29 383 Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving

Nr. 206 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 december 2012

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu d.d. 8 oktober 2012 (Kamerstuk 29 383, nr. 204) inzake het Besluit tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer), ook wel het Activiteitenbesluit genoemd.

De vragen en opmerkingen zijn op 23 oktober 2012 aan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 10 december 2012 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De adjunct-griffier van de commissie, Vermeer

I. Vragen en opmerkingen

Inhoudsopgave

Blz.

 

Inleiding

2

Algemeen

3

Uitgangspunten

4

Reikwijdte

5

Inrichtinggerelateerde aspecten

5

Lozen

6

Uitvoering van Europese verplichtingen

7

Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT

7

Terugdringen van administratieve lasten, nalevingskosten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en de gevolgen voor de burger

7

Reactie naar aanleiding van de inspraakprocedure

8

Artikelsgewijs

Onderdeel T

Onderdeel FF

Onderdeel GG

8

8

8

9

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het besluit tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische besluiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris om nadere toelichting te geven op een aantal onderdelen van het besluit.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende besluit. In principe vinden de leden van de PvdA-fractie het een goede zaak dat agrarische bedrijven onder algemene regels vallen. Duidelijkere en eenduidigere regels zullen handhaving en naleving ten goede komen. Regels zullen nu, meer dan voorheen, net zo goed gelden voor agrarische bedrijven als voor elk ander bedrijf. Ook de reductie van administratieve lasten vinden deze leden positief. Toch willen voornoemde leden de staatssecretaris nog enkele vragen en opmerkingen voorleggen.

De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennis genomen van de stukken en hebben geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling het voorliggende besluit gelezen. Een verlichting van administratieve lasten in de agrarische sector is zeker geen overbodige luxe. Daar waar minder regels nodig zijn, moet dat ook worden doorgevoerd. Gelijktrekken van regels voor gelijke activiteiten met andere sectoren is ook te begrijpen. De agrarische sector draagt echter in haar aard dat activiteiten met een flinke impact op de omgeving gepaard kunnen gaan. Versoepeling van administratieve lasten mag niet betekenen dat die impact zich vergroot. Zeker nu de meeste intensieve veehouderijen alsnog onder algemene regels worden gebracht. De leden hebben daarom over dit voorstel nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde besluit. Deze leden willen benadrukken dat snelle inwerkingtreding gewenst is. Het besluit schaft overbodige regels af en verlicht de vergunningplicht. Wel hebben de leden nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het Besluit tot wijziging van het besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische besluiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). Zij hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde besluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde besluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nagehangen wijziging van het zogenoemde Activiteitenbesluit. Zij steunen het onderbrengen van agrarische activiteiten bij het Activiteitenbesluit en hebben met instemming gezien dat de moties van de leden Koopmans/Snijder-Hazelhoff (Kamerstuk 29 383 nr. 158) en Dijkgraaf/Snijder-Hazelhoff (Kamerstuk 29 383 nr. 164) voor het grootste deel zijn uitgevoerd. Voornoemde leden hebben nog een enkele vraag.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van het genoemde besluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de 50plus-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde besluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

Algemeen

Het Activiteitenbesluit heeft ten doel alle milieuregels onder één noemer te brengen. In sommige gevallen blijft maatwerk echter nodig, daar pleiten ook de leden van de VVD-fractie in specifieke gevallen voor. Daar is echter wel een aantal kritische kanttekeningen bij te maken. Maatwerk, ingevuld door gemeenten, leidt impliciet tot vergunningtrajecten, wat tegenstrijdig is met de doelstellingen van het Activiteitenbesluit. Dit betekent extra administratieve lasten, maar ook dat gemeenten wetgeving op verschillende manieren kunnen invullen/ uitvoeren. De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt geborgd dat de administratieve lasten niet zullen toenemen als regionale overheden gebruik maken van deze mogelijkheid. Welke randvoorwaarden stelt de staatssecretaris hiervoor op? Voornoemde leden vinden het belangrijk dat de verantwoordelijkheden helder zijn. Kan de staatssecretaris aangeven welke taken met dit besluit worden neergelegd bij de lokale overheden en welke bij de rijksoverheid?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat door de Raad van State is gewezen op eventuele problemen die voort kunnen vloeien uit de datum van inwerkingtreding van dit besluit (1 januari 2013) en het dan nog niet volledig operationeel zijn van de Regionale Uitvoeringsdiensten. In de reactie op het advies staat dat door maatwerkvoorschriften via het overgangsrecht het een «aanmerkelijk kleinere groep bedrijven» zal zijn, die direct te maken krijgt met de nieuwe regels. De leden van de PvdA-fractie willen graag een nadere toelichting van de staatssecretaris op wat (bij benadering) de omvang is van deze groep bedrijven. Bevindt deze groep zich in één specifieke regio?

De leden van de SP-fractie constateren dat in het besluit 70 keer van maatwerkvoorschriften wordt gesproken. Voor een besluit dat tot doel heeft specifieke zaken te benoemen, is dat op zijn minst opmerkelijk. Deelt de staatssecretaris de mening dat maatwerk sterk afhankelijk is van de lokale bestuurlijke situatie en daarmee willekeur in de hand kan werken. Hoe gaat de staatssecretaris die willekeur voorkomen?

In de nota van toelichting worden maatwerkvoorschriften ook nog eens gekoppeld aan de zogenaamde zorgplicht. Kan de staatssecretaris aangeven op welke manier wordt toegezien op naleving van deze zorgplicht? Hoeveel extra inspecteurs en toezichthouders worden hiertoe aangesteld?

Doelstelling

De leden van de D66-fractie lezen in de nota van toelichting dat voor 6 435 inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen, de omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure,

wordt vervangen door de omgevingsvergunning, met beperkte milieutoets. Kan de staatssecretaris toelichten wat deze wijziging in de praktijk inhoudt voor omwonenden en betrokkenen? Klopt het dat de aanvrager bij de beperkte procedure automatisch een vergunning krijgt als er binnen de gestelde termijn geen besluit over de aanvraag is genomen? Klopt het dat het bij de beperkte procedure mogelijk is om ook bij omstreden projecten de voorbereidingsfase over te slaan en publieksparticipatie en inspraak te vermijden? Is de staatssecretaris van mening dat het enkel bieden van de mogelijkheid tot bezwaar de meest efficiënte en meest raadzame manier is om de belangen van derden te behartigen? Deelt de staatssecretaris de mening dat het wellicht doelmatiger is om de opdracht, om alternatieven te beschouwen en publieksparticipatie toe te staan, te behouden? Deelt de staatssecretaris de mening dat gebieden met stikstofproblematiek van deze wijziging dienen te worden uitgezonderd, waar het gaat om de bouw van extra stallen of de uitbreiding van bestaande veehouderijen- waar dit een verhoging van de stikstof belasting zou betekenen? Graag een reactie van de staatssecretaris op deze vragen.

Uitgangspunten

Ten aanzien van de algemene uitgangspunten kunnen de leden van de VVD-fractie zich vinden in het voornemen van de staatssecretaris om in beginsel dezelfde activiteiten die binnen verschillende bedrijfstakken plaatsvinden, gelijk te regelen met dezelfde voorschriften. Kan de staatssecretaris aangeven welke uitzonderingen hierop zijn gemaakt en kan hij hierbij specifiek ingaan op de positie van biologische landbouwbedrijven?

De leden van de VVD-fractie lezen dat, waar mogelijk, de regels bedrijven de vrijheid moeten laten om andere middelen te gebruiken om de voorschriften na te leven, zodat innovatie wordt bevorderd. Kan de staatssecretaris aan de hand van een voorbeeld aangeven hoe dit in praktijk vorm wordt gegeven? In het besluit is de mogelijkheid voor het bevoegd gezag opgenomen om voorschriften te verbijzonderen met maatwerkvoorschriften. Kan de staatssecretaris aangeven om welke voorschriften het hier gaat? De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd dat met deze mogelijkheid de administratieve lasten voor ondernemers zullen toenemen. Deelt de staatssecretaris deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat de staatssecretaris nemen, indien lokale overheden veelvuldig gebruik gaan maken van deze mogelijkheid en de administratieve lasten hierdoor zullen toenemen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de nieuwe algemene regels aanzienlijk minder administratieve lasten voortvloeien. Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de regels die vervallen zijn, of aan welke regels ondernemers niet meer hoeven te voldoen met dit nieuwe besluit? Kan de staatssecretaris ook een overzicht geven van de regels die zijn toegevoegd en waar een toename van de administratieve lasten zal plaatsvinden?

