheden? Wat betekent het precies voor de verplichtingen van alle economische sectoren en overige betrokkenen, nu en in de toekomst? Kan de Minister aangeven wanneer de signaleringswaarden verder zullen worden uitgewerkt? Welke opties liggen er voor? Kan de Minister bevestigen dat dit niet zal leiden tot extra verplichtingen in de vorm van lasten voor het bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie lezen in de nota van toelichting dat eventuele consequenties voor de lasten voor het bedrijfsleven voortvloeien uit de maatregelen die in de waterplannen worden opgenomen, zoals het Nationaal Waterplan (NWP) en de Regionale Waterplannen van provincies. Ook lezen deze leden dat één op één juridische implementatie van internationale verplichtingen niet op bedrijfseffecten wordt getoetst. Deze leden begrijpen dat consequenties voor lasten voor het bedrijfsleven afhankelijk zijn van de keuzes die worden gemaakt in waterplannen. Echter, waterplannen bevatten de gebruiksfuncties van het rijkswater en het regionaal water die wettelijk moeten worden verankerd. Deze leden vragen de Minister hoe groot de ruimte is om in waterplannen keuzes te maken die het bedrijfsleven ontlasten dan wel belasten, aangezien het immers gaat om gebruiksfuncties die wettelijk, en daarom zonder meer moeten worden verankerd. Voorts vragen deze leden wat het effect is van het onderhavige besluit op deze keuzeruimte.

Deze leden lezen dat de vraag of nieuwe en herziene milieukwaliteitsnormen voor een aantal prioritaire stoffen tot extra lasten zullen leiden voor andere overheden, afhangt van maatregelen die eventueel nodig zijn om daaraan te voldoen. Voorts lezen de leden van deze fractie dat «deze nu nog onbekende maatregelen worden opgenomen in de waterplannen en daarom buiten de lastentoets in het kader van dit besluit vallen.» Deze leden vragen de Minister waarom deze maatregelen op dit bekend nog onbekend zijn. Waarom heeft de Minister dit niet eerst in beeld gebracht, alvorens het onderhavige besluit aan de Kamer voor te leggen? Hoe kan de Minister garanderen dat andere overheden uiteindelijk niet te maken zullen krijgen met een forse lastenverhoging? Kan een dergelijke lastenverhoging het voldoen aan de milieukwaliteitsnormen niet in gevaar brengen?

Verantwoordelijkheidsverdeling

De leden van de VVD-fractie lezen dat de waterkwaliteit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is van alle bestuursorganen tezamen. Kan de Minister desalniettemin uiteenzetten wat precies de taken en verantwoordelijkheden zijn van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies? Hoe is een adequate samenwerking in de praktijk geborgd?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister kan verduidelijken welke verantwoordelijkheden bij welke partijen (Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies) liggen voor het toezicht op de milieukwaliteitseisen zoals gesteld in het Bkmw 2009 en welke partijen maatregelen dienen te nemen indien deze eisen niet worden gehaald. Deze leden vragen de Minister daarnaast om deze verdeling ook duidelijk in de Bkmw 2009 op te nemen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Waterwet eist dat in waterplannen maatregelen genomen worden als de milieukwaliteitseisen van het Bkmw 2009 niet worden gehaald. Voor de uitvoering van het monitoringsprogramma in oppervlaktewater zijn Rijkswaterstaat of het waterschap bevoegd. Voor grondwater is dat de provincie. De Minister van Infrastructuur en Milieu is als stroomgebiedsautoriteit verantwoordelijk voor de tijdige en correcte uitvoering van de KRW. De Waterwet voorziet in verschillende mogelijkheden die hogere overheidsinstanties in staat stellen sturing te geven aan de waterplannen van lagere overheidsinstanties. Op papier zijn de verantwoordelijkheden geregeld, maar in de praktijk schort het aan het treffen van maatregelen wanneer de goede watertoestand en drinkwaterdoelen niet worden gehaald. Een regisseur voor de aansturing in de praktijk ontbreekt evenals een duidelijk handelingsperspectief om in de praktijk de normering door te laten werken in de waterplannen, omdat niet altijd duidelijk is wie moet acteren. Naar mening van deze leden ontbreekt het in het Bkmw 2009 aan aandacht voor de toepassing in de praktijk. Is de Minister bereid om nog vóór toetsing bij de Raad van State de verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies op te nemen voor het nemen van maatregelen en toezicht daarop ook? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de wijzigingen van het voorliggende Ontwerpbesluit in de praktijk zullen resulteren in een goede aanpak. Deze leden vragen in hoeverre burgers en bedrijven de overheden erop aan kunnen spreken dat maatregelen daadwerkelijk worden getroffen. Zou de Minister daarnaast kunnen verduidelijken welke verantwoordelijkheden Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies hebben bij het toezicht en het treffen van maatregelen indien de doelstellingen niet worden gehaald, zo vragen deze leden. Is het mogelijk om de verantwoordelijkheidsverdeling op te nemen in het voorliggende besluit? Zo nee, waarom niet? Acht de Minister het wenselijk dat er één partij is die de aanpak overziet en stuurt? Zo nee, waarom niet?

Normering kwaliteit oppervlakte- en grondwater

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het Ontwerpbesluit staat dat er geen normen zijn voor nieuwe stoffen. Hoe wordt er omgegaan met het signaleren en normeren van nieuwe stoffen?

De leden van de PvdA-fractie vinden het van groot belang dat er voor grondwater dat voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt normeringen zijn voor nieuwe (antropogene) stoffen, zoals geneesmiddelen. Deze leden vragen de Minister om normeringen voor deze stoffen toe te voegen aan de Bkmw 2009. Deze leden vragen de Minister eveneens, ter bescherming van het grondwater dat voor drinkwaterbereiding gebruikt gaat worden, een vroegtijdig waarschuwingssysteem op te zetten. Deze leden van de PvdA-fractie vragen de Minister daarom of zij drempelwaarden wil vaststellen voor problematische stoffen in grondwater dat gebruikt gaat worden voor drinkwaterbereiding.

De leden van de PvdA-fractie hebben vernomen dat in 2009 in de Europese Unie besloten is alle hormoonverstorende pesticiden uit te faseren.2 Hiervoor zouden in 2013 criteria worden opgezet door de Europese Commissie.3 Deze leden vragen of het klopt dat dit rapport4 met het advies om 31 stoffen te verbieden niet over wordt genomen. Deze leden vragen naar de argumentatie, en of de Minister er op gaat aandringen dit rapport toch over te nemen. Zo ja, dan vragen deze leden op welke termijn ze dit gaat doen, zo nee, dan vragen deze leden waarom niet.

De leden van de SP-fractie vragen wat er onder punt 6 van paragraaf 2.2 van de toelichting op het Ontwerpbesluit bedoeld wordt met een mechanisme voor een zogenaamde «aandachtstoffenlijst» waarop stoffen staan die mogelijk een probleem voor de waterkwaliteit vormen. Er wordt in hetzelfde stuk gesproken over significante risico’s die die stoffen kunnen inhouden en eventueel later op te stellen beleid. Op de zogenaamde «watchlist» zijn al drie farmaceutische stoffen geplaatst. Deze leden vragen waarom in dit geval nog geen beleid is opgesteld. Het feit dat hiervoor nog geen monitoringsverplichtingen zijn opgenomen mag wat betreft deze leden geen excuus zijn. Hier wordt toch niet beweerd dat Nederland in dit soort gevallen af gaat wachten welke stroperige EU-regelgeving er komt? Waarom wordt in dit geval niet gekozen voor een – naar mening van de leden- prijzenswaardige voortrekkersrol? Is de Minister bereid om normering voor nieuwe stoffen, zoals voor antropogene stoffen (bijvoorbeeld geneesmiddelen) op te nemen?

Onvoldoende toegespitste normeringen of het ontbreken van normeringen leidt volgens de SP-fractie tot onduidelijkheid en tot een (potentieel) probleem bij drinkwaterwinningen waardoor maatregelen nodig zijn. Normering voor nieuwe stoffen zoals geneesmiddelen is dan ook essentieel, maar is nog niet opgenomen. Normen die voor oppervlaktewater wel bestaan, zijn er niet voor grondwater dat voor drinkwaterbereiding wordt gebruikt. Waarom is dat zo?

De leden van de SP-fractie lezen dat onder punt 5 van paragraaf 2.2 van de toelichting op het Ontwerpbesluit wordt gesteld dat de richtlijn Prioritaire stoffen geen bepalingen bevat over de lozing van gevaarlijke stoffen, die aangeven dat bepaalde instrumenten moeten worden ingezet, zoals een verbod op vergunningverlening voor lozingen van prioritaire stoffen. De Nederlandse regelgeving bevat voor de toepassing van de bepalingen inzake lozingen geen lijst van gevaarlijke prioritaire stoffen. De Nederlandse regelgeving bevat evenmin een specifiek verbod op vergunningverlening voor lozingen van prioritaire stoffen, maar de tekst van de toelichting op het Ontwerpbesluit stelt dat dit in de algemene regels voor potentieel verontreinigende activiteiten, en bij de verlening van watervergunningen wel het gehanteerde uitgangspunt is. De leden van de SP-fractie begrijpen werkelijk niet waarom daarna vervolgens gesteld wordt dat daarom een specifieke bepaling hierover niet nodig is. Is een dergelijke bepaling juridisch te allen tijde net zo hard als een specifieke bepaling? Waarom is voor deze weg gekozen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit een oplossing biedt voor de problematiek van geneesmiddelen in oppervlaktewater en grondwater. Genoemde leden vinden het belangrijk dat er duidelijkheid is over de normering voor stoffen in het grond- en oppervlaktewater. Is de Minister bereid om een heldere normering voor nieuwe stoffen, zoals antropogene stoffen (bijvoorbeeld geneesmiddelen) op te nemen?

Uitvoering maatregelen

De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister in hoeverre maatregelen die voorgesteld worden in gebiedsdossiers ter verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater daadwerkelijk worden uitgevoerd en waarom sommige maatregelen niet worden uitgevoerd. Deze leden vragen daarnaast aan de Minister of zij middelen uit het Deltafonds beschikbaar kan stellen om de maatregelen uit deze dossiers die gericht zijn op de veiligstelling van drinkwaterbronnen uit te voeren.

De leden van de SP-fractie lezen dat in het Bkmw 2009 ter implementatie van de KRW eisen worden gesteld waaraan de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater moeten voldoen. Indien de milieukwaliteitseisen niet worden gehaald moeten waterplannen aangeven met welke maatregelen deze milieukwaliteitseisen wel worden gehaald. Gebiedsdossiers helpen te bepalen welke maatregelen geschikt zijn. Gebiedsdossiers worden gemaakt door de overheden in samenwerking met de drinkwaterbedrijven. Zij geven inzicht in de risico’s voor de veiligheidstelling van de drinkwatervoorziening in een bepaald gebied en geven te treffen KRW maatregelen aan. In de praktijk schort het aan het daadwerkelijk treffen van deze maatregelen. Gaat de Minister regelen dat er middelen uit het Deltafonds beschikbaar worden gesteld voor het nemen van maatregelen gericht op veiligstelling van drinkwaterbronnen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Bkmw 2009 eisen stelt aan de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. Als deze eisen niet worden gehaald, moeten maatregelen worden genomen. In de praktijk blijkt dat deze maatregelen onvoldoende worden genomen. Welke mogelijkheden ziet de Minister om de implementatie van deze maatregelen, gericht op het veiligstellen van drinkwaterbronnen, te borgen? Is zij bereid om hierbij de verdeling van de verantwoordelijkheden voor deze maatregelen, tussen Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies, nadrukkelijker te borgen?

De leden van de PvdD-fractie vragen in hoeverre Nederland nu al voldoet aan de eisen ten aanzien van de nu geldende prioritaire stoffen. Van welke stoffen gaat Nederland de gestelde deadlines halen om aan de normen te voldoen? Bij welke stoffen blijkt de gestelde deadline een probleem? Op welke wijze wil de Minister de gestelde deadlines alsnog halen en welke extra maatregelen gaat zij daarvoor instellen?

De leden van de PvdD-fractie verwijzen naar de wijziging van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden, waarmee in 2011 de watertoets geschrapt werd (Kamerstuk 32 372). Met deze watertoets werd op nationaal niveau bekeken of de toelating van een nieuw bestrijdingsmiddel niet zou leiden tot een overschrijding van de norm van deze stof in het oppervlaktewater. In de Europese toets, de enige toets die toen nog overbleef, hoeft alleen gekeken te worden naar de prioritaire stoffen. Op deze lijst staat een aantal stoffen die in Nederland voor grote normoverschrijdingen in het oppervlaktewater zorgen, zoals imidacloprid, niet vermeld. Er worden dus nog steeds gifstoffen toegelaten voor grootschalig gebruik in de Nederlandse landbouw, terwijl deze stoffen voor grote normoverschrijdingen zorgen in het Nederlandse oppervlaktewater. De vervuiling van water met deze stoffen zorgt voor risico’s voor de volksgezondheid en draagt onder andere ook bij aan de zorgwekkend hoge sterfte onder bijen en andere dieren. De leden PvdD-fractie verschillen met de Minister van mening over de juridische mogelijkheden om naast de Europese toetsing ook de eigen verantwoordelijkheid in te vullen door de drinkwatertoets weer in te voeren. Maar zij hebben ook bij de behandeling van de wet waarin deze toets werd geschrapt in 2011 een motie ingediend, die aangenomen is, om de Europese toetsingslijst van stoffen naast de lijst van probleemstoffen in het Nederlandse oppervlaktewater te leggen en een lijst op te stellen van stoffen waarbij de drinkwaternorm regelmatig wordt overschreden maar waar niet op getoetst hoeft te worden, en om deze probleemstoffen zo snel mogelijk aan de Europese toetsingslijst toe te voegen (Kamerstuk 32 372, nr. 24). De leden van de PvdD-fractie hebben al herhaaldelijk naar de uitvoering van deze motie gevraagd, maar moeten tot hun grote teleurstelling constateren dat de stoffen die op grote schaal een probleem vormen in ons oppervlaktewater niet aan de lijst met prioritaire stoffen zijn toegevoegd. Kan de Minister uitleggen wat zij ten aanzien van de uitvoering van deze aangenomen motie heeft gedaan? Waarom wordt imidacloprid niet toegevoegd aan de prioritaire stoffen? Waarom staat glyfosaat niet op de lijst? Hoe zit dat met de andere stoffen die in ons water op grote schaal voor vervuiling zorgen? Graag ontvangen de leden van de PvdD-fractie de lijst van probleemstoffen in het Nederlandse water en verschillen tussen die lijst en de Europese prioritaire lijst van stoffen. Daarnaast vragen zij een gedetailleerd overzicht van de acties van de Minister om deze motie uitgevoerd te krijgen en de reden(en) waarom dat kennelijk nog niet gelukt is. Daarnaast vragen deze leden welke vervolgacties de Minister van plan is te ondernemen om alsnog de lijst van prioritaire stoffen in lijn te krijgen met de stoffen die een probleem vormen in het Nederlandse oppervlaktewater.

