27 925 Bestrijding internationaal terrorisme

Nr. 753 BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 oktober 2020

Conform mijn toezegging in de brief «Voortgang transparantiebeleid burgerslachtoffers» van 30 juni jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 725) informeer ik de Kamer hierbij over de uitvoering van de motie van het lid Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 714) en over de voortgang inzake vrijwillige vergoedingen voor slachtoffers en/of nabestaanden van de wapeninzet in Hawija.

Essentie

De motie van het lid Belhaj verzoekt de regering om de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) te verzoeken onderzoek in te stellen naar de Nederlandse wapeninzet in Hawija, Irak, in de nacht van 2 op 3 juni 2015. De OVV heeft eerder dit jaar aangegeven1 het gevraagde onderzoek niet uit te kunnen voeren. Dit betekent dat de motie van het lid Belhaj strikt genomen niet uitvoerbaar is. Vanwege de brede steun voor deze motie wil ik echter gehoor geven aan de geest van de motie. Daarom heb ik besloten een onafhankelijke onderzoekscommissie van tijdelijke aard in te stellen. Deze zal zich, conform het dictum van de motie van het lid Belhaj, richten op de vraag hoe bij deze wapeninzet burgerslachtoffers hebben kunnen vallen evenals welke lessen hieruit te trekken zijn voor de toekomst.

Inzake vrijwillige vergoedingen voor slachtoffers en/of nabestaanden heb ik besloten over te gaan tot het compenseren van de getroffen gemeenschap in Hawija vanwege het leed dat hen is overkomen en de materiële schade die er is ontstaan ten gevolge van deze wapeninzet. Op mijn verzoek werken drie gerenommeerde organisaties op dit moment concrete projectvoorstellen uit die tegemoet komen aan de korte en lange termijn noden van de getroffen gemeenschap. Na ontvangst van deze uitgewerkte voorstellen verwacht ik u spoedig details te kunnen geven over de compensatie die Nederland vrijwillig zal aanbieden.

In deze brief ga ik in op de hierboven genoemde besluiten, alsmede op de stand van zaken van de individuele vrijwillige vergoedingen.

Uitvoering motie-Belhaj

Op 14 mei jl. werd de motie van het lid Belhaj aangenomen (Kamerstuk 27 925, nr. 714) (Handelingen II 2019/20, nr. 71, item 9), die de regering verzoekt de OVV te verzoeken onderzoek in te stellen naar de Nederlandse wapeninzet in Hawija. De OVV gaf diezelfde dag al aan dat, op basis van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, voorvallen in een situatie van oorlog of gewapend conflict of tijdens een operatie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde zijn uitgesloten van onderzoek. Gezien de brede steun in de Kamer voor deze motie heb ik met de voorzitter van de OVV overlegd of er mogelijkheden van onderzoek bestaan waarbij er een rol voor de OVV zou zijn weggelegd. Op 17 juni jl. liet de voorzitter mij weten dit onderzoek niet ter hand te kunnen nemen. De overwegingen van de voorzitter hierbij zagen op de wettelijke beperkingen die voortvloeien uit de Rijkswet op de OVV en op de op dat moment beschikbare financiële ruimte.

In antwoord op schriftelijke vragen van de Kamer over de ZBO-evaluatie van de OVV is onlangs aangegeven2 dat de onderzoekstaak van de OVV en de daarbij behorende bevoegdheden zijn geregeld in de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid. Op grond van deze Rijkswet geldt een duidelijke beperking voor de Onderzoeksraad om onderzoek te doen naar het optreden van de Krijgsmacht of een onderdeel daarvan in een situatie van oorlog of gewapend conflict of tijdens een operatie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. De Kamer is geïnformeerd dat naar het oordeel van de wetgever het niet tot de taak van de Onderzoeksraad behoort om dergelijke gebeurtenissen te onderzoeken die naar hun aard van een andere orde zijn dan de ongevallen en rampen waarvoor de Onderzoeksraad in het leven is geroepen (Kamerstuk 28 634 (R1727), nr. 3). Het gaat hier niet om een voorval – ongeval of ramp – waarvoor de Onderzoeksraad in het leven is geroepen.

