31 482 Cultuursubsidies 2009–2012

Nr. 66 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 augustus 2010

Met deze brief informeer ik u over de voortgang in de door mijn voorganger ingezette actielijnen ten aanzien van het kunstvakonderwijs. Aanleiding voor de actielijnen was de constatering dat de aansluiting tussen het kunstvakonderwijs en de arbeidsmarkt op een aantal punten beter kan1.

De nu beschikbare informatie rechtvaardigt de conclusie dat de basiskwaliteit van het kunstvakonderwijs niet ter discussie staat. Wel kan de voorbereiding op de arbeidsmarkt bij enkele opleidingen binnen het kunstvakonderwijs worden verbeterd. De actielijnen die daartoe in het afgelopen jaar ingezet zijn behelzen:

  • een verzoek aan de HBO-raad om in een sectorplan met concrete oplossingen voor de gesignaleerde problemen te komen;

  • het verbeteren van overleg op landelijk niveau tussen de kunstvakopleidingen, sectorinstituten en brancheverengingen en

  • het initiëren van onderzoeken en adviezen om tot een goede gegevensbasis te komen.

Tijdens het algemeen overleg inzake het kunstvakonderwijs en de betaalbaarheid van cursusactiviteiten van centra voor de kunsten d.d. 10 juni 2009 is een addendum over het mbo-kunstvakonderwijs bij het sectorplan van de HBO-raad toegezegd. Dit addendum in de vorm van een onderzoek van het ROA naar de kwaliteit van gediplomeerde schoolverlaters van creatieve mbo-opleidingen2 treft u als bijlage bij deze brief aan.3 In het wetgevingsoverleg over de Cultuurbegroting d.d. 2 november 2009 (Kamerstuk 32 VIII, nr. 33) is toegezegd dat in de brief over het sectorplan specifiek wordt ingegaan op de vooropleidingen dans en muziek. In de brief van 17 december 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 482, nr. 56) zijn u twee rapporten toegezegd. Deze treft u tevens als bijlagen aan.3

Met onderhavige brief voldoe ik aan genoemde toezeggingen die alle samenhangen met de hiervoor genoemde brief aan uw Kamer 16 maart 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 989, nr. 96).

U ontvangt als bijlagen bij deze brief:3

  • 1. de brief van 5 juli 2010 van de HBO-raad over het sectorplan kunstonderwijs met het daarbij aan mij aangeboden rapport Onderscheiden, verbinden, vernieuwen van de commissie Dijkgraaf, 2010,

  • 2. het ROA-onderzoek, Kwaliteit van gediplomeerde schoolverlaters van creatieve mbo-opleidingen, 2010,

  • 4. het advies van de Raad voor Cultuur, Massa en Diepgang: een perspectief op talentontwikkeling in de kunsten, april 2010 en

  • 4. het rapport van de NVAO, Analyse visitatierapporten kunstvakopleidingen, 2010.

Opbouw van deze brief

Deze brief is als volgt opgebouwd. Om te beginnen wordt een op onderzoek gebaseerd algemeen beeld van het kunstvakonderwijs geschetst. Daarna volgt de stand van zaken met betrekking tot de eerder genoemde actielijnen. Tot slot wordt een korte samenvatting gegeven van nog te ondernemen stappen.

1. Algemeen beeld: Kunstvakonderwijs staat er goed voor

«Het kunstvakonderwijs staat er goed voor in Nederland». Dat is de voornaamste conclusie van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) op basis van een analyse die zij heeft uitgevoerd van 52 visitatierapporten in de disciplines Autonome Beeldende Kunst, Vormgeving, Dans, Theater en Muziek. De analyse was gericht op de volgende vijf thema’s: voorbereiding op de beroepspraktijk, profilering, instroom, systematische actualisering en trends en ontwikkelingen. De kunstvakopleidingen onderscheiden zich volgens de NVAO door een beroepsgerichte aanpak, het stimuleren van de individuele artistieke ontplooiing en de vaktechnische bekwaamheid.