De leden van de PvdD-fractie vragen ook een update rond de uitvoering van de aangenomen motie Ouwehand over het uitvoeren van onderzoek naar de effecten van niet-prioritaire stoffen op de ecologische criteria voor waterkwaliteit voor de Kaderrichtlijn Water (Kamerstuk 27 625, nr. 293). Kan de Minister aangeven wat hier tot dusverre mee gebeurd is, en welke acties hiervoor nog op stapel staan?

Kan de Minister nader toelichten hoe de zogenaamde aandachtstoffenlijst gaat werken? Hoe komt deze lijst tot stand en welke invloed heeft Nederland daar op? Op basis van welke gegevens wordt deze lijst geactualiseerd? Hoe wordt bepaald wanneer stoffen van de «aandachtlijst» naar de lijst met prioritaire stoffen worden verplaatst?

De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft de Kamer toegezegd dat de monitoring van vervuilende stoffen beter zal worden georganiseerd, en dat deze gegevens sneller beschikbaar zouden komen (Kamerstuk 27 858, nr. 276). Kan de Minister aangeven hoe het daar nu mee staat?

Monitoring en signalering

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde aanpassingen betekenen dat de KRW beter kan worden gemonitord. Voldoet Nederland met deze aanpassingen aan de vereisten in de KRW?

De leden van de SP-fractie merken op dat het drinkwaterbedrijf metingen verricht in de winningsputten. De provincie is verantwoordelijk voor monitoring ook van het ondiepe grondwater en het treffen van maatregelen als beschermer van de kwaliteit van grondwater. Monitoring is naar mening van deze leden niet alleen nodig in de winningsputten van drinkwaterbedrijven, maar ook op plekken daarbuiten. Hierdoor kunnen vroegtijdige verontreinigingen die uiteindelijk invloed krijgen op de winningsputten worden opgespoord en kunnen maatregelen worden getroffen op basis van vroegtijdige signalering (Early Warning). Is de Minister genegen om als vroegtijdige waarschuwing drempelwaarden voor problematische stoffen voor grondwater voor de drinkwaterwinning op te nemen? Kan de Minister dit antwoord toelichten?

De leden van de SP-fractie vernemen graag welke wijzigingen in het kader van het Bkmw 2009 beslag gaan krijgen in de ministeriële regeling (MR) monitoring kaderrichtlijn water en vooral wat bedoeld wordt met de onderliggende documenten bij het monitoringsprogramma. Op welke termijn krijgt deze MR haar beslag en hoe wordt de Kamer hierbij betrokken? Waarom wordt in dit geval gekozen voor een MR?

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om ten algemene toe te lichten hoe de monitoring van drempelwaarden voor problematische stoffen voor grondwater drinkwaterwinning wordt vormgegeven. Op welke wijze wordt diep en ondiep grondwater gemonitord en door wie? Is de monitoring van het grondwater een Europese verplichting, zo vragen deze leden. Acht de Minister het nodig om ook buiten de winningsputten voor drinkwater te monitoren? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie hechten veel waarde aan de vereiste verbetering van de waterkwaliteit en het vereiste van geen achteruitgang van de waterkwaliteit. De leden van deze fractie lezen dat middels monitoring conclusies kunnen worden getrokken in hoeverre voor een stof aan de milieukwaliteitseisen is voldaan. De operationalisering hiervan zal vorm krijgen in de Regeling monitoring kaderrichtlijn water en het monitoringsprogramma. Ten aanzien van verbetering van de waterkwaliteit geeft de Minister aan dat dit zal gebeuren door het vaststellen van signaleringswaarden of monitoringswaarden. Tegelijkertijd schrijft zij dat signaleringswaarden – slechts – een status zullen krijgen als hulpmiddel bij de monitoring, en dus geen milieukwaliteitseisen zijn in de zin van artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. De leden van deze fractie vragen de Minister om in te gaan op de vraag hoe zich dit tot elkaar verhoudt. Is goede monitoring door middel van «hulpmiddelen» op deze manier wel voldoende gewaarborgd? Signaleringswaarden krijgen immers geen juridische doorwerking.

Consultatie

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister aan kan geven met welke betrokken (branche)organisaties gesproken is en wat de reacties op het ontwerpbesluit zijn. Wat heeft de Minister als gevolg van deze gesprekken en reacties overgenomen? Wat niet en waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen welke andere reacties dan die over de signaleringswaarden zijn ontvangen. Kunnen de commentaren aan de Kamer worden toegezonden? Worden de reacties op signaleringswaarden wel opgenomen in het kader van het monitoringsprogramma? Wat is de reden dat de signaleringswaarden niet worden geregeld in het wijzigingsbesluit? Wat staat er aan in de weg dit wel te doen, bezien in het licht dat zoveel organisaties, los van elkaar, hier nadrukkelijk aandacht voor hebben gevraagd?

De leden van de D66-fractie lezen in de nota van toelichting dat de reacties van diverse geconsulteerde organisaties «vrijwel uitsluitend betrekking hadden op de signaleringswaarden», waarbij vervolgens wordt opgemerkt dat dit onderwerp niet wordt geregeld in dit wijzigingsbesluit maar zal elders zal worden uitgewerkt. De leden van deze fractie zijn echter benieuwd wat de kern was van de reacties van deze organisaties met betrekking tot de signaleringswaarden. De Minister geeft immers wel aan dat naar aanleiding van deze reacties de nota van toelichting met betrekking tot signaleringswaarden is verduidelijkt. Deze leden vragen de Minister om nader in te gaan op de vraag in hoeverre zij tegemoet is gekomen aan de reacties op dit punt van de geconsulteerde organisaties.

De leden van de D66-fractie vragen voorts waar de reacties van de geconsulteerde organisaties nog meer uit bestonden. Welke punten zijn er aangedragen, naast de punten die betrekking hadden op de signaleringswaarden? De leden van deze fractie vragen wat er met deze overige reacties is gedaan.

Overig

De leden van de SP-fractie begrijpen niets van de punten over artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer waar naast categorieën «grenswaarde» en «richtwaarde» een nieuwe categorie milieukwaliteitseisen wordt ingevoerd; namelijk «ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseis».

Wat wordt staat hier nu echt, zo vragen deze leden. Wat wijkt hier nu waar van af? Welke afwijkingen mogen worden opgenomen en waar kan een motivatie bijvoorbeeld uit bestaan? Staat er tegen een dergelijke afwijking beroep en bezwaar open? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?

Verandert er juridisch of inhoudelijk iets door het woord «grenswaarde» te vervangen voor «richtwaarde»? Is er hierdoor sprake van uitholling van Nederlandse regelgeving? Kan de Minister het antwoord hierop toelichten?

Alles overziende moet het de leden van de SP-fractie van het hart dat in het voorliggend stuk de leesbaarheid op sommige onderdelen ontbreekt, daarnaast missen deze leden nadrukkelijk informatie over de volgende vragen.

Is het Bkmw 2009 voldoende om de doelen en eisen van de Kaderrichtlijn Water te halen om in 2015 een goede chemische waterkwaliteit gerealiseerd te hebben? En in 2021? Hoe wordt aangegeven welke overschrijdingen er zijn en welke maatregelen er worden genomen om een goede chemische waterkwaliteit te realiseren? Hoe wordt aangegeven in hoeverre de doelstellingen van een schone waterkwaliteit worden gehaald en of via maatregelen deze doelen op een later tijdstip worden gehaald? Is er een analyse of inschatting hoe de ambitie van een goede waterkwaliteit wordt bereikt? Gezien het niet halen van de doelstellingen en dat 84% van de wateren volgens de KRW is afgekeurd vanwege de chemische waterkwaliteit is eerder een versterking van het Bkmw 2009 nodig. Moet Nederland het Bkmw 2009 weer aanpassen als vanuit de Europese Commissie de conclusie wordt getrokken dat de doelstellingen met deze aanpassing niet dichterbij komen? Hoe wordt geborgd dat de milieukwaliteitseisen van dit Bkmw 2009 worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en/of de Omgevingswet?

II Reactie van de bewindspersoon

Inleiding

Graag beantwoord ik de vragen die de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft gesteld over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en het Waterbesluit (Kamerstuk 31 752, nr. 7). De vragen weerspiegelen de maatschappelijke aandacht die er is voor de waterkwaliteit in Nederland en voor de drinkwatervoorziening in het bijzonder.

De vaste commissie heeft in haar brief van 12 februari jongstleden verzocht geen onomkeerbare stappen te zetten tot het ontwerpbesluit in de Tweede Kamer is behandeld. Vanzelfsprekend ben ik hiertoe bereid. Het Algemeen Overleg Water op 24 juni aanstaande, waar het ontwerpbesluit staat geagendeerd, biedt de mogelijkheid om hierover nader met elkaar te spreken.

Het ontwerpbesluit dat nu voorligt heeft tot doel het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (Bkmw) te actualiseren. Het gaat hierbij om 1:1 implementatie van Europese wijzigingsrichtlijnen over prioritaire stoffen en grondwater. Dit betreft aanvullingen en actualisaties van het beleid, zoals de monitoring van nieuwe stoffen. Daarnaast gaat het ontwerpbesluit over actualisatie van de normstelling voor oppervlaktewater dat bestemd is voor de bereiding van drinkwater, zoals aangekondigd in de Beleidsnota Drinkwater.

Het Bkmw stelt milieukwaliteitseisen op grond van Europese richtlijnen, waaraan de kwaliteit van water in Nederland moet voldoen. Deze milieukwaliteitseisen vormen het vertrekpunt voor de waterplannen, die de maatregelen beschrijven om de doelen te halen. Het Bkmw heeft dus niet tot doel om «de doelen en eisen van de Kaderrichtlijn Water te halen». Daarvoor dienen de waterplannen. Als de Europese Commissie concludeert dat de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water onvoldoende dichterbij komen, dan wordt niet het Bkmw aangepast maar dienen de (maatregelen in de) waterplannen aangepast te worden.

Om de vereiste implementatietermijn voor vaststelling van het ontwerpbesluit niet in gevaar te brengen wordt het ontwerpbesluit komende maand ter advisering voorgelegd aan de Raad van State.

Ik zal een en ander in de beantwoording nader toelichten en hoop daarmee de inbreng van alle betrokkenen recht te doen.

Algemeen

Vraag 1. De leden van de VVD-fractie willen graag inzicht hebben in de relatie tussen de wijzigingen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 en het Waterbesluit en het Ontwerp Nationaal Waterplan 2016–2021. Kunnen de onderlinge afhankelijkheden inzichtelijk worden gemaakt? Waar zitten eventuele verschillen? Kan de Minister aangeven wanneer welke elementen nu precies waarin worden vastgelegd en wat de betrokkenheid van de Kamer hierin is?

Antwoord 1. Het Bkmw 2009, dat is vastgesteld op grond van de Wet milieubeheer, stelt milieukwaliteitseisen waaraan de kwaliteit van water in Nederland moet voldoen. Hiermee worden de verplichtingen geïmplementeerd die voor Nederland voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (Krw), de Richtlijn Prioritaire Stoffen (Rps) en de Grondwaterrichtlijn (Grw). De milieukwaliteitseisen van het Bkmw 2009 vormen het vertrekpunt voor de waterplannen (zoals het Nationaal Waterplan, waar de stroomgebiedbeheerplannen deel van uitmaken). De waterplannen moeten alle maatregelen bevatten die nodig zijn om de beoogde waterkwaliteit te verwezenlijken. De Waterwet en het Waterbesluit regelen met name de bestuurlijke structuur van het waterbeheer. Ik heb dit in een schema weergegeven.

Voor het goede begrip ga ik in dit antwoord wat uitgebreider in op dit onderwerp, omdat dit in andere vragen terugkomt.

Het Bkmw 2009 stelt milieukwaliteitseisen waaraan de kwaliteit van water in Nederland moet voldoen. De milieukwaliteitseisen zijn gebaseerd op Europese regelgeving en het Bkmw 2009 bevat geen nationale koppen. Het Bkmw 2009 voorziet verder in monitoring van de waterkwaliteit.

Naast 1:1 implementatie zonder nationale koppen, is uitgangspunt voor de implementatie het maximaal benutten van de ruimte die de Europese richtlijnen bieden om rekening te houden met nationale omstandigheden. De algemene formulering van bepaalde verplichtingen in de richtlijnen brengt immers met zich mee dat er op nationaal niveau een operationalisering daarvan moet worden gegeven. Daarbij kan, binnen de marges die de richtlijnen daarvoor geven, rekening worden gehouden met de omstandigheden die tussen lidstaten kunnen verschillen. Zo geeft de Grw bijvoorbeeld de opdracht aan de lidstaten nationale drempelwaarden vast te stellen voor de verontreinigende stoffen in het grondwater die in de betrokken lidstaat relevant zijn. Ook de normstelling voor water dat bestemd is voor de bereiding van drinkwater vergt nationale uitwerking.

De milieukwaliteitseisen van het Bkmw 2009 vormen het vertrekpunt voor de waterplannen, die de maatregelen beschrijven om de doelen te halen. De waterplannen bestaan uit het Nationaal Waterplan, inclusief de stroomgebied-beheerplannen, en de plannen van Rijkswaterstaat, provincies en waterschappen. De milieukwaliteitseisen van het Bkmw werken door in de maatregelen van deze waterplannen, maar zijn uitdrukkelijk niet direct gekoppeld aan besluiten over concrete activiteiten en projecten (de zogenaamde programmatische aanpak). Die besluiten (bijvoorbeeld een lozingsvergunning) moeten wel aan de waterplannen worden getoetst. Indien het wenselijk is dat in het vergunningenbeleid extra eisen worden gesteld, moet dat dus in de waterplannen worden aangegeven.