Ten aanzien van de uitgangspunten specifiek voor landbouwactiviteiten, lezen de leden van de VVD-fractie dat voor sommige activiteiten enige verzwaring van milieueisen niet te vermijden is. Het betreft de eisen ten aanzien van het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen en het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Waarom worden expliciet deze activiteiten belast met zwaardere milieueisen? Kan de staatssecretaris aangeven hoe op deze activiteiten gehandhaafd zal worden?

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aanvullende vraag. Op pagina 107 van de nota van toelichting staat dat, indien vaker dan één keer gebruik wordt gemaakt van een wasplaats, deze voorzien moet zijn van een vloeistofdichte vloer, terwijl op pagina 90 staat dat alle activiteiten gelijk zijn getrokken en dat dit onderscheid niet meer wordt gemaakt. Dit lijkt strijdig met elkaar te zijn. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

Reikwijdte

De leden van de VVD-fractie zijn content met het feit dat de omgevingsvergunningplicht voor ongeveer 1 700 kleinere agrarische inrichtingen is verdwenen. Voornoemde leden vragen wat wordt verstaan onder «kleinere agrarische inrichtingen». De leden van de VVD-fractie vragen wel of deze bedrijven door dit besluit nog te maken krijgen met lastenverzwaringen. Zo ja, kan de staatssecretaris aangeven om welke lastenverzwaringen het precies gaat?

Inrichtinggerelateerde aspecten

De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van het aspect geluidhinder de volgende vraag. Op agrarische bedrijven vinden vaak de hele dag activiteiten plaats. Ook in de avond en nacht, bijvoorbeeld bij het laden en lossen van voer, of bij diertransport. Bedrijven in de buurt van een woonbestemming komen hiermee in de problemen, omdat ze de toegestane geluidsnormen zouden kunnen overtreden. Voornoemde leden vragen of maatwerk bij de gemeenten ten aanzien van dit probleem een goede oplossing is, of dat het niet beter is om een uitzondering hiervoor op te nemen in het activiteitenbesluit zelf, zodat deze activiteiten gewoon door kunnen gaan. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris.

Ten aanzien van het aspect ammoniak lezen de leden van de VVD-fractie dat in het kader van het Actieplan Ammoniak en Veehouderij een uitbreiding van dit besluit wordt voorbereid, met een regeling voor bedrijven die hun activiteiten beëindigen. Kan de staatssecretaris kort uitleggen wat deze regeling precies inhoudt en aan welke eisen deze bedrijven nog moeten voldoen? De leden van de VVD-fractie onderschrijven overigens de kern van de regeling, dat stoppende ondernemers de mogelijkheid krijgen hun bedrijf nog voort te zetten tot uiterlijk 2020, zonder dat ze aan alle nieuwe eisen hoeven te voldoen.

Daarnaast is voorzien in de uitbreiding van het besluit met emissie-eisen voor fijn stof in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit en aanscherping en uitbreiding van de in het besluit opgenomen emissie-eisen voor ammoniak. Kan de staatssecretaris aangeven waarom een uitbreiding en aanscherping van emissie-eisen voor ammoniak noodzakelijk is?

De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris om toe te lichten welk deel van de fijnstofproblematiek bij benadering wordt veroorzaakt door bedrijven die nu onder de algemene regels gaan vallen. De leden merken voorts op dat, al zou dit percentage relatief laag kunnen zijn, dit plaatselijk nog steeds kan leiden tot knelpunten die door deze wijziging niet meer zichtbaar zijn, maar nog wel zorgen voor schade voor de omwonenden. De leden vragen de staatssecretaris of hij het hiermee eens is. Zo niet, kan de staatssecretaris duidelijk toe lichten waarom niet?

De leden van de SP-fractie constateren dat in alinea 5.3 van de nota van toelichting wordt gesuggereerd dat voor inrichtingen, die vallen onder het activiteitenbesluit, in principe dezelfde regels gelden als voor inrichtingen die Omgevingsvergunningplichtig zijn. Voornoemde leden vragen of hier niet «in feite» moet staan, zeker gelet op het feit dat de staatssecretaris eerder stelt dat de milieudruk niet mag toenemen. Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP fractie hebben grote bedenkingen bij het hanteren van de stikstofnorm en het laten vervallen van andere normen, zoals fosfor, natrium en gewasbeschermingsmiddelen. Het lijkt de leden verstandig een breder scala aan normen te hanteren, zeker gelet op de discussie over kwaliteit van (grond-)water en drinkwater waarin steeds vaker restanten van bestrijdingsmiddelen en medicijnen terug te vinden zijn. Onderkent de staatssecretaris het risico van toename van negatieve effecten van die andere stoffen? Zo ja, wat gaat de staatssecretaris hier aan doen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA fractie hebben enkele vragen van technische aard. Kan de staatssecretaris aangeven of voor de bedrijven, die gebruik maken van het Actieplan ammoniak en veehouderij, ook de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gevolgd moet worden? En kan de Staatssecretaris aangeven of het verschil in toetsingregime voor geurhinder, met betrekking tot de 50%-regeling en de minimumafstand tot woningen, bij een (voormalige) veehouderij en de zogenoemde «ruimte-voor-ruimte»-woningen niet onbedoeld ingewikkeld is? 

Ten aanzien van het aspect geluidhinder constateren de leden van de D66-fractie dat er voor de instelling van geluidsregimes onderscheid is gemaakt tussen agrarische inrichtingen, glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden en overige inrichtingen. Kan de staatssecretaris uiteenzetten waarom er voor dit onderscheid is gekozen?

Lozen

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris om aan te geven hoe hij de motie van de leden Snijder-Hazelhoff, Koopmans en Dijkgraaf (Kamerstuk 29 383 nr. 168), die vraagt om de opslag van kuilgras en mais niet meer aan te merken als zijnde bodemrisico, heeft verwerkt in het besluit, alsmede de voorschriften voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen?

Voornoemde leden lezen dat lozen op een oppervlaktewaterlichaam is verboden, daar waar geen sprake is van biologische geteelde gewassen. Waarom zijn biologische bedrijven vrijgesteld van dit verbod?

De leden van de D66-fractie lezen in 6.1a (substraatteelt) dat het einddoel is om in 2027 een nagenoeg nullozing te bereiken voor onder andere stikstof. De genoemde leden vragen in dit verband hoe de samenhang met de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is geborgd.

Ten aanzien van de grondgebonden teelt (6.1b) vernemen voornoemde leden dat het nog niet mogelijk is gebleken om emissienormen vast te stellen voor lozen van drainagewater in een vuilwaterriool en een oppervlaktewaterlichaam, maar dat het onderzoek dat nodig is om dit op termijn te realiseren, al in gang is gezet. Kan de staatssecretaris aangeven op welke termijn dit onderzoek zal worden afgerond en hoe de Kamer over de resultaten wordt geïnformeerd?

Uitvoering van Europese verplichtingen

De leden van de PvdA-fractie maken zich ernstige zorgen over het halen van de waterkwaliteitsdoelen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW). Juist de agrarische activiteiten hebben in de omgeving veel invloed op de waterkwaliteit en -vervuiling. Voornoemde leden betwijfelen of de algemene regels, zonder dat deze vooraf een specifieke kwantificering per deelcategorie activiteiten of per sector geven, afdoende zullen zijn om te voldoen aan de waterkwaliteitsdoelen van de KRW.

De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris, zoals ook al eerder aangegeven, een verplichting tot maatwerkvoorschriften bij dreigende normoverschrijdingen op te nemen, zodat er betere waarborgen zijn om de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn te halen.