Ook de Commissie Veerman schrijft in haar advies Differentiëren in drievoud dat het Nederlandse kunstvakonderwijs van hoge kwaliteit is en binnen het Nederlandse hoger onderwijs een bijzondere positie inneemt4. De Commissie Dijkgraaf komt in haar advies Onderscheiden, verbinden, vernieuwen over de inhoud van het sectorplan aan de HBO-raad tot eenzelfde conclusie. De kwaliteit van het kunstvakonderwijs is uitstekend. Maar met het oog op de toekomst en de zeer dynamische en complexe omgeving waarin de kunstenaar werkt, concludeert de commissie dat de profilering scherper kan. Het enkel richten op de ambachtelijke traditie binnen de kunsten is niet afdoende. Een grotere differentiatie in de opleidingen is noodzakelijk, in co-producerschap met de beroepspraktijk: van ambachtelijke tot brede opleidingen, gericht op creatieve antwoorden op multidisciplinaire vragen.

De NVAO constateert een aantal aandachtspunten voor het theorieonderwijs, de onderzoekscomponent, de voorbereiding op het ondernemerschap en de structurele betrokkenheid van de alumni en het beroepenveld. Juist competenties zoals het ondernemerschap, die nog niet voldoende aan de orde komen, zijn noodzakelijk voor de toekomstige afgestudeerden.

2. Stand van zaken actielijnen

De stand van zaken met betrekking tot de ingezette actielijnen is als volgt.

2.1. Sectorplan HBO-Raad

De HBO-raad is gevraagd te komen tot een sectorplan om ervoor te zorgen dat het kunstvakonderwijs toekomstbestendig is. De HBO-raad heeft als eerste stap een externe commissie onder leiding van de heer Dijkgraaf ingesteld die de hogescholen heeft geadviseerd over inhoud en aard van het sectorplan. Het advies van de Commissie Dijkgraaf is bijgevoegd.

Conclusies Commissie Dijkgraaf

De commissie constateert dat het kunstvakonderwijs jonge mensen opleidt voor een sector en voor beroepen die wereldwijd in omwenteling zijn. Ze ondergaan immers de wervelwind van technologie, demografie, identiteitsdebatten, nieuwe productiestructuren in creatieve bedrijfstakken en nieuwe wezensvragen van mensen.5 «Het is werken en kiezen op duizend podia in plaats van de beoefening van één vak». 6 Daarbij zijn «multidisciplinariteit en competenties tot samenwerken, combineren, leiden en innoveren cruciaal geworden voor het kunstenaarschap.» 7 Nederland staat er in deze expanderende «wereldmarkt van talent» relatief goed voor .8 De commissie geeft echter ook aan dat de hoge kwaliteit van het kunstvakonderwijs niet alleen moet worden gekoesterd, maar dat hij ook nog verder omhoog moet, wil Nederland deze relatief goede positie behouden. Het realiseren van deze ambitie vereist profilering en het maken van keuzes.

Het kunstvakonderwijs is de enige sector in het Nederlandse hoger onderwijs die zijn eigen instroom van talent bepaalt. Deze selectiviteit via een fundamenteel professionele analyse onderscheidt het kunstvakonderwijs in hoge mate van de rest van het hoger onderwijs. De benodigde profilering zal derhalve moeten samenhangen met de kwaliteiten en competenties waarop men de talenten selecteert. «Want als iedereen alles pretendeert te kunnen doen, zal niemand iets werkelijk realiseren». «Middelmatigheid zou dan de toon zetten, terwijl excellent, ook internationaal onderscheidend aanbod de norm kan zijn.»

Het kunstvakonderwijs moet volgens de commissie daarom vooroplopen in het kiezen van duidelijke profielen, de verbinding met de beroepspraktijk en praktijkgericht onderzoek.

De conclusies van de Commissie Dijkgraaf ten aanzien van scherpere profilering en de veranderende arbeidsmarkt van kunstenaars worden onderschreven door de Raad voor Cultuur in zijn advies over talentontwikkeling van 22 april 2010 (zie bijlage).

De Commissie Dijkgraaf adviseert de HBO-raad en de minister van OCW om met het sectorplan kunstvakonderwijs de eerste stap – als springplank – te zetten naar de concrete uitvoering van een meer gedifferentieerd hoger onderwijsstelsel, zoals bepleit door de Commissie «Toekomstbestendig hoger onderwijs» (Commissie Veerman). De Commissie Dijkgraaf schetst langs de denklijnen ambitie, profilering, innoveren en verbinden aanbevelingen voor het sectorplan. Zij adviseert voor de concrete uitwerking en implementatie daarvan de inrichting van een regieorgaan. Bovendien adviseert de commissie de hogescholen om voor de start van de implementatie een nulmeting uit te voeren.