Zoals aangegeven moeten de waterplannen alle maatregelen bevatten die nodig zijn om de beoogde waterkwaliteit te verwezenlijken. Indien de maatregelen echter niet haalbaar, uitvoerbaar of betaalbaar blijken te zijn, mag, binnen de randvoorwaarden die de Krw geeft en die in het Bkmw 2009 door verwijzing 1:1 zijn overgenomen, in de waterplannen een uitzondering worden gemaakt en mogen minder strikte eisen worden vastgesteld. In Nederland wordt voor veel oppervlaktewaterlichamen gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid om deze als sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen aan te wijzen, waarvoor niet aan het vereiste van verwezenlijking van een goede ecologische watertoestand hoeft te worden voldaan. In plaats daarvan mag een vervangende eis van een goed ecologisch potentieel worden vastgesteld. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van fasering, waarbij voor de verwezenlijking van de eisen een langere periode wordt uitgetrokken dan in beginsel in de Krw is voorzien.

De Waterwet en het Waterbesluit regelen, voor zover relevant voor het onderwerp waterkwaliteit, met name de bestuurlijke structuur van het waterbeheer. Hierin is geregeld welk bestuursorgaan de maatregelen moet uitvoeren.

Uw Kamer is in het kader van de voorhang op grond van artikel 21.6 van de Wet milieubeheer betrokken bij de vaststelling van het Bkmw 2009 en elke wijziging daarvan. Dat artikel voorziet ook in een nahang van het vastgestelde besluit bij de uw Kamer. Volgens artikel 4.2 van de Waterwet wordt het nationale waterplan na vaststelling aan uw Kamer toegezonden.

De Europese wijzigingsrichtlijnen die met dit ontwerpbesluit worden geïmplementeerd, hebben geen gevolgen voor de systematiek van de Krw, Grw en Rps. Deze wijzigingsrichtlijnen behelzen slechts aanvullingen en actualisaties van het beleid (monitoring van nieuwe potentiële probleemstoffen). Daarom is er geen aanleiding om de huidige systematiek van het Bkmw 2009 te veranderen, in het bijzonder de koppeling van milieukwaliteitseisen aan de waterplannen op grond van de Waterwet. Het ontwerpbesluit beoogt, net als het huidige Bkmw 2009, de Europese wijzigingsrichtlijnen 1:1 te implementeren; zonder nationale koppen. Ook de Europese wijzigingsrichtlijnen vergen soms een nationale concretisering van in algemene bewoordingen gestelde verplichtingen, omdat de voor de waterkwaliteit relevante omstandigheden tussen de lidstaten verschillen. Dit geeft Nederland gelegenheid om de normstelling voor oppervlaktewater dat bestemd is voor de bereiding van drinkwater te actualiseren en, zoals in de Beleidsnota Drinkwater reeds is aangekondigd, in overeenstemming te brengen met de normstelling in het kader van de Drinkwaterwet. Tevens konden daarbij enkele overbodig geworden parameters worden geschrapt. Het beschermingsniveau dat wordt geboden, is gelijk gebleven. Hetzelfde geldt voor viswateren en schelpdierwateren, waarvoor eveneens geldt dat het beschermingsregime vergaand is vereenvoudigd met handhaving van het beschermingsniveau, dat voortvloeit uit eerdere Europese richtlijnen die in de Krw zijn opgegaan.

Vraag 2. De leden van de VVD-fractie vragen of er voor de wijzigingen van het Bkmw 2009 ook onderzocht is hoe andere lidstaten de EU-wijzigingsrichtlijnen prioritaire stoffen en grondwater hebben geïmplementeerd. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hierin de verschillen? En hoe verhoudt zich de aanpassing van het vereiste van geen achteruitgang tot het uitgangspunt dat er alleen sprake is van technische aanpassingen en geen nationale koppen ten aanzien van de Europese verplichtingen?

Antwoord 2. Tijdens de totstandkoming van het Bkmw 2009, waarin de Rps en de Grw zijn geïmplementeerd, is onderzoek naar de implementatie van de Europese waterrichtlijnen door een aantal andere lidstaten gedaan. De bevindingen zijn meegenomen bij de opstelling van het Bkmw 2009. Er is niet specifiek onderzocht hoe andere landen de EU-wijzigingsrichtlijnen in hun nationale wetgeving hebben geïmplementeerd.

Het vereiste van geen achteruitgang wordt met het ontwerpbesluit inhoudelijk niet aangepast, behalve voor het specifieke artikel van de Kaderrichtlijn Water dat gaat over de bescherming van drinkwaterbronnen. Dit was nodig omdat bij de inwerkingtreding van de Drinkwaterwet het onderscheid in zuiveringsklassen, dat in het daarbij ingetrokken Waterleidingbesluit werd gemaakt, is komen te vervallen. Deze zuiveringsklassen werden gebruikt om invulling te geven aan de vereiste van geen achteruitgang. Nu dat niet meer kan is het vereiste van geen achteruitgang geherformuleerd en wordt volstaan met het overnemen van de algemene bewoordingen waarin het vereiste in de Kaderrichtlijn Water is geformuleerd. De concretisering of aan het vereiste is voldaan zal nu plaatsvinden in het monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen. Deze concretisering is nodig omdat het vereiste in de algemene bewoordingen waarin het in de richtlijn is geformuleerd, niet eenduidig kan worden toegepast en dus in de praktijk niet operationeel is.

Vraag 3. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister waarom er voor is gekozen om de mogelijkheid te bieden om de termijn waarop aan de nieuwe milieukwaliteitsnormen moet worden voldaan twee maal met zes jaar uit te stellen. Daarnaast lezen de leden van de fractie van de PvdA dat na deze periode de mogelijkheid bestaat om de doelstellingen te versoepelen. Dit baart deze leden zorgen. Deze leden vragen de Minister waarom voor deze mogelijkheid is gekozen en op welke voorwaarden de eisen minder streng mogen worden gemaakt

Antwoord 3. De Krw bepaalt dat de goede watertoestand op 22 december 2015 moet zijn behaald, maar biedt de lidstaten de mogelijkheid om deze termijn twee maal met een periode van 6 jaar te verlengen. De Krw biedt de lidstaten bovendien de mogelijkheid in het uiterste geval minder strenge milieudoelstellingen vast te stellen. Deze mogelijkheden zijn in het Bkmw 2009 1:1 overgenomen, door een verwijzing naar de letterlijke bewoordingen van de Krw. Gelet op de grote opgave waarvoor Nederland zich ziet gesteld om aan de waterkwaliteitseisen van de Krw te voldoen, zou het niet verstandig zijn geweest deze mogelijkheden bij de implementatie niet in de regelgeving in te bouwen. Dat wil niet zeggen dat Nederland daarmee automatisch tot fasering heeft besloten, laat staan tot doelverlaging. Dat moet in de waterplannen voor elk waterlichaam en kwaliteitselement afzonderlijk worden beargumenteerd. Daarbij moet worden voldaan aan de strikte voorwaarden die in de Krw aan fasering en doelverlaging zijn gesteld. Bij de vaststelling van de waterplannen krijgen alle stakeholders uitgebreid de gelegenheid tot inspraak.

Of er na een verlenging met twee planperioden reden is om tot doelverlaging over te gaan, kan nu nog niet worden gezegd, omdat dit afhankelijk is van de watertoestand die op dat moment is verwezenlijkt, de maatregelen die nodig zijn om aan de milieukwaliteitseis te voldoen, en de consequenties die deze maatregelen hebben in termen van kosten, haalbaarheid en andere betrokken belangen. Tot nu toe heeft Nederland deze uitzonderingsmogelijkheid in de waterplannen dan ook nog niet toegepast.

Vraag 4. De leden van de SP-fractie begrijpen uit de zin op bladzijde 21 van de toelichting bij het ontwerpbesluit «zij hebben geen betrekking op zelfstandig nationaal beleid» dat dit besluit strikt gaat over de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van water. Deze leden vragen met klem wat er gebeurt met het Nederlandse waterbeleid. Naar mening van deze leden is het uitstekend wanneer beleid gemaakt wordt om samenwerking te bevorderen, zij begrijpen echter niet dat een uniek deltagebied als Nederland qua waterbeleid totaal gereguleerd wordt door algemene Europese regels. Deze leden hopen te vernemen dat zij – vanwege de onleesbaarheid van sommige passages – de strekking van het stuk verkeerd hebben begrepen.

Antwoord 4. Bij de zinsnede uit de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit «zij hebben geen betrekking op zelfstandig nationaal beleid» verwijst «zij» naar de bepalingen die de reden zijn van de wijziging van het Bkmw. En niet naar «het Nederlandse waterbeleid». De Krw beoogt schoon water voor duurzaam gebruik. Nederland deelt deze ambitie en streeft ernaar, zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te voldoen aan de Europese verplichtingen die uit de Krw voortvloeien. Zoals in de inleiding en bij het antwoord op vraag 1 is toegelicht, bieden de algemene formulering van bepaalde verplichtingen ruimte voor operationalisering op nationaal niveau. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden die passen bij een uniek deltagebied als Nederland. De nationale doelstellingen voor het waterbeheer, die er zonder Europese richtlijnen zouden zijn, worden met het beleid in de waterplannen in belangrijke mate verwezenlijkt. De Europese richtlijnen hebben als belangrijke toegevoegde waarde dat de stroomgebiedbenadering bij het verwezenlijken van de beleidsdoelstellingen nadrukkelijk ook andere lidstaten in hetzelfde stroomgebied betrekt, wat voor een deltaland als Nederland uiteraard van groot belang is. Hiermee wordt de lijn van internationale samenwerking versterkt. Nederland is voor een doeltreffend waterkwaliteitsbeleid dus zeer gebaat bij deze Europese aanpak.

Vraag 5. Onder ad 6 op pagina 22 van de toelichting bij het ontwerpbesluit wordt bijvoorbeeld gesproken over de behoefte om uitvoering te geven aan de Beleidsnota Drinkwater. Daarbij zou het een betere afstemming betreffen van de milieukwaliteitseisen in het Bkmw 2009 op nadien vastgestelde kwaliteitseisen op grond van de Drinkwaterwet. Deze leden vragen of de strikte uitwerking van dit voornemen (afstemming op vastgestelde eisen) zou zorgen voor een zogenaamde kop op Europese regels. Indien het antwoord daarop bevestigend is, vragen deze leden op welke terreinen Nederlandse regels worden geknot.

Antwoord 5. De uitwerking van dit voornemen om uitvoering te geven aan de Beleidsnota Drinkwater (afstemming op vastgestelde eisen) zorgt niet voor een kop op Europese regels. Dit is nader toegelicht in het antwoord op vraag 1. Daar is ook aangegeven dat bepaalde verplichtingen uit de richtlijn in algemene bewoordingen zijn gesteld en op de Nederlandse omstandigheden moeten worden afgestemd. Bovendien moet de normstelling actueel blijven. De normstelling wordt in het ontwerpbesluit binnen die kaders afgestemd en geactualiseerd op de normstelling in het kader van de Drinkwaterwet, zoals in de Beleidsnota Drinkwater ook al is aangekondigd.

Vraag 6. De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat er ten opzichte van de Europese verplichtingen geen extra nationale verplichtingen in het besluit worden opgenomen. Is er hierbij sprake van een keuze, of is dan wel wordt dit opgelegd vanuit Europa? Wordt er nu wel of niet voorzien in een zorgplicht?

Antwoord 6. Nederland is op grond van de Krw verplicht om een goede toestand van oppervlakte- en grondwater te verzekeren en het Bkmw 2009 geeft hier via de waterplannen invulling aan. Dit is in het antwoord op vraag 1 toegelicht. De lidstaten moeten deze verplichting concretiseren en operationaliseren voor de omstandigheden die zich in hun land voordoen. Voor zover een lidstaat daarbij mede afhankelijk is van maatregelen in andere landen in een internationaal stroomgebiedsdistrict, moet dat in overleg met die landen gebeuren. Het is niet nodig om bovenop Europese verplichtingen extra nationale verplichtingen in het besluit op te nemen om een goede toestand te verzekeren en te voldoen aan de zorgplicht.

Vraag 7. De leden van de D66-fractie vragen waarom voor een aantal parameters niet langer milieueisen worden gesteld. Er worden in totaal twaalf van de 43 oorspronkelijke parameters geschrapt en twee beperkt aangescherpt. De leden van deze fractie missen de onderbouwing waarom vanuit de optiek van de drinkwatervoorziening deze parameters niet (meer) als actueel of relevant worden beschouwd.

Antwoord 7. De milieukwaliteitseisen die in het Bkmw 2009 voor drinkwater zijn opgenomen zijn afkomstig van een eerdere regeling, waarmee al sinds 1975 geldende Europese richtlijnen werden geïmplementeerd. De Krw bepaalt in artikel 4, negende lid, dat het eerder geboden beschermingsniveau moet worden gecontinueerd. Deze verplichting biedt ruimte om het beschermingsniveau zo nodig te actualiseren, zodat het is toegesneden op de actuele situatie die bepalend is voor de duurzame drinkwatervoorziening die met de Krw wordt beoogd. Het ontwerpbesluit is geactualiseerd, om de kwaliteitseisen beter af te stemmen op de eisen die in het kader van de Drinkwaterwet zijn gesteld. Er zijn daardoor 12 parameters geschrapt. De meeste van deze parameters zijn verouderd (bijvoorbeeld choline esteraseremmers) of vervangen door andere parameters. Sommige parameters zijn niet langer relevant voor drinkwaterwinning (bijvoorbeeld biochemisch zuurstof verbruik) en zijn om die reden geschrapt. Soms zijn parameternamen gewijzigd (voor microbiologische parameters). Voor een tweetal parameters zijn de waardes iets aangescherpt op grond van afstemming met de Drinkwaterregeling.

