29 628 Politie

Nr. 538 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juni 2015

Met deze brief doe ik enkele toezeggingen gestand die bij diverse gelegenheden1 aan uw Kamer zijn gedaan. Deze brief bevat ook mijn reactie op het rapport «Centralisatie bij de politie, decentrale politiezorg voor de NS, een studie naar de organisatie van sociale veiligheid op het spoor» van de Stichting Maatschappij en Veiligheid, zoals uw vaste commissie van Veiligheid en Justitie verzocht bij brief van 2 april 2015. Verder maak ik van de gelegenheid gebruik om terug te komen op een bij brief van 19 september 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 467) aangekondigd onderzoek door de Auditdienst Rijk naar het verbeterprogramma inkoop politie en op een door uw Kamer aangenomen motie over innovatie bij de politie (Kamerstuk 29 628, nr. 481).

Rooftassen

In antwoord op een vraag van het toenmalige lid Dijkhoff tijdens het algemeen overleg van 18 juni 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 464) over de aanpak van zogenaamde rooftassen waarmee winkeldiefstallen worden gepleegd heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd te bezien of op dit vlak behoefte is aan wetgeving of hulp aan gemeenten. Het is in dit kader van belang goed onderscheid te maken tussen een uitgevoerde winkeldiefstal, een poging tot winkeldiefstal en het voorbereiden van een winkeldiefstal zonder dat een begin is gemaakt met de uitvoering ervan. Voor de eerste twee genoemde situaties bestaat in het strafrecht al de mogelijkheid om het voorhanden hebben van een rooftas te gebruiken als bewijsmiddel en aan te voeren als strafverzwarende omstandigheid. In de nieuwe richtlijn winkeldiefstal van het Openbaar Ministerie die op 1 maart 2015 in werking is getreden wordt deze laatste mogelijkheid nadrukkelijk als beleidslijn voorgeschreven aan de officieren van justitie. Voor deze situaties acht ik het niet nodig om landelijk nog aanvullende maatregelen te nemen. Lastiger is de als derde genoemde situatie, het voorbereiden van een winkeldiefstal zonder dat een begin is gemaakt met de uitvoering ervan. Voorbereidingshandelingen zijn in het Wetboek van Strafrecht tot op heden alleen zelfstandig strafbaar gesteld voor feiten waarop ten minste 8 jaren gevangenisstraf is gesteld. Het zou een inbreuk op deze systematiek zijn om ook het voorbereiden van een winkeldiefstal (door het voorhanden hebben van een rooftas) onder dit artikel te brengen. Dit bezwaar geldt niet als een vergelijkbare bepaling door gemeenteraden wordt opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Gemeenten worden door de VNG nadrukkelijk op deze mogelijkheid gewezen. Daarbij moet worden bedacht dat APV niet geldt in winkels maar alleen in de openbare ruimte. Binnen winkels kunnen winkeliers zelf maatregelen nemen, onder meer in de vorm van huisregels waarin staat dat een tas gecontroleerd kan worden en dat de klant een winkelmandje moet gebruiken.

Audit verbeterprogramma inkoop politie

Zoals aangekondigd in de brief van 19 september 2014 heeft de Auditdienst Rijk (ADR) een onderzoek uitgevoerd naar het verbeterprogramma inkoop politie.2 Dit verbeterprogramma richt zich op het opzetten en implementeren van een nieuw inkoopstelsel binnen de politie, naar analogie van het Rijksinkoopstelsel. Inkoop op nationaal niveau stelt vanwege de schaalvergroting immers andere, zwaardere eisen aan de inkooporganisatie. Binnen het onderzoek is aandacht besteed aan de status van de deelplannen, de risico’s voor de implementatie van het stelsel en de maatregelen die voorzien zijn ter voorkoming van integriteitschendingen bij inkoopprocedures. Dit onderzoek heeft een rapport opgeleverd, dat ik uw Kamer als bijlage bij deze brief aanbied3.