Ik onderschrijf de hoofdlijnen van het advies. Ook zie ik het als een inspiratiebron voor verdere uitvoering van het advies van de Commissie Veerman.

Het biedt mijns inziens een uitstekende grondslag voor de instellingen om op basis van de hierin alsmede van de uit de analyse van de NVAO naar voren gekomen aandachtspunten, te komen tot een sectorplan waarin de uitdagingen waarvoor de sector staat, worden opgepakt. Dat betekent dat er ook daadwerkelijk keuzes gemaakt zullen moeten worden. Dit vraagt om afstemming tussen de instellingen onderling en om afstemming met het werkveld.

Vervolgproces

In de komende periode zal de HBO-raad samen met zijn partners het sectorplan ontwikkelen. Hierbij zal hij eerst (september 2010) een regieorgaan – een externe commissie onder leiding van een gezaghebbende voorzitter – instellen ten behoeve van de totstandkoming van het sectorplan. Dit alles conform de aanbeveling van de Commissie Dijkgraaf. Het regieorgaan zal het proces bewaken en hogescholen ondersteunen in het bepalen van hun keuze. Het regieorgaan zal functioneren onder opdrachtgeverschap van het bestuur van de HBO-raad. De besluitvorming en het eigenaarschap blijft bij de hogescholen.

Allereerst zal door het regieorgaan een nulmeting worden uitgevoerd (najaar 2010). Hiertoe beschrijven de hogescholen, op de in het advies van de Commissie Dijkgraaf genoemde onderwerpen voor profilering, de stand van zaken. Daarbij geven zij ook de door hen gewenste richting van profilering aan, hun ambities en hun strategische doelstellingen. Vervolgens wordt het sectorplan opgesteld.

Beoordeling sectorplan

Bij de beoordeling van het sectorplan zal OCW – net als bij andere sectorplannen – kijken naar de volgende elementen:

  • Transparantie:

    • a. Is het plan ook de oplossing voor de geschetste probleemanalyse?

    • b. In welke mate wordt dit plan gedeeld door de sector?

  • Onderbouwing:

    • a. In welke mate wordt het plan ook ondersteund door onafhankelijke derden?

  • Uitvoering en evaluatie:

    • a. Is het aannemelijk dat dit plan ook uitvoerbaar is?

    • b. Zijn er toetsbare targets?

    • c. Zijn er duidelijke afspraken over de voortgang en de te leveren prestaties?

Specifiek voor het sectorplan kunstvakonderwijs heb ik de HBO-raad gevraagd in te gaan op de volgende onderwerpen:

  • Aansluiting op de arbeidsmarkt

  • Bekostiging en selectie

  • Differentiatie, profilering en nieuwe ontwikkelingen

  • Voortrajecten muziek en dans

  • Culturele diversiteit

  • Excellentie

Ik ga ervan uit dat deze onderwerpen een plek zullen krijgen in het sectorplan dat door de HBO-raad wordt opgesteld.

Ik zal, met inachtneming van de adviezen van de Commissie Dijkgraaf, met de HBO-raad in gesprek gaan over de voor het sectorplan benodigde randvoorwaarden. Dit mede in het licht van de verdere uitvoering van het advies van de Commissie Veerman.

2.2. Creatieve mbo-opleidingen (addendum)

Bijgevoegd treft u het aan uw Kamer toegezegde onderzoek aan naar de kwaliteit van gediplomeerde schoolverlaters van creatieve mbo-opleidingen en de aansluiting tot de arbeidsmarkt. 9 Uit dit (en aanverwant10) onderzoek wil ik een aantal zaken naar voren halen.

Over de creatieve mbo-opleidingen leven de volgende vragen:

  • 1. Hoe staat het met de aansluiting van afgestudeerden van creatieve mbo-opleidingen op de arbeidsmarkt?

  • 2. Hoe is het gesteld met de doorstroming vanuit de creatieve mbo-opleidingen richting het hbo?

  • 3. Welke groei in het aantal creatieve mbo-opleidingen is er waar te nemen? En hoe wordt daarmee omgegaan?

Aansluiting creatieve mbo-opleidingen op de arbeidsmarkt

In genoemd onderzoek is gekeken naar het aandeel gediplomeerden van creatieve mbo-opleidingen dat zich op de arbeidsmarkt aanbiedt én naar het deel hiervan dat werkloos is (peildatum eind 2009). Uit de cijfers blijkt dat 15% van de gediplomeerden van de creatieve mbo-opleidingen anderhalf jaar na afstuderen geen werk heeft. Voor àlle mbo-afgestudeerden ligt dit op 10%. De onderzoekers geven aan dat een mogelijke verklaring voor het verschil is, dat beroepen in de creatieve sector conjunctuurgevoeliger zijn dan andere.