De leden van de D66-fractie hechten waarde aan een goede kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater. De genoemde leden constateren dat maatwerkvoorschriften pas worden toegepast als er reeds sprake is van normoverschrijdingen. Is de staatssecretaris van mening dat maatwerkvoorschriften ten behoeve van waterkwaliteit wellicht al moeten worden gesteld bij dreigende normoverschrijdingen? Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT

De leden van de VVD-fractie lezen in het besluit niets over het omgevingsloket online (OLO), waar ondernemers vergunningen kunnen aanvragen. Kan de staatssecretaris aangeven of OLO inmiddels functioneert en hoe dit systeem zich verhoudt tot het nieuwe ICT-systeem Activiteitenbesluit Internet Module (AIM), dat tot doel heeft het Activiteitenbesluit te ontsluiten voor bedrijven en het bevoegde gezag?

Terugdringen van administratieve lasten, nalevingskosten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en de gevolgen voor de burger

De leden van de VVD-fractie lezen dat voor de berekening van de gevolgen van het besluit voor de administratieve lasten is aangesloten bij èn de nulmeting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, èn de nulmeting voor de administratieve lasten van het ministerie van Verkeer & Waterstaat. Waarom heeft de staatssecretaris de nulmeting van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet meegenomen in zijn berekening? Zou het meenemen van deze nulmeting invloed hebben gehad op (de uitkomst van) de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat met dit besluit, vanwege de overgang van vergunningverlening naar algemene regels, de inspraak- en beroepsmogelijkheden komen te vervallen. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de staatssecretaris hoe omwonenden en andere belanghebbenden kunnen toetsen of voorziene ontwikkelingen gaan plaatsvinden en of dat conform eerder gemaakte (lokale) afspraken is. Kan de staatssecretaris toelichten hoe burgers inzicht krijgen in wat de gemaakte afspraken ter zake zijn op lokaal niveau? Schat de staatssecretaris in dat hier kans is op het ontstaan van willekeur, omdat de ene gemeente dit anders zal gaan faciliteren dan de andere gemeente? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van de berichtgeving dat het besluit ondernemers wel extra uitvoeringskosten oplevert van zo’n circa € 6,5 mln.1. Kan de staatssecretaris hier een nadere toelichting op geven? Wat doet de staatssecretaris om deze kosten zo beperkt mogelijk te houden en hoe staan deze in verhouding tot de administratieve verlichting voor het bedrijfsleven van € 43 mln.? 

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

De leden van de SP-fractie vragen hoe is omgegaan met de opmerkingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de relatie tussen voorliggend voorstel en de natuurwetgeving. De VNG vroegen om bij de communicatie van het rijk aan gemeenten en bedrijven aandacht te besteden aan de wijziging, in de relatie tot de Natuurbeschermingswet. Op grond van die wet is voor activiteiten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur, zoals ammoniakemissies in de veehouderij, een natuurbeschermingswetvergunning van de provincie nodig. Op dit moment kan volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een gemeente een omgevingsvergunning pas verlenen wanneer de provincie een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. De leden van de SP-fractie vragen, wanneer voor een veehouderij straks geen vergunningaanvraag meer nodig is, of de ondernemers dan apart bij het bevoegd gezag, zijnde de provincie, een verzoek op basis van de Natuurbeschermingswet moeten indienen. Op welke wijze is tegemoet gekomen aan de aandachtspunten die de VNG op dit terrein tijdens de voorhang naar voren bracht? Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

Is het inderdaad de bedoeling, zoals VNG vroeg, dat bij de beperkte milieutoets ook de huisvestingsystemen moeten worden beoordeeld? Moeten gemeenten op dat moment de daarvoor benodigde gegevens hebben? Deze gegevens zijn niet allemaal opgenomen in het besluit. Kan de staatssecretaris ook hier nader op ingaan?

Artikelsgewijs

De leden van de SP-fractie constateren dat in diverse artikelen aantallen dieren als norm zijn opgenomen. Kan de staatssecretaris per betreffend artikel aangegeven wat de basis is voor die norm?

Onderdeel T

De leden van de SP-fractie constateren dat onder onderdeel T wordt gesproken over maximaal toelaatbare geluidwaarden, die van toepassing zijn op de gevels van gevoelige gebouwen, of in in- en aanpandige gebouwen. Kan de staatssecretaris toelichten wat de herkomst is van deze normen en hoe ze zijn bepaald? Hoe vindt handhaving van de naleving van deze normen plaats?

Onderdeel FF

De leden van de SP-fractie constateren dat onder onderdeel FF wordt gesproken over afstandsnormen van 100 en 50 meter als het gaat om de afstand tot een geurgevoelig object. Kan de staatssecretaris toelichten wat de herkomst is van deze normen en hoe deze zijn bepaald? Hoe vindt handhaving van de naleving van deze norm plaats? En waarom wordt voor kuilvoer een uitzondering op deze norm gemaakt?

Daarnaast wordt onder onderdeel FF, in artikel 3.47, gesproken over gelijkmatige verdeling van te lozen afvalwater over de bodem. De leden van de SP-fractie vragen wat hier onder wordt verstaan en welke grenzen worden aan de hoeveelheden water gesteld. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

Onderdeel GG

De leden van de SP-fractie constateren dat onder onderdeel GG, in artikel 3.67, wordt gesproken over het «berekenen van gegevens». Voornoemde leden vragen wanneer wordt voorzien in de in lid 3 aangekondigde ministeriële regeling met nadere regels hieromtrent. Welke nadere regels worden hier bedoeld? En kan de staatssecretaris aangeven waarom die nadere regels niet reeds nu worden toegevoegd?

De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over paragraaf 3.5.1 met betrekking tot de assimilatiebelichting in kassen. In de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff (Kamerstuk 29 383 nr. 158) wordt ondermeer gevraagd de artikelen 3.56 (nu artikel 3.57) en 3.57 (nu artikel 3.58) uit het ontwerpbesluit te voorzien van «een passend en in de praktijk werkbaar maatwerkregime». In artikel 3.58 is het gevraagde maatwerkregime wel opgenomen, maar in artikel 3.57 niet. Is hier sprake van een omissie of is het gevraagde maatwerkregime bij assimilatiebelichting van 15 000 lux, of meer, bewust achterwege gelaten? Is de staatssecretaris bereid op korte termijn alsnog het gevraagde maatwerkregime aan artikel 3.57 toe te voegen?

II. Antwoord van de staatssecretaris

Inleiding

Ik ben verheugd te lezen dat de meeste fracties positief hebben gereageerd op het aan uw Kamer voorgelegde besluit waarmee agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) worden geïntegreerd. Zo waarderen de fracties van de VVD, PvdA en SP de daarmee gepaard gaande reductie van de administratieve lasten en het gelijk trekken van de regels voor agrarische bedrijven met die voor andere bedrijven. Wel heeft een aantal fracties nog vragen en opmerkingen. De fractie van het CDA hecht aan een snelle inwerkingtreding van dit besluit.

Om met dit laatste punt te beginnen. Ook ik hecht aan een spoedige inwerking-treding namelijk, zoals mijn ambtvoorganger aan uw Kamer heeft toegezegd, per 1 januari 2013. Dit mede om te voorkomen dat er een verdere vertraging optreedt bij de uitvoering van het Actieplan ammoniak en Veehouderij (zie de brief van 2 juli 2012, Kamerstukken II 20011/12, 29 383, nr. 199). Een tijdige inwerking-treding is bovendien van groot belang vanwege de samenloop van dit wijzigings-besluit met twee andere besluiten waarbij het Activiteitenbesluit wordt gewijzigd. Het betreft de zogenaamde 3e tranche waarbij het Activiteitenbesluit verder wordt uitgebreid en de wijziging vanwege de implementatie van de Richtlijn Industriële Emissies. De beoogde inwerkingtreding van deze beide wijzigingsbesluiten is eveneens 1 januari 2013.

Hierna ga ik in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Ik heb er daarbij met het oog op duidelijkheid en doelmatigheid voor gekozen om de vragen zoveel mogelijk naar onderwerp te bundelen.

Administratieve lasten en nalevingskosten

De leden van de VVD-fractie vragen welke regels er zijn vervallen of aan welke regels ondernemers niet meer hoeven te voldoen met dit nieuwe besluit. Tevens vragen deze leden een overzicht van de regels die zijn toegevoegd en waar een toename van administratieve lasten zal plaatsvinden.