Het verbeterprogramma is ambitieus. De meeste deelplannen zijn afgerond. De ADR geeft aan dat de risico’s in de opzet van het programma beperkt zijn. Wel constateert de ADR dat de implementatie van de plannen aandacht behoeft. Dit is ook het beeld dat de korpsleiding en ik hebben. De korpsleiding heeft ervoor gekozen de implementatie te beleggen in een Uitvoeringsprogramma Inkoop. Eén van de speerpunten in dit uitvoeringsprogramma is het terugdringen van de financiële onrechtmatigheid. Het gaat hierbij om uitgaven die worden gedaan terwijl geen contract beschikbaar is (zonder contract), of om uitgaven waarvoor een contract beschikbaar is maar dat niet wordt benut (buiten contract). De mate van onrechtmatigheid is een erfenis uit de periode voorafgaande aan het moment dat 26 aanbestedende diensten opgingen in één aanbestedende dienst. Over 2013 bedroeg deze ca. 213 miljoen euro, over 2014 ca. 270 miljoen euro. De financiële onrechtmatigheid zal waarschijnlijk ook in 2015 nog stijgen. Door het uitvoeringsprogramma moet de stijgende trend met ingang van 2016 worden omgebogen naar een dalende trend.

Ten aanzien van het voorkomen van integriteitschendingen bij inkoopprocedures somt de ADR een reeks door de politie getroffen maatregelen op. Tegelijkertijd geeft de ADR aan dat enkele voorziene maatregelen die specifiek toezien op de inkoopfunctie nog op toeren moeten komen. Een voorbeeld hiervan is dat de politie een specifiek team Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) heeft ingesteld bij het Politie Diensten Centrum (PDC), waar de uitvoering van inkoopprocedures plaatsvindt. Binnen dit team wordt ook kennis van inkoopprocedures betrokken. Na de zomer van dit jaar is dit team naar verwachting op volle sterkte en zullen maatregelen verder worden uitgewerkt en uitgevoerd.

Instroom politieacademie

In reactie op vragen van de leden Kooiman en Oskam heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het wetgevingsoverleg op 17 november 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 490) toegezegd uw Kamer voor het zomerreces 2015 te informeren over de inschrijving van politiemedewerkers voor het onderwijs bij de Politieacademie in 2015. De behoeftestelling voor het specialistische politieonderwijs vindt plaats in twee stappen. Eerst reserveert de politie opleidingsplekken bij de Politieacademie. De politie doet dit op basis van de opleidingsbehoefte en op basis van de financiële middelen. Vervolgens worden in de eenheden aan die gereserveerde plekken de namen van medewerkers gekoppeld. Hierbij moet worden opgemerkt dat de reorganisatie het voor de politie dit jaar lastig maakt om de precieze behoefte aan onderwijs tijdig aan te geven en om medewerkers tijdig aan gereserveerde opleidingsplaatsen te koppelen.

De volgende tabel geeft de stand van de inschrijvingen voor het post-initiële onderwijs aan de Politieacademie in 2015 weer. Hierbij is aangegeven hoeveel van de gereserveerde opleidingsplaatsen in de eerste maanden van 2015 daadwerkelijk zijn benut (tot 30 juni) en op hoeveel opleidingsplaatsen voor de rest van het jaar tot nu toe is ingeschreven. Ten aanzien van de inschrijvingen voor de post-initiële opleidingen die nog zullen starten in 2015 geldt dat dit de huidige stand van zaken is en niet het eindbeeld. Medewerkers kunnen nog tot zes weken voor de start van de opleidingen worden ingeschreven. Alle opleidingen die verplicht zijn op basis van wet- en regelgeving (in verband met certificering/ hercertificering) worden uiteraard gevolgd. Naar aanleiding van signalen die vorig jaar zijn ontvangen dat de inschrijving voor het post-initiële onderwijs achterbleef heeft de korpschef erop toegezien dat medewerkers daadwerkelijk naar de gereserveerde post-initiële opleidingen worden gestuurd. Dit heeft ook resultaat gehad, zoals te zien is aan het aantal benutte opleidingsplaatsen tot 19 mei 2015.

