TOELICHTING
Algemeen
1. Doel van de regeling
Deze regeling tot wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
(agrarische activiteiten) (hierna: wijzigingsregeling) vloeit voort uit het besluit
tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische
activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (hierna:
wijzigingsbesluit). Met dit wijzigingsbesluit zijn agrarische activiteiten onder de
werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat om algemene regels voor agrarische
activiteiten die voorheen waren opgenomen in het Besluit landbouw milieubeheer, het
Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open
teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming.
Met het wijzigingsbesluit is tevens de verplichte omgevingsvergunning (vanwege milieu),
voorheen de vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor een
aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven of vervangen door de omgevingsvergunning
beperkte milieutoets (hierna de OBM). Het betreft met name intensieve veehouderijen.
Voorts is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten
die ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Het betreft de activiteiten die
voorheen waren gereguleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het
Lozingenbesluit bodembescherming.
Met deze wijzigingsregeling zijn de maatregelen voor de agrarische inrichtingen en
de agrarische activiteiten die voortvloeien uit het wijzigingsbesluit toegevoegd aan
de Activiteitenregeling.
Voor een uitgebreide toelichting over de aanleiding, het doel en de inhoud van het
wijzigingsbesluit wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit.
2. Effecten voor bedrijfsleven en overheid
In het kader van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling is onderzoek gedaan
naar de effecten daarvan voor bedrijfsleven, overheid en milieu. Hierbij wordt opgemerkt
dat als uitgangspunt bij het wijzigen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling
gold dat er geen verzwaringen zouden worden doorgevoerd, tenzij daar echt noodzaak
toe was. In de paragrafen 10 en 11 van het algemeen deel van de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit is uitvoerig ingegaan op de effecten voor bedrijfsleven,
overheid en milieu. Voor een toelichting op de effecten wordt verwezen naar deze paragrafen.
3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Bij de totstandkoming van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling is veel
aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid. In
paragraaf 12 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit
is ingegaan op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Voor een toelichting op dit
punt wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf.
4. Notificatie
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op 3 januari 2012 gemeld aan de Europese
Commissie van de Europese gemeenschappen (notificatienummer2012/0004/NL) ter voldoening
van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het
gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de
informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20
juli 1998 (PbEG L 217). Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.
De ontwerpwijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen
significante gevolgen heeft.
6. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
Bij de inspraak op het oorspronkelijke Activiteitenbesluit is veelvuldig aangegeven
dat een goede beoordeling ervan niet goed mogelijk was, zonder kennis te hebben van
de bijbehorende ministeriële regeling. Daarom is deze wijzigingsregeling in afwijking
van de gebruikelijke procedure voor inspraak op 31 december 2010 gelijktijdig met
het ontwerp-wijzigingsbesluit voorgepubliceerd.1 Voor een toelichting op de inspraakreacties en de beoordeling ervan wordt verwezen naar paragraaf
13 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Afdekking
Een afdekking van een mestbassin heeft als primair doel om de ammoniakemissie terug
te dringen. Naast constructieve afdekkingen, zoals een kap of een overkapping, is
het ook mogelijk om een drijvende afdekking toe te passen. Een drijvende afdekking
drijft op de vloeistof en beweegt mee met het variërende volume. Drijvende afdekkingen
kunnen worden voorzien van mixluiken. Een mixluik is een opening in de drijvende afdekking
waardoor een mixapparaat kan worden gestoken waarmee de drijfmest kan worden gemengd.
Een constructieve afdekking heeft als voordeel dat er geen regenwater in het mestbassin
terecht kan komen. Als een mestbassin niet sterk genoeg is om een kap te dragen, is
een drijvende afdekking een alternatief. Een strokorst voldoet niet als afdekking.
Een afdekking die als vloer fungeert bij een ondergronds mestbassin is ook een afdekking.
Een drijvende afdekking hoeft niet strak aan te sluiten tegen de rand van het mestbassin.
Als het strak tegen de rand zou aansluiten, leidt dit tot slijtage van de afdekking
vanwege het stijgen en dalen van het niveau van de mest door vullen en legen van het
mestbassin. In BRL 2342 is opgenomen hoe groot de ruimte mag zijn tussen de drijvende
afdekking en de rand van het mestbassin.
In de begripsomschrijving is een mestkelder uitgezonderd. De reden hiervoor is dat
uit de begripsomschrijving van mestkelder in het wijzigingsbesluit volgt dat een afdekking
daar al deel van uitmaakt. Een mestkelder is al voorzien van een afdekking die als
vloer fungeert.
Foliebassin
Een foliebassin is een met folie beklede grondput met of zonder omdijking, niet te
verwarren met een mestzak.
Kwaliteitsverklaring mestbassin
De kwaliteitsverklaring geeft aan dat een mestbassin of afdekking voldoet aan de eisen
zoals vastgelegd in de nationale beoordelingsrichtlijn BRL 2342. Deze kwaliteitsverklaring
wordt afgegeven in de vorm van een KOMO® attest.
Mestdicht
‘Mestdicht’ is gedefinieerd als een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest
als vloeistof naar de bodem doorlatend. Een betonnen vloer of een aaneengesloten verharding
worden beschouwd als mestdicht.
Mestzak
Een mestzak is een mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende
terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en
afdekking één geheel vormen. Een mestzak is geen foliebassin. Een mestzak is namelijk
grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein terwijl een foliebassin in een
grondput is gelegen, grotendeels onder het aansluitende terrein.
Referentieperiode mestbassins
De referentieperiode mestbassins is het tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven
voldoen aan de in de beoordelingsrichtlijn BRL 2342 gestelde eisen. Na deze periode
moet keuring van het bassin plaatsvinden overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn BRL
2344 en wordt een nieuwe referentieperiode vastgesteld.
Onderdeel B
BRL 2342
Dit is de nationale beoordelingsrichtlijn (BRL) met de eisen waaraan geaccrediteerde
instellingen zich moeten houden bij het afgeven van kwaliteitsverklaringen voor mestbassins
en afdekkingen voor mestbassins. Deze beoordelingsrichtlijn is opgesteld door het
College van Deskundigen Agrotechniek van Kiwa, waarin belanghebbende partijen op het
gebied van mestbassins en afdekkingen zijn vertegenwoordigd. In deze beoordelingsrichtlijn
is vastgelegd wat de voorwaarden zijn voor geaccrediteerde instellingen om kwaliteitsverklaringen
in de vorm van een KOMO® attest voor mestbassins en afdekkingen af kunnen te geven.
Onderdeel C
Artikel 2.3, negende lid
Dit artikellid bepaalt dat de eisen van artikel 2.3 met betrekking tot de controle,
het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen niet van toepassing
zijn op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende voorziening
als bedoeld in artikel 3.65, vijfde lid. In artikel 3.65, vijfde lid, zijn namelijk
al bodembeschermende maatregelen opgenomen en hoeft niet meer aan de bodembeschermende
maatregelen van artikel 2.3 te worden voldaan. In de toekomst worden mogelijk meer
artikelen over agrarische activiteiten aan artikel 2.3, negende lid, toegevoegd. Met
de opname van voorschriften voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit
is vanwege bepaalde bodembedreigende agrarische activiteiten besloten het begrip ‘vloeistofkerende
voorziening’ aan te passen om zodoende beter aan te sluiten bij de praktijk en om
de te treffen maatregelen uit te schrijven in het betreffende voorschrift van de regeling.
Dit is gedaan in artikel 3.65, vijfde lid. Voor de overige activiteiten blijven de
bodembeschermende maatregelen van artikel 2.3 wel voorgeschreven indien een vloeistofkerende
voorziening wordt toegepast.
Onderdeel D
De wijziging van artikel 3.17 bewerkstelligt een correctie van de daarin opgenomen
reikwijdtebepaling.
Paragraaf 3.3.1 over het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer dient eveneens van toepassing te zijn op inrichtingen
als bedoeld in artikel 3.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Dat artikellid
betreft het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, indien dit plaats vindt bij
een installatie waar ook wordt afgeleverd aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Onderdeel E
§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen
Artikel 3.27
Artikel 3.27 betreft het wassen van motorvoertuigen of werktuigen in het algemeen
en niet alleen in het kader van agrarische activiteiten. Het wassen van motorvoertuigen
of werktuigen dient op grond van artikel 3.27 in principe plaats te vinden boven een
vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen mogen
niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding lopen. Omdat het over
bodembedreigende vloeistoffen gaat, zijn andere voorzieningen niet toereikend. Op
grond van artikel 2.1 van de Activiteitenregeling dient deze vloer of verharding periodiek
gekeurd te worden.
Op de verplichting om het wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaats te laten
vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding is in artikel 3.23b, tweede lid,
van het wijzigingsbesluit een uitzondering gemaakt voor de situatie waarbij maximaal
één motorvoertuig of werktuig per week wordt gewassen. De bodemrisico’s wegen in dergelijke
gevallen namelijk niet op tegen de lasten die het aanleggen van vloeistofdichte vloeren
en verhardingen met zich meebrengen. De uitzondering heeft na invoering van deze wijzigingsregeling
ook betrekking op het wassen van landbouwwerktuigen of landbouwmachines. Dat vloeit
voort uit de begripsomschrijving van ‘motorvoertuigen en werktuigen’ in het wijzigingsbesluit.
Verder is in het tweede lid een uitzondering opgenomen voor het wassen van motorvoertuigen
in of boven een mobiele wasinstallatie. Dergelijke installaties worden tegenwoordig
steeds meer toegepast binnen inrichtingen die zelf niet beschikken over de vereiste
voorzieningen. Mobiele installaties moeten voldoende bodembeschermende werking hebben.
Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht kunnen komen. Op het
lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het wassen in een mobiele installatie is artikel 3.23c
van het Activiteitenbesluit van toepassing. De regels voor het lozen verschillen aldus
niet van de regels die gelden voor vaste wasinstallaties.