De belangrijkste regels die vervallen zijn de rapportage- en registratie-verplichtingen van het Besluit glastuinbouw (deze houden hoofdzakelijk verband met de vereenvoudiging van de regels rondom lozingen van meststoffen) en van de verplichting om ontheffingen voor bodemlozingen aan te vragen bij het bevoegd gezag (deze zijn onder het Activiteitenbesluit generiek toegestaan). Dit leidt tot een afname van administratieve lasten.

Wijzigingen die tot een toename van administratieve lasten leiden, houden deels ook verband met de vereenvoudiging van de lozingsvoorschriften in de glastuinbouw (per saldo resulteert hier een belangrijke afname) en verder met een meldingsplicht voor activiteiten bij andere agrarische bedrijven die tot een lozing kunnen leiden, met de verplichting voor glastuinbouwbedrijven om de afstand tot riolering te melden en met de verplichting om op spuitapparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen de spuitdruk te registreren.

De fractie van de VVD vraagt welke taken met dit besluit worden neergelegd bij de lokale overheden en welke bij de rijksoverheid.

De lokale overheden, veelal het college van Burgemeester en Wethouders en soms het college van Gedeputeerde Staten, of de Minister of de waterbeheerders zijn bevoegd gezag en belast met de uitvoering van dit besluit. Dat houdt in zowel het ontvangen van de meldingen en het eventueel opleggen van maatwerk-voorschriften als ook het toezicht en de handhaving van de regels.

De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere toelichting op de berichtgeving in De Boerderij, dat het besluit ondernemers extra uitvoeringskosten oplevert van ongeveer € 6,5 mln. Zij vragen wat de staatssecretaris doet om deze kosten zo beperkt mogelijk te houden en hoe deze kosten staan in verhouding tot de administratieve verlichting voor het bedrijfsleven van € 43 mln.

Deze uitvoeringskosten, in de nota van toelichting bij het besluit in paragraaf 10.2 terug te vinden als nalevingskosten, staan los van de vermindering van de administratieve lasten van € 43 mln. Beide effecten treden dus op: enerzijds per saldo een vermindering van de administratieve lasten van € 43 mln. en anderzijds per saldo een verhoging van de nalevingskosten met € 6,5 mln. Ik wil er in dit verband op wijzen dat de nieuwe voorschriften voor het reinigen van machines waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast mede op verzoek van het bedrijfsleven zijn opgenomen.

Om de nalevingskosten zo beperkt mogelijk te houden wordt de mogelijkheid geboden om deze machines zonder een voorziening op het landbouwperceel te reinigen. Verder worden de kosten voor een andere voorziening, namelijk die voor het opvangen van uittredend vocht uit voeropslagen, zo beperkt mogelijk gehouden door aan deze eis voor bestaande opslagen een lange overgangstermijn te verbinden, zodat de benodigde investeringen kunnen worden gedaan op het moment dat er een renovatie op het erf plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom voor de berekening van de administratieve lasten de nulmeting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet is meegenomen.

Deze nulmeting is niet relevant voor dit besluit omdat uitsluitend regelgeving van voorheen de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en Verkeer en Waterstaat zijn «omgezet» naar algemene regels in het Activiteitenbesluit. Het meenemen van deze nulmeting van het Ministerie van LNV zou daarom geen invloed hebben gehad op (de uitkomst van) de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten.

Ondersteuning van de nieuwe wet- en regelgeving door ICT

De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven of OLO inmiddels functioneert en hoe dit systeem zich verhoudt tot het nieuwe ICT-systeem Activiteitenbesluit Internet Module (AIM).

Het Omgevingsloket online (hierna: OLO) werkt sinds 1 oktober 2010 en functioneert inmiddels goed. Het OLO is bedoeld om de aanvraag voor een omgevingsvergunning (inclusief de OBM) en een watervergunning te doen. De verhouding tussen het OLO en de AIM is de volgende. Indien blijkt uit de AIM dat een bedrijf omgevingsvergunningplichtig is, zal de ondernemer via een link doorgestuurd worden naar het OLO. In het OLO wordt de ondernemer erop gewezen dat hij voor een melding- of vergunningcheck in de AIM moet zijn. Via een link kan hij naar de AIM. Op termijn zal de AIM in het OLO worden geïntegreerd.

Maatwerk

De leden van een aantal fracties vragen aandacht voor de mogelijkheid van maatwerk. Zo merken de leden van de VVD-fractie op dat de gemeenten maatwerk op verschillende manieren kunnen invullen. Deze leden vragen hoe wordt geborgd dat de administratieve lasten niet zullen toenemen als regionale overheden gebruik maken van deze mogelijkheid. Zij vragen verder welke randvoorwaarden daarvoor worden opgesteld.

Over maatwerk merk ik het volgende op. Voor de meeste inrichtingen kan volstaan worden met de algemene regels, maar in een aantal gevallen zijn specifieke voorschriften nodig. Dit heeft te maken met de omgeving waarin de inrichting zich bevindt, in combinatie met de specifieke activiteiten die in een inrichting worden verricht. Maatwerk kan slechts worden toegepast daar waar het Activiteitenbesluit of de Activiteitenregeling daartoe expliciet de mogelijkheid biedt en alleen binnen de daarvoor gestelde kaders.

Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift hoeven, ten opzichte van de bij de melding gevoegde gegevens, geen extra gegevens te worden overlegd. Maatwerk leidt dan ook niet tot een toename van administratieve lasten. Randvoorwaarden om te voorkomen dat de administratieve lasten toenemen door het opleggen van maatwerk zijn dan ook niet nodig. Ook de mogelijk verschillende invulling van de maatwerkmogelijkheid waarop de VVD-fractie wijst, zie ik niet als een probleem.

De leden van de fractie van de SP vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat maatwerk sterk afhankelijk is van de lokale bestuurlijke situatie en daarmee willekeur in de hand kan werken en hoe de staatssecretaris die willekeur gaat voorkomen.

In het algemeen zijn maatwerkvoorschriften ervoor bedoeld dat er optimaal rekening kan worden gehouden met de lokale situatie. Bovendien is het een beschikking waarop de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals een adequate motivering van de beschikking, van toepassing zijn. Voor wat betreft de lokale bestuurlijke situatie merk ik op dat het lokale bestuur een democratische legitimatie heeft. Ik deel dan ook niet de mening van de leden van de SP-fractie, dat de lokale bestuurlijke situatie tot willekeur zal leiden.

Naar aanleiding van de koppeling die in de nota van toelichting wordt gelegd tussen maatwerkvoorschriften en de zorgplicht vragen de leden van de SP-fractie op welke manier wordt toegezien op de naleving van de zorgplicht en hoeveel extra inspecteurs en toezichthouders hiertoe worden aangesteld.

De zorgplicht houdt in dat degene die een inrichting drijft eventuele nadelige milieugevolgen moet voorkomen of beperken voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. De zorgplicht wordt op dezelfde wijze gehandhaafd als de overige bepalingen uit het besluit. Ik zie geen reden waarom er extra inspecteurs en toezichthouders moeten worden aangesteld, maar dat is aan het bevoegd gezag om te bepalen.

De leden van de PvdA-fractie hebben in het nader rapport gelezen dat door maatwerkvoorschriften via het overgangsrecht het een «aanmerkelijk kleinere groep bedrijven» zal zijn, die direct te maken krijgt met de nieuwe regels.

Alleen nieuwe bedrijven zullen direct aan alle nieuwe regels moeten voldoen. Bestaande bedrijven met grote milieurelevante wijzigingen zullen voor het deel dat wijzigt aan de nieuwe regels moeten voldoen. Voor de rest kunnen veel van de voormalige vergunningvoorschriften als maatwerkvoorschriften blijven bestaan. Hierdoor zal slechts een beperkte groep bedrijven direct met de nieuwe regels te maken krijgen. Het is echter niet te bepalen hoe groot die groep zal zijn omdat dit afhankelijk is van de initiatieven van bedrijven om een agrarische inrichting te starten of te wijzigen. Dit geldt ook voor de locatie van deze bedrijven.

Uniformiteit

De leden van de VVD-fractie vragen naar de uitzonderingen die zijn gemaakt op de door de VVD-fractie onderschreven regel dat in beginsel dezelfde voorschriften moeten gelden voor dezelfde activiteiten in verschillende bedrijfstakken. Deze leden vragen tevens of daarbij specifiek kan worden ingegaan op de positie van biologische landbouwbedrijven.