Start post-initiële opleidingen

Gereserveerde opleidingsplaatsen

Ingeschreven politiemedewerkers

Aantal opleidingsplaatsen benut

1 jan. 2015 – 19 mei 2015

5.366

4.993

93%

19 mei 2015 – 31 dec. 2015

5.509

1.799

33%

* stand per 19 mei 2015

Voor de toekomst is het uitgangspunt dat de politie als belangrijkste behoeftesteller van politieonderwijs tijdig aan de Politieacademie de wensen ten aanzien van de aantallen en de inhoud van het politieonderwijs aangeeft. Om deze reden heb ik met de politie afgesproken dat de politie jaarlijks vóór 1 juli aangeeft hoe de totale opleidingsbehoefte er voor het komende jaar uitziet. Ook zal de politie op termijn toewerken naar een meerjarig inzicht in de opleidingsbehoefte in de vorm van een reële prognose.

Meer prominente plek voor innovatie

Uw Kamer heeft de motie aangenomen die het lid Berndsen-Jansen c.s. had ingediend tijdens het wetgevingsoverleg op 17 november 2014 waarin de regering wordt verzocht om innovatie bij de politie een meer prominente plek te geven.4 Daar wordt thans uitvoering aan gegeven. Innovatie is als speerpunt opgenomen in het inrichtingsplan en er is een afdeling kennis en innovatie opgenomen in de formatie van de Staf Korpsleiding die het innovatieproces coördineert. Er is een strategie ontwikkeld genaamd «Innoveren met passie voor de professie», waarin staat op welke wijze er wordt geïnnoveerd, wat de organisatiespelregels zijn en welke actoren een rol hebben. Op dit moment lopen er zeven nationale innovatieprojecten en er zijn onlangs zes voorstellen ingediend voor Horizon 2020 subsidie. De nationale projecten richten zich op innovatieve thema’s zoals 3D-visualisatie, robotica, inzicht en overzicht, predictive policing en Augmented Reality. Ook de internationale projecten sluiten aan op de nationale portefeuilles. Met het Ministerie van Defensie en kennisinstellingen zoals TNO en de The Hague Security Delta wordt steeds meer samengewerkt en worden de visies afgestemd. Mijn voornemen is die samenwerking in de komende jaren verder te verbeteren.

Inzet van speurhonden in de Rotterdamse haven

Tijdens het algemeen overleg op 11 februari 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 512) heeft het lid Helder aandacht gevraagd voor de situatie dat bij het controleren van ladingen in de Rotterdamse haven soms vertraging ontstaat omdat gewacht moet worden op de komst vanuit Oost-Nederland van speurhonden die getraind zijn in het herkennen van menselijke geur. Zij vroeg de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie om het overleg hierover tussen de Landelijke Eenheid van de politie en de Koninklijke Marechaussee scherp te volgen en zonodig het team grenstoezicht uit te rusten met een of meer eigen migratiehonden. Het betreffende overleg is inmiddels afgerond. De vraag naar de inzet van speurhonden in de Rotterdamse haven is momenteel zodanig dat het ondanks de aanrijtijd doelmatiger is om te volstaan met de speurhonden die door de Koninklijke Marechaussee ter beschikking zijn gesteld. Op basis van trends op het gebied van illegale migratie wordt de benodigde capaciteit in speurhonden en andere technische middelen ten behoeve van grenstoezicht in Nederland continu bezien.