Vraag 8. Deze leden lezen dat de status en juridische uitwerking van een Europese milieukwaliteitseis niet uit het begrip zelf kan worden afgeleid, maar dat deze volgen uit de inhoudelijke formulering van de eis. De leden van deze fractie zien hierin een potentiële teruggang in de helderheid van het besluit. Deelt de Minister deze mening? Geeft de Minister de garantie dat aan de helderheid van het besluit niets wordt afgedaan en dat er geen ruimte zal ontstaan voor verschillen in interpretatie ten aanzien van het voldoen aan een Europese milieukwaliteitseis?

Antwoord 8. De voorgestelde invoering van het begrip Europese milieukwaliteitseis is een gevolg van een verzoek van uw Kamer om de terminologie van het Bkmw 2009 beter te laten aansluiten op de Europese terminologie. Dit verzoek vond plaats in verband met het gebruik van het begrip richtwaarde in het Bkmw 2009, een begrip dat niet voorkomt in de Krw en aanleiding gaf tot discussie of hiermee aan de verplichtingen ingevolge die richtlijn was voldaan. Naar aanleiding van het verzoek is de Wet milieubeheer gewijzigd. Het onderhavige ontwerpbesluit brengt de terminologie van het Bkmw 2009 in overeenstemming met de gewijzigde wet. Het begrip «Europese waterkwaliteitseis» is, zoals de leden van de D66-fractie terecht aangeven, een «inhoudsloos» begrip. De wijze van doorwerking naar de waterplannen moet inderdaad blijken uit de formulering van de eis. Nederland sluit 1:1 aan bij de Europese verplichtingen door in het Bkmw 2009 enerzijds de door de Krw voorgeschreven verplichting op te nemen om een goede waterkwaliteit te verwezenlijken, anderzijds door woordelijk de uitzonderingsmogelijkheden, zoals fasering en doelverlaging, over te nemen. Uiteraard is niet uitgesloten dat lidstaten de Europese milieukwaliteitseisen verschillend interpreteren of toepassen. De Krw biedt nu eenmaal niet op alle punten 100% duidelijkheid, zoals ook blijkt uit de grote hoeveelheid verduidelijkende richtsnoeren die de Europese Commissie in samenspraak met de lidstaten inmiddels heeft vastgesteld om de interpretatie zoveel mogelijk te harmoniseren.

Het Bkmw wordt niet onduidelijker door daarin het begrip «Europese milieukwaliteitseis» te introduceren. Omdat de Wet milieubeheer op verzoek van uw Kamer op dit punt reeds is aangepast, zie ik geen noodzaak en ruimte om daarop in het Bkmw 2009 terug te komen.

Vraag 9. De leden van de PvdD-fractie merken op dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) al in 2012 aantoonde dat slechts 40% van de doelen van de Krw (in 2027) gehaald zullen worden. Met landbouw als belangrijkste veroorzaker van verontreiniging is aanscherping van het mestbeleid op korte termijn noodzakelijk om de doelstellingen te halen. De leden van de PvdD-fractie hebben in reactie op dit rapport een motie ingediend waarin de regering werd verzocht zorg te dragen voor het halen van de doelen van de KRW (Kamerstuk 27 625, nr. 293). Deze motie is door een meerderheid van de Kamer aangenomen. De leden van de PvdD-fractie zien echter nog geen uitvoering van deze motie. Sterker nog, deze week kwam de Europese Commissie met een van haar implementatie-rapporten over de KRW. Hierin wordt Nederland opgeroepen om een duidelijkere strategie te ontwikkelen om vervuiling uit de landbouw aan te pakken. Nog steeds is verontreiniging van water door landbouw een groot probleem in Nederland en in Europa. Maatregelen op het gebied van landbouw ontbreken of zijn te vrijblijvend, zo stelt de Europese Commissie. De leden van de PvdD-fractie kunnen dat alleen maar onderschrijven. Op welke wijze zal de Minister reageren op het rapport en de aanbevelingen van de Europese Commissie? Welke extra maatregelen gaat zij nemen om de KRW-doelen wél te behalen, conform de aangenomen motie? En kunnen deze maatregelen geplaatst worden in een integrale strategie?

Antwoord 9. Op 9 maart 2015 heeft de Europese Commissie een Mededeling aan het Europese parlement en de Raad gedaan. Onderwerp hiervan is «De kaderrichtlijn water en de overstromingsrichtlijn: acties om de «goede toestand» van EU-wateren te bereiken en overstromingsrisico’s te beperken». Uw Kamer is over deze Mededeling geïnformeerd middels een BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 1958). De aanbeveling om een duidelijkere strategie te ontwikkelen om vervuiling uit de landbouw aan te pakken pak ik op samen met de Staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken.

Op mijn verzoek doet het Planbureau voor de Leefomgeving onderzoek naar de effecten van landelijke en gebiedsgerichte maatregelen uit de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen. De resultaten hiervan worden betrokken bij de vraag of aanvullend beleid nodig is en zo ja, welke maatregelen het meest effectief zijn. Dit is onderdeel van de integrale strategie waarbij de meest kosteneffectieve maatregelen worden gekozen, waarna het effect daarvan middels monitoring en modelvoorspellingen wordt gevolgd en indien nodig bijgesteld met aanvullende maatregelen. Ik kom hier op terug als ik uw Kamer informeer in de aanloop van het geplande Algemeen Overleg Water van 24 juni.

Vraag 10. De leden van de PvdD-fractie merken op dat de Minister zeer terecht in de toelichting bij het ontwerpbesluit schrijft dat niet van de gestelde deadlines en doelen in de KRW mag worden afgeweken «behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt». De leden van de PvdD-fractie zien dat de zeer intensieve landbouw in Nederland de grootste factor is in het niet behalen van de waterkwaliteitsdoelen in Nederland. Deelt de Minister de mening dat de grote vee-industrie in Nederland – waardoor er veel meer mest wordt geproduceerd dan verantwoord kan worden afgezet op landbouwgrond, en waardoor er dus veel vervuiling van het water met meststoffen optreedt – niet onder «natuurlijke omstandigheden» kan worden geschaard, en dat dit dus ook niet zal worden geaccepteerd als reden waarom Nederland niet eind dit jaar zal voldoen aan de KRW? Zo nee, waarom niet, en op welke manier heeft het kabinet hier al uitsluitsel over gekregen van de Europese Commissie? Bovendien staat Nederland in de top drie wereldwijd bij het gebruik van landbouwgif per hectare. Een groot gedeelte van dat landbouwgif komt in het oppervlaktewater terecht. Deelt de Minister de mening dat ook dit feit niet een «natuurlijke omstandigheid» is die uitstel van het halen van de doelen van de KRW zou rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet en is het kabinet van mening dat de Europese Commissie dit wél als natuurlijke omstandigheid ziet?

Antwoord 10. Wanneer het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen de waterkwaliteit negatief beïnvloedt, is er geen sprake van een «natuurlijke omstandigheid» die uitstel van het halen van de doelen van de KRW zou rechtvaardigen. Zie verder ook het antwoord op vraag 9.

Financiële gevolgen

Vraag 11. De leden van de VVD-fractie vragen of onderzocht is op welke wijze de wijzigingen van het ontwerpbesluit gevolgen hebben voor de huidige en toekomstige ontwikkelmogelijkheden voor de visserij, scheepvaart, agrarische sector en chemische sector en eventueel andere economische sectoren. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? Kunnen deze wijzigingen in de toekomst alsnog leiden tot lastenverzwaring voor bovengenoemde sectoren? Zo ja, wanneer en in welke mate? Zo nee, welke garanties kan de Minister geven dat deze wijzigingen in de toekomst ook niet tot extra lasten gaan leiden?

Antwoord 11. In het Bkmw 2009 worden de Europese verplichtingen 1:1 geïmplementeerd. Dit is in het antwoord op vraag 1 toegelicht. Uit het Bkmw 2009 vloeien daarom geen extra lasten voort die niet Europees verplicht zijn. De lasten die voortvloeien uit de Europese verplichtingen, komen aan de orde in het kader van de vaststelling van de waterplannen. Het Nationaal Waterplan bevat landelijke maatregelen, onder meer in de vorm van regelgeving. Dit is vooral van belang voor de aanpak van diffuse verontreinigingsbronnen. De andere waterplannen kunnen eveneens regelgeving omvatten, maar vooral ook concrete (inrichtings-) maatregelen die de waterbeheerders in hun wateren gaan nemen. Het et Bkmw 2009 leidt niet direct tot lasten voor het bedrijfsleven omdat dit besluit zich uitsluitend richt tot de bestuursorganen die de waterplannen vaststellen. Zij krijgen in het kader van de Waterwet de opdracht waterplannen vast te stellen waarmee de in het Bkmw 2009 gestelde waterkwaliteitseisen worden verwezenlijkt. Dit betekent dat bij de totstandkoming van de waterplannen wordt bepaald welke maatregelen zullen worden genomen. Deze maatregelen kunnen tot lasten voor het bedrijfsleven leiden. Het bestuursorgaan dat een waterplan opstelt is in beginsel vrij in de keuze van de maatregelen en zal daarbij uiteraard ook rekening houden met de gevolgen voor het bedrijfsleven. Voor zover de lasten niet redelijk worden geacht, kan dit reden zijn bepaalde maatregelen niet te nemen en een beroep te doen op de uitzonderingsmogelijkheden die de Krw biedt, met name fasering en doelverlaging. Dit moet in de waterplannen worden beargumenteerd. De Waterwet biedt uitgebreid gelegenheid tot inspraak bij de voorbereiding van de waterplannen. De waterplannen worden vastgesteld op democratische wijze, zodat ook de politieke inbreng die een vertaling is van de maatschappelijke discussie, is gewaarborgd.

Vraag 12. Deze leden merken op dat voor schelpdierwateren nog een specifiek beschermingsniveau wordt geboden. Wat betekent dit voor de visserijsector, aangezien de kans bestaat dat in de toekomst in de stroomgebiedbeheerplannen nog schelpdierwateren worden aangewezen? Op basis waarvan wordt besloten tot het aanwijzen van meer gebieden of wateren? Wiens bevoegdheid is dit en welke afweging wordt hierin gemaakt?

Antwoord 12. Het ontwerpbesluit bepaalt dat een goede oppervlaktewater-toestand tevens inhoudt dat in schelpdieren geen bacteriële besmetting aanwezig is in een mate die schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. Hiermee wordt voorzien in handhaving van het huidige beschermingsniveau. Bij de implementatie van dit onderdeel wordt bovendien maximaal aangesloten bij meetgegevens en interventieniveaus die reeds praktijk zijn onder de Voedsel- en Warenwet. Deze regelgeving beoogt dat het gebruik van producten niet ongezond is. Het ontwerpbesluit heeft dan ook geen gevolgen voor de visserijsector. De bescherming van specifieke gebieden vloeit voort uit de Krw (artikel 1, onder ii, bijlage IV). Hierin is sprake van «de bescherming van economisch significante in het water levende planten- en diersoorten». Kustwateren en brakke oppervlaktewaterlichamen kunnen daarom ook in de toekomst als schelpdierwater worden aangewezen. Dit gebeurt dan in het Nationaal Waterplan en onder de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu. De aanwijzing van deze gebieden is in het belang van de visserij, omdat hierdoor, zo nodig, beleid moet worden gevoerd om bacteriële besmetting van schelpdieren te voorkomen.

Vraag 13. Er valt te lezen dat het begrip richtwaarde in Nederland verwarrend bleek te zijn, omdat de milieukwaliteitsnormen van de Europese waterrichtlijnen in de jurisprudentie en literatuur veelal worden aangeduid als «grenswaarden». De leden van de VVD-fractie vragen daarom of er met deze wijzigingen van het ontwerpbesluit nu een verruiming of een beperking van de grens- of richtwaarden optreedt. Zo ja, wat betekenen deze verruimingen dan wel beperkingen van deze waarden en wat zijn de consequenties hiervan op de betrokken economische sectoren?

Antwoord 13. Door de vervanging van het begrip richtwaarde door het begrip Europese milieukwaliteitseis treedt er geen verruiming of beperking op van de milieukwaliteitseisen die in het Bkmw 2009 zijn gesteld. De vervanging is gedaan op verzoek van uw Kamer en heeft reeds haar beslag gekregen in de Wet milieubeheer. Bij uw Kamer bestond destijds zorg dat het gebruik van nationale terminologie tot een andere doorwerking zou kunnen leiden, dan beoogd in de Europese richtlijnen. Net als in het huidige Bkmw 2009 het geval is, beoogt het onderhavige ontwerpbesluit 1:1 implementatie van de Europese verplichtingen. De invoering van het begrip Europese milieukwaliteitseis is dus een puur redactionele kwestie. Zie ook het antwoord op vraag 8.

Vraag 14. Wat is de juridische status van signaleringswaarden? Wat betekent dit op het gebied van huidige verplichtingen en wat betekent dit voor de toekomst? Zijn deze waarden ook betrokken bij de verkenning van de administratieve lasten, lasten voor het bedrijfsleven en voor andere overheden? Wat betekent het precies voor de verplichtingen van alle economische sectoren en overige betrokkenen, nu en in de toekomst? Kan de Minister aangeven wanneer de signaleringswaarden verder zullen worden uitgewerkt? Welke opties liggen er voor? Kan de Minister bevestigen dat dit niet zal leiden tot extra verplichtingen in de vorm van lasten voor het bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 14. De signaleringswaarden hebben geen juridische status. Alleen milieukwaliteitseisen hebben een juridische status. De milieukwaliteitseisen verplichten bestuursorganen om waterplannen vast te stellen met maatregelen die erop gericht zijn om de vereiste waterkwaliteit te verwezenlijken. Milieukwaliteitseisen moeten volgens de Wet milieubeheer op het niveau van algemene maatregelen van bestuur worden gesteld. In het Bkmw 2009 zijn dus geen signaleringswaarden opgenomen.