De belangrijkste uitzondering op deze «regel» zijn de geluidsvoorschriften. De geluidsvoorschriften moeten passend zijn voor het type gebied waarin de activiteiten plaatsvinden. Agrarische bedrijven bevinden zich vrijwel uitsluitend in het landelijk gebied en de geluidsnormering is daarop toegesneden. Overigens zijn deze geluidsvoorschriften niet nieuw: deze voorschriften gelden ook nu reeds op grond van het Besluit landbouw milieubeheer. Verder gelden er voor agrarische bedrijven hier en daar uitzonderingen op voorschriften, waarbij dan niet bepalend is wat de aard van de bedrijfstak is (agrarisch of niet-agrarisch) maar wat de intensiteit of de frequentie van de activiteit is.

Wat betreft de positie van de biologische landbouwbedrijven merk ik op dat in sommige voorschriften die betrekking hebben op het lozen van water, onderscheid is gemaakt tussen biologische productiemethoden en reguliere productiemethoden. Bij biologische teelt voldoen de bedrijven aan de voorwaarden van de EU-verordening 834/2007 inzake biologische productie. Bij de biologische teelt wordt niet of minder gebruik gemaakt van synthetische gewasbeschermingsmiddelen en kunstmeststoffen waardoor de belasting voor het milieu aanzienlijk minder is dan bij de reguliere teelt. Daarom zijn bij een aantal activiteiten minder of minder vergaande maatregelen voorgeschreven dan voor de reguliere teelt.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het voorschrift waarbij een vloeistof-dichte vloer wordt voorgeschreven indien er meer dan één motorvoertuig per week wordt gewassen, niet strijdig is met het algemene uitgangspunt dat gelijke activiteiten gelijk worden behandeld.

Dit is niet strijdig met het genoemde uitgangspunt. Nog steeds geldt namelijk dat de zwaarte van het voorschrift hetzelfde is voor dezelfde activiteit, ongeacht de bedrijfstak waarin die activiteit plaatsvindt. Wel is de zwaarte van de eis in dit geval gekoppeld aan de intensiteit, en daarmee het milieurisico, van de activiteit.

Zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, moeten de nieuwe algemene regels zoveel mogelijk uniform zijn, maar ook ruimte bieden voor innovatie. Zij vragen een voorbeeld dat aantoont hoe dit in de praktijk vorm wordt gegeven.

De regels laten waar mogelijk de vrijheid om andere middelen te gebruiken om de voorschriften na te leven, zodat innovatie wordt bevorderd. Het voorbeeld dat ik daarbij wil aanhalen is de regelgeving over assimilatiebelichting in kassen. Een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, moet aan de bovenzijde zijn voorzien van een scherm dat de lichtuitstraling met ten minste 98% kan reduceren. Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit één schermdoek, waarmee direct voldoende lichtuitstraling kan worden gereduceerd, maar het is ook mogelijk om een lichtscherminstallatie aan te brengen welke uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken bestaat. Essentieel is dat met de gehele installatie ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. De manier waarop dat doel bereikt wordt is aan het bedrijf.

Reikwijdte

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden met het feit dat de omgevings-vergunningplicht voor ongeveer 1 700 kleinere agrarische bedrijven vervalt, maar vragen wat wordt verstaan onder «kleinere bedrijven» en of deze bedrijven nog te maken krijgen met lastenverzwaringen en wat die inhouden.

In verband met de reikwijdte van het besluit worden onder «kleinere bedrijven» verstaan bedrijven met ten hoogste: 50 paarden of pony’s, 50 schapen of geiten, 2 500 stuks pluimvee, 50 mestvarkens, 50 zeugen, 500 gespeende biggen, 50 vleesrunderen. Als er dieren van verschillende categorieën worden gehouden, gelden er andere aantallen, welke zijn te vinden in de nota van toelichting bij het besluit (artikel II, onderdeel A, artikel 2.2a). De bedrijven waarvoor de omgevingsvergunning geheel vervalt kunnen wel te maken krijgen met lastenverzwaringen of lastenverlichtingen ten gevolge van dit besluit. Dit is het geval voor zover zij ten gevolge van de activiteiten die plaatsvinden onder de werking van dit besluit vallen. Op de inhoud van de lastenverzwaringen (administratieve lasten en nalevingskosten) ben ik hiervoor reeds ingegaan.

De leden van de fractie van D66 vragen of het bouwen van nieuwe stallen of de uitbreiding van stalruimte bij bestaande veehouderijen, wanneer dat tot een verhoging van de stikstofbelasting zou leiden in gebieden met stikstof-problematiek, niet zouden moeten worden uitgezonderd van het besluit.

Er is naar mijn mening geen aanleiding om uitbreidende veehouderijbedrijven die in of nabij voor stikstofgevoelige natuurgebieden zijn gelegen uit te zonderen van de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Indien het uitbreidende veehouderijbedrijf is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter daaromheen zal de uitbreiding op grond van artikel 3 114 van dit besluit namelijk in beginsel niet mogen leiden tot een toename van de ammoniakemissie vanuit dat bedrijf. Daarnaast blijft ook de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing op een uitbreidend veehouderijbedrijf. Uitbreiding is op grond daarvan alleen mogelijk, indien geen significante effecten optreden op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Op deze wijze is gewaarborgd dat een uitbreiding van een veehouderijbedrijf niet leidt tot een onaanvaardbare toename van stikstofbelasting op daarvoor gevoelige natuurgebieden.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)

De leden van de fractie van D66 constateren dat voor een aantal inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen, de omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid wordt vervangen door de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

Deze leden vragen wat die vervanging in de praktijk inhoudt voor omwonenden en betrokkenen. In dit verband wil deze fractie weten of het klopt dat bij toepassing van de OBM automatisch vergunning verkregen wordt als binnen de daarvoor geldende termijn geen besluit over de aanvraag is genomen en ook of het bij de beperkte procedure mogelijk is om de voorbereidingsfase over te slaan en publieksparticipatie en inspraak te vermijden, ook als het omstreden projecten betreft. De fractie vraagt of het niet doelmatiger is met het oog op de belangen van derden om de opdracht om alternatieven te beschouwen en publieks-participatie toe te staan, te behouden in plaats van alleen de mogelijkheid te bieden bezwaar te maken.

Bij de OBM is de reguliere (korte) voorbereidingsprocedure van toepassing. Het niet tijdig beslissen op een aanvraag om een OBM leidt bij agrarische activiteiten echter niet automatisch tot vergunningverlening. Beslissingen op aanvragen voor een OBM in verband met de mer-beoordeling of vanwege fijn stof zijn namelijk uitgezonderd van de automatische vergunningverlening.

Bij de reguliere voorbereidingsprocedure is inderdaad geen inspraak mogelijk door betrokkenen en omwonenden. Wel staat tegen de beslissing op een aanvraag om een OBM de mogelijkheid van bezwaar en beroep (in twee instanties) open. Het ontbreken van de inspraakmogelijkheid acht ik, gelet op het karakter van een OBM en de situaties waarin deze toepassing vindt, niet bezwaarlijk.

Voor de categorie veehouderijbedrijven waarop het wijzigingsbesluit betrekking heeft, is de hiervoor beschreven OBM-systematiek een bijzonder doelmatige oplossing. In het merendeel van de gevallen zullen de algemene regels van het Activiteitenbesluit voor deze categorie veehouderijbedrijven toereikend zijn. In geval van een omstreden project in de zin dat de voorgenomen activiteit (het oprichten of veranderen van het veehouderijbedrijf) vanwege de lokale situatie tot negatieve milieueffecten zou leiden die onvoldoende kunnen worden beperkt door de algemene regels van het Activiteitenbesluit, kan het bevoegd gezag tot het opstellen van een milieueffectrapport verplichten. In die gevallen is voor de voorgenomen activiteit een omgevingsvergunning milieu nodig waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, dus met inspraak van betrokkenen. Op deze wijze is naar mijn mening een optimaal evenwicht gevonden tussen enerzijds de belangen van de omwonenden en anderzijds de belangen van de betrokken veehouderijbedrijven waarvoor deze systematiek een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten met zich meebrengt.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat als gevolg van de overgang van vergunningverlening naar algemene regels de inspraak- en beroeps-mogelijkheden komen te vervallen. Daarom vragen ze op welke wijze belang-hebbenden kunnen toetsen of de voorziene ontwikkelingen overeen komen met de gemaakte afspraken. Tevens willen deze leden weten hoe belanghebbenden inzicht in die afspraken kunnen krijgen en of de kans op willekeur daarbij aanwezig is.