Dit betekent dat de motie van het lid Belhaj strikt genomen niet uitvoerbaar is. Voor het handelen van de Krijgsmacht legt de Minister van Defensie verantwoording af aan de Kamer. Het Openbaar Ministerie heeft de taak om in strafrechtelijke zin onderzoek te doen naar elke wapeninzet.

In dit uitzonderlijke geval wil ik gehoor geven aan de geest van de motie van het lid Belhaj, die is aangenomen in de Kamer. Daarom heb ik besloten tot het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie van tijdelijke aard. Deze commissie zal zich, conform het dictum van de motie van het lid Belhaj, richten op de vraag hoe bij deze wapeninzet burgerslachtoffers hebben kunnen vallen evenals welke lessen hieruit te trekken zijn voor de toekomst.3 Ik heb mr. Winnie Sorgdrager, Minister van Staat, bereid gevonden om deze commissie voor te zitten. De voorzitter zal naar eigen inzicht de overige leden van deze onderzoekcommissie aanwijzen. Het Ministerie van Defensie zal de commissie uiteraard van de benodigde praktische en financiële ondersteuning voorzien. Zodra de onderzoekscommissie is gevormd zal de Kamer daarover nader worden geïnformeerd.

Vergoeding getroffen gemeenschap Hawija

In lijn met de gewijzigde motie van de leden Belhaj en Voordewind (Kamerstuk 27 925, nr. 671) is er door een interdepartementale werkgroep de afgelopen maanden gewerkt aan het in kaart brengen van opties om de getroffen gemeenschap in Hawija op vrijwillige basis tegemoet te komen. Op basis van de geboekte voortgang en resultaten daarvan heb ik besloten over te gaan tot het compenseren van de getroffen gemeenschap vanwege het leed dat hen is overkomen en de materiële schade die er is ontstaan ten gevolge van de Nederlandse wapeninzet in de nacht van 2 op 3 juni 2015.

Industriegebied Hawija en omliggende wijk

Het district Hawija behoort tot de regio’s die het zwaarst getroffen zijn tijdens de ISIS-bezetting in Irak. Het industriegebied in Hawija-stad, waar de Nederlandse wapeninzet plaatsvond, was voorheen een van de belangrijkste commerciële gebieden in de regio Hawija. Door de secundaire explosies als gevolg van de wapeninzet werd, naast de ISIS-bommenfabriek, een groot aantal andere gebouwen binnen het industriegebied en in de omliggende wijk vernietigd of beschadigd. De vrijwillige vergoeding aan de gemeenschap in Hawija zal zich zo goed als mogelijk richten op de schade die als gevolg van de Nederlandse wapeninzet is ontstaan en/of de meest directe gevolgen van die schade. Ondanks de grote noden in Hawija, is de aanwezigheid van humanitaire en ontwikkelings-organisaties relatief beperkt. Dit heeft met name te maken met de veiligheidssituatie: ISIS is nog altijd actief in de regio.

Nodenanalyse en projecten

In de afgelopen maanden is er een analyse van de noden van de gemeenschap in Hawija uitgevoerd, met nadruk op behoeften die teruggeleid kunnen worden naar de schade die is ontstaan in het gebied waar de ISIS-bommenfabriek zich bevond. Hier komt uit naar voren dat op het gebied van de elektriciteitsvoorziening, economische activiteiten, werkgelegenheid, waterinfrastructuur en het herstel van woningen de grootste behoeften bestaan.