Het deconserveren van nieuwe auto’s valt niet onder het begrip wassen. De voorschriften
voor het deconserveren zijn opgenomen in artikel 4.97 van de Activiteitenregeling.
Artikelen 3.27a en 3.27b
Afvalwater dat vrijkomt bij het uitwendig reinigen van motorvoertuigen en werktuigen
(inclusief de trekker die een motorloze spuit voorttrekt) dat (restanten van) gewasbeschermingsmiddelen
bevat, kan worden gezuiverd met biologische en fysisch-chemische technieken. artikel 3.27a
stelt regels ten aanzien van beide soorten technieken. artikel 3.27b heeft alleen
betrekking op de biologische technieken.
Fysisch-chemische zuiverings- en filtertechnieken (zoals actieve koolfilters, oxidatie
en membraanfiltratie) kunnen ook gebruikt worden voor grotere volumes. Deze technieken
vereisen specialistische kennis en onderhoud en ze zijn vaak duurder in aanschaf en
gebruik. Biologische zuiveringstechnieken hebben als voordeel dat de installaties
relatief eenvoudig en betaalbaar zijn, zowel wat betreft constructie als onderhoud
en daardoor kosteneffectief zijn. De capaciteit is daarentegen relatief beperkt.
Biologische zuivering is een aantrekkelijke optie voor verwerking van relatief kleine
hoeveelheden afvalwater (tot maximaal 30 m3 per jaar) op agrarische bedrijven. Biologische zuivering werkt op basis van afbraak
door micro-organismen (bacteriën en schimmels) in een onderlaag met veel organische
stof. De organische stof voorkomt dat middelen gemakkelijk uit het substraat spoelen
en is een voedingsbodem voor de micro-organismen die voor de eigenlijke afbraak zorgen.
Een biologisch zuiveringssysteem werkt niet als een zeef waar gewasbeschermingsmiddelen
niet doorheen kunnen.
Meerdere typen installaties (zoals de Fytobak, Biofilter en Phytobac) zijn aantoonbaar
effectief voor de biologische zuivering van afvalwater dat verontreinigd is met gewasbeschermingsmiddelen.
Het principe volgens welke de verschillende typen installaties werken, is echter hetzelfde.
Onderzoek in binnen- en buitenland heeft aangetoond dat deze systemen gemiddeld voor
95% tot 99% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijderen en vaak zelfs
nog meer. De verschillende aspecten van die installaties zijn beschreven in de ‘Handleiding
Fytobak en Biofilter; werking, constructie en het gebruik voor afvalwater verontreinigd
met gewasbeschermingsmiddelen’ door PPO Bloembollen, Boomkwekerij & Fruit, 2011.
Correcte installatie, gebruik en onderhoud van het systeem zijn noodzakelijk voor
een goede werking. In ieder geval moeten de bufferopslag en de voorziening waarin
het zuiveringsmateriaal is aangebracht, voldoende zijn gedimensioneerd om de hoeveelheid
te behandelen afvalwater te kunnen zuiveren.
Onderdeel F
Dit onderdeel betreft het invoegen van het opschrift voor de nieuwe afdeling 3.4 ‘Opslaan
van stoffen’ en vloeit voort uit het in het wijzigingsbesluit clusteren van de activiteiten
met betrekking tot het opslaan van stoffen in een aparte afdeling.
Onderdeel G
Dit onderdeel betreft een vernummering in verband met de het clusteren van de activiteiten
met betrekking tot het opslaan van stoffen (zie onderdeel F).
Onderdeel H
Artikel 3.39
Dit onderdeel betreft het vervangen in artikel 3.39, onderdeel j, van de term ‘bestrijdingsmiddelen’
door ‘gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ vanwege eenzelfde wijziging in de Wet
gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Onderdeel I
Artikel 3.43
Dit betreft een wetstechnische wijziging. De eisen voor het opslaan van licht verontreinigde
baggerspecie in een foliebassin waren wat betreft de uitvoering van het bassin en
de foliekwaliteit gekoppeld aan die van het Besluit mestbassins milieubeheer. Nu dit
besluit is opgegaan in het wijzigingsbesluit en de wijzigingsregeling volstaat een
interne verwijzing.
Onderdeel J
In dit onderdeel worden enkele verwijzingen naar paragraaf 3.3.6 in artikel 3.44 aangepast
vanwege het clusteren van activiteiten in een aparte afdeling (zie onderdeel F).
Onderdeel K
§ 3.4.5. Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
Artikel 3.65
Dit artikel bevat voorschriften voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen
om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren dan wel verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam
te voorkomen bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.
Indien het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen gedurende ten hoogste twee weken
op eenzelfde locatie plaatsvindt, is in het algemeen geen sprake van het opslaan in
een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval is het treffen van
voorzieningen niet voorgeschreven maar wordt volstaan met de zorgplicht op grond van
de Wet bodembescherming.
Indien het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar niet
langer dan een half jaar op eenzelfde locatie plaatsvindt, dan moeten maatregelen
worden getroffen die gericht zijn op bodembescherming. De maatregelen houden in dat
het opslaan moet plaatsvinden boven een absorberende laag waarbij contact met hemelwater
wordt voorkomen. Wat betreft de absorberende laag worden materialen zoals turf en
stro als absorberend gezien en geschikt geacht.
Het derde lid voorkomt dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor
neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten
kan ontstaan en doorslag naar de bodem kan optreden.
Het opslaan dient zodanig plaats te vinden dat contact met hemelwater zoveel mogelijk
wordt voorkomen. Dit kan worden gerealiseerd door het opslaan gedurende de gehele
periode te laten plaatsvinden onder een vaste constructie, zoals een overkapping,
een zeil of een andere vorm van permanente bovenafdekking.
In geval van het opslaan langer dan zes maanden volstaat een absorberende laag echter
niet en dient deze ten minste op vloeistofkerende vloer plaats te vinden.
In het vijfde lid is voorgeschreven dat vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen.
Op deze wijze wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam
of als puntbron kunnen infiltreren in de bodem.
Het zesde lid bepaalt dat een vloeistofkerende voorziening niet is vereist voor het
opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en
de opslagen stoffen zodanig zijn afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.
Dit artikellid vloeit voort uit de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11,
29 383, nr. 168), die op 30 juni 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen. In het zesde lid is bepaald
dat ook geen absorberende laag is vereist als aan de voorwaarde voor het opslaan van
kuilvoer is voldaan. De reden hiervoor is het in lijn brengen van het voorschrift
van het tweede lid met genoemde motie. Daarom wordt bij opslag van kuilvoer voor
een kortere periode ook geen absorberende laag voorgeschreven.
In het achtste lid is voor het opslaan van pluimveemest een afwijkende regeling opgenomen.
Voor het opslaan van pluimveemest wordt alles behalve het open opslaan als beste beschikbare
techniek (BBT) beschouwd. Dit is in lijn met de BREF2 intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In deze BREF is het opslaan van pluimveemest
in een loods als BBT aangemerkt. De loods moet dan voorzien zijn van een vloeistofkerende
vloer en er moet voldoende ventilatie plaatsvinden. In de BREF staat verder vermeld
dat het moet gaan om een gesloten constructie met ventilatieopeningen en een deur
voor transport. De ventilatie is bedoeld om te voorkomen dat condensatie optreedt.
Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het Activiteitenbesluit heeft betrekking
op het uitvoeren van een nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek indien een
bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd binnen de inrichting. Uitgaande van de
reeds aanwezige voorzieningen en maatregelen bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
kan een bodemonderzoek ter plaatse achterwege blijven vanwege het geringe risico op
bodemverontreiniging.
§ 3.4.6. Opslaan van drijfmest of digestaat
Artikel 3.67
Op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit landbouw milieubeheer
bestond geen plicht tot het afdekken van mestbassins die tot stand waren gebracht
voor 1 juni 1987. Aangezien de referentieperiode van deze mestbassins inmiddels is
verlopen, is dit onderscheid ten opzichte van de overige mestbassins in het wijzigingsbesluit
opgeheven. De voorschriften van het wijzigingsbesluit en de wijzigingsregeling zijn
van toepassing op alle mestbassins. Dat betekent dat ook de mestbassins die tot stand
zijn gebracht voor 1 juni 1987 moeten zijn afgedekt. Voor bestaande mesbassins zonder
afdekking geldt een overgangstermijn van 1 jaar onder voorwaarde dat voor het mestbassin
een referentieperiode van minimaal 5 jaar moet resteren, zie artikel 6.5e.
Artikel 3.68
Een mestbassin, niet zijnde een ondergronds mestbassin, en de afdekking moeten voldoen
aan BRL 2342. De eisen voor de uitvoering zijn opgenomen in bijlage I tot en met III
bij deze beoordelingsrichtlijn. De eisen in de beoordelingsrichtlijn zijn gebaseerd
op de Richtlijnen mestbassins 1992 en het Bouwbesluit.
In artikel 6.5g is overgangsrecht opgenomen voor bestaande mestbassins.
Een kwaliteitsverklaring conform BRL 2342, afgegeven door een geaccrediteerde instelling,
is een bewijs dat het mestbassin en de afdekking voldoen aan de eisen van BRL 2342.
Deze verklaring wordt afgegeven in de vorm van een procescertificaat. De verklaring
wordt eenmalig afgegeven aan de leverancier van het mestbassin of de afdekking en
ziet op de uitvoering van het mestbassin. Deze verklaring ziet niet op de juiste bouwkundige
aanleg van het bassin. Het bevoegd gezag zal de aanleg moeten controleren. Logischerwijs
ligt hier een taak op het gebied van bouwtoezicht. Voor mestkelders gelden de eisen
van het Bouwbesluit en niet van BRL 2342. Een mestkelder is een ondergronds mestbassin,
voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf
of van een voormalig dierenverblijf. Een ondergronds bassin onder bijvoorbeeld een
werktuigenberging is geen mestkelder, tenzij het gebouw voorheen een dierenverblijf
was.