Ik merk hierover op dat indien een nieuwe inrichting wordt opgericht een omgevingsvergunning milieu moet worden aangevraagd, of een OBM of een melding moet worden gedaan. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning milieu wordt het ontwerpbesluit met de aanvraag bekend gemaakt en is inspraak mogelijk. Bij de aanvraag van een OBM wordt de verleende OBM gepubliceerd, waarna bezwaar en beroep mogelijk is. Van een melding wordt openbaar kennis gegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Bij wijziging van een bedrijf vindt ook een zelfde traject plaats, indien voor die wijziging een vergunning, een OBM of een melding nodig is. Ook van een opgelegd maatwerk-voorschrift wordt kennis gegeven in één of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen. Burgers kunnen dus door middel van de hiervoor aangegeven bekendmakingen inzicht krijgen in de ontwikkelingen in hun omgeving. De kans op willekeur acht ik niet aanwezig. Bekendmaking zoals hiervoor aangegeven is een wettelijke verplichting.

Uitvoering van Europese verplichtingen

De leden van de fracties van de PvdA en van D66 maken zich zorgen over de waterkwaliteit. De leden van beide fracties vragen in dit verband om een verplichting op te nemen tot het stellen van maatwerkvoorschriften bij dreigende normoverschrijdingen. De leden van de PvdA-fractie wijzen daarbij met name op de noodzaak van een dergelijke verplichting om de doelen van de Kaderrichtlijn Water te kunnen halen.

De systematiek van de Kaderrichtlijn water is dat via maatregelen in programma’s (waterplannen) de waterkwaliteitseisen moeten worden bereikt. Een directe koppeling (een vooraf toetsing) van individuele besluiten, zoals een maatwerk-voorschrift of vergunning, aan de waterkwaliteitseisen past niet in de systematiek van de richtlijn. Aanpassing van maatregelen volgt dan ook uit de beleidsafweging in het plan en niet uit een wettelijke verplichting tot het opstellen van een maatwerkvoorschrift bij een (dreigende) overschrijding. Op die manier kan flexibel worden gekozen voor haalbare en betaalbare maatregelen en doelmatig worden gesaneerd.

Inrichtinggerelateerde aspecten

Geluid

De leden van de fractie van de VVD vrezen dat agrarische bedrijven, waar activiteiten zoals het laden en lossen van voer en het transporteren van dieren ook ’s avonds en ’s nachts doorgaan, in de problemen kunnen komen, omdat zij de toegestane geluidsnormen zouden kunnen overtreden als zij in de buurt van een woonbestemming liggen. Zij vragen of een algemene uitzondering in het Activiteitenbesluit niet beter zou zijn dan een maatwerkvoorschrift.

Niet alleen het bedrijf, maar vooral ook de nabije bewoners kunnen in de problemen komen bij het overtreden van de toegestane geluidsnormen. Met het oog daarop acht ik een algemene uitzondering in het Activiteitenbesluit niet aanvaardbaar. Dan zou immers overal, ongeacht de lokale situatie, een overschrijding van de geluidsnormen zijn toegestaan en zou het belang van omwonenden om beschermd te worden tegen geluidhinder te zeer worden aangetast. Bij een maatwerkvoorschrift houdt het bevoegd gezag rekening met de lokale situatie en kan het bevoegd gezag technische voorzieningen eisen of gedragsregels opleggen die de overlast tot een aanvaardbaar niveau beperken. Bovendien is de rechtspositie van omwonenden bij een maatwerkvoorschrift geborgd.

De leden van de D66-fractie vragen een toelichting op het onderscheid in geluidsregimes tussen agrarische inrichtingen, glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden en overige inrichtingen.

De geluidsregimes zijn zo gekozen dat zij zo goed mogelijk passen voor de gebieden waarin de activiteiten plaatsvinden. Eenzelfde geluidsbelasting veroorzaakt in een relatief stil gebied meer hinder dan in een relatief rumoerig gebied. Daarom is een centraal uitgangspunt in het geluidsbeleid dat in stille gebieden strengere normen gelden dan in rumoerige gebieden. Idealiter zou de geluidsparagraaf in het Activiteitenbesluit een set geluidsnormen bevatten die zijn gedifferentieerd naar type gebied en die geen onderscheid maken naar bedrijfs-type. Dit is ook overwogen. In de Nota van toelichting is aangegeven waarom dat in dit stadium nog niet haalbaar was. Om nu toch de geluidsnormen zo goed als mogelijk te laten aansluiten bij de gebiedstypes is voor het door D66 aangehaalde onderscheid gekozen. Hiermee behouden de agrarische bedrijven, die vrijwel uitsluitend in het landelijk gebied zijn gevestigd, de geluidsnorm die ook nu al geldt op grond van het Besluit landbouw milieubeheer. Voor glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden blijven de huidige normen in het Besluit glastuinbouw gelden, welke passend zijn voor dat type gebieden. Glastuinbouwbedrijven die zijn gevestigd in het landelijk gebied gaan over van de normen in het Besluit glastuinbouw naar die in het Besluit landbouw milieubeheer waren opgenomen.

Ammoniak en fijn stof

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bedrijven die gebruik maken van het Actieplan Ammoniak en Veehouderij ook de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) moeten volgen.

De vraag van de CDA-fractie betreft veehouderijbedrijven waarop het gedoogbeleid van het Actieplan Ammoniak en Veehouderij van toepassing is, omdat de bestaande stallen nog niet voldoen aan de emissie-eisen van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Vanaf het moment dat deze bedrijven onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen, zullen deze bedrijven voor het aanpassen van de bestaande stallen geen omgevingsvergunning voor het aspect milieu meer nodig hebben maar kunnen volstaan met een melding van die aanpassing. In veel gevallen zal echter nog wel een omgevingsvergunning voor het aspect bouwen nodig zijn, maar daarvoor geldt de reguliere (korte) voorbereidingsprocedure van de Wabo. Alleen in die gevallen waarin tegelijk met de aanpassing van de bestaande stallen ook een uitbreiding wordt gerealiseerd en daardoor significante effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden zouden kunnen optreden, is voor de uitbreiding niet alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig maar ook een zogenaamde «verklaring van geen bedenkingen» en zal om die reden de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wabo gevolgd moeten worden.

De leden van de VVD-fractie vragen nadere uitleg over een regeling voor bedrijven die hun activiteiten beëindigen en over de uitbreiding en aanscherping van de eisen voor respectievelijk fijn stof en ammoniak uit stallen.

Ik merk op dat deze vragen geen betrekking hebben op het Activiteitenbesluit maar op het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. De uitbreiding van dit besluit vloeit voort uit de uitvoering van het Actieplan Ammoniak Veehouderij, het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en is aangekondigd bij brieven van 24 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 037, nr. 20), 20 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 30 175, nr. 130) respectievelijk 15 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 30 654, nr. 99).

De leden van de fractie van de PvdA vragen welk deel van de fijnstofproblematiek bij benadering wordt veroorzaakt door bedrijven die nu onder algemene regels vallen. Ze merken daarbij op dat, ook al is dit percentage misschien relatief laag, dit plaatselijk nog steeds kan leiden tot knelpunten die door deze wijziging niet meer zichtbaar zijn maar wel zorgen voor schade voor omwonenden.