Doorstroming naar het hbo

56% van de gediplomeerden van de creatieve mbo-opleidingen is een vervolgopleiding gaan volgen. Het overgrote deel hiervan is doorgestroomd naar een hbo-opleiding. Om het rendement van het vervolgonderwijs te meten, is gekeken naar het percentage mbo-gediplomeerden dat in de vervolgopleiding bevorderd is naar het tweede studiejaar. Dit percentage ligt op ruim 80.

Groei in het aantal creatieve mbo-opleidingen (bron: Cfi/DUO)

Het totaal aantal creatieve mbo-opleidingen is gestegen van 39 (2004–2005) naar 99 (2009–2010). Het aantal mbo-artiestopleidingen is in dezelfde periode gestegen van 3 naar 20.

Het aantal leerlingen in creatieve mbo-opleidingen is van studiejaar 1990–1991 tot studiejaar 2009–2010 gestegen van 7 184 naar 20 686 leerlingen, een stijging van 287,9%. Het totaal aantal mbo-leerlingen is in dezelfde periode toegenomen van 455 562 naar 511 402, een stijging van 12,2%.

Ik merk hierbij op dat ik per 1 mei 2010 de Commissie Onderwijs en Bestuurbaarheid mbo heb ingericht. Deze commissie heeft als opdracht het monitoren van de wijze waarop de brede opdracht aan de bve-sector wordt uitgevoerd. In haar aanbevelingen zal de commissie expliciet aandacht besteden aan de (macro-)doelmatigheid, het aantal mbo-opleidingen en aan de bestuurbaarheid van de mbo-sector. Eind dit jaar zal ik uw Kamer het advies van de commissie, voorzien van een beleidsreactie, doen toekomen.

2.3. Structureel overleg over de aansluiting van het kunstvakonderwijs op de arbeidsmarkt

De aansluiting van het kunstvakonderwijs op de arbeidsmarkt vraagt in de eerste plaats om een goed overleg tussen de HBO-raad, het kunstvakonderwijs en het werkveld: de cultuursector. Het kunstvakonderwijs heeft op regionaal en op opleidingsniveau veelvuldig overleg met het werkveld, echter op landelijk niveau vindt weinig overleg plaats. Mijn voorganger heeft toegezegd hierin verbetering te brengen. Het afgelopen jaar zijn de kunstvakhogescholen, de sectorinstituten en de brancheverenigingen gekomen tot een conceptconvenant. Doel van het convenant is om invulling te geven aan structureel inhoudelijk overleg over de inhoud van de opleidingen tussen de hogescholen en vertegenwoordigers vanuit de (georganiseerde) beroepspraktijk. Dat overleg dient te leiden tot aanpassing en actualisering van de beroeps- en opleidingsprofielen. Daarnaast heeft men de intentie om te komen tot een gezamenlijke werkagenda op thema’s zoals bijvoorbeeld stageplekken. Partijen streven ernaar dit convenant zo spoedig mogelijk te ondertekenen.

2.4. Onderzoeken ten behoeve van eenduidige data kunstvakonderwijs

Om aan de coördinerende rol van OCW in de afstemming van het onderzoek naar kunstvakonderwijs en beroepspraktijk invulling te geven, is op 28 januari 2010 een conferentie gehouden met onderzoekers, vertegenwoordigers uit het kunstvakonderwijs en beleidsmakers. De eerste afspraken over de afstemming van het onderzoek zijn gemaakt: de hbo-kunstenmonitor (uit te komen in 2011), een herziene opzet van de hbo-kunstenmonitor in de jaren daarna en een door OCW te ontwikkelen kunstenaarsenquête (eerste aanbesteding in 2011). Ook het Centraal Bureau voor de Statistiek is hierbij betrokken.