Het uitgangspunt van artikel 3.68 is dat indien aan de BRL 2342 wordt voldaan, er
sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Als een kwaliteitsverklaring is afgegeven,
voldoet het ontwerp van het mestbassin aan BRL 2342 en is dit voldoende om een verwaarloosbaar
bodemrisico te bereiken. Ook voor het gebruik van een mestbassin zijn aanvullende
maatregelen opgenomen om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
De geaccrediteerde instelling controleert jaarlijks alle gecertificeerde bedrijven
op de kwaliteitssysteemeisen die in de BRL 2342 zijn opgenomen. Het gaat hierbij om
een organisatiegerichte inspectie. Daarnaast wordt bij elk bedrijf ten minste tweemaal
een inspectie uitgevoerd tijdens de bouw van een mestbassin. Het gaat hierbij om een
projectgerichte inspectie.
Het derde lid brengt met zich mee dat er regelmatig een visuele inspectie plaats moet
vinden. Bij een visuele inspectie kunnen de volgende aspecten van belang zijn:
Roestvorming: Bij metalen silo’s is roestvorming een aandachtspunt, met name inwendige roestvorming.
Niet behandelde roestplekken kunnen leiden tot diepere roest en uiteindelijk lekkage.
Op de plaats waar een mestzak in een metalen mestsilo de wanden raakt, treedt versneld
roestvorming op. Ook het afdekken kan leiden tot versnelde roestvorming.
Daarnaast kunnen spanbanden worden beschadigd, bijvoorbeeld door aanrijding. Ook dit
kan roestvorming tot gevolg hebben. Door visuele inspectie kunnen roestplekken tijdig
worden gesignaleerd en gerepareerd.
Scheuren: Wanneer in betonnen silo’s scheuren voorkomen groter dan 0,1 mm, kan de wapening
door invreten van gassen en mest gaan roesten met schade aan het beton tot gevolg.
Krimp of uitzetting van hout: Houten silo’s zijn met name in de eerste jaren na ingebruikname gevoelig voor krimp
of uitzetting. Zo nodig moeten de spanbanden bijgesteld worden. Ook moeten de houtelementen
worden gecontroleerd.
Beschadigingen folie: Voor foliebassins, mestzakken en binnenafdichtingen zijn de kwaliteitsaspecten van
de folie, zoals verkleuring, dikte, ontluchting, trekkracht en lasverbindingen van
groot belang.
Artikel 3.69
Een mestbassin moet worden gekeurd door een instelling die beschikt over een erkenning
op grond van het Besluit bodemkwaliteit. In de op dat besluit gebaseerde Regeling
bodemkwaliteit is daartoe een normdocument aangewezen op basis waarvan de keuring
van het mestbassin moet plaatsvinden, de BRL 2344 voor verlenging referentieperiode
voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins. Een erkenning wordt afgegeven op
basis van een certificaat of op basis van accreditatie. Bedrijven die een certificaat
hebben op grond van het normdocument, kunnen een erkenning aanvragen. Een erkenning
op basis van accreditatie geldt voor bedrijven die zich op basis van de NEN-ISO 17020
als inspectie-instelling laten accrediteren voor het keuren van mestbassins. Het aanvragen
van een erkenning vindt plaats bij Bodem+. Zie: http://www.agentschapnl.nl/onderwerp/aanvragen-erkenningen-op-basis-van-het-besluit-bodemkwaliteit.
De keuring omvat een beoordeling van de kwaliteit van een mestbassin en de afdekking
ervan, om vast te stellen of van een volgende periode van gebruik sprake kan zijn.
Bij goedkeuring wordt een nieuwe referentieperiode vastgesteld.
Het normdocument voorziet in een verplichte inwendige inspectie voor stalen mestbassins.
In de praktijk is gebleken dat stalen silo’s veel gebreken vertonen, met name als
gevolg van corrosie waardoor een inwendige inspectie noodzakelijk is.
In het achtste lid zijn ondergrondse mestbassins uitgesloten van de keuringsplicht
vanwege onvoldoende mogelijkheden om te keuren.
Artikel 3.70
Om bij het vullen en het leegzuigen van een mestbassin bodemverontreiniging te voorkomen,
moeten het vul- en zuigpunt zijn voorzien van een mestdichte morsput of lekbak. Uit
de definitie van ‘lekbak’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit,
volgt dat deze geschikt moet zijn om bij een normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende
vloeistoffen op te kunnen vangen. In de bouwtechnische richtlijnen wordt als inhoud
van een lekbak ten minste 125 liter aangegeven.
§ 3.4.7. Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen
Artikel 3.71
De aanwezigheid van bijvoedermiddelen kan aanleiding geven voor geurhinder. Op grond
van praktijkervaringen kan worden gesteld dat bijvoedermiddelen op basis van vismeelproducten,
uienproducten, maïskweekwater en aardappeldiksap aanleiding kunnen geven tot geurhinder.
Dat geldt ook voor bijvoedermiddelen op basis van bederfelijke producten zoals zuivelproducten.
Sommige bijvoedermiddelen worden gefermenteerd of aangezuurd aangeleverd om de houdbaarheid
te bevorderen. Ook deze kunnen aanleiding geven tot geurhinder.
Bijvoedermiddelen op basis van tarwezetmeel, aardappelproducten, vetten en andere
relatief droge producten veroorzaken doorgaans weinig geurhinder. In het algemeen
geldt dat hoe natter een bijvoedermiddel is, hoe groter het risico is op geurhinder.
Het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen dient daarom plaats te vinden in een gesloten
systeem. Uiteraard mag dat systeem voorzien zijn een ontluchting.
Bij het stellen van maatwerkvoorschriften vanwege onaanvaardbare geurhinder moet de
systematiek van de NeR worden gevolgd. Het uitgangspunt voor de beoordeling zijn de
geursituatie en de uitvoering van de activiteiten volgens de BBT. Het bevoegd gezag
stelt vast wat het acceptabel hinderniveau is en maakt een afweging of en welke aanvullende
maatregelen noodzakelijk zijn.
In de praktijk is gebleken dat als de ventilatielucht van de brijvoerkeuken via een
biologisch luchtwassysteem van een stal wordt afgevoerd, dit soms de werking van het
biologische luchtwassysteem nadelig kan beïnvloeden. Dat kan plaatsvinden doordat
bacteriën in de ventilatielucht van de brijvoerkeuken de biomassa in het biologisch
luchtwassysteem verstoren. Om deze reden is het aan te bevelen dat, indien afvoer
van ventilatielucht van de brijvoerkeuken via een luchtwassysteem nodig is, dit met
een gescheiden luchtwassysteem te doen.
Onderdeel L
§ 3.5.1. Telen of kweken van landbouwgewassen in een kas
Artikel 3.72
Dit artikel bevat enkele eisen ten aanzien van de volumemetingen van drainwater, drainagewater
en voedingswater. Deze eisen zijn opgesteld zodat het bevoegd gezag kan beschikken
over een betrouwbare waarde van het volume en kan handhaven als de volumemeting niet
op adequate wijze plaatsvindt. Het artikel is van toepassing op alle volumemetingen
die op basis van het wijzigingsbesluit moeten worden uitgevoerd.
Artikel 3.73
Dit artikel legt het model vast voor de rapportage, die in de artikelen 3.68, eerste
lid, en 3.73, eerste lid, van het wijzigingsbesluit wordt genoemd. Het model is opgesteld
door de Uitvoeringsorganisatie van het Platform Duurzame Glastuinbouw, die de door
de telers aangeleverde data verwerkt tot een rapportage per gewas en sector. Het model
is opgenomen in bijlage 6 bij de Activiteitenregeling.
Artikel 3.74
Dit artikel bepaalt de voorkeursvolgorde voor het lozen van afvalwater in het vuilwaterriool
volgens artikel 3.63, vierde lid, onder b. In het voormalige Besluit glastuinbouw
was ook reeds een dergelijke voorkeursvolgorde opgenomen. Met dit wijzigingbesluit
is de volgorde enigszins aangepast aan de hand van nieuwe inzichten Het uitgangspunt
van deze voorkeursvolgende blijft dat de afvalwaterstromen, die het meest schadelijk
zijn voor de oppervlaktewaterkwaliteit als eerste geloosd worden in het vuilwaterriool.
Artikel 3.75
In dit artikel is de indeling van gewassen als bedoeld in artikel 3.66, vijfde lid,
van het besluit vastgesteld. Hiermee zijn gewassen die in een kas worden geteeld of
gekweekt gekoppeld aan een emissieklasse. De indeling is gebaseerd op de beschikbare
gegevens van emissies van glastuinbouwbedrijven met substraatteelt. Daaruit blijkt
dat de emissie per gewas grote verschillen kent. De norm is vastgesteld op een waarde
waar circa 70% van de bedrijven aan voldoet (70-percentiel).
Met deze indeling van gewassen is vastgelegd aan welke maximale emissie per hectare
per jaar voor een teelt is toegestaan en met welke hoeveelheden tot 2018 de emissie
moet worden gereduceerd. In 2015 ligt de norm op de 50 percentiel waarde, dus waar
50% van de bedrijven nu reeds aan voldoen. De ambitie is om in 2027 op een emissiewaarde
van nagenoeg nul uit te komen.
Deze werkwijze is in het Platform Duurzame glastuinbouw afgesproken. De voortgang
zal in dit platform worden gevolgd en geëvalueerd. Voor een verdere toelichting wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel 3.66 van het wijzigingsbesluit.
Artikel 3.76
In dit artikel is voor de substraatteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten en
geregistreerd moet worden betreffende het te lozen afvalwater en het toe te dienen
voedingswater. Het artikel geeft aan dat de verplichtingen gelden voor elk lozingspunt
en dus niet voor één representatief lozingspunt. De frequentie van het meten en registreren
van het volume bedraagt een keer per vier weken. Het meten en registreren van het
gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor, natrium en de geleidingswaarde in het
drainwater dient eens in de acht weken plaats te vinden en ten minste een keer in
de weken 49 tot 52. Deze frequentie is nodig om een voldoende betrouwbare waarde voor
de jaarlijkse emissie per hectare te kunnen bepalen. Dit betekent dat de frequentie
van de analyse iets hoger ligt dan voorheen op basis van het Besluit glastuinbouw
was voorgeschreven. Dat voorschrift ging uit van een kwartaalrapportage.