Arrestanten in Mook en Middelaar

Tijdens het algemeen overleg op 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533) heb ik in antwoord op een vraag van het lid Oskam toegezegd na te gaan of het klopt dat de politie in Mook en Middelaar arrestanten naar Venlo (60 km) moet brengen in plaats van naar Nijmegen (9 km), waardoor zij de hele nacht onderweg zijn. Navraag bij de betreffende politie-eenheden, Noord-Limburg en Oost-Nederland, wijst uit dat er geen sprake van is dat arrestanten uit Noord-Limburg niet naar Nijmegen mogen worden vervoerd. Als personen echter worden aangehouden in het kader van een meer omvangrijk rechercheonderzoek dan kan het praktischer zijn om iedereen op dezelfde locatie in Venlo of elders in Limburg in te sluiten, maar dat zou dus ook Nijmegen kunnen zijn.

Agressie en geweld op het spoor

Tijdens het algemeen overleg op 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533) heeft het lid Tellegen mij gevraagd om samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu na te gaan of het mogelijk is om boa’s van spoorbedrijven te bewapenen zoals bij bepaalde boa’s in andere domeinen het geval is. Voor de toekenning van geweldsbevoegdheid aan boa’s geldt een restrictief beleid. De noodzaak moet door de aanvrager worden aangetoond en deze wordt getoetst aan de hand van een set criteria. Bij de vraag naar een verzwaring van de bewapening van boa’s van spoorbedrijven vind ik de volgende overwegingen van belang. De mogelijkheid om een geweldsmiddel toe te passen kan een boa helpen wanneer die te maken krijgt met fysiek geweld, maar kan er ook toe leiden dat het geweld in de betreffende situatie escaleert. Dat brengt voor zowel de boa als voor medepassagiers risico’s met zich mee. Een conducteur die bijvoorbeeld een wapenstok of pepperspray toepast zou, gelet op de beperkte ruimte in een trein, onbedoeld ook andere reizigers kunnen verwonden. Ook zou het geweldsmiddel afgepakt kunnen worden en vervolgens tegen de conducteur en andere reizigers worden gebruikt. Tijdens een overleg dat vertegenwoordigers van het ministerie Infrastructuur en Milieu en mijn ministerie met de NS en de vakbonden hebben gehad kwamen deze bedenkingen ook naar voren. Voor de NS, als werkgever en mogelijke aanvrager van geweldsmiddelen voor zijn medewerkers, zijn de hiervoor genoemde overwegingen aanleiding om thans geen zwaardere uitrusting van de eigen boa’s na te streven. Ook de vakbonden die er begin april na een geweldsincident voor pleitten om bepaalde NS-medewerkers uit te rusten met een wapenstok en pepperspray drongen hier niet langer op aan en gaven aan vertrouwen te hebben in de maatregelen die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in onze brief van 12 maart jl.5 uiteen hebben gezet. Wij verwachten dat deze een effectieve bijdrage leveren aan het tegengaan van geweldsincidenten op het spoor. Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over de stand van zaken bij de uitvoering van deze maatregelen.

Tijdens het algemeen overleg op 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533) vroeg het lid Tellegen mij ook om na te gaan of medewerkers van spoorbedrijven toegang kunnen krijgen tot politiebestanden, zoals bij Arriva in Liverpool al met succes zou gebeuren. Ten aanzien dit punt kan ik melden dat in opdracht van het voormalig Landelijk programma Aanpak geweld de eenheid Rotterdam in 2014 de pilot Duurzaam Verbinden heeft uitgevoerd. Dit ging over een intensieve samenwerking en informatiedeling met Arriva. De vraag was of dit een beter inzicht zou opleveren in het aantal en type incidenten en overlast in en om het openbaar vervoer, zoals hotlines en hottimes. De werkwijze in Liverpool heeft hierbij als voorbeeld gediend. Uitkomst van de pilot was dat de gehanteerde uitgangspunten en toepassingen mogelijk kunnen leiden tot een verbetering in de gezamenlijke aanpak van incidenten. Het aantal incidenten tijdens de pilot was echter te gering om stellige conclusies te kunnen trekken. De politie is, vanuit het belang dat gehecht wordt aan samenwerking met de relevante partners op het terrein van informatie-uitwisseling, bereid om verder te praten over gegevensuitwisseling.