Uit een analyse van de resultaten van de jaarlijkse monitoring van het NSL blijkt dat het merendeel van de veehouderijbedrijven die lokaal een fijnstofknelpunt veroorzaken (naar schatting meer dan 80%) vanwege hun grootte niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit komt te vallen. Dat laat onverlet dat ook kleinere bedrijven lokaal een knelpuntsituatie kunnen veroorzaken. Het is niet zo dat deze knelpunten als gevolg van het gewijzigde Activiteitenbesluit onzichtbaar worden. Om te voorkomen dat bestaande knelpunten niet kunnen worden opgelost of dat nieuwe knelpunten ontstaan, zijn in het wijzigingsbesluit de volgende voorzieningen getroffen. Veehouderijbedrijven die een overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (dreigen te) veroorzaken blijven vergunningplichtig of worden dat weer (bij nieuwe overschrijdingen). Dat wordt geregeld in bijlage 1, onderdeel B, onder 3, van het Besluit omgevingsrecht (artikel II, onderdeel E, onder d, van het wijzigingsbesluit). Daarnaast dienen veehouderijbedrijven die onder het Activiteitenbesluit willen uitbreiden en waarbij het risico bestaat dat daardoor de grenswaarden voor fijn stof worden overschreden, een OBM aan te vragen. Indien bij de toetsing blijkt dat de uitbreiding leidt tot overschrijding van de grenswaarden, wordt de vergunning geweigerd. Dit is geregeld in het nieuwe vijfde lid van artikel 2.2a in samenhang met het nieuwe zesde lid van artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht (artikel II, onderdeel A, onder 3, en onderdeel C, onder 2, van het wijzigingsbesluit).

Geurhinder

De leden van de SP-fractie vragen zich met betrekking tot paragraaf 5.3 van de nota van toelichting af of de suggestie dat voor inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor vergunningplichtige inrichtingen, juist is.

De reden waarom in deze paragraaf over geurhinder bij het wijzigingsbesluit gesproken wordt over «in principe dezelfde regels» heeft te maken met het feit dat de voorschriften ten aanzien van geurhinder in het Activiteitenbesluit op enkele punten afwijken van de regels in de Wet geurhinder en veehouderij. Dit is gedaan om de uitvoerbaarheid van die regels te verbeteren. Inhoudelijk gezien zijn de geurvoorschriften echter niet minder streng dan de overeenkomstige regels in de wet.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het toetsingsregiem voor geurhinder niet onbedoeld ingewikkeld is.

Wat betreft het verschil in toetsingsregime voor geurhinder in het Activiteiten-besluit ten opzichte van dat in de Wet geurhinder en veehouderij, is er met betrekking tot de 50%-regeling juist sprake van een vereenvoudiging. De 50%-regeling zoals deze is geregeld in de wet, is in de praktijk ingewikkeld en moeilijk uitvoerbaar gebleken. Door het vereiste dat bij uitbreiding in een overbelaste situatie ten minste de helft van de normoverschrijding door het treffen van maatregelen ongedaan moet worden gemaakt, is de 50%-regeling in het Activiteitenbesluit eenduidig geworden en veel eenvoudiger te controleren en handhaven.

Met betrekking tot de regeling van de minimumafstand tot woningen, bij een (voormalige) veehouderij en de zogenaamde «ruimte-voor-ruimte»-woningen, in artikel 3 116 van het Activiteitenbesluit ben ik het met de CDA-fractie eens dat dit artikel, vooral vanwege het toegevoegde derde lid, ingewikkeld is geworden en zonder de overigens heldere toelichting op bladzijde 180 van de nota van toelichting moeilijk te begrijpen is. Ik zal daarom bezien of het wenselijk is de redactie van dit artikel bij een komende wijziging van het Activiteitenbesluit te verduidelijken.

Stikstof

De leden van de SP-fractie hebben grote bedenkingen bij het hanteren van de stikstofnorm en het laten vervallen van andere normen, zoals fosfor, natrium en gewasbeschermingsmiddelen.

Emissies van andere stoffen dan stikstof met betrekking tot de glastuinbouw worden nog steeds begrensd in het besluit. Vanwege vermindering van administratieve lasten is er voor gekozen alleen te sturen op de stikstofnormen en niet op normen voor de verschillende stoffen. De reden hiervoor is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. Stikstof is het sturingsinstrument voor de groei van het gewas. Bij sturing op de vermindering van de stikstofemissie neemt ook de fosforemissie volgens een vaste mengverhouding af. Ook de emissie van gewasbeschermingsmiddelen zal in gelijke verhouding afnemen.

De emissie van stikstof en fosfor moet nog wel jaarlijks gemeten en gerapporteerd worden, zodat het bevoegd gezag inzicht houdt in de afname van de emissies. Bij de evaluatie zal dan worden nagegaan of de reductie van de fosforemissies gelijke tred heeft gehouden met de reductie van de stikstofemissies.

In het Besluit glastuinbouw was de natriumnorm het criterium voor de spui van het recirculatiewater. In dit besluit zijn voor de substraatteelt de gebruiksnormen vervangen door emissienormen, waardoor dat criterium niet meer relevant is.

Lozen

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de activiteiten van het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen en het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen worden belast met zwaardere milieueisen. Tevens vragen deze leden hoe de motie van de leden Snijder-Hazelhoff, Koopmans en Dijkgraaf over de opslag van kuilgras, maïs en agrarische bedrijfsstoffen is verwerkt.

De reden voor de zwaardere milieueisen is dat beide genoemde activiteiten een belasting van de bodem tot gevolg hebben vanwege verontreinigd afvalwater dat in de bodem terechtkomt. Hierna licht ik dat voor beide aspecten nader toe.

Wat betreft de eisen voor het uitwendig wassen van motorvoertuigen in agrarische inrichtingen geldt dat de bodembelasting niet anders is dan die bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen in niet-agrarische inrichtingen. Daarom zijn de eisen voor niet-agrarische inrichtingen ook van toepassing verklaard op agrarische inrichtingen. Zoals ik hiervoor reeds aangaf in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, is bij deze eisen wel rekening gehouden met de frequentie van deze activiteit. Hierdoor zal niet op alle agrarische bedrijven een wasplaats vereist zijn.

Uit onderzoek is gebleken dat de maatregelen die vanuit de oude agrarische besluiten werden opgelegd voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen de bescherming van de bodem en het oppervlaktewater onvoldoende konden waarborgen. Om die reden was het stellen van zwaardere milieueisen nodig. Bij opslagen gedurende meer dan 6 maanden kan, net als nu, nog steeds worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening, maar wel is nu tevens de eis gesteld dat uittredende vloeistoffen worden opgevangen. Aan de motie Snijder-Hazelhoff/Koopmans/Dijkgraaf hierover is uitvoering gegeven: de eis tot het opvangen van uittredend vocht geldt voor bestaande opslagen pas per 1 januari 2027 en geldt in het geheel niet voor opslagen van kuilvoer met meer dan 40% droge stof. Deze eis is opgenomen in artikel 3.65, zesde lid, van de Activiteitenregeling.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe op deze activiteiten zal worden gehandhaafd.

De nieuwe eisen hebben tevens tot doel de handhaafbaarheid van het verbod tot lozing op oppervlaktewater te verbeteren. Met het stellen van de eis tot het hebben van een opvangvoorziening voor uittredende vloeistoffen kan op de aanwezigheid van die voorziening worden gehandhaafd, terwijl in de huidige situatie een lozing moet worden geconstateerd.

De leden van de VVD-fractie vragen zich bovendien af waarom biologische geteelde gewassen zijn vrijgesteld van het verbod op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam.

Het antwoord daarop is dat bij biologische teelt de bedrijven aan de voorwaarden van de EU-verordening 834/2007 inzake biologische productie voldoen. Dit heeft tot gevolg dat bepaalde afvalwaterstromen zodanig geringe verontreinigingen bevatten dat ze niet bezwaarlijk zijn voor de waterkwaliteit. In het besluit wordt het lozen van dit afvalwater op het oppervlaktewater daarom toegestaan.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de samenhang tussen de beoogde nullozing van stikstof in de glastuinbouw en de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).

Die samenhang is er niet. Bij de desbetreffende lozingen in de glastuinbouw gaat het om lozing van voedingswater op het oppervlaktewater, waarin ondermeer stikstofhoudende verbindingen voorkomen. Bij de PAS gaat het om emissies van stikstofhoudende gassen naar de lucht, zoals NOx en NH3 en de depositie daarvan op Natura 2000-gebieden.

Ook vragen de leden van de fractie van D66 wanneer en hoe de Kamer zal worden geïnformeerd over afronding van het onderzoek naar emissienormen voor lozingen vanuit de grondteelten in de glastuinbouw.