Verder is in het vierde lid de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd.
In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag op grond van het vijfde lid met
maatwerkvoorschriften specifieke eisen stellen aan de uitvoering van het meten en
registreren van de hoeveelheid drainwater en de hoeveelheid voedingswater en ook met
betrekking tot het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal
fosfor in het drainwater.
Artikel 3.77
In dit artikel zijn waarden vastgelegd die een bovengrens vormen voor het gebruik
van totaal stikstof en totaal fosfor. Dit is een verplichting vanuit de Europese wet-
en regelgeving, met name richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake
de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
(Nitraatrichtlijn)3.
De gekozen waarden liggen op een niveau waaraan vrijwel elk bedrijf kan voldoen en
zijn met name bedoeld om tegen excessen te kunnen optreden. Voor een meer uitgebreide
toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.66 van het wijzigingsbesluit.
Artikel 3.78
In dit artikel is voor de grondteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten, geregistreerd
en berekend moet worden in het te lozen afvalwater en het toedieningswater. Het artikel geeft
aan dat de verplichtingen gelden voor een representatief lozingspunt en dus niet voor
elk lozingspunt. De frequentie van de meting en registratie van de hoeveelheid toegediend
voedingswater, hergebruikt drainagewater en geloosd drainagewater bedraagt eens in
de vier weken. Het meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal
fosfor in het drainagewater dient eens per kwartaal (dertien weken) te gebeuren.
Verder is in het vierde lid de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd.
In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschriften specifieke
voorschriften opleggen met betrekking tot de uitvoering van het meten, berekenen en
registreren van het voedingswater en het drainagewater en ook met betrekking tot het
meten en registreren van het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in het drainagewater.
Dit is bepaald in het vijfde en zesde lid.
Het zevende lid bevat voorschriften die nodig zijn om de bemestingsbehoefte van het
gewas te bepalen. Bemesting naar behoefte van het gewas is een verplichting vanuit
de Nitraatrichtlijn.
Om de mestgift aan te kunnen passen aan de behoefte van het gewas, is voorgeschreven
dat het gehalte aan meststoffen dat reeds in de grond aanwezig is eens per kwartaal
wordt bepaald.
Tevens dienen de hoeveelheid toegediende meststoffen en de oppervlakte die wordt bemest,
te worden geregistreerd. De registratie van de hoeveelheid toegediende totaal stikstof
en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar levert de teler belangrijke informatie
op om samen met andere gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering te bepalen of
er is bemest naar de behoefte van het gewas. Het achtste lid geeft aan hoe de berekening
van het verbruik van totaal fosfor en totaal stikstof dient te worden uitgevoerd.
Het is de verantwoordelijkheid van de teler om de bedrijfsvoering zo in te richten
dat de mest- en watergift zijn afgestemd op de behoefte van het gewas. De meet-, reken-
en registratieverplichtingen leveren informatie die gebruikt kan worden om na te gaan
of aan deze verplichting wordt voldaan. Indien nodig kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift
aanvullende eisen stellen om de verantwoording verder in te vullen. Deze verantwoording
is in artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit geregeld. artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit
bepaalt verder dat de teler op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag
een verantwoording met betrekking tot de meststoffengift en de watergift, bedoeld
in artikel 3.73, derde lid, van het wijzigingsbesluit moet kunnen overgelegd. In het
vierde lid van artikel 3.73 van het wijzigingsbesluit is geregeld dat het bevoegd
gezag aanvullende onderzoeksverplichtingen kan stellen ter verantwoording van het
mest- en waterverbruik.
§ 3.5.2. Telen van gewassen in de open lucht
Artikel 3.79
In dit artikel is bepaald dat een emissiescherm aan de grond bevestigd en verankerd
moet zijn. Daarnaast dient het emissiescherm zodanig geplaatst te zijn dat geen gewasbeschermingsmiddelen
of bladmeststoffen van het scherm in een oppervlaktewaterlichaam kunnen druppelen.
Het gebruik van een emissiescherm is een maatregel ter voorkoming van drift. Om dit
te bereiken dient een emissiescherm te bestaan uit ondoorlatend materiaal of uit materiaal
dat de wind sterk reduceert. Een emissiescherm dient ten minste even hoog te zijn
als de hoogste gebruikte spuitdop en dient aaneengesloten te zijn, met uitzondering
van een doorrijdscherm op de kopakker.
Artikel 3.80
Het vanggewas (ofwel windhaag) vangt verwaaide spuitdruppels met gewasbeschermingsmiddelen
of bladmeststoffen af. Om dit te bereiken dient het vanggewas ten minste van gelijke
hoogte te zijn als de hoogste in werking zijnde spuitdop en het te bespuiten gewas
op het perceel. Ook dient het vanggewas aaneengesloten te zijn, met uitzondering van
een doorrijdscherm op de kopakker.
Artikel 3.81
Om de drift in voldoende mate te beperken dienen bij de teelt van bloembollen en bloemknollen
in de permanente bollengebieden, bij gebruik van een veldspuit als bedoeld in artikel 3.80,
tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit, driftarme
spuitdoppen uit tabel 3.81a of 3.81b gebruikt te worden.
Bij de doppen die genoemd zijn in tabel 3.81a is per type spuitdop aangegeven wat
de minimale dopmaat is die gebruikt moet worden en welke maximale spuitdruk in combinatie
daarmee aangehouden dient te worden. Spuiten met een hogere spuitdruk is niet toegestaan
omdat dan niet wordt voldaan aan de beoogde driftreductie.
De in de tabel 3.81b genoemde spuitdoppen zijn de zogenoemde lucht-vloeistofmengdoppen.
Bij deze categorie van driftarme spuitdoppen is er geen sprake van een maximale vloeistofdruk
of luchtdruk. Uit de onderzoeksgegevens is gebleken dat een lagere vloeistofdruk bij
een gelijkblijvende luchtdruk een toename van de drift veroorzaakt. Daarom mag bij
gebruik van de in de tabel genoemde spuitdoppen niet worden afgeweken van de in de
tabel aangegeven bijbehorende vloeistof- en luchtdruk.
In het tweede lid is bepaald dat bij gebruik van de Lechler IDKT 120 of Hardi Minidrift
DUO 120 spuitdoppen met dopmaat 03 of de Lechler IDKT 120 of Hardi Minidrift DUO 120
spuitdoppen met dopmaat 04, de spuitdoppen zich maximaal 40 centimeter boven het gewas
mogen bevinden. Dit wijkt af van artikel 3.83, eerste lid, onderdeel c, van het besluit
waarin is bepaald dat de spuitdoppen zich maximaal 50 centimeter boven het gewas mogen
bevinden. De lagere maximale spuitboomhoogte bij genoemde doppen is noodzakelijk om
aan de beoogde driftreductie te kunnen voldoen.
Artikel 3.82
Om de drift in voldoende mate te beperken dienen bij gebruik van veldspuitapparatuur
zoals bedoeld in artikel 3.80, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en onderdeel b, onder
3°, van het wijzigingsbesluit, de in tabel 3.82 genoemde spuitdoppen te worden gebruikt.
Voorwaarde is dat bij gebruik van de spuitdoppen gespoten wordt met een spuitdruk
die gelijk aan of lager is dan in de tabel aangegeven spuitdruk.
Artikel 3.83
Botrytis kan alleen met preventieve middelen betrouwbaar worden bestreden. Op grond
van artikel 3.80, tweede lid, onderdeel b, onder 1 van het wijzigingsbesluit moet
dit gebeuren met een waarschuwingssysteem. In artikel 3.83 is bepaald aan welke voorwaarden
een waarschuwingssysteem moet voldoen.
Een waarschuwingssysteem moet de kans berekenen dat bij een bepaalde combinatie van
temperatuur en bladnatduur, de tijd dat het bladoppervlak aaneengesloten vochtig is,
sporen van botrytis kunnen gaan kiemen en het blad kunnen infecteren. Wanneer de kans
op infectie boven een drempelwaarde komt, is bescherming van het gewas nodig. De drempelwaarde
is afhankelijk van de geteelde soort of cultivar. Het waarschuwingssysteem moet de
gebruiker minimaal 6 dagen per week een bericht sturen dat specifiek voor zijn regio
de weersverwachting en verwachte infectiekansen weergeeft. Als de infectiekans boven
een bepaalde drempelwaarde komt, wordt geadviseerd een bespuiting tegen botrytis uit
te voeren. Deze bespuiting is alleen nodig als het gewas niet meer beschermd is door
een eerdere bespuiting.
Artikelen 3.84 tot en met 3.90
Het besluit schrijft het gebruik van driftarme doppen, waaronder kantdoppen, onder
bepaalde omstandigheden voor. In de artikelen 3.85 tot en met 3.89 is de methode aangegeven
voor het testen van driftarme doppen. Deze methode is overgenomen uit de, op grond
van deze wijzigingsregeling ingetrokken, Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit
open teelt en veehouderij. In artikel 3.90 is aangegeven welke informatie in de keuringsverklaring
dient te worden opgenomen.
Artikel 3.84, tweede lid
In het tweede lid van dit artikel zijn buitenlandse testmethoden aangewezen die gelijkwaardig
zijn aan de in de artikelen 3.85 tot en met 3.89 beschreven testmethode. Doppen die
op grond van deze methoden als driftarm zijn aangemerkt kunnen als zodanig worden
toegepast. De lijst kan in de loop der tijd worden aangevuld. De voorschriften die
op grond van artikel 3.90 gelden voor de inhoud van keuringsverklaringen zijn ook
van toepassing op keuringsverklaringen die bij het uitvoeren van gelijkwaardige testmethoden
worden opgesteld. Aangezien het bij die testmethoden om andere parameters gaat zijn
deze voorschriften niet geheel letterlijk van toepassing maar dient daaraan zoveel
mogelijk op overeenkomstige wijze te worden voldaan.