Het rapport van de Stichting Maatschappij en Veiligheid over veiligheid op het spoor heb ik met belangstelling gelezen. Zoals bekend deel ik niet de conclusie dat de publieke functie van de spoorwegen het bestaan van een spoorwegpolitie binnen het politiebestel rechtvaardigt. Veranderingen in de aard en werkwijze van criminelen maken het noodzakelijk de manier van werken van de politie daarop aan te passen. De nieuwe dienst Infra is beter dan de diensten in het oude bestel in staat om grensoverschrijdend, integraal en multidisciplinair te werken. De kennis, ervaring en specialismen die in het oude bestel bestonden binnen de water-, spoorweg- en verkeerspolitie en de afdeling Luchtvaartpolitie bestaan in het nieuwe bestel nog steeds. Wel blijkt er meer tijd nodig te zijn om de nieuwe werkwijze binnen de dienst Infra en het samenspel tussen die dienst en de regionale eenheden goed van de grond te krijgen. Ook de Ondernemingsraad van de Landelijke Eenheid heeft zich recent over dit punt uitgesproken. Bij de herijking van het realisatieplan kom ik hierop terug.

Tijdens het algemeen overleg op 11 februari 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 512) heeft het lid Marcouch gevraagd wat de overwegingen waren van het lokaal gezag om op station Utrecht Centraal geen politiepost meer te hebben. Ik kan u daarover het volgende mededelen. Onlangs zijn landelijke afspraken gemaakt tussen de NS en de politie, die leiden tot een versterkte en meer gerichte inzet van de politie in de treinen en op stations waar dat het hardste nodig is. Utrecht Centraal is een geprioriteerd gebied wat betreft politie-inzet, dit overigens in nauwe samenwerking met de betrokken partners. Voor zover het gaat om het doen van aangifte door reizigers die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf verwijs ik naar de brief die uw Kamer op 5 februari 2015 ontving over de voortgang van de verbetering van het aangifteproces.6 In het hele land kan op alle politiebureaus aangifte worden gedaan. Voor bepaalde veel voorkomende feiten kan bovendien via onder andere telefoon en internet aangifte worden gedaan. Gezien het voorgaande bestaat, naar het oordeel van het lokale gezag, geen noodzaak meer voor een fysieke kantoorlocatie op het station Utrecht Centraal.

Het «inwerkprogramma» van de SP-fractie

Tijdens het algemeen overleg op 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533) heeft het lid Kooiman mij een «inwerkdossier» overhandigd gebaseerd op interviews die de SP heeft gehouden met agenten. Ik heb toegezegd hierop schriftelijk te reageren. Allereerst wil ik de SP en de agenten die aan dit onderzoek hebben meegewerkt nogmaals bedanken. Ik hecht veel waarde aan de mening van politieagenten en heb waardering voor hun enorme inzet en betrokkenheid, die ook doorklinken in het document. Dit is ook de reden dat ik zelf geregeld werkbezoeken afleg waarbij ik uit de eerste hand kan vernemen wat er binnen de politie en bij de lokale gezagen leeft. Ik hoop middels deze brief een deel van de zorgen die in de het inwerkdossier aan de orde komen te kunnen wegnemen. Ik ben ervan overtuigd dat de vorming van de Nationale Politie de juiste manier is om te zorgen dat de politie nog beter kan bijdragen aan de veiligheid van Nederland.