Signaleringswaarden hebben tot doel de monitoring voor waterwinlocaties te ondersteunen. Aan de hand van de monitoringsresultaten wordt getoetst of de waterkwaliteit voldoet aan de in het Bkmw 2009 gestelde milieukwaliteitseisen. Voor enkele in algemene bewoordingen geformuleerde milieukwaliteitseisen in het Bkmw 2009, die 1:1 zijn overgenomen uit de Krw, ontbreekt het namelijk op dit moment aan voldoende houvast om te kunnen toetsen in hoeverre de kwaliteit van drinkwaterbronnen daarmee in overeenstemming is. Tevens wordt gesignaleerd of er mogelijke toekomstige bedreigingen voor de waterkwaliteit ophanden zijn. Signaleringswaarden worden nader uitgewerkt in een monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen, dat op dit moment met waterbeheerders en stakeholders wordt voorbereid en dat voor het eind van 2015 zal worden vastgelegd in het Besluit vaststelling monitoringsprogramma Krw.

Bij de uitwerking van het monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen wordt primair gedacht aan het vaststellen van signaleringswaarden voor reeds bekende probleemstoffen in grondwater en voor nieuwe, zogenaamde opkomende, stoffen in grond- en oppervlaktewater.

Overschrijding van een signaleringswaarde betekent dus niet dat de waterbeheerder gehouden is om maatregelen te nemen om de waterkwaliteit met deze waarde in overeenstemming te brengen, zoals bij overschrijding van een milieukwaliteitseis wel het geval zou zijn. Overschrijding van een signaleringswaarde geeft wel een indicatie dat Krw-doelen voor drinkwaterbronnen mogelijk in het geding zijn. De waterbeheerder is dan aan zet om na te gaan of er een risico is voor de drinkwaterbronnen en of er aanleiding is voor vervolgacties. Een dergelijke beschouwing kan goed plaatsvinden binnen het kader van de gebiedsdossiers voor drinkwaterwinningen, waarbij meestal ook andere relevante partijen zijn betrokken. Vervolgacties kunnen uiteindelijk leiden tot een nadere verkenning van concrete maatregelen.

Signaleringswaarden hebben dus geen gevolgen voor het bedrijfsleven en brengen ook geen extra kosten mee. Wel is het mogelijk dat naar aanleiding van de monitoringsresultaten en verder onderzoek de noodzaak van maatregelen naar voren komt om duurzame drinkwatervoorziening te kunnen veiligstellen. Deze maatregelen moeten worden opgenomen in het waterplan, waarbij er voor een ieder uitgebreide gelegenheid tot inspraak bestaat.

Voor de waterbeheerders kunnen signaleringswaarden tot extra kosten leiden, die verband houden met monitoring, onderzoek en beleidsvoorbereiding. Deze kosten zullen aan de orde komen bij de opstelling van het monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen. De kosten vloeien niet zozeer voort uit de signalerings-waarden als zodanig, maar uit de verplichting om bepaalde stoffen te monitoren. Een deel van de stoffen waarvoor het voornemen bestaat signaleringswaarden vast te stellen, wordt ook nu al gemonitord. In zoverre zullen er geen extra kosten ontstaan.

Vraag 15. De leden van de D66-fractie lezen in de nota van toelichting dat eventuele consequenties voor de lasten voor het bedrijfsleven voortvloeien uit de maatregelen die in de waterplannen worden opgenomen, zoals het Nationaal Waterplan (NWP) en de Regionale Waterplannen van provincies. Ook lezen deze leden dat één op één juridische implementatie van internationale verplichtingen niet op bedrijfseffecten wordt getoetst. Deze leden begrijpen dat consequenties voor lasten voor het bedrijfsleven afhankelijk zijn van de keuzes die worden gemaakt in waterplannen. Echter, waterplannen bevatten de gebruiksfuncties van het rijkswater en het regionaal water die wettelijk moeten worden verankerd. Deze leden vragen de Minister hoe groot de ruimte is om in waterplannen keuzes te maken die het bedrijfsleven ontlasten dan wel belasten, aangezien het immers gaat om gebruiksfuncties die wettelijk, en daarom zonder meer moeten worden verankerd. Voorts vragen deze leden wat het effect is van het onderhavige besluit op deze keuzeruimte.

Antwoord 15. De bestuursorganen die waterplannen opstellen zijn bij vaststelling daarvan via het Bkmw 2009 gebonden aan de vereiste om de goede watertoestand te verwezenlijken. Zij geven in de waterplannen aan welke maatregelen daarvoor nodig zijn en welke maatregelen zullen worden genomen. Bestuursorganen moeten daarbij rekening houden met alle betrokken belangen. Bij de totstandkoming van de waterplannen is voorzien in uitgebreide gelegenheid tot inspraak voor alle stakeholders. De vaststelling van het waterplan, en derhalve de keuze van de maatregelen, wordt gemaakt op democratische wijze, op politiek niveau. Indien bepaalde maatregelen niet haalbaar of uitvoerbaar zijn of voor bepaalde belangen gevolgen hebben die redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd, kan in het waterplan een beargumenteerd beroep worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheden die in de Krw zijn voorzien en die in het Bkmw 2009 door verwijzing 1:1 zijn overgenomen. Voor een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid gelden de in de richtlijn aangegeven voorwaarden.

Zie ook de toelichting in antwoord 1.

Vraag 16. Deze leden lezen dat de vraag of nieuwe en herziene milieukwaliteitsnormen voor een aantal prioritaire stoffen tot extra lasten zullen leiden voor andere overheden, afhangt van maatregelen die eventueel nodig zijn om daaraan te voldoen. Voorts lezen de leden van deze fractie dat «deze nu nog onbekende maatregelen worden opgenomen in de waterplannen en daarom buiten de lastentoets in het kader van dit besluit vallen.» Deze leden vragen de Minister waarom deze maatregelen op dit bekend nog onbekend zijn. Waarom heeft de Minister dit niet eerst in beeld gebracht, alvorens het onderhavige besluit aan de Kamer voor te leggen? Hoe kan de Minister garanderen dat andere overheden uiteindelijk niet te maken zullen krijgen met een forse lastenverhoging? Kan een dergelijke lastenverhoging het voldoen aan de milieukwaliteitsnormen niet in gevaar brengen?

Antwoord 16. De implementatie van de richtlijn tot wijziging van de Rps verplicht tot vaststelling van nationale regelgeving. Het ontwerpbesluit bevat de benodigde regelgeving, die de verplichtingen van de wijzigingsrichtlijn 1:1 implementeert. Nederland heeft hierbij geen enkele keuzeruimte. Er is dan ook geen enkele reden om dit besluit op te houden door eerst alle maatregelen en daaruit voortvloeiende kosten in beeld te brengen. Integendeel, de Krw gaat er juist van uit dat in de implementatieregelgeving slechts wordt vastgelegd wat de op wetenschappelijke inzichten gebaseerde doelstellingen voor het waterbeheer zijn, zoals de goede watertoestand. De waterkwaliteitseisen mogen op dat niveau juist niet afhankelijk worden gesteld van maatschappelijke afwegingen. Deze zijn in het kader van de waterplannen voorzien, met uitgebreide gelegenheid tot inspraak. Op grond daarvan wordt besloten welke maatregelen zullen worden uitgevoerd. Indien bepaalde maatregelen niet haalbaar of uitvoerbaar of te duur zijn, kan, binnen de strikte voorwaarden van de Krw, een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid worden gedaan. Het Bkmw 2009 bepaalt dat dit in de waterplannen gebeurt.

Bij de vaststelling van het Bkmw 2009 kan niet worden vooruitgelopen op de keuzes van de maatregelen die in de waterplannen worden gemaakt. Dit zijn bovendien geen keuzes die de nationale wetgever moet maken, maar het bevoegd gezag dat een waterplan vaststelt.

Ten behoeve van de onderhandelingen van de wijzigingsrichtlijn Rps met de Europese Commissie zijn wel globale uitvoerbaarheidstoetsen door Rijkswaterstaat en de Unie van Waterschappen gedaan. De inschatting was toen dat de lasten met name op het gebied van aanvullende monitoring voor de nieuwe prioritaire stoffen liggen.

Verantwoordelijkheidsverdeling

Vraag 17. De leden van de VVD-fractie lezen dat de waterkwaliteit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is van alle bestuursorganen tezamen. Kan de Minister desalniettemin uiteenzetten wat precies de taken en verantwoordelijkheden zijn van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies? Hoe is een adequate samenwerking in de praktijk geborgd?

Antwoord 17. De systeemverantwoordelijkheid voor de toestand van het water is belegd bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ook andere departementen hebben een belangrijke rol in het nationaal beleid – zoals het Ministerie van Economische Zaken bij het mestbeleid – dat van invloed is op de waterkwaliteit. Daarnaast is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu via Rijkswaterstaat verantwoordelijk als operationeel waterbeheerder voor de rijkswateren. Rijkswaterstaat stelt nationale doelen, neemt inrichtingsmaatregelen en doet vergunningverlening voor activiteiten die de toestand van het water beïnvloeden.

Waterschappen zijn verantwoordelijk als operationeel waterbeheerder voor regionale wateren. Zij nemen de meeste inrichtingsmaatregelen en doen vergunningverlening voor activiteiten die de toestand van het water beïnvloeden. Provincies stellen de nationale doelen voor regionale oppervlaktewaterlichamen en de grondwaterlichamen, dragen ook bij aan de maatregelen en hebben eveneens een rol bij vergunningverlening.

Een adequate samenwerking in de praktijk is op verschillende manieren geborgd. Voor ieder deelstroomgebied vindt ambtelijke en bestuurlijke afstemming plaats tussen alle betrokkenen. Bestuurders stemmen af in Regionaal Bestuurlijke Overleggen, voordat zij de eigen inzet ter goedkeuring aan het eigen bestuur voorleggen. Daarnaast zijn de Regionaal Bestuurlijke Overleggen naast de koepelorganisaties en de drinkwatersector vertegenwoordigd in de Stuurgroep Water. In de aanloop naar dit overleg wordt afgestemd met andere departementen. In de Stuurgroep Water worden naast waterkwaliteit ook andere wateropgaven geagendeerd, zodat het waterthema integraal aandacht krijgt. Om de integratie verder te bevorderen worden vanaf 2015 ook zaken gerelateerd aan de uitvoering van het Deltaprogramma in de Stuurgroep Water geagendeerd.

De verantwoordelijkheden betreffende het toezicht op het voldoen aan de milieukwaliteitseisen worden toegelicht in het antwoord op vraag 18.

Vraag 18. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister kan verduidelijken welke verantwoordelijkheden bij welke partijen (Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies) liggen voor het toezicht op de milieukwaliteitseisen zoals gesteld in het Bkmw 2009 en welke partijen maatregelen dienen te nemen indien deze eisen niet worden gehaald. Deze leden vragen de Minister daarnaast om deze verdeling ook duidelijk in de Bkmw 2009 op te nemen.

Antwoord 18. In het Bestuursakkoord Water 2011 is bepaald dat de normsteller toezicht houdt op de uitvoerende overheid. Voor waterkwaliteit houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport toezicht op Rijkswaterstaat en de provincie op het waterschap. De verantwoordelijkheden voor het nemen van maatregelen zijn toegelicht in het antwoord op vraag 17.

De Wet milieubeheer, die voor het Bkmw 2009 de wettelijke grondslag biedt, voorziet uitsluitend in een regeling voor het stellen van milieukwaliteitseisen. Deze wet noemt onder meer als voorwaarde voor het stellen van een milieukwaliteitseis dat daarbij wordt aangegeven op welke bevoegdheid deze eis betrekking heeft. De Wet milieubeheer voorziet niet in een grondslag om nieuwe bevoegdheden in het leven te roepen. Dit betekent dat moet worden aangesloten bij bestaande bevoegdheden. In het Bkmw 2009 is dit de bevoegdheid om een waterplan vast te stellen. In de Waterwet is aangegeven welke bestuursorganen hiervoor verantwoordelijk zijn. Dit wordt dus niet in het Bkmw 2009 geregeld en de Wet milieubeheer biedt daarvoor ook geen wettelijke grondslag.

Vraag 19. De leden van de SP-fractie merken op dat de Waterwet eist dat in waterplannen maatregelen genomen worden als de milieukwaliteitseisen van het Bkmw 2009 niet worden gehaald. Voor de uitvoering van het monitoringsprogramma in oppervlaktewater zijn Rijkswaterstaat of het waterschap bevoegd. Voor grondwater is dat de provincie. De Minister van Infrastructuur en Milieu is als stroomgebiedsautoriteit verantwoordelijk voor de tijdige en correcte uitvoering van de KRW. De Waterwet voorziet in verschillende mogelijkheden die hogere overheidsinstanties in staat stellen sturing te geven aan de waterplannen van lagere overheidsinstanties. Op papier zijn de verantwoordelijkheden geregeld, maar in de praktijk schort het aan het treffen van maatregelen wanneer de goede watertoestand en drinkwaterdoelen niet worden gehaald. Een regisseur voor de aansturing in de praktijk ontbreekt evenals een duidelijk handelingsperspectief om in de praktijk de normering door te laten werken in de waterplannen, omdat niet altijd duidelijk is wie moet acteren. Naar mening van deze leden ontbreekt het in het Bkmw 2009 aan aandacht voor de toepassing in de praktijk. Is de Minister bereid om nog vóór toetsing bij de Raad van State de verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies op te nemen voor het nemen van maatregelen en toezicht daarop ook? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 19. Zoals in het antwoord op vraag 17 toegelicht is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu systeemverantwoordelijk voor de toestand van het water en de wijze waarop hier in de praktijk invulling aan wordt gegeven samen met Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies. De verantwoordelijkheden van de partijen zijn reeds in regelgeving vastgelegd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 betreft dit de Waterwet. De Wet milieubeheer, waaronder het Bkmw 2009 valt, biedt hiervoor geen grondslag. In het Bestuursakkoord Water 2011 is nader ingegaan op de verantwoordelijkheden.

Vraag 20. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de wijzigingen van het voorliggende ontwerpbesluit in de praktijk zullen resulteren in een goede aanpak. Deze leden vragen in hoeverre burgers en bedrijven de overheden erop aan kunnen spreken dat maatregelen daadwerkelijk worden getroffen. Zou de Minister daarnaast kunnen verduidelijken welke verantwoordelijkheden Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies hebben bij het toezicht en het treffen van maatregelen indien de doelstellingen niet worden gehaald, zo vragen deze leden. Is het mogelijk om de verantwoordelijkheidsverdeling op te nemen in het voorliggende besluit? Zo nee, waarom niet? Acht de Minister het wenselijk dat er één partij is die de aanpak overziet en stuurt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 20. In de beantwoording van de vragen 17, 18 en 19 is ingegaan op de onderwerpen waarop deze vragen van de leden van de CDA-fractie betrekking hebben.