Artikel 3.85
De test wordt per type spuitdop uitgevoerd met drie testdoppen en met een referentiedop.
Met de test wordt het volumepercentage van druppels kleiner dan 100 μm, die geproduceerd
worden met de testdoppen en de referentiedop, vastgesteld. Dit artikel geeft aan hoe
de testdoppen worden geselecteerd.
De referentiedop is een officiële standaarddop. In het kader van het Activiteitenbesluit
is dit de grensdop tussen de klassen fijn en midden, volgens de British Crop Protection
Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar). De referentiedop wordt bij de
test gebruikt als ijkpunt voor het volumepercentage van de druppels kleiner dan 100
μm. De druppels kleiner dan 100 μm worden algemeen beschouwd als de meest driftgevoelige
druppels. Door het volumepercentage van deze druppels te beperken zal normaal gesproken
de drift afnemen. Alleen doppen waarvan het volumepercentage aan kleine druppels (driftgevoeligheid)
minder dan de helft is van dat van de referentiedop, worden beschouwd als driftarme
doppen in de zin van het Activiteitenbesluit.
Artikel 3.86
De drie testdoppen zijn monsters die worden geselecteerd uit een groep van tien nieuwe
onbeschadigde doppen. De tien doppen worden uit een willekeurige partij doppen van
een bepaald type en een bepaalde grootte genomen. De testdoppen worden geselecteerd
door de vloeistofafgifte van de tien doppen te meten. Na het meten van de vloeistofafgifte
wordt de mediaan bepaald. De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij
de mediaan ligt worden gebruikt als testdoppen.
Artikel 3.87
Door het meten van de druppelgroottekarakteristieken worden de eigenschappen van de
doppen bepaald. Het gaat om de volgende druppelgroottekarakteristieken:
DV10: de diameter van druppels waarbij geldt dat 10% van het met de dop verspoten
volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
DV50(VMD): de diameter van druppels waarbij geldt dat 50% van het met de dop verspoten
volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
DV90: de diameter van druppels waarbij geldt dat 90% van het met de dop verspoten
volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
V100: waarbij sprake is van het volumepercentage aan druppels met een diameter kleiner
dan 100 µm.
Bij de productie van spuitdoppen geeft de producent een bepaalde spuitdruk aan. Deze
druk wordt uitgedrukt in bar en staat doorgaans vermeld in de productinformatie. Bij
het meten van de testdoppen moet de druk worden aangehouden waarbij de doppen volgens
de producent driftarm zijn. Bij het meten van de referentiedruk moet een spuitdruk
van drie bar worden aangehouden.
Naast standaard hydraulische spuitdoppen kunnen ook speciale spuitdoppen zoals luchtvloeistofmengdoppen
en schijfvernevelaars als driftarme doppen worden toegepast. Bij deze speciale doppen
zijn niet alleen gegevens over het drukbereik van belang. Ook de door de producent
verstrekte gegevens over de driftarme instellingen van deze doppen zijn belangrijk.
Zo moet voor de luchtvloeistofmengdoppen naast de vloeistofdruk ook de druk van de
perslucht naar de spuitdop vermeld worden. Voor de schijfvernevelaar is naast de vloeistofdruk
het toerental van de schijf essentieel. Teneinde de testdoppen met de referentiedop
te kunnen vergelijken worden direct na het meten van de druppelgroottekarakteristieken
van de testdoppen de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop gemeten.
De druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop worden met
dezelfde meetinstrumenten, met dezelfde meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden
gemeten. Dit is noodzakelijk om een optimale vergelijking te kunnen maken.
Artikel 3.88
In dit artikel is aangegeven hoe het meten van de druppelgroottekarakteristieken moet
worden uitgevoerd. Voor een juiste bepaling van de karakteristieken moet gebruikgemaakt
worden van een methode waarmee druppelgroottes en, voor zover van toepassing, druppelsnelheden
binnen de spuitkegel bepaald kunnen worden. Een voorbeeld van een methode die hiervoor
gebruikt kan worden is het Phase-Doppler-Anemometriesysteem (PDA-systeem).
Het druppelspectrum moet in een horizontaal vlak 35-50 centimeter onder de spuitdop
worden gemeten. Omdat (bijvoorbeeld met het PDA-systeem) slechts het spectrum in een
zeer klein gebied gemeten kan worden, in de orde van 1 mm3, is een middeling over de gehele spuitkegel van belang. Dit kan het eenvoudigst gerealiseerd
worden door de spuitdop te bevestigen aan een traversesysteem dat langzaam door de
ruimte beweegt. Op deze manier wordt de spuitkegel gescand in een horizontaal vlak
onder de spuitdop. De scan wordt in ten minste vijf banen uitgevoerd. Het spuitpatroon
is daarbij zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte
van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnee van de
spuitkegel. Het aantal banen moet oneven zijn, zodat de middelste baan door het centrum
van het spuitpatroon kan lopen. De banen moeten voldoende lang zijn om de hele kegel
te bestrijken. Wanneer het scannen baan voor baan gebeurt, moet de baanwisseling buiten
de spuitkegel plaatsvinden. Dit is afhankelijk van de tophoek van de kegel en de afstand
van het meetvlak tot de spuitdop.
De scansnelheid (de snelheid waarmee de dop zich in de ruimte verplaatst) mag niet
te hoog zijn, om afwijkingen in de vorm van de spuitkegel en in druppelsnelheden te
voorkomen. Daarvoor is in de regeling een eis van maximaal 5% van de druppelsnelheid
opgenomen. Bij het meten is ook de snelheid van de druppels van belang. Aangezien
kleine druppels sneller afremmen in de lucht dan grote druppels, hebben druppels in
de spuitkegel altijd een verschillende snelheid, die samenhangt met de druppeldiameter.
Deze locale snelheidsverdeling hangt af van de druk en daarmee van de beginsnelheid
vlak onder de spuitdop. Om de vergelijking met de scansnelheid te maken wordt uitgegaan
van de gemiddelde druppelsnelheid op meethoogte.
Om een nauwkeurige spectrale verdeling te bereiken moet het aantal te meten druppels
per testdop minimaal 10.000 bedragen. Indien dit aantal niet wordt gehaald moet de
scansnelheid worden verlaagd of moet het aantal banen worden vergroot en moet de bijbehorende
baanafstand worden verkleind. Overigens omvatten de meeste spectrummetingen momenteel
50.000-100.000 druppels.
Het meetbereik van bijvoorbeeld het PDA-systeem kan worden gewijzigd door andere frontlenzen
te plaatsen. Over het algemeen is het niet raadzaam veel verschillende bereiken te
gebruiken, aangezien er in dat geval systematische verschillen kunnen optreden. Indien
mogelijk kan het best met slechts één bereik worden gewerkt.
Alvorens karakteristieke spectrale grootheden te bepalen, kan voor een systeem als
het PDA-systeem een statistische correctie worden uitgevoerd in verband met het verschil
in gevoeligheid voor verschillende druppelgroottes, een zogenaamde ‘probevolume’-correctie.
In de keuringsverklaring wordt dit aangegeven bij de vermelding van de meetinstellingen.
De druppelgroottekarakteristieken van de doppen worden driemaal gemeten. Na het meten
worden de bijbehorende spectra samengevoegd en gemiddeld. De waarden van de verschillende
druppelgroottekarakteristieken zijn gelijk aan het gemiddelde van de resultaten van
de drie metingen.
Het is mogelijk dat het meten van de druppelgroottekarakteristieken niet door het
deskundig en onafhankelijk instituut wordt uitgevoerd dat de keuringsverklaring, bedoeld
in artikel 3.90, verstrekt. Zo kunnen de meetresultaten door de leverancier van de
doppen aangeleverd worden. In dergelijke gevallen moet het instituut aan de hand van
de berekende waarden van de druppelgroottekarakteristieken nagaan of de meting juist
is uitgevoerd. Met de waarden van deze karakteristieken kan een vergelijking worden
gemaakt met andere meetresultaten bij dezelfde dopdrukcombinatie.
Artikel 3.89
Nadat de waarden van de druppelgroottekarakteristieken zijn berekend wordt het volumepercentage
V100 van de testdop vergeleken met het volumepercentage V100 van de referentiedop.
Wanneer het volumepercentage V100 van de testdop lager is dan 50% van het volumepercentage
V100 van de referentiedop kan de testdop bij de opgegeven spuitdruk aangemerkt worden
als ‘driftarme dop’ in de zin van het wijzigingsbesluit.
Artikel 3.90
De keuringsverklaring bevat gegevens van de spuitdoppen die als driftarme dop worden
aangemerkt. Dit artikel geeft aan welke gegevens in ieder geval in de keuringsverklaring
moeten staan. Zo moeten bijvoorbeeld op grond van artikel 3.90, onderdeel c, onder
2°, de meetinstellingen van de gehanteerde apparatuur (lenzen/brandpuntafstand, laservermogen,
diameterbereik, gebruik van ‘probevolume’-correctie) of voor zover van toepassing,
de driftarme instellingen voor speciale niet standaard hydraulische spuitdoppen worden
aangegeven en moeten de omstandigheden waaronder de meting is uitgevoerd (temperatuur
spuitvloeistof en omgeving, luchtvochtigheid) worden vermeld.
Artikel 3.91
In dit artikel zijn eisen opgenomen waaraan een drukregistratievoorziening dient te
voldoen. De nauwkeurigheid van de drukregistratie mag bij een werkdruk van 8 bar of
lager een afwijking van ten hoogste 0,2 bar hebben. Om controle van de gebruikte spuitdruk
door het bevoegd gezag ter plekke mogelijk te maken dient de actuele druk eenmaal
per tien seconden geregistreerd te worden, dient de registratie van de druk gekoppeld
te zijn aan een tijdregistratie en dienen de gegevens minimaal een uur bewaard te
blijven.