Motivatie politiemensen

Het SP-onderzoek concludeert dat volgens 71% van de geënquêteerde agenten sprake is van een gedemotiveerde politie en zoekt daarvoor een verklaring in de reorganisatie, het uitblijven van een nieuwe CAO en de nullijn van de afgelopen jaren. Ik wijs er allereerst op dat deze bevinding in sterk contrast staan met het WODC-onderzoek naar de modernisering van arbeidsvoorwaarden bij de politie.7 Hieruit blijkt namelijk dat de baantevredenheid bij de politie groot is: driekwart van de politiemensen is zeer of tamelijk tevreden en de politie staat al jaren in de top 10 van meest populaire werkgevers. Dat neemt niet weg dat ik me er goed van bewust ben dat de reorganisatie het nodige vraagt van de medewerkers. De reorganisatie is omvangrijk en neemt meer tijd in beslag dan oorspronkelijk gedacht. Dit gaat onvermijdelijk gepaard met een zekere onrust en onzekerheid bij de politiemedewerkers. Ik wijs erop dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie een werkgarantie heeft afgegeven en dat er goede flankerende voorzieningen zijn afgesproken met de vakbonden. Daarnaast is er in de vorige CAO voor gezorgd dat veel politiemedewerkers in de afgelopen vier jaar, ondanks de nullijn die gold voor het overheidspersoneel, niet stil hebben gestaan in hun loonontwikkeling. Door toekenning van extra periodieken aan medewerkers die langdurig in de frontlinie werken is het bereikbaar maximumsalaris voor zeventig procent van de politiemedewerkers fors verhoogd. Circa 28 duizend medewerkers hebben daadwerkelijk geprofiteerd van één of meer van deze periodieken. Ik heb er vertrouwen in dat de veerkracht bij de politie voldoende is om de onrust die de reorganisatie veroorzaakt op te vangen.

Politiecapaciteit

Uit de enquête blijken zorgen over de beschikbare operationele sterkte. Ik wijs erop dat (in het oude politiebestel) met uw Kamer een operationele sterkte van minimaal 49.500 fte was afgesproken. Het Inrichtingsplan voor de Nationale Politie bevat een operationele capaciteit van 49.802 fte. Momenteel zit de politie ruim boven deze sterkte. Een gezonde bedrijfsvoering vereist dat de capaciteit geleidelijk wordt teruggebracht. Ik herken in zijn algemeenheid niet het beeld dat de politie daardoor niet in staat zou zijn om haar doelstellingen te behalen. De werkdruk is, gelet op de aard van het politiewerk, bij voortduring een punt van aandacht en zorg. Dat geldt te meer nu deze samenvalt met de thans lopende reorganisatie. Door betere technische hulpmiddelen, het verlagen van de administratieve lasten en het slimmer organiseren van de ondersteuning vanuit de bedrijfsvoering, wordt al veel aan deze werkdruk gedaan. Als incidenteel toch problemen ontstaan, is een voordeel van het nieuwe bestel dat flexibel capaciteit vanuit andere plaatsen in het land ingezet kan worden.

Recherchecapaciteit

Uit de enquête blijkt dat een meerderheid van de ondervraagde politiemensen vindt dat er onvoldoende recherchecapaciteit is om alle zaken aan te pakken. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat de politie niet in staat is de georganiseerde misdaad te bestrijden. Het is een feit dat er niet eerder zo veel recherchecapaciteit was als nu, al merk ik tegelijk op dat het aantal rechercheurs niet de enige factor is die het succes bepaalt in de strijd tegen criminaliteit. De sleutel van een succesvolle aanpak ligt ook in goed prioriteren en in het (door)ontwikkelen van elementen van de aanpak van (georganiseerde) criminaliteit die echt succesvol zijn en in de samenwerking met andere partijen, zoals de Belastingdienst en het lokaal bestuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verstoren van criminele (bedrijfs-)processen en om het afpakken van crimineel geld. De hoeveelheid afgepakt crimineel vermogen vertoont een stijgende lijn en het is mijn ambitie om dat voort te zetten.