Normering kwaliteit oppervlakte- en grondwater

Vraag 21. De leden van de VVD-fractie constateren dat in het ontwerpbesluit staat dat er geen normen zijn voor nieuwe stoffen. Hoe wordt er omgegaan met het signaleren en normeren van nieuwe stoffen?

Antwoord 21. Het signaleren van nieuwe stoffen gebeurt deels in Europees verband onder de Rps. In het ontwerpbesluit is hiertoe in artikel 13, eerste lid, een nieuw onderdeel b opgenomen. De daar genoemde aandachtstoffenlijst is een Europese lijst met nieuwe, opkomende stoffen, waarvan het vermoeden bestaat dat ze schadelijk voor het watermilieu kunnen zijn. Op deze lijst staan onder meer drie farmaceutische stoffen, een geneesmiddel (diclofenac) en twee hormonen. Door stoffen op deze «watchlist» te plaatsen vindt er Europeesbrede monitoring plaats die bij de daadwerkelijke selectie van nieuwe prioritaire stoffen kan worden gebruikt. Een van de selectiecriteria is of een stof daadwerkelijk in vier of meer lidstaten boven een risicowaarde voorkomt. Indien een nieuwe stof als prioritaire stof wordt geselecteerd, dan wordt door de Europese Commissie een milieukwaliteitsnorm voorgesteld.

In het ontwerpbesluit is voorts in artikel 13, eerste lid, een nieuw onderdeel c opgenomen, waarin is aangegeven dat in het monitoringsprogramma ook een verplichting kan worden opgenomen dat de waterbeheerders nieuwe stoffen die mogelijk bedreigend zijn voor de drinkwatervoorziening, monitoren. Ter uitvoering daarvan is het de bedoeling om in het monitoringsprogramma voor drinkwater-bronnen een lijst met nieuwe stoffen op te nemen en ook om daar een signaleringswaarde aan te koppelen. Dit zorgt ervoor dat waterbeheerders deze stoffen monitoren en ook dat er bij overschrijding van de signaleringswaarde een nadere beoordeling plaatsvindt van de risico’s die de desbetreffende stof voor de drinkwatervoorziening oplevert. Op basis daarvan bepaalt de waterbeheerder of er aanleiding is voor vervolgacties. Indien het tot maatregelen komt, zullen deze worden opgenomen in de relevante waterplannen.

Naast de monitoring van nieuwe stoffen gekoppeld aan de Rps en aan de drinkwatervoorziening kunnen waterbeheerders zelf besluiten nieuwe stoffen te meten. Op grond van een voorlopige norm worden dan de risico’s van nieuwe stoffen ingeschat. Deze nationale aandachtstoffenlijst is geen onderdeel van het ontwerpbesluit, maar vindt een basis in artikel 5, Krw. Deze bepaalt dat lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van oppervlakte- en grondwater worden beoordeeld. Indien er sprake is van mogelijke risico’s, wordt een norm afgeleid op basis van een Europees vastgestelde methodiek. Deze werkwijze heeft er inmiddels voor gezorgd dat er monitoringresultaten zijn voor drie geneesmiddelen. De aangetroffen concentraties zijn echter erg veel lager dan de adviesnorm en daardoor is normstelling in het kader van het Bkmw 2009 niet nodig.

Vraag 22. De leden van de PvdA-fractie vinden het van groot belang dat er voor grondwater dat voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt normeringen zijn voor nieuwe (antropogene) stoffen, zoals geneesmiddelen. Deze leden vragen de Minister om normeringen voor deze stoffen toe te voegen aan de Bkmw 2009. Deze leden vragen de Minister eveneens, ter bescherming van het grondwater dat voor drinkwaterbereiding gebruikt gaat worden, een vroegtijdig waarschuwingssysteem op te zetten. Deze leden van de PvdA-fractie vragen de Minister daarom of zij drempelwaarden wil vaststellen voor problematische stoffen in grondwater dat gebruikt gaat worden voor drinkwaterbereiding.

Antwoord 22. Zoals in het antwoord op vraag 14 is aangegeven, bestaat voor grondwater het voornemen om als hulpmiddel voor de toetsing aan de KRW-doelen voor drinkwaterbronnen signaleringswaarden te stellen voor reeds bekende probleemstoffen en nieuwe, opkomende stoffen. Deze signaleringswaarden gelden op de waterwinlocaties. Zoals in de nota van toelichting bij het Bkmw 2009 was aangegeven, kan de monitoring voor die stoffen niet tot de waterwinlocatie worden beperkt, omdat potentiële problemen voor de drinkwaterwinning dan niet op tijd kunnen worden gesignaleerd. Het huidige monitoringsprogramma voorziet daarom in monitoring in het grondwaterlichaam waaruit het water op de waterwinlocaties voor de bereiding van drinkwater wordt onttrokken. In de komende planperiode wordt het vroegtijdig waarschuwingssysteem waar nodig uitgebouwd, zodat het eerder genoemde monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen ook op het schaalniveau van afzonderlijke drinkwaterwinningen verder wordt geoperationaliseerd.

Ik spreek in dit verband niet over drempelwaarden, die het karakter hebben van milieukwaliteitseisen, maar van signaleringswaarden. Dit past bij de juridische status die voortvloeit uit de Europese regelgeving. Hiervoor verwijs ik verder naar de antwoord op vraag 14.

Vraag 23. De leden van de PvdA-fractie hebben vernomen dat in 2009 in de Europese Unie besloten is alle hormoonverstorende pesticiden uit te faseren.5 Hiervoor zouden in 2013 criteria worden opgezet door de Europese Commissie.6 Deze leden vragen of het klopt dat dit rapport7 met het advies om 31 stoffen te verbieden niet over wordt genomen. Deze leden vragen naar de argumentatie, en of de Minister er op gaat aandringen dit rapport toch over te nemen. Zo ja, dan vragen deze leden op welke termijn ze dit gaat doen, zo nee, dan vragen deze leden waarom niet.

Antwoord 23. Werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden niet goedgekeurd als ze hormoonverstorende eigenschappen hebben. Dit is vastgelegd in de biociden verordening (528/2012/EG) en de gewasbeschermingsmiddelen verordening (1107/2009/EG). Echter om verantwoord vast te kunnen stellen of een werkzame stof hormoonverstorende eigenschappen heeft zijn criteria nodig. De Europese Commissie werkt aan een voorstel voor wetenschappelijke criteria voor hormoonverstorende stoffen (http://ec.europa.eu/environment/chemicals/endocrine/index_en.htm). De Commissie geeft aan dat een impact analyse noodzakelijk is vanwege de complexiteit van de materie, de grote belangen maar ook omdat andere Europese wet- en regelgeving wordt beïnvloed. Zolang er geen definitieve criteria beschikbaar zijn, is er geen zicht op welke werkzame stoffen aangemerkt worden als hormoonverstorend. Ik hecht er derhalve aan te blijven aansluiten bij het proces dat de Europese Commissie in alle zorgvuldigheid doorloopt.

Vraag 24. De leden van de SP-fractie vragen wat er onder punt 6 van paragraaf 2.2 van de toelichting op het ontwerpbesluit bedoeld wordt met een mechanisme voor een zogenaamde «aandachtstoffenlijst» waarop stoffen staan die mogelijk een probleem voor de waterkwaliteit vormen. Er wordt in hetzelfde stuk gesproken over significante risico’s die die stoffen kunnen inhouden en eventueel later op te stellen beleid. Op de zogenaamde «watchlist» zijn al drie farmaceutische stoffen geplaatst. Deze leden vragen waarom in dit geval nog geen beleid is opgesteld. Het feit dat hiervoor nog geen monitoringsverplichtingen zijn opgenomen mag wat betreft deze leden geen excuus zijn. Hier wordt toch niet beweerd dat Nederland in dit soort gevallen af gaat wachten welke stroperige EU-regelgeving er komt? Waarom wordt in dit geval niet gekozen voor een – naar mening van de leden- prijzenswaardige voortrekkersrol? Is de Minister bereid om normering voor nieuwe stoffen, zoals voor antropogene stoffen (bijvoorbeeld geneesmiddelen) op te nemen?

Antwoord 24. Het mechanisme van de «aandachtstoffenlijst» is toegelicht in de beantwoording van vraag 21, waarbij ook is ingegaan op de rol van geneesmiddelen in de Europese aandachtstoffenlijst en de nationale monitoring.

Nederland wacht niet af wat er in Europese regelgeving gebeurt, maar werkt voor geneesmiddelen aan een ketenbrede aanpak (Kamerstuk 27 625, nr. 329).

Vraag 25. Onvoldoende toegespitste normeringen of het ontbreken van normeringen leidt volgens de SP-fractie tot onduidelijkheid en tot een (potentieel) probleem bij drinkwaterwinningen waardoor maatregelen nodig zijn. Normering voor nieuwe stoffen zoals geneesmiddelen is dan ook essentieel, maar is nog niet opgenomen. Normen die voor oppervlaktewater wel bestaan, zijn er niet voor grondwater dat voor drinkwaterbereiding wordt gebruikt. Waarom is dat zo?

Antwoord 25. In het antwoord op de vragen 14 en 21 is ingegaan op de normering van nieuwe stoffen; in het antwoord op vraag 22 is dat aangevuld specifiek voor grondwater.

Vraag 26. De leden van de SP-fractie lezen dat onder punt 5 van paragraaf 2.2 van de toelichting op het ontwerpbesluit wordt gesteld dat de richtlijn Prioritaire stoffen geen bepalingen bevat over de lozing van gevaarlijke stoffen, die aangeven dat bepaalde instrumenten moeten worden ingezet, zoals een verbod op vergunningverlening voor lozingen van prioritaire stoffen. De Nederlandse regelgeving bevat voor de toepassing van de bepalingen inzake lozingen geen lijst van gevaarlijke prioritaire stoffen. De Nederlandse regelgeving bevat evenmin een specifiek verbod op vergunningverlening voor lozingen van prioritaire stoffen, maar de tekst van de toelichting op het ontwerpbesluit stelt dat dit in de algemene regels voor potentieel verontreinigende activiteiten, en bij de verlening van watervergunningen wel het gehanteerde uitgangspunt is. De leden van de SP-fractie begrijpen werkelijk niet waarom daarna vervolgens gesteld wordt dat daarom een specifieke bepaling hierover niet nodig is. Is een dergelijke bepaling juridisch te allen tijde net zo hard als een specifieke bepaling? Waarom is voor deze weg gekozen?

Antwoord 26. De Krw bevat geen bepaling die de lidstaten verplicht om een verbod op de lozing van prioritaire stoffen in hun regelgeving op te nemen. Er is wel een algemene verplichting opgenomen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de verontreiniging door prioritaire stoffen geleidelijk vermindert en dat de verontreiniging door prioritair gevaarlijke stoffen wordt stopgezet of geleidelijk beëindigd. De lidstaten moeten aan deze verplichting uitvoering geven in hun waterplannen en daarin aangeven met welke maatregelen zij aan deze verplichting voldoen. Verder moeten de lidstaten op grond van de Europese regelgeving bij vergunningverlening of het stellen van algemene regels voor activiteiten uitgaan van de toepassing van de best beschikbare technieken (BBT). Op Europees niveau wordt hieraan invulling gegeven in de zogenaamde BREF-documenten, waarin voor bepaalde activiteiten de BBT worden beschreven. Deze bevatten nu niet altijd een verbod op lozingen van prioritaire stoffen, omdat deze niet in alle situaties volledig kunnen worden voorkomen zonder een activiteit geheel te verbieden, wat soms redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor vergunningverlening is dit uitgewerkt in bijlage B bij het Handboek immissietoets; toetsing van lozingen op effecten voor het oppervlaktewater (oktober 2011). Dit handboek is aangewezen als BBT-document dat de waterbeheerders verplicht moeten toepassen. De algemene regels zijn net als het vergunningenbeleid gericht op voorkomen van lozingen, emissies en andere verliezen van prioritaire stoffen.

Niet altijd is Nederland echter bevoegd de nodige maatregelen te nemen om lozingen, emissies en andere verliezen van prioritaire stoffen volledig uit te bannen. Voor tal van producten, zoals gewasbeschermingsmiddelen en auto’s, geldt met het oog op het voorkomen van handelsbelemmeringen tussen de lidstaten geharmoniseerde regelgeving en is Nederland in beginsel niet bevoegd aanvullende strengere regelgeving vast te stellen. Het volledig beëindigen van lozingen van prioritaire stoffen is dus mede afhankelijk van Europese beleidsmaatregelen. Daarom bepaalt de Krw dat ook op Europees niveau de nodige maatregelen moeten worden genomen om verontreiniging door prioritaire stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen.

Vraag 27. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de wijziging van het Bkmw 2009 en het Waterbesluit een oplossing biedt voor de problematiek van geneesmiddelen in oppervlaktewater en grondwater. Genoemde leden vinden het belangrijk dat er duidelijkheid is over de normering voor stoffen in het grond- en oppervlaktewater. Is de Minister bereid om een heldere normering voor nieuwe stoffen, zoals antropogene stoffen (bijvoorbeeld geneesmiddelen) op te nemen?

Antwoord 27. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 21 en 22.

Uitvoering maatregelen

Vraag 28. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister in hoeverre maatregelen die voorgesteld worden in gebiedsdossiers ter verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater daadwerkelijk worden uitgevoerd en waarom sommige maatregelen niet worden uitgevoerd. Deze leden vragen daarnaast aan de Minister of zij middelen uit het Deltafonds beschikbaar kan stellen om de maatregelen uit deze dossiers die gericht zijn op de veiligstelling van drinkwaterbronnen uit te voeren.