De informatie die door de druksensor is geregistreerd dient door het bevoegd gezag
uitgelezen te kunnen worden. Dit kan door middel van een USB-aansluiting op de drukregistratievoorziening,
waarbij het bevoegd gezag zorg draagt voor uitleesapparatuur, maar ook het aflezen
van de gebruikte spuitdruk via de display van de spuitcomputer, die aanwezig is op
de spuitmachine, is een mogelijkheid.
§ 3.5.3. Aanmaken en transporteren via vaste leidingen en apparatuur van gewasbeschermingsmiddelen,
biociden of bladmeststoffen
Artikel 3.92
In dit artikel zijn maatregelen opgenomen ter bescherming van de bodem en ter voorkoming
of beperking van verontreiniging van grondwater. De leidingen voor het transport van
gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen zijn doorgaans enkelwandig.
Door in het tweede lid te bepalen dat deze leidingen bovengronds moeten zijn aangelegd
zal een eventuele lekkage eerder worden opgemerkt. Met het derde lid is invulling
gegeven aan artikel 3.94, onderdeel a en b, van het wijzigingsbesluit waarin is aangegeven
dat bodembeschermende maatregelen kunnen worden voorgeschreven om een verwaarloosbaar
bodemrisico te realiseren en om verontreiniging van grondwater te voorkomen dan wel
voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken. In het vijfde lid is het
incidentenmanagement geregeld. Deze voorschriften zijn erop gericht dat gemorste stoffen
direct worden opgeruimd zodat, indien er gebruik gemaakt wordt van een vloeistofkerende
vloer, deze stoffen niet tot in de bodem door kunnen dringen.
Artikel 3.93
Dit artikel is gericht op het voorkomen van verontreiniging van drinkwater met gewasbeschermingsmiddelen,
biociden of bladmeststoffen.
§ 3.5.4. Het behandelen van gewassen
Artikel 3.94
In het tweede tot en met het vierde lid van artikel 3.94 zijn maatregelen opgenomen
ter bescherming van de bodem. Zowel dompelbakken en douche-installaties waarin landbouwgewassen
worden behandeld als de emballage dienen te zijn gesitueerd respectievelijk te zijn
opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of een vloeistofdichte lekbak. In het vijfde
lid is bepaald dat een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte producten en voor
tijdens het dompelen of douchen gebruikte emballage tegen inregenen moet zijn beschermd.
Hiermee wordt voorkomen dat aanhangende resten ontsmettingsmiddel afspoelen en daardoor
een ongewenste afvalwaterstroom vormen. Het zesde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid
om met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen te stellen met betrekking tot de locatie
van de opstelling van het dompelbad of douche-installatie, de gedompelde of gedouchte
producten en de emballage.
§ 3.5.5. Composteren
Artikel 3.95
De eisen voor bodembeschermende voorzieningen zijn overeenkomstig de Handreiking composteringsplaats
voor bedrijven met bloembollenteelt 2003. Deze handreiking is te vinden op www.infomil.nl en is gebaseerd op een onderzoek van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek Lisse
(LBO). Dat onderzoek heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composthoop
met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal
is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de
bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden
werden niet (of in zeer geringe gehalten) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten
stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is beperkt.
Het verwijderen van de absorberende laag na beëindiging van het opslaan, voorkomt
dat deze laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Door het herhaaldelijk gebruik van die
laag neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van
nutriënten kan ontstaan en doorslag naar de bodem kan optreden. Materialen zoals turf
en stro voldoen aan de criteria zoals genoemd in het derde lid, onderdeel a.
§ 3.5.3. Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven
Artikel 3.96
Dit artikel betreft bodembeschermende voorzieningen in stallen die niet zijn gelegen
boven een mestkelder. Voor deze stallen, zoals potstallen, geldt dat de vloer ten
minste vloeistofkerend moet zijn uitgevoerd.
Artikel 3.97
De artikelen 3.97 tot en met 3.101 zijn van toepassing op alle luchtwassystemen. Het
betreft biologische- en chemische luchtwassystemen evenals gecombineerde luchtwassystemen
en waterluchtwassystemen. Daar waar in deze toelichting wordt gesproken over een chemisch
luchtwassysteem of een biologisch luchtwassysteem, wordt ook een chemische en onderscheidenlijk
een biologische wasstap bij een gecombineerd luchtwassysteem bedoeld.
Op grond van het tweede lid moet binnen een inrichting een opleveringsverklaring aanwezig
zijn met de relevante gegevens over de dimensionering van het luchtwassysteem. Voor
de dimensionering is de totale maximale ventilatiebehoefte van belang. Daarnaast zijn
in de systeembeschrijving van een luchtwassysteem voorwaarden voor dimensionering
opgenomen, zoals de dikte en hoogte van filtermateriaal of de maximale hoeveelheid
lucht per vierkante meter aanstroomoppervlak. Ook deze gegevens moeten zijn opgenomen
is de opleveringsverklaring.De totale maximale ventilatiebehoefte wordt bepaald door
het aantal dieren te vermenigvuldigen met de maximale ventilatiebehoefte van de dieren
(de ventilatienorm) die zijn gehuisvest in het huisvestingssysteem. Als ventilatienorm
gelden in principe de ventilatienormen die worden uitgegeven door het Klimaatplatform.
Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken. De publicaties van het Klimaatplatform varkenshouderij
en Klimaatplatform pluimveehouderij, beide onderdeel van Animal Sciences Group van
Wageningen Universiteit, zijn te vinden op www.asg.wur.nl.
Artikel 3.98
Tussen de ventilatoren in de stal en het luchtwassysteem is ruimte aanwezig. Dit wordt
een drukkamer genoemd. In dit artikel worden eisen gesteld aan deze drukkamer. Doel
van deze eisen is om ervoor te zorgen dat de stallucht in de drukkamer optimaal wordt
verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Ook in de situatie
dat er geen ventilatoren tussen de stal en het luchtwassysteem aanwezig zijn, maar
de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt de ruimte tussen stal en luchtwassysteem
aangeduid als drukkamer. Wanneer er sprake is van de situatie dat de ventilatoren
na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd.
Zie voor meer informatie het Technisch informatiedocument ‘Luchtwassystemen voor de
veehouderij’, eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en gebruik van luchtwassystemen
in varkens-, pluimvee- en rundveestallen. Dit document is te vinden op www.infomil.nl en wordt naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen periodiek
herzien.
Artikel 3.99
Door Wageningen UR Livestock Research is in samenwerking met SRE Milieudienst praktijkonderzoek
gedaan naar het elektronisch monitoren van de goede werking van luchtwassystemen (Elektronische
monitoring van luchtwassers op veehouderijbedrijven, Livestock Research van WUR, rapport
349, juni 2010). Op basis van dit onderzoek is bepaald welke gegevens belangrijk zijn
om te monitoren ten einde de goede werking van het een luchtwassysteem te kunnen beoordelen.
Zuurgraad waswater
De pH van het waswater is een belangrijke indicatie voor de goede werking van een
luchtwassysteem. Dit geldt voor zowel een chemisch luchtwassysteem als een biologisch
luchtwassysteem. De pH is een maat voor de zuurgraad van water: een lage pH betekent
dat het zuur is, een hoge pH dat het basisch is. Een chemisch luchtwassysteem, of
zure wasser, berust op het principe dat een lage pH tot gevolg heeft dat ammoniak
wordt gebonden en op deze manier wordt verwijderd uit de door het systeem gevoerde
stallucht. Er wordt zuur toegevoegd om de pH laag te houden. De waarde van de pH is
dan ook bepalend voor een adequate werking van het systeem. Wanneer de pH te hoog
is zal de ammoniakverwijdering sterk kunnen dalen.
Voor een biologisch luchtwassysteem geldt dat ammoniak wordt omgezet in zuur (HNO3 en HNO2). Wanneer deze afbraakproducten onvoldoende worden afgevoerd (meestal omdat er te
weinig wordt gespuid) kan de biologische activiteit geremd worden en zal de pH dalen.
Anderzijds kan een hoge pH er op wijzen dat er in het geheel geen biologische activiteit
meer plaatsvindt. In dat geval stijgt de pH als gevolg van het invangen van ammoniak,
dat basisch is.
Geleidbaarheid waswater
De elektrische geleidbaarheid (EC-waarde) van het waswater is eveneens een belangrijke
indicatie van de werking van een luchtwassysteem. Daarom is registratie ervan essentieel
om de goede werking te kunnen beoordelen. De EC-waarde van het waswater is te beschouwen
als een maat voor de hoeveelheid opgeloste zouten in het water.
Bij een chemisch luchtwassysteem wordt ammoniak gebonden tot het zout ammoniumsulfaat
dat zich ophoopt in het waswater. Hierdoor neemt de zoutconcentratie toe. Wanneer
de concentratie ammoniumsulfaat te hoog oploopt, bestaat het risico dat het gaat neerslaan
en dat daardoor leidingen, pompen en filterpakketten verstopt raken. Daarom moet er
op tijd water worden gespuid en vers water worden aangevuld, zodat de EC-waarde niet
te hoog wordt. Bij een biologisch luchtwassysteem kan de EC-waarde beschouwd worden
als een maat voor de hoeveelheid nitraat en nitriet in het water. Deze afbraakproducten
van de ammoniakverwijdering dienen in voldoende mate met het spuiwater te worden afgevoerd.
De EC-waarde dient daarom voldoende laag te worden gehouden zodat voorkomen wordt
dat de biologische activiteit geremd wordt en de ammoniakverwijdering afneemt.
Spuiwaterproductie
Ook de spuiwaterproductie is een belangrijke indicatie van de goede werking van een
luchtwassysteem. Voor zowel chemische als biologische luchtwassystemen is het van
groot belang dat er voldoende wordt gespuid. Wanneer er niet voldoende wordt gespuid
bestaat bij een chemisch luchtwassysteem het gevaar dat ammoniumsulfaat gaat neerslaan.
In het geval van een biologisch luchtwassysteem wordt de biologische activiteit geremd.