Terreurdreiging

Ook de paragraaf over terreurdreiging in het inwerkdossier gaat in de kern over de capaciteit. Zoals het inwerkdossier ook aangeeft is de politie inmiddels op dit punt ontlast doordat de Koninklijke Marechaussee de bewaking en beveiliging van objecten met een hoog risicoprofiel heeft overgenomen.8 Ook heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de intensivering van de dienst speciale interventies en voor observatie.9

Zichtbaarheid in de wijken

Ik vind het belangrijk dat wijkagenten als het lokale gezicht van de politie in de wijk aanwezig zijn. Dit is ook zo vastgelegd in het Besluit Wijkagenten. Daarbij is in het Inrichtingsplan Nationale Politie opgenomen dat wijkagenten gemiddeld genomen minimaal 80% van hun tijd in of voor hun wijk actief zijn en dat zij maximaal 20% beschikbaar zijn voor andere werkzaamheden. Daarbij evolueert de wijze waarop wijkagenten uitvoering geven aan deze taak in de wijk: de wijkagent is een allround politiemedewerker, die gegeven de lokale situatie vraagstukken als drugscriminaliteit en -overlast, radicalisering en verwarde personen, maar ook veelvoorkomende criminaliteit signaleert en oppakt. Daarbij staan zij voortdurend in verbinding met burgers, ondernemers, zorginstellingen, sportverenigingen en religieuze instituten. In de voortgangsrapportage nationale politie zal ik nader ingaan op deze ontwikkeling.

Sluiten van politieposten

Het inwerkdossier eindigt met de huisvesting en de zorgen over aanrijtijden en dienstverlening. Ik ben het volledig eens met de opvatting dat de politie dichtbij en zichtbaar moet zijn. Dit is en blijft gewaarborgd. De manier van werken van de politie verandert immers geleidelijk door e-dienstverlening en locatieonafhankelijk werken. Een agent die is uitgerust met moderne mobiele en digitale middelen, zoals het MEOS-systeem (mobiel effectiever op straat), kan in veel gevallen op straat, in de auto of op locatie doen wat vroeger alleen op het bureau kon. Daardoor is het politiewerk minder afhankelijk van de traditionele politiebureaus. Het openhouden van bureaus is geen doel op zich; het gaat om het niveau van de dienstverlening. De lokale politiechef en het lokale gezag zullen voordat een politiepost wordt gesloten beoordelen of het niveau van de dienstverlening voldoende op orde en gewaarborgd is. Daartoe behoren ook de aanrijtijden, waarbij ik nogmaals opmerk dat voor het snel ter plaatse zijn bij spoedmeldingen niet zozeer de locatie van het politiebureau van belang is maar vooral de plaats waar de politiesurveillances zich op het moment van de oproep bevinden. De aanrijtijden blijven ook na de sluiting van bureaus een punt van aandacht: de interne streefnorm blijft van toepassing.

Het uitzetten van buitenlandse inbrekers

Tijdens het debat (Handelingen II 2014/15, nr. 82, item 9) over het verslag van het algemeen overleg van 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533) heeft het lid Helder een motie ingediend – en in afwachting van mijn schriftelijke reactie aangehouden – waarin de regering wordt gevraagd te onderzoeken of de Duitse aanpak om inbrekers uit de Europese Unie (EU) het land uit te zetten, in het buitenland te laten vervolgen en berechten, alsmede te verbieden zich ooit nog in Duitsland te vertonen, in Nederland praktisch en juridisch haalbaar is.10 Zoals ik in mijn eerste reactie tijdens het VAO heb gezegd en zoals uit de hierna volgende analyse zal blijken reiken de mogelijkheden in Duitsland niet verder dan die in Nederland. Op grond van artikel 27 van de EU-richtlijn voor vrij verkeer van personen kan een lidstaat de vrijheid van verkeer en verblijf van een EU-burger inperken voor het eigen grondgebied als deze burger een «actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving» vormt (het openbare orde-criterium). Navraag bij de Duitse autoriteiten wijst uit dat naar aanleiding van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht per december 2014 de wet is gewijzigd, waardoor aan alle beëindigingen van vrij verkeer van EU-burgers standaard, zonder uitzonderingen, een termijn wordt gesteld. Deze termijn ligt als er sprake is van een verblijfsbeëindiging vanwege het openbare orde- criterium tussen de 5 en 10 jaar, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Als het delict betrekking heeft op het vrij verkeer, zoals documentsvervalsing, kan maximaal 5 jaar de toegang ontzegd worden. In Nederland geldt voor ongewenstverklaringen (verblijfsbeëindiging vanwege het openbare orde-criterium) dat deze eindigen als betrokkene tien jaar onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en in die periode geen nieuwe feiten zijn begaan die grond zijn voor ongewenstverklaring (artikelen 67 en 68 van de Vreemdelingenwet 2000). Zowel in Duitsland als in Nederland kunnen personen op grond van artikel 32 van de EU-richtlijn voor het vrij verkeer van personen binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk na drie jaar, een verzoek indienen om de ongewenstverklaring/verblijfbeëindiging al eerder op te heffen. Tot slot is het in Nederland evenals in Duitsland onder voorwaarden mogelijk een ander land te vragen de strafvervolging van een verdachte over te nemen en betrokkene aldaar te laten vervolgen en berechten.