Op korte termijn zijn voor deze teelten geen emissienormen te verwachten. Er moet nog geschikte meetapparatuur worden ontwikkeld en wanneer die beschikbaar is zullen er nog gedurende een aantal jaren metingen moeten worden verricht. Het zal dus nog minstens enige jaren duren vooraleer emissienormen beschikbaar zijn. Mogelijk leidt het onderzoek zelfs tot de conclusie dat geen betrouwbare normen zijn vast te stellen.

Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

De leden van de SP-fractie vragen hoe is omgegaan met de opmerkingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de relatie tussen voorliggend voorstel en de natuurwetgeving en op welke wijze tegemoet is gekomen aan de aandachtspunten die de VNG op dit terrein tijdens de voorhang naar voren bracht. In dit verband vragen deze leden of in het geval een veehouderij straks geen vergunningaanvraag meer hoeft in te dienen, de ondernemers dan apart bij het bevoegd gezag, zijnde de provincie, een verzoek op basis van de Natuurbeschermingswet moeten indienen.

Indien voor een activiteit niet langer een vergunning op grond van de Wabo benodigd is, maar er voor die activiteit nog wel een Nbwet-vergunning vereist is, dan dient een afzonderlijke Nbwet-vergunning bij het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet te worden aangevraagd, zijnde de provincie. Mocht er voor de activiteit overigens nog een andere omgevingsvergunning dan een omgevingsvergunning voor milieu nodig zijn, bijvoorbeeld voor het bouwen, dan kan de Nbwet-vergunning ook bij die omgevingsvergunning worden aangehaakt. Telkens geldt dat wanneer de Nbwet-vergunning niet reeds afzonderlijk is aangevraagd voordat een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, de toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet wordt aangevraagd met de omgevingsvergunning.

Overeenkomstig de wens van de VNG zal bij de voorlichting over onderhavige wijziging van het Activiteitenbesluit ook aandacht worden besteden aan de relatie tot de Natuurbeschermingswet.

Naar aanleiding van de inspraakreactie van de VNG vragen de leden van de SP-fractie voorts of het de bedoeling is dat de huisvestingssystemen worden beoordeeld bij de OBM.

Bij de beoordeling van de aanvraag voor een OBM vindt geen technische toets plaats op de uitvoering van het gekozen huisvestingssysteem. Er wordt enkel getoetst of het uitoefenen van de aangevraagde activiteit in de gekozen vorm zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden.

Artikelsgewijs

De leden van de fractie van de SP constateren dat in diverse artikelen aantallen dieren als norm zijn opgenomen en vragen om per artikel aan te geven wat de basis voor die norm is.

De in het besluit opgenomen aantallen dieren hebben verschillende functies. Ik licht dit hierna voor de verschillende artikelen kort toe.

  • In de nieuwe artikelen 1.18 en 3 111 staat per diercategorie vermeld tot welk aantal dieren de specifieke milieueisen voor dierenverblijven in het Activiteitenbesluit niet gelden. Bij deze dieraantallen zijn de gevolgen voor het milieu zodanig beperkt dat de betreffende voorschriften onevenredig zwaar zouden zijn.

  • In het gewijzigde artikel 2.2a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht is aangegeven bij welke aantallen dieren een OBM ten behoeve van de mer-beoordeling moet worden aangevraagd. Bij kleinere aantallen dieren hoeft vanwege de geringe milieueffecten geen mer-beoordeling plaats te vinden en is dus ook geen OBM nodig. De laatst bedoelde aantallen komen overeen met de aantallen dieren waarop het huidige Besluit landbouw milieubeheer van toepassing is (artikel 3, eerste lid, onder a tot en met h). Bij grotere aantallen dieren dan die welke als bovengrens in dit artikel zijn vermeld, kan niet worden volstaan met een OBM, maar is een omgevingsvergunning milieu nodig (zie hierna).

  • In het nieuwe artikel 1.19 en in het gewijzigde artikel 2.2a, vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht is aangegeven bij welke aantallen dieren een OBM ten behoeve van de fijn-stof-toets moet worden aangevraagd. Bij kleinere aantallen dieren is geen afzonderlijke toetsing nodig omdat dan zeker is dat de grenswaarden voor fijn stof niet worden overschreden. Op bladzijde 199 van de nota van toelichting wordt uitgelegd hoe deze aantallen zijn bepaald. Bij grotere aantallen dieren dan die welke als bovengrens in dit artikel zijn vermeld, kan niet worden volstaan met een OBM, maar is een omgevingsvergunning milieu nodig (zie hierna).

  • In de gewijzigde bijlage I, in onderdeel 8.3 van onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht wordt geregeld bij welke aantallen dieren voor een veehouderijbedrijf niet kan worden volstaan met het stellen van algemene regels maar een omgevingsvergunning milieu is vereist. Voor de belangrijkste diercategorieën (varkens en pluimvee) zijn die aantallen ontleend aan de Europese Richtlijn Industriële Emissies. Voor de overige diercategorieën volsta ik met te verwijzen naar de toelichting op bladzijde 203 van de nota van toelichting.

Onderdeel T

De leden van de SP-fractie vragen naar de herkomst van de maximaal toelaatbare geluidwaarden en hoe handhaving van de naleving plaatsvindt.

De herkomst van de maximaal toelaatbare geluidwaarden is het thans geldende Besluit landbouw milieubeheer voor zover het gaat om landbouwbedrijven en om glastuinbouwbedrijven die verspreid in het landelijk gebied liggen, en het thans geldende Besluit glastuinbouw voor zover het gaat om glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden. Deze maximaal toegestane geluidwaarden zijn toegesneden op de gebieden waarin de desbetreffende bedrijven hoofdzakelijk liggen en komen overeen met de richtwaarden voor die gebieden in de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening, welke door het bevoegd gezag wordt gebruikt bij vergunningplichtige bedrijven. Handhaving vindt plaats door het uitvoeren van immissiemetingen op de gevel van een gevoelig object (woning) en de uitkomst te vergelijken met de maximaal toelaatbare waarde.

Onderdeel FF

De leden van de fractie van de SP vragen naar de herkomst van de afstandsnormen onder onderdeel FF, hoe handhaving en naleving plaatsvindt en waarom er een uitzondering is gemaakt voor kuilvoer.

De bedoelde afstandsnormen zijn afkomstig uit het thans geldende Besluit landbouw milieubeheer. Handhaving vindt plaats door na te meten of aan de afstandseis wordt voldaan, waarbij er wordt gemeten van de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde punt van de plaats waar de agrarische bedrijfsstoffen zijn opgeslagen. De door de SP genoemde uitzondering voor kuilvoer, een geringere afstandseis, is eveneens overgenomen uit het Besluit landbouw milieubeheer.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts wat verstaan wordt onder «gelijkmatige verdeling van te lozen afvalwater over de bodem» en welke grenzen worden gesteld aan de hoeveelheden water.

Het betreft hier afvalwater afkomstig van de opslag van agrarische bedrijfsstoffen. De verontreinigingen in dit afvalwater zijn onder natuurlijke omstandigheden goed afbreekbaar. Lozen van dit afvalwater op de bodem heeft verder geen nadelige gevolgen voor het milieu. Voorwaarde hierbij is wel dat gelijkmatige verspreiding over een onverharde bodem plaatsvindt. In het besluit worden geen concrete grenzen gesteld aan de hoeveelheid die over de onverharde bodem kan worden verspreid.

Onderdeel GG

De leden van de SP-fractie vragen verder wanneer wordt voorzien in de nadere regels die zijn aangekondigd in artikel 3.67.

In deze regels is al voorzien in de artikelen 3.72 en 3.76 van de wijzigingsregeling die is gepubliceerd op 25.10.2012 in Staatscourant nr. 21101.

De leden van de SGP-fractie vragen of het achterwege laten van de bevoegdheid tot het stellen van een maatwerkvoorschrift in artikel 3.57 bewust is gebeurd, of dat er sprake is van een omissie bij de uitvoering van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff.

Hier is inderdaad sprake van een omissie. Deze omissie is veroorzaakt door de wijziging in de nummering van de artikelen, waarnaar de SGP al verwijst. Ik ben bereid om bij de eerstvolgende wijziging van het Activiteitenbesluit alsnog het door de Kamer gevraagde maatwerkregime aan artikel 3.57 toe te voegen.

Naar boven