Daarnaast kan een normale EC-waarde in combinatie met een lage spuiwaterhoeveelheid
er bij een chemisch luchtwassysteem op duiden dat er minder ammoniak wordt ingevangen
dan volgens het dimensioneringsplan wordt verwacht. Dit kan het gevolg zijn van een
lager ammoniakaanbod maar ook van een pH-elektrode die te lage waarden aangeeft.
Drukval filterpakket
Het registreren van de drukval geeft belangrijke additionele informatie over de werking
van een luchtwassysteem. Deze informatie is van belang voor de gebruiker ten einde
het moment van reinigen van het filterpakket te bepalen en is ook van belang in het
kader van controle en handhaving.
De drukval over het luchtwassysteem of het filterpakket wordt enerzijds bepaald door
de karakteristieken van het filterpakket en anderzijds door de hoeveelheid lucht die
er doorheen stroomt (het luchtdebiet).
Als het goed is, is het ventilatiesysteem zodanig gedimensioneerd dat ook op warme
dagen voldoende lucht door het luchtwassysteem kan worden verwerkt, ondanks het feit
dat de ventilatoren dan een hogere druk moeten overwinnen. Het oplopen van de drukval
over het luchtwaspakket (bij gelijkblijvend debiet) is een indicatie voor het verstopt
raken van het systeem. Wanneer dit gebeurt, is dit een signaal voor de gebruiker om
het pakket te reinigen. Wanneer het filterpakket zodanig verstopt raakt (of wanneer
het ventilatiesysteem zodanig ondergedimensioneerd is) dat de drukval zo hoog wordt
dat het ventilatiesysteem niet meer voldoende lucht kan verplaatsen, zal een veiligheidsdeur
geopend moeten worden om te allen tijde over voldoende ventilatie bij de dieren te
beschikken. Het gevolg hiervan is echter dat het luchtwassysteem wordt gepasseerd
en er daardoor ongezuiverde lucht in de buitenlucht vrijkomt.Het verloop van de drukval
geeft inzicht het optreden van verstopping, het reinigen van het filterpakket en het
al dan niet openen van een veiligheidsdeur.
Elektriciteitsverbruik waterpomp
Deze eis is opgenomen om te kunnen bepalen of een luchtwassysteem daadwerkelijk in
bedrijf is. Om de lucht te kunnen zuiveren dient het systeem immers in bedrijf te
zijn. Dit betekent dat de pompen voor de bevochtiging van het filterpakket in werking
moeten zijn, meestal 24 uur per dag.
Voorheen was de controle op het in bedrijf zijn gekoppeld aan de registratie van het
aantal draaiuren van de waswaterpomp. In de praktijk is echter gebleken dat bij een
groot aantal luchtwassystemen de urenteller gekoppeld was aan het stuursignaal van
de pomp. In feite betekende dit alleen dat werd geregistreerd of de besturing van
de het systeem aangaf of de pomp in werking moest zijn. Een pomp kan echter zeer eenvoudig
handmatig worden uitgezet terwijl de urenteller in dat geval gewoon doorloopt. Omdat
hiermee niet het vereiste doel werd bereikt, is de verplichting tot de registratie
van draaiuren vervangen door een verplichting tot registratie van het elektriciteitsverbruik.
Hiermee wordt een veel betrouwbaarder beeld verkregen van het al dan niet in werking
zijn van het systeem.
Artikel 3.100
Om voor elektronische monitoring de relevante parameters te kunnen meten, zijn de
volgende meetvoorzieningen doelmatig: een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een
elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet.
Doelmatig houdt voor de bijbehorende software in dat deze geschikt is voor automatische
dataopslag.
Artikel 3.101
Dit artikel geeft een invulling aan de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.125,
zevende lid, van het wijzigingsbesluit. Het is van belang dat wordt vastgelegd welke
maatregelen moeten worden getroffen wanneer uit de elektronische monitoring blijkt
dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit
dreigen te vallen. Per parameter moet worden vermeld wat mogelijke oorzaken zijn van
een afwijkende waarde, wie er actie onderneemt en wat die actie inhoudt. Duidelijk
moet zijn in welke gevallen een extern deskundige moet worden ingeschakeld en in welke
gevallen de drijver van de inrichting zelf actie onderneemt.
Artikel 3.102
De bijvoedermiddelen worden in de bijvoerkeuken gemengd met andere diervoedselproducten
en soms aangelengd met water. Het aldus ontstane brijvoer wordt aan de dieren gevoerd.
Morsen en slecht reinigen kan aanleiding geven tot geuroverlast en ongedierte. Om
de geurhinder te voorkomen of te beperken is in dit artikel bepaald dat het bereiden
van brijvoer ten minste plaatsvindt in een gesloten ruimte. Voor het laden en lossen
en het doorlaten van personen mag de ruimte geopend worden. Het opgeruimd houden van
de bijvoerkeuken en het voorkomen dan wel bestrijden van ongedierte valt onder de
algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. Voor een uitgebreide
toelichting over bijvoedermiddelen wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 3.71 (opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen).
Onderdeel M
Artikel 4.1, eerste en tweede lid
Omdat in artikel 4.1, eerste en tweede lid, expliciet ‘vaste kunstmeststoffen’ bedoeld
worden en geen vloeibare kunstmeststoffen, is vóór ‘kunstmeststoffen’ ’vaste’ toegevoegd.
Onderdeel N
Artikel 4.6, tweede lid
Deze wijziging betreft het vervangen van de term ‘bestrijdingsmiddelen’ in tabel 4.6
door ‘gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ vanwege eenzelfde wijziging als gevolg
van de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Onderdeel O
Artikel 4.10, vijfde lid
De tekst van het vijfde lid is aangepast ter verduidelijking. Het opslaan van goederen
waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken zoals gebruikt absorptiemateriaal
of oliefilters valt in hoofdzaak onder paragraaf 3.4.4. Het kan echter voorkomen dat
dergelijke goederen ook gevaarlijke stoffen zijn. Zo vallen bepaalde gebruikte poetsdoeken
onder ADR-klasse 4.2, ondanks het feit dat hier geen sprake is van vloeibare gevaarlijke
stoffen zoals bedoeld in het eerste lid. Hiervoor worden toch, in afwijking van het
derde lid, de voorzieningen voorgeschreven die voor vloeistoffen gelden.
Onderdeel P
Artikel 4.10b
Artikel 4.10b bevat voorschriften met betrekking tot het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen
in verpakkingen voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten.
Deze voorschriften vloeien voort uit de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstukken II 2010/11,
29 383, nr. 168), die op 30 juni 2011 door te Tweede Kamer is aangenomen. De in dit artikel gestelde
voorschriften betekenen dat voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in verpakkingen
die als een gevaarlijke stof worden aangemerkt voor zover dat plaatsvindt in het kader
van agrarische activiteiten een iets lichter regime geldt dan voor het opslaan van
vloeibare kunstmeststoffen in het kader van andere activiteiten. Deze regels komen
inhoudelijk overeen met die uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.
Onderdeel Q
Het is aannemelijk dat aan afgewerkte olie afkomstig van een gasgestookte warmtekrachtinstallatie
geen andere stoffen zijn toegevoegd en deze olie als een K4 vloeistof kan worden gezien.
artikel 4.13, zesde lid, is toegevoegd zodat afgewerkte olie afkomstig van een gasgestookte
warmtekrachtinstallatie niet hoeft te voldoen aan het eerste lid.
Onderdeel R
Artikel 4.18
Met deze toevoeging kan het vulpunt van een bovengrondse tank ook buiten de lekbak
van de tank zijn gesitueerd. Door het vulpunt uit te voeren met een vulpuntmorsbak
wordt de bodem beschermd tegen mogelijke vervuiling als gevolg van het morsen bij
het vullen.
Dubbelwandige tanks met een systeem voor lekdetectie worden meestal uitgevoerd met
een vulpunt morsbak omdat op deze tanks het eerste lid van artikel 4.18 niet van toepassing
is en het aanbrengen van een vulpunt morsbak kosteneffectiever is. BRL K903 geeft
eisen waaraan de vulpuntmorsbak moet voldoen.
Onderdeel S
Artikelen 4.19a en 4.19b
De artikelen 4.19a en 4.19b bevatten voorschriften met betrekking tot het opslaan
van vloeibare kunstmeststoffen in tanks voor zover dat plaatsvindt in het kader van
agrarische activiteiten. Deze voorschriften vloeien voort uit de motie Snijder-Hazelhoff
(Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 168) die op 30 juni 2011 door te Tweede Kamer is aangenomen. De in dit artikel gestelde
voorschriften betekenen dat voor het opslaan van vloeibare kunstmeststoffen in tanks
voor zover dat plaatsvindt in het kader van agrarische activiteiten die als een gevaarlijke
stof worden aangemerkt een iets lichter regime geldt dan voor het opslaan van vloeibare
kunstmeststoffen in het kader van andere activiteiten. Deze regels komen inhoudelijk
overeen met die uit het voormalige Besluit landbouw milieubeheer.
Onderdeel T
Opschrift van paragraaf 4.8.1
Dit onderdeel betreft de wijziging van het opschrift van § 4.8.1 vanwege eenzelfde
wijziging van het opschrift van paragraaf 4.8.1 van het Activiteitenbesluit door het
wijzigingsbesluit.
Onderdeel U
Artikelen 4.104i en 4.104j
Beide artikelen hebben betrekking op het inwendig reinigen van werktuigen zoals spuitapparatuur
(spuitbomen en spuittank) waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische
activiteiten zijn toegepast. Het afvalwater dat bij inwendige reiniging vrijkomt,
bevat hogere concentraties gewasbeschermingsmiddelen dan het afvalwater dat vrijkomt
bij uitwendige reiniging (zie de artikelen 3.27a en 3.27b). Ten behoeve van een doelmatige
werking van de zuiveringsvoorziening (te hoge concentraties schaden de zuiveringstechnische
werking van de biologische zuiveringstechniek) is daarom in artikel 4.104j, derde
lid, voorgeschreven dat de spuitapparatuur (spuitbomen en spuittank) moet worden voorgespoeld.