Antwoord 28. Gebiedsdossiers zijn opgesteld voor locaties, waar een winning ten behoeve van de bereiding van drinkwater plaatsvindt. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de vereiste uit de Krw om deze winningen specifiek te beschermen. De maatregelen uit de gebiedsdossiers voor winningen in de rijkswateren, die vallen onder de verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat, zijn opgenomen in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren. De gebiedsdossiers kunnen ook maatregelen bevatten waarvoor de verantwoordelijkheid en dus de financiering bij andere overheden ligt. Deze maatregelen zijn opgenomen in de plannen van die overheden. Ik ben hierop ingegaan in mijn eerdere brief aan uw Kamer (Kamerstuk 27 625, nr. 334).

In algemene zin zijn gebiedsdossiers geen bestuurlijk geaccordeerde documenten en het is dus niet zo dat wat daarin staat uitgevoerd gaat worden. Nut en noodzaak zijn een bestuurlijke afweging. Na deze afweging stellen de verantwoordelijke bestuurlijke partijen uitvoeringsbesluiten of -programma’s op en de daarin opgenomen maatregelen worden daadwerkelijk uitgevoerd. Daarbij maken de verschillende bestuurlijke partijen gebruik van de eigen inkomsten of van andere bronnen (bijvoorbeeld het plattelandsontwikkelingsprogramma POP3), die deels zijn gebaseerd op het principe van kostenterugwinning. Maatregelen die worden uitgevoerd uit gebiedsdossiers van winningen in de rijkswateren en waarvoor Rijkswaterstaat verantwoordelijk is, worden reeds gefinancierd uit het Deltafonds. De toekomstig uit te voeren maatregelen zijn opgenomen in het ontwerp Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren, dat momenteel ter inzage ligt.

Vraag 29. De leden van de SP-fractie lezen dat in het Bkmw 2009 ter implementatie van de KRW eisen worden gesteld waaraan de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater moeten voldoen. Indien de milieukwaliteitseisen niet worden gehaald moeten waterplannen aangeven met welke maatregelen deze milieukwaliteitseisen wel worden gehaald. Gebiedsdossiers helpen te bepalen welke maatregelen geschikt zijn. Gebiedsdossiers worden gemaakt door de overheden in samenwerking met de drinkwaterbedrijven. Zij geven inzicht in de risico’s voor de veiligheidstelling van de drinkwatervoorziening in een bepaald gebied en geven te treffen KRW maatregelen aan. In de praktijk schort het aan het daadwerkelijk treffen van deze maatregelen. Gaat de Minister regelen dat er middelen uit het Deltafonds beschikbaar worden gesteld voor het nemen van maatregelen gericht op veiligstelling van drinkwaterbronnen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 29. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 28.

Vraag 30. De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Bkmw 2009 eisen stelt aan de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. Als deze eisen niet worden gehaald, moeten maatregelen worden genomen. In de praktijk blijkt dat deze maatregelen onvoldoende worden genomen. Welke mogelijkheden ziet de Minister om de implementatie van deze maatregelen, gericht op het veiligstellen van drinkwaterbronnen, te borgen? Is zij bereid om hierbij de verdeling van de verantwoordelijkheden voor deze maatregelen, tussen Rijkswaterstaat, waterschappen en provincies, nadrukkelijker te borgen?

Antwoord 30. In het antwoord op vraag 17 is reeds ingegaan op de verdeling van de verantwoordelijkheden en de borging van een goede samenwerking in de praktijk. Specifiek voor drinkwaterbronnen is dit nader toegelicht in het antwoord op vraag 28.

Vraag 31. De leden van de PvdD-fractie vragen in hoeverre Nederland nu al voldoet aan de eisen ten aanzien van de nu geldende prioritaire stoffen. Van welke stoffen gaat Nederland de gestelde deadlines halen om aan de normen te voldoen? Bij welke stoffen blijkt de gestelde deadline een probleem? Op welke wijze wil de Minister de gestelde deadlines alsnog halen en welke extra maatregelen gaat zij daarvoor instellen?

Antwoord 31. In 2009 voldeed bijna 74% van de beoordeelde waterlichamen voor alle prioritaire stoffen. Dit is gerapporteerd in de stroomgebiedbeheerplannen van 2009 en daarbij is ook ingegaan op de stoffen die een probleem vormen. In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die nu ter inzage liggen, is de beschrijving van de toestand geactualiseerd. In de definitieve plannen die eind dit jaar worden afgerond zullen de meest recente meetgegevens daaraan worden toegevoegd.

De beoordeling van de prioritaire stoffen is gebaseerd op de Rps. Deze is in 2013 door de Europese Commissie aangepast, met als gevolg dat nu rekening wordt gehouden met meer stoffen en aangepaste normen. Dit bemoeilijkt de vergelijking. Bovendien maakt de Europese Commissie onderscheid tussen ubiquitaire (alomtegenwoordige) en overige stoffen. Voor de eerste groep zijn nagenoeg alle maatregelen al genomen, maar doordat deze stoffen naijlen uit de bodem blijven ze nog lange tijd in het milieu aanwezig. Veruit de meeste normoverschrijdingen worden veroorzaakt door deze stoffen. Het is om deze reden moeilijk te zeggen op welke termijn deze stoffen aan de gestelde deadlines zullen gaan voldoen.

Vraag 32. De leden van de PvdD-fractie verwijzen naar de wijziging van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden, waarmee in 2011 de watertoets geschrapt werd (Kamerstuk 32 372). Met deze watertoets werd op nationaal niveau bekeken of de toelating van een nieuw bestrijdingsmiddel niet zou leiden tot een overschrijding van de norm van deze stof in het oppervlaktewater. In de Europese toets, de enige toets die toen nog overbleef, hoeft alleen gekeken te worden naar de prioritaire stoffen. Op deze lijst staat een aantal stoffen die in Nederland voor grote normoverschrijdingen in het oppervlaktewater zorgen, zoals imidacloprid, niet vermeld. Er worden dus nog steeds gifstoffen toegelaten voor grootschalig gebruik in de Nederlandse landbouw, terwijl deze stoffen voor grote normoverschrijdingen zorgen in het Nederlandse oppervlaktewater. De vervuiling van water met deze stoffen zorgt voor risico’s voor de volksgezondheid en draagt onder andere ook bij aan de zorgwekkend hoge sterfte onder bijen en andere dieren. De leden PvdD-fractie verschillen met de Minister van mening over de juridische mogelijkheden om naast de Europese toetsing ook de eigen verantwoordelijkheid in te vullen door de drinkwatertoets weer in te voeren. Maar zij hebben ook bij de behandeling van de wet waarin deze toets werd geschrapt in 2011 een motie ingediend, die aangenomen is, om de Europese toetsingslijst van stoffen naast de lijst van probleemstoffen in het Nederlandse oppervlaktewater te leggen en een lijst op te stellen van stoffen waarbij de drinkwaternorm regelmatig wordt overschreden maar waar niet op getoetst hoeft te worden, en om deze probleemstoffen zo snel mogelijk aan de Europese toetsingslijst toe te voegen (Kamerstuk 32 372, nr. 24). De leden van de PvdD-fractie hebben al herhaaldelijk naar de uitvoering van deze motie gevraagd, maar moeten tot hun grote teleurstelling constateren dat de stoffen die op grote schaal een probleem vormen in ons oppervlaktewater niet aan de lijst met prioritaire stoffen zijn toegevoegd. Kan de Minister uitleggen wat zij ten aanzien van de uitvoering van deze aangenomen motie heeft gedaan? Waarom wordt imidacloprid niet toegevoegd aan de prioritaire stoffen? Waarom staat glyfosaat niet op de lijst? Hoe zit dat met de andere stoffen die in ons water op grote schaal voor vervuiling zorgen? Graag ontvangen de leden van de PvdD-fractie de lijst van probleemstoffen in het Nederlandse water en verschillen tussen die lijst en de Europese prioritaire lijst van stoffen. Daarnaast vragen zij een gedetailleerd overzicht van de acties van de Minister om deze motie uitgevoerd te krijgen en de reden(en) waarom dat kennelijk nog niet gelukt is. Daarnaast vragen deze leden welke vervolgacties de Minister van plan is te ondernemen om alsnog de lijst van prioritaire stoffen in lijn te krijgen met de stoffen die een probleem vormen in het Nederlandse oppervlaktewater.

Antwoord 32. De selectie van mogelijk nieuwe prioritaire stoffen door de Europese Commissie gebeurt mede op basis van de door de 28 lidstaten aangeleverde monitoringsgegevens van stoffen. Voorwaarde voor selectie voor de lijst van prioritaire stoffen is dat in vier of meer lidstaten problemen met de stof worden ondervonden. Daarnaast wordt er een algemene prioritering gedaan, de meest schadelijke stoffen voor het aquatisch milieu worden dan geselecteerd. De uiteindelijke keuze welke stoffen worden opgenomen op de prioritaire lijst is aan de Europese Commissie.

Nederland heeft ten behoeve van de aanstaande herziening van de lijst met prioritaire stoffen (die in 2017 is voorzien) monitoringsgegevens geleverd aan de Europese Commissie, waaronder die voor imidacloprid. De Commissie heeft imidacloprid inmiddels voorgesteld als stof voor de Europese aandachtstoffenlijst. Vanaf dit jaar zal er dus in 28 lidstaten gericht op imidacloprid gemonitord worden. Glyfosaat is in het kader van de herziene richtlijn prioritaire stoffen nader onderzocht, maar kwam niet hoog op de prioriteringslijst van de Commissie. De risico’s voor het watermilieu waren niet voldoende ernstig ten opzichte van andere stoffen en/of de stof kwam niet in vier of meer lidstaten voor. Daarom kwam deze stof niet in aanmerking voor opname op de lijst van prioritaire stoffen.

Op grond van de Europese Richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden (2009/128/EG) is de 2e nota duurzame gewasbescherming (nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst) aan uw Kamer voorgelegd. Deze nota bevat ambitieuze maatregelen die zowel de emissie van imidacloprid, glyfosaat maar ook andere gewasbeschermingsmiddelen sterk zal reduceren. De uitvoering van de maatregelen in deze nota zijn voorzien voor de periode 2013–2023.

Ik ben hiermee van mening dat afdoende invulling wordt gegeven aan de motie en dat er voldoende acties lopen om de waterkwaliteit verder te verbeteren.

Andere probleemstoffen dan de prioritaire stoffen kunnen vallen onder de specifieke verontreinigende stoffen, zoals bedoeld in bijlage V.1.2, Krw. Deze stoffen zijn met normen opgenomen in de Ministeriële Regeling Monitoring Krw (http://wetten.overheid.nl/BWBR0027502), worden beoordeeld als onderdeel van de ecologische toestand en er wordt over gerapporteerd in de stroomgebied-beheerplannen zoals beschreven in het antwoord op vraag 31. Tot slot zijn er nieuwe, opkomende stoffen. Hierop is eveneens ingegaan in het antwoord op vraag 21 en 22.

Vraag 33. De leden van de PvdD-fractie vragen ook een update rond de uitvoering van de aangenomen motie Ouwehand over het uitvoeren van onderzoek naar de effecten van niet-prioritaire stoffen op de ecologische criteria voor waterkwaliteit voor de Kaderrichtlijn Water (Kamerstuk 27 625, nr. 293). Kan de Minister aangeven wat hier tot dusverre mee gebeurd is, en welke acties hiervoor nog op stapel staan?

Antwoord 33. De motie met deze strekking heeft niet nummer 293, maar 294. Deze is reeds schriftelijk beantwoord op 8 november 2013 (Kamerstuk 33 750 XII). Daarna is uw Kamer ook schriftelijk geïnformeerd over de ontwikkeling van de waterkwaliteit, zoals Kamerstuk 27 625, nr. 318 en 323. Verder wordt in de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die nu ter inzage liggen, inzicht gegeven in de toestand van de waterlichamen voor de prioritaire en de niet-prioritaire chemische stoffen. De niet-prioritaire chemische stoffen maken onderdeel uit van de beoordeling van de ecologische toestand. In de aanloop naar het Algemeen Overleg Water op 24 juni aanstaande zal opnieuw worden ingegaan op de voortgang van de uitvoering van het beleid ten aanzien van waterkwaliteit.

Vraag 34. Kan de Minister nader toelichten hoe de zogenaamde aandachtstoffenlijst gaat werken? Hoe komt deze lijst tot stand en welke invloed heeft Nederland daar op? Op basis van welke gegevens wordt deze lijst geactualiseerd? Hoe wordt bepaald wanneer stoffen van de «aandachtlijst» naar de lijst met prioritaire stoffen worden verplaatst?

Antwoord 34. In het antwoord op vraag 24 heb ik toegelicht hoe de Europese aandachtstoffenlijst gaat werken. In het antwoord op vraag 32 is ingegaan op de invloed die Nederland heeft op de totstandkoming van deze lijst, namelijk door het aanleveren van monitoringsgegevens van stoffen waaruit blijkt dat deze wel of geen probleem vormen.

De criteria voor het opnemen van stoffen op de aandachtstoffenlijst zijn door de Europese Commissie samen met de lidstaten bepaald in een werkgroep onder de Europese waterdirecteuren. Een stof kan verwijderd worden van de lijst als de stof maar zeer beperkt (minder dan vier lidstaten) daadwerkelijk wordt aangetroffen, of in concentraties die ver onder voorlopige risicowaarde liggen. Wordt de stof echter in vier of meer lidstaten in concentraties boven de risicowaarde aangetroffen dan is dat een reden om de stof mee te nemen in het Europese proces van selectie voor de lijst prioritaire stoffen.

Vraag 35. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft de Kamer toegezegd dat de monitoring van vervuilende stoffen beter zal worden georganiseerd, en dat deze gegevens sneller beschikbaar zouden komen (Kamerstuk 27 858, nr. 276). Kan de Minister aangeven hoe het daar nu mee staat?

Antwoord 35. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer toegezegd onderzoek te laten doen naar de effectiviteit van al eerder genomen maatregelen om normoverschrijdingen van imidacloprid in oppervlaktewater terug te dringen. Dit onderzoek is in januari gestart. De resultaten hiervan zijn medio dit jaar beschikbaar. Daarna zal de Staatssecretaris van Economische Zaken u deze toesturen, voorzien van een appreciatie.

Monitoring en signalering

Vraag 36. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde aanpassingen betekenen dat de KRW beter kan worden gemonitord. Voldoet Nederland met deze aanpassingen aan de vereisten in de KRW?