3. Overige stappen

Postacademische opleidingen

In de brief aan uw Kamer van 16 maart 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 989, nr. 96) is aangekondigd de praktijk van postacademische opleidingen op het gebied van de beeldende kunst mede in relatie tot het kunstvakonderwijs te onderzoeken. Dit onder meer naar aanleiding van adviezen van de Raad voor Cultuur. Op dit moment voert het adviesbureau Andersson Elffers Felix (AEF) in opdracht van het ministerie van OCW een onderzoek uit naar de positionering van de betreffende postacademische instellingen. Het doel van het onderzoek is om inzicht te verkrijgen in de positie die de postacademische instellingen innemen in de keten van opleiding, ontwikkeling en werk van beeldend kunstenaars, mede in het licht van de masteropleidingen in het hbo. Het onderzoek beslaat twee delen, te weten een analyse van de huidige situatie van de postacademische instellingen ten opzichte van het (inter)nationale kunstenveld en de positie van postacademische instellingen ten opzichte van de masteropleidingen van de kunstacademies. Het onderzoeksrapport wordt september/oktober 2010 verwacht.

Sectormonitor Beeldende Kunst

De sectormonitor beeldende kunst brengt vanuit verschillende bronnen informatie en kennis over de beeldende kunst in Nederland bijeen. Belangrijke bronnen zijn in ieder geval de kunstenmonitor van de HBO-raad en de (nog in te richten) kunstenaarsenquête. Door een dergelijke monitor periodiek uit te brengen kunnen ontwikkeling van structuur en dynamiek binnen de sector in beeld worden gebracht. U ontvangt de sectormonitor beeldende kunst vóór 1 januari 2011.

WWIK

Voormalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Klijnsma heeft de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) geëvalueerd. Over de uitkomsten daarvan bent u geïnformeerd bij brief van 18 februari 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009/2010, 32 327, nr. 1). In samenhang met de evaluatie van de WWIK heb ik de effecten van het flankerend beleid bij die wet laten onderzoeken. De resultaten van deze evaluatie zijn op 10 juni 2010 aan uw Kamer gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009/2010, 32 327, nr. 2).

Sectoranalyse NVAO

Zoals al eerder in deze brief is aangegeven, heeft mijn voorganger de NVAO gevraagd een sectoranalyse uit te voeren voor het kunstvakonderwijs, daarbij gebruik makend van de beschikbare accreditatie- en visitatierapporten, zodat de ontwikkelingen in de sector in kaart worden gebracht. Deze analyse levert een bijdrage aan de beoordeling van het sectorplan van de HBO-raad, alsmede input voor het sectorplan m.b.t. de eerder genoemde geconstateerde aandachtspunten, zoals: het theorieonderwijs, de onderzoekscomponent, de voorbereiding op het «ondernemerschap» en de structurele betrokkenheid van de alumni en het beroepenveld.

Deze analyse wordt op 16 september 2010 toegelicht op een NVAO-seminar voor het kunstvakonderwijs over onderzoek en ondernemerschap.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Zie de brief aan uw Kamer van 16 maart 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 989, nr. 96).

XNoot
2

ROA, Kwaliteit van gediplomeerde schoolverlaters van creatieve mbo-opleidingen, 2010.

XNoot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
4

Advies van de Commissie Veerman, Differentiëren in drievoud, 2010, p. 54.

XNoot
5

Advies van de commissie-Dijkgraaf voor een sectorplan kunstonderwijs, Onderscheiden, verbinden, vernieuwen, mei 2010, p. 7.

XNoot
6

Advies van de commissie-Dijkgraaf voor een sectorplan kunstonderwijs, Onderscheiden, verbinden, vernieuwen, mei 2010, p. 20.

XNoot
7

Advies van de commissie-Dijkgraaf voor een sectorplan kunstonderwijs, Onderscheiden, verbinden, vernieuwen, mei 2010, p. 21.

XNoot
8

Advies van de commissie-Dijkgraaf voor een sectorplan kunstonderwijs, Onderscheiden, verbinden, vernieuwen, mei 2010, p. 15.

XNoot
9

ROA, Kwaliteit van gediplomeerde schoolverlaters van creatieve mbo-opleidingen, 2010. Gekeken is in dit onderzoek naar de creatieve MBO-BOL opleidingen in de categorieën Techniek, Mode & kleding, Theater & Podium en Media & Grafische Vormgeving. Op blz. 1 en 2 van het onderzoek kunt u zien welke creatieve opleidingen hieronder vallen.

XNoot
10

Uit: Trends in de creatieve industrie, Kenniscentrum GOC, 2010, op basis van cijfers van CFI/DUO. Geteld zijn de opleidingen Printmedia, Mediavormgeving, Gaming, Podium-en evenemententechniek, AV-productie, Mediatechnologie en Mediamanagement.

Naar boven