Het resterende spoelwater mag vervolgens worden uitgereden over een perceel waar die
gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uiteraard zodanig dat lozing op een oppervlaktewaterlichaam
wordt voorkomen.
Voor een toelichting op de (aanleg van de) verschillende zuiveringstechnieken wordt
kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.27a
en 3.27b.
Onderdeel V
Artikel 6.5d
Artikel 3.65, tweede tot en met het vijfde lid, verplicht tot het opslaan van agrarische
bedrijfsstoffen boven een vloeistofkerende voorziening en het opvangen van vloeistoffen
in een ten minste mestdichte opslagvoorziening. Het zesde lid bepaalt dat indien het
gehalte aan droge stof ten minste 40% is en het opslaan zodanig is afgedekt dat contact
met regenwater niet plaatsvindt, het vijfde lid niet van toepassing is. Het Besluit
landbouw kende deze verplichtingen niet voor kuilvoer. Omdat onmiddellijke inwerkingtreding
niet redelijk is, is overgangsrecht geformuleerd waardoor artikel 3.65, tweede, vierde,
vijfde en zesde lid, tot 1 januari 2027 niet van toepassing is.
Artikel 6.5e
In dit artikel is opgenomen dat voor een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987
en waarvoor geen afdekking verplicht was, nu een jaar de tijd beschikbaar is om alsnog
een afdekking te realiseren. Om te voorkomen dat een mestbassin waarbij een grote
kans bestaat op afkeuring moet worden voorzien van een afdekking geldt de afdekplicht
uitsluitend als er nog een referentieperiode resteert van ten minste vijf jaar na
de inwerkingtreding van artikel 3.67.
Artikel 6.5f
Deze eisen zijn overeenkomstig de eisen van voorschrift 2.1.6 van de bijlage bij het
Besluit landbouw milieubeheer voor mestbassins van voor 1 juni 1987 die niet zijn
voorzien van een afdekking.
Artikel 6.5g
Voor mestbassins en afdekkingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van deze
regeling gelden de eisen die op het moment van het oprichten van het mestbassin en
afdekking van toepassing waren. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van
de eisen die van toepassing waren voor bedrijven die vielen onder het Besluit melkrundveehouderijen
milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit mestbassins
en het Besluit landbouw milieubeheer.
|
tot stand gebracht
|
|
mestbassin
|
6-12-2006 – inwerkingtreding
|
RM 1992
|
|
1-8-1991 – 6-12-2006
|
BRM 1990
|
|
1-6-1987 – 1-2-1991
|
BRM 1987
|
|
< 1-6-1987
|
deel BRM 1987*
|
afdekking
|
1-2-1991 – 6-12-2006
|
BRM 1990
|
|
1-6-1987 – 1-2-1991
|
BRM 1987
|
BRM 1987 = Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987, uitgegeven door het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw
en Visserij.
BRM 1990 = Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1990, uitgegeven door het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij.
RM 1992 = Richtlijnen mestbassins 1992, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij.
X Noot
* Voorschriften 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4, 1.1.6, 1.8.2, 1.9.2, 1.9.3, 1.9.5, 1.9.6, 1.9.7,
2.1.2, 2.1.3, 2.1.5, 2.2.10, 2.3.5, 2.3.6, 2.3.7, 2.4.2, 2.4.3, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4,
3.7 en 3.9 van BRM 1987.
Artikel 6.5h
Als een mestbassin en afdekking opgericht zijn voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling
en er is geen kwaliteitsverklaring afgegeven, dan moeten het mestbassin en de afdekking
worden gekeurd overeenkomstig artikel 3.69. De referentieperioden die bepalend zijn
voor het moment van keuren zijn in dit artikel opgenomen. Het keuren geldt niet voor
ondergrondse mestbassins met een vloer die als afdekking fungeert, waaronder mestkelders.
Artikel 6.5i
Voor bestaande huisvestingssystemen met luchtwassysteem hoeft de drukkamer niet te
worden aangepast, indien de noodzakelijke bouwkundige aanpassingen onevenredig ingrijpend
zijn. De drukkamer is de ruimte tussen de stal en het luchtwassysteem, die vaak niet
eenvoudig is om te bouwen. Indien ingrijpende verbouwingen nodig zijn om aan artikel 3.98
te voldoen, is aanpassing pas nodig op het moment dat om een andere reden bouwkundige
wijzigingen worden doorgevoerd. Als door kleine eenvoudige aanpassingen wel aan de
eisen voor de drukkamer kan worden voldaan, dan geldt dit artikel niet.
Onderdeel W
Artikel 6.10
Met dit onderdeel is de saneringstermijn voor het opslaan van brandstof in bovengrondse
tanks in artikel 6.10 verlengd tot 1 januari 2015. Voor een toelichting wordt verwezen
naar paragraaf 13 (opslag brandstof in bovengrondse tanks) van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Onderdeel X
Artikel 6.11
Met dit onderdeel is de term bovengrondse opslagtank in artikel 6.11 vervangen door
bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen. Deze wijziging is nodig om het
onderscheid met andere bovengrondse opslagtanks dan voor brandstof te markeren. Het
overgangsrecht in artikel 6.11 is uitsluitend bedoeld voor bovengrondse opslag in
brandstoftanks.
Onderdeel Y
Artikel 6.16
Met dit onderdeel is de citeertitel van de regeling in artikel 6.16 gewijzigd in:
Activiteitenregeling milieubeheer. Hiermee is deze in overeenstemming gebracht met
de nieuwe citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer:
Activiteitenbesluit milieubeheer.
Onderdeel Z
Dit onderdeel betreft het invoegen van een bijlage met het model voor de rapportage
behorende bij artikel 3.73. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting
bij die bijlage.
Artikel II
Dit artikel wijzigt enkele artikelen van de Regeling bodemkwaliteit met betrekking
tot het keuren van mestbassins. Daarmee is die regeling in overeenstemming gebracht
met deze wijzigingsregeling (artikel 3.69). In de Regeling bodemkwaliteit is de werkzaamheid
‘’keuren van mestbassins en afdekkingen’ opgenomen voor het verrichten waarvan een
erkenning moet zijn verleend.
Artikel III
Onderdeel A
Opschrift hoofdstuk 6a Regeling omgevingsrecht
De wijziging van het opschrift van hoofdstuk 6a van de Regeling omgevingsrecht – de
toevoeging van de zinsnede ‘bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder i, van de wet’ – strekt tot nadere verduidelijking van de inhoud
van dat hoofdstuk. Deze wijziging hangt samen met de hierna aangebrachte wijziging
van artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht, welk artikel onderdeel uitmaakt van
hoofdstuk 6a.
Onderdeel B
Artikel 6.3
In het Besluit omgevingsrecht is in artikel 2.2a een aantal categorieën van activiteiten
aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (hierna: Wabo), waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets
moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure.
Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit
van toepassing. In artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht is bepaald dat bij de
aanvraag om een vergunning als hier bedoeld dezelfde gegevens moeten worden overgelegd
als bij de melding overgelegd moeten worden. De toevoeging die met deze wijziging
plaatsvindt, heeft betrekking op de gegevens die nodig zijn om te bepalen of de drempelwaarde
voor fijnstof wordt overschreden. De melding moet op grond van artikel 8.41a van de
Wet milieubeheer uiterlijk gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning worden
gedaan.
Naast bovengenoemde wijziging is in het artikel nog een aantal redactionele wijzigingen
aangebracht, waaronder de verwijzing naar de nieuwe citeertitel van het Activiteitenbesluit:
‘Activiteitenbesluit milieubeheer’. Tevens is het artikel voorzien van een opschrift.
Deze wijzigingen strekken ertoe de formulering van het artikel in overeenstemming
te brengen met de binnen de Wabo, het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht
gehanteerde systematiek. Het artikel zoals dat luidde bevatte op dat punt enige onzorgvuldigheden.
In verband met de hoeveelheid wijzigingen binnen het artikel is het in zijn geheel
geherformuleerd.
Artikel IV
Met ingang van 1 januari 2011 was spuiwater uit biologische luchtwassystemen en uit
waterwassystemen toegevoegd aan bijlage Aa, onder II (Stoffen die als meststof kunnen
worden verhandeld) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Met deze wijziging werd
bewerkstelligd dat het spuiwater tijdelijk als meststof werd aangeduid en daarmee
in de bodem kon worden gebracht. Dit was tijdelijk tot het wijzigingsbesluit, dat
op dat moment nog in voorbereiding was, deze toestemming op grond van het afvalstoffenrecht
(o.a. artikel 10.2 van de Wm) geeft. In artikel 3.126 van het wijzigingsbesluit, is
nu geregeld dat het lozen van spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem, niet zijnde
spuiwater dat overeenkomstig artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is
aangewezen als verhandelbare meststof op of in de bodem is toegestaan. Op het moment
dat het wijzigingsbesluit in werking treedt, kan de toevoeging van het spuiwater uit
biologisch luchtwassers en uit waterwassers aan bijlage Aa Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
ongedaan worden gemaakt.
Artikel V, VI, VII, VIII en IX
In de Regeling indicatieve vaststelling reikwijdte Dienstenwet is de citeertitel ‘Regeling
algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenregeling
milieubeheer’ en is ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen
door de nieuwe citeertitel ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.
In de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010, in de Regeling
op-, overslag en distributie benzine milieubeheer en in de Regeling geluid milieubeheer
is ‘Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door de nieuwe
citeertitel ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’.
In de Regeling lozen buiten inrichtingen is de citeertitel ‘Regeling algemene regels
voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door ‘Activiteitenregeling milieubeheer’.
Dat vloeit voort uit de aanpassing van de citeertitel in artikel 6.16 van de Regeling
algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (artikel I, onderdeel Y).
Artikel X
Dit artikel betreft het intrekken van een viertal regelingen omdat de inhoud ervan
is opgegaan in deze wijzigingsregeling.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
J. Atsma.