Antwoord 36. Het Bkmw 2009 bevat de verplichting dat een monitorings-programma wordt vastgesteld dat voldoet aan alle vereisten die daaromtrent in de Krw, de Rps en de Grw zijn gesteld. De Nederlandse regelgeving voldoet daarmee aan de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit de Krw. In de praktijk wordt de monitoring conform de huidige eisen uitgevoerd en zal de monitoring waar nodig aan de nieuwe eisen worden aangepast.

Vraag 37. De leden van de SP-fractie merken op dat het drinkwaterbedrijf metingen verricht in de winningsputten. De provincie is verantwoordelijk voor monitoring ook van het ondiepe grondwater en het treffen van maatregelen als beschermer van de kwaliteit van grondwater. Monitoring is naar mening van deze leden niet alleen nodig in de winningsputten van drinkwaterbedrijven, maar ook op plekken daarbuiten. Hierdoor kunnen vroegtijdige verontreinigingen die uiteindelijk invloed krijgen op de winningsputten worden opgespoord en kunnen maatregelen worden getroffen op basis van vroegtijdige signalering (Early Warning). Is de Minister genegen om als vroegtijdige waarschuwing drempelwaarden voor problematische stoffen voor grondwater voor de drinkwaterwinning op te nemen? Kan de Minister dit antwoord toelichten?

Antwoord 37. In het antwoord op de vragen 14 en 22 is reeds toegelicht hoe wordt omgegaan met monitoring in drinkwaterbronnen en met de vroegtijdige waarschuwing voor problematische stoffen voor grondwater ten behoeve van de drinkwaterwinning.

Vraag 38. De leden van de SP-fractie vernemen graag welke wijzigingen in het kader van het Bkmw 2009 beslag gaan krijgen in de ministeriële regeling (MR) monitoring kaderrichtlijn water en vooral wat bedoeld wordt met de onderliggende documenten bij het monitoringsprogramma. Op welke termijn krijgt deze MR haar beslag en hoe wordt de Kamer hierbij betrokken? Waarom wordt in dit geval gekozen voor een MR?

Antwoord 38. De ministeriële regeling bepaalt aan welke vereisten het monitoringsprogramma moet voldoen en bevat daarnaast de verplichting dat de waterbeheerders hun aandeel in dit programma uitvoeren. De regeling is nodig omdat het Europese recht vereist dat de implementatie van de Europese monitoringsverplichtingen juridisch bindend wordt vastgelegd. De Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de vaststelling van het monitorings-programma, de waterbeheerders met de uitvoering daarvan, ieder voor zover het programma binnen zijn werkterrein valt. Om uitvoerige regulering en onnodige uitvoeringslasten te voorkomen, bundelt het monitoringsprogramma bestaande documenten waarin is aangegeven op welke wijze specifieke onderdelen van de monitoring moeten plaatsvinden. Deze documenten zijn aangewezen in het besluit van de Minister van Infrastructuur en Milieu waarbij het monitoringsprogramma is vastgesteld. Dit besluit zal eind dit jaar worden geactualiseerd.

De monitoringsdocumenten zijn opgesteld door of in overleg met de waterbeheerders, zodat recht wordt gedaan aan ieders verantwoordelijkheid en maximale waarborgen zijn geboden dat de monitoring op praktische en betaalbare wijze plaatsvindt. Daarbij zijn deskundigen met praktijkervaring betrokken.

Voor het niveau van de ministeriële regeling is gekozen omdat de Wet milieubeheer voor uitvoeringstechnische regelgeving in die mogelijkheid voorziet. De gedetailleerde uitwerking van de monitoring, zoals in de monitorings-documenten heeft plaatsgevonden, leent zich niet voor regulering. Monitoring is een zeer uitvoeringstechnisch onderwerp, waarbij de nodige flexibiliteit behouden moet blijven om aanpassing aan de stand der techniek mogelijk te maken.

Vraag 39. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om ten algemene toe te lichten hoe de monitoring van drempelwaarden voor problematische stoffen voor grondwater drinkwaterwinning wordt vormgegeven. Op welke wijze wordt diep en ondiep grondwater gemonitord en door wie? Is de monitoring van het grondwater een Europese verplichting, zo vragen deze leden. Acht de Minister het nodig om ook buiten de winningsputten voor drinkwater te monitoren? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 39. In het antwoord op vragen 14 en 22 is toegelicht hoe monitoring van drinkwaterbronnen en de vroegtijdige waarschuwing voor problematische stoffen voor grondwater voor de drinkwaterwinning is geregeld. Monitoring van de kwaliteit van het grondwater is de verantwoordelijkheid van provincies. Monitoring van grondwater is een Europese verplichting. Dit blijkt uit artikel 8 van de Krw.

Vraag 40. De leden van de D66-fractie hechten veel waarde aan de vereiste verbetering van de waterkwaliteit en het vereiste van geen achteruitgang van de waterkwaliteit. De leden van deze fractie lezen dat middels monitoring conclusies kunnen worden getrokken in hoeverre voor een stof aan de milieukwaliteitseisen is voldaan. De operationalisering hiervan zal vorm krijgen in de Regeling monitoring kaderrichtlijn water en het monitoringsprogramma. Ten aanzien van verbetering van de waterkwaliteit geeft de Minister aan dat dit zal gebeuren door het vaststellen van signaleringswaarden of monitoringswaarden. Tegelijkertijd schrijft zij dat signaleringswaarden – slechts – een status zullen krijgen als hulpmiddel bij de monitoring, en dus geen milieukwaliteitseisen zijn in de zin van artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. De leden van deze fractie vragen de Minister om in te gaan op de vraag hoe zich dit tot elkaar verhoudt. Is goede monitoring door middel van «hulpmiddelen» op deze manier wel voldoende gewaarborgd? Signaleringswaarden krijgen immers geen juridische doorwerking.

Antwoord 40. In de antwoorden op de vragen 14 en 22 is reeds uitgebreid ingegaan op de verhouding tussen milieukwaliteitseisen en signaleringswaarden.

Consultatie

Vraag 41. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister aan kan geven met welke betrokken (branche)organisaties gesproken is en wat de reacties op het ontwerpbesluit zijn. Wat heeft de Minister als gevolg van deze gesprekken en reacties overgenomen? Wat niet en waarom niet?

Antwoord 41. In de aanloop naar het ontwerpbesluit zijn beperkt reacties ontvangen van maatschappelijke organisaties (VEWIN, VEMW, LTO) en zijn bestuurlijke reacties ontvangen van IPO, UvW en VNG. De VEWIN is ook bij de voorbereidingen betrokken geweest. Op het ontwerpbesluit zijn reacties ontvangen van VEWIN en Nefyto. Hierop wordt nader ingegaan in het antwoord op vraag 42.

Vraag 42. De leden van de SP-fractie vragen welke andere reacties dan die over de signaleringswaarden zijn ontvangen. Kunnen de commentaren aan de Kamer worden toegezonden? Worden de reacties op signaleringswaarden wel opgenomen in het kader van het monitoringsprogramma? Wat is de reden dat de signaleringswaarden niet worden geregeld in het wijzigingsbesluit? Wat staat er aan in de weg dit wel te doen, bezien in het licht dat zoveel organisaties, los van elkaar, hier nadrukkelijk aandacht voor hebben gevraagd?

Antwoord 42. In de toelichting bij het ontwerpbesluit is aangegeven dat de reacties die tijdens de voorbereiding van het ontwerpbesluit, in aanloop naar de voorpublicatie, zijn ontvangen, vrijwel uitsluitend betrekking hadden op de precieze bedoeling en doorwerking van signaleringswaarden. Daaruit is geconcludeerd dat de betekenis van die waarden kennelijk nog niet duidelijk was toegelicht. Naar aanleiding hiervan is de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit aangepast. De reacties worden ook meegenomen bij de voorbereiding van het monitoringsprogramma voor drinkwaterbronnen. Daarbij worden onder meer de indieners van de reacties betrokken. De signaleringswaarden zijn niet in het ontwerpbesluit opgenomen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 14.

Naar aanleiding van de voorpublicaties van het ontwerpbesluit in de Staatscourant zijn nog slechts reacties ontvangen van de VEWIN en Nefyto. Naar aanleiding van deze reacties zal een paragraaf in de nota van toelichting worden opgenomen.

Het commentaar van de VEWIN had veelal betrekking op onderwerpen die niet in het ontwerpbesluit worden geregeld, maar het waterbeleid inhoudelijk betreffen. Deze onderwerpen zijn al aan de orde gekomen in het kader van de Beleidsnota Drinkwater en komen verder nog aan de orde in de waterplannen. VEWIN vraagt om aanvullend nationaal beleid in de zin van het opnemen van milieukwaliteits-eisen voor grondwater en voor nieuwe, opkomende stoffen in het Bkmw. Uitgangspunt van het kabinetsbeleid is dat er bij implementatie van Europese richtlijnen geen aanvullend nationaal beleid wordt meegenomen. Bovendien geeft de Beleidsnota Drinkwater, waarin het beleid inhoudelijk is uitgekristalliseerd, ook geen aanleiding tot dergelijke vervolgacties in het kader van het Bkmw 2009 zoals door de VEWIN voorgesteld.

Het commentaar van Nefyto was van redactionele aard.

Vraag 43. De leden van de D66-fractie lezen in de nota van toelichting dat de reacties van diverse geconsulteerde organisaties «vrijwel uitsluitend betrekking hadden op de signaleringswaarden», waarbij vervolgens wordt opgemerkt dat dit onderwerp niet wordt geregeld in dit wijzigingsbesluit maar zal elders worden uitgewerkt. De leden van deze fractie zijn echter benieuwd wat de kern was van de reacties van deze organisaties met betrekking tot de signaleringswaarden. De Minister geeft immers wel aan dat naar aanleiding van deze reacties de nota van toelichting met betrekking tot signaleringswaarden is verduidelijkt. Deze leden vragen de Minister om nader in te gaan op de vraag in hoeverre zij tegemoet is gekomen aan de reacties op dit punt van de geconsulteerde organisaties.

Antwoord 43. Op deze vragen is reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen 14, 22 en 42.

Vraag 44. De leden van de D66-fractie vragen voorts waar de reacties van de geconsulteerde organisaties nog meer uit bestonden. Welke punten zijn er aangedragen, naast de punten die betrekking hadden op de signaleringswaarden? De leden van deze fractie vragen wat er met deze overige reacties is gedaan.

Antwoord 44. Op deze vragen is reeds ingegaan bij de beantwoording van vraag 42.

Overig

Vraag 45. De leden van de SP-fractie begrijpen niets van de punten over artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer waar naast categorieën «grenswaarde» en «richtwaarde» een nieuwe categorie milieukwaliteitseisen wordt ingevoerd; namelijk «ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseis».

Wat staat hier nu echt, zo vragen deze leden. Wat wijkt hier nu waar van af? Welke afwijkingen mogen worden opgenomen en waar kan een motivatie bijvoorbeeld uit bestaan? Staat er tegen een dergelijke afwijking beroep en bezwaar open? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?

Verandert er juridisch of inhoudelijk iets door het woord «grenswaarde» te vervangen voor «richtwaarde»? Is er hierdoor sprake van uitholling van Nederlandse regelgeving? Kan de Minister het antwoord hierop toelichten?

Antwoord 45. Op deze vragen is reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen 8 en 13.

Vraag 46. Alles overziende moet het de leden van de SP-fractie van het hart dat in het voorliggend stuk de leesbaarheid op sommige onderdelen ontbreekt, daarnaast missen deze leden nadrukkelijk informatie over de volgende vragen.

Is het Bkmw 2009 voldoende om de doelen en eisen van de Kaderrichtlijn Water te halen om in 2015 een goede chemische waterkwaliteit gerealiseerd te hebben? En in 2021? Hoe wordt aangegeven welke overschrijdingen er zijn en welke maatregelen er worden genomen om een goede chemische waterkwaliteit te realiseren? Hoe wordt aangegeven in hoeverre de doelstellingen van een schone waterkwaliteit worden gehaald en of via maatregelen deze doelen op een later tijdstip worden gehaald? Is er een analyse of inschatting hoe de ambitie van een goede waterkwaliteit wordt bereikt? Gezien het niet halen van de doelstellingen en dat 84% van de wateren volgens de KRW is afgekeurd vanwege de chemische waterkwaliteit is eerder een versterking van het Bkmw 2009 nodig. Moet Nederland het Bkmw 2009 weer aanpassen als vanuit de Europese Commissie de conclusie wordt getrokken dat de doelstellingen met deze aanpassing niet dichterbij komen?

Antwoord 46. Het onderwerp is zeer ingewikkeld en vereist een behoorlijke voorkennis van de bestaande regelgeving en het beleid. In een ontwerpbesluit dat primair 1:1 implementatie van Europese wijzigingsrichtlijnen behelst, kan de werking van het huidige waterbeleid en de rol van milieukwaliteitseisen niet uitgebreid worden toegelicht. De overige vragen betreffen de ambitie van het waterkwaliteitsbeleid en de invulling van de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die momenteel ter inzage liggen. Ik hoop dat met de uitgebreide beantwoording van bovenstaande vragen het onderwerp is verduidelijkt.

Vraag 47. Hoe wordt geborgd dat de milieukwaliteitseisen van dit Bkmw 2009 worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en/of de Omgevingswet?

Antwoord 47. Op basis van artikel 2.15 van het wetsvoorstel Omgevingswet worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving omgevingswaarden vastgesteld voor de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de Krw, de Gwr en de Rps. In het Besluit kwaliteit leefomgeving vindt herimplementatie plaats van de betreffende Europese regels. Het besluit kwaliteit leefomgeving zal – inclusief de opname van de regels uit het Bkmw 2009 – nog in voorhang aan uw Kamer ter beoordeling worden voorgelegd.


X Noot
1

Richtlijn 2013/39/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (PbEU 2013, L 226); Richtlijn 2008/105/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid (Pb EU 2008, L 348); Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB EG 2000, L 327); Richtlijn 2014/101/EU van de Commissie van 30 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2014, L 311); Richtlijn nr. 2014/80/EU van de Europese Commissie van 20 juni 2014 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 2006/118/EG van het Europees parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 182); Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2014, L 372); Richtlijn 78/659/EEG van de Raad van 18 juli 1978 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen; Richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater.

Naar boven