Medegebruik van C2000-masten door mobiele netwerk operators

Tijdens het algemeen overleg op 30 april 2015 heb ik in reactie op vragen van de leden Kooiman en De Liefde toegezegd uw Kamer nader te informeren over de mogelijkheden van het medegebruik van C2000-masten door mobiele netwerk operators. C2000-masten zijn primair opgericht als opstelpunt voor de antennes en installaties voor het ongestoord gebruik van het communicatienetwerk C2000. Er kunnen dan ook geen risico’s worden genomen als het gaat om de continuïteit en optimale werking van C2000. Onder die voorwaarde staan de masten open voor medegebruik door mobiele netwerk operators. Momenteel zijn op ongeveer 220 van de ruim 570 masten ook één of twee mobiele netwerk operators actief. Bij de vraag of dit er meer kunnen worden is een aantal aspecten van belang. In de eerste plaats passen de locaties van de C2000-masten niet altijd bij de behoefte van de mobiele netwerk operators waardoor deze voor het niet interessant zijn om te gebruiken. Ten tweede mag de combinatie van meerdere antennesystemen in een mast niet leiden tot ongewenste interferenties met als gevolg mogelijke degradatie van de C2000-dienstverlening. Ten derde leidt ieder bijgeplaatst antennesysteem tot een verhoging van de zogenaamde windlast. Mastconstructies hebben een eindige windbelasting. Rekening houdend met voldoende ruimte om ook toekomstige antennemutaties van de C2000-antennes aan te kunnen en daarbij een veiligheidsmarge in acht nemend, is het aantal medegebruikers per mast in de praktijk beperkt tot twee. Ik sta open voor eventuele initiatieven uit de markt die het mogelijk maken dat de windlast binnen de toegestane waarden blijft terwijl het aantal mobiele operators per mast toeneemt. Daar waar het mogelijk en verantwoord is zal ik toestemming verlenen om meer mobiele netwerk operators toe te laten op de C2000-masten.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

De AO’s politie op 18 juni 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 464), 11 februari 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 512) en 9 april 2015 (Kamerstuk 29 628, nr. 533), het VAO van 29 april 2015 (Handelingen II 2014/15, nr. 82, item 9), het AO mobiele bereikbaarheid 112 in grensgebieden en plattelandsgemeenten op 30 april 2015 en het WGO over de begroting van Veiligheid en Justitie op 17 november 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 490)

X Noot
2

Kamerstuk 29 628, nr. 467

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

Kamerstuk 29 628, nr. 481

X Noot
5

Kamerstuk 28 642, nr. 60

X Noot
6

Kamerstuk 29 628, nr. 504

X Noot
7

Kamerstuk 29 628, nr. 496

X Noot
8

Kamerstuk 29 754, nr. 288

X Noot
9

Kamerstuk 29 754, nr. 302

X Noot
10

Kamerstuk 29 628, nr. 525

Naar boven