De afgelopen maanden zijn in totaal veertien VN-organisaties en internationale ngo’s die actief zijn in Hawija geïdentificeerd. Inmiddels worden er met drie organisaties concrete gesprekken gevoerd over projectvoorstellen. Deze drie organisaties zijn uitgekozen op basis van hun thematische focus, die aansluit bij de geïdentificeerde noden binnen de gemeenschap, en hun capaciteit en ervaring in het gebied. Op dit moment voeren de organisaties eigenstandig uitgebreidere analyses uit van de behoeften van de gemeenschap binnen de hierboven genoemde sectoren, en zullen op basis daarvan een projectvoorstel doen. Zodra deze organisaties concrete projectvoorstellen opleveren zal ik daaruit keuzes maken. De termijn waarop een project vervolgens kan aanvangen is in eerste instantie afhankelijk van de contractafspraken die vervolgens moeten worden gemaakt. Zorgvuldigheid staat hierbij voorop. Zodra ik hierover een besluit heb genomen, zal ik de Kamer in meer detail informeren.

Vertegenwoordigers van de Nederlandse ambassade te Bagdad houden de lokale autoriteiten in Hawija in de tussentijd geregeld op de hoogte van de voortgang van dit proces. Daarnaast heb ik in augustus zelf een kennismakingsgesprek gevoerd met de nieuwe Iraakse Minister van Defensie, waarbij ik dit onderwerp eveneens heb opgebracht. Mijn Iraakse collega sprak in het gesprek zijn waardering uit voor het feit dat Nederland de getroffen gemeenschap zal gaan ondersteunen.

Vergoedingen op individueel niveau

Er is ook onderzocht of het op individueel niveau vergoeden van slachtoffers en/of nabestaanden een optie is. Dit stuit echter op het algemeen geldende principe dat in het geval van een legitieme krijgshandeling onder het humanitair oorlogsrecht tijdens een gewapend conflict Nederland wel verantwoordelijk, maar niet aansprakelijk is voor de gevolgen van een wapeninzet. In het geval van Hawija was er sprake van een ISIS-bommenfabriek, een duidelijk legitiem doel in termen van het humanitair oorlogsrecht. Om deze reden is er in beginsel geen aanleiding voor het uitkeren van juridisch onverschuldigde (vrijwillige) vergoedingen op individueel niveau. Daarnaast was ISIS zelf verantwoordelijk voor de enorme hoeveelheid explosief materiaal dat achteraf in de bommenfabriek opgeslagen bleek te liggen. Dit gegeven maakte dat er secundaire explosies optraden die tot ver buiten het vooraf ingeschatte schadegebied reikten.

Indien Nederland in deze casus nu toch over zou gaan tot het vrijwillig aanbieden van vergoedingen op individueel niveau zou daarmee een precedent worden gecreëerd voor toekomstige wapeninzet, die correct en binnen de kaders van het humanitaire oorlogsrecht wordt uitgevoerd. Daarmee zou Nederland de verwachting wekken dat er ook bij toekomstige, legitieme wapeninzet een vrijwillige vergoeding op individueel niveau zou volgen, terwijl er geen sprake is van aansprakelijkheid en het daarmee geen standaard betreft. Omdat niemand kan voorspellen of en zo ja welke situaties zich in de toekomst mogelijk zullen voordoen, zou Nederland daarmee verwachtingen scheppen die niet of nauwelijks waargemaakt kunnen worden.

Ten overvloede merk ik op dat er in deze casus ook verschillende praktische bezwaren bestaan, die de haalbaarheid van het zorgvuldig vormgeven en uitvoeren van een vergoedingentraject op individueel niveau voor de slachtoffers en/of nabestaanden in Hawija in praktische zin zeer complex zouden maken.

Ik realiseer mij terdege dat dit een moeilijke boodschap is voor de slachtoffers en/of nabestaanden. Daarom neemt Nederland wel verantwoordelijkheid door het vrijwillig compenseren van de getroffen gemeenschap in Hawija.

Ter plaatse gaan

Er is in de debatten over dit onderwerp tevens gesuggereerd om met Nederlands overheidspersoneel in Hawija ter plaatste te gaan. In reactie op de motie van het lid Belhaj c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 678) heb ik aangegeven dat in een dergelijk geval het randvoorwaardelijk is dat die aanwezigheid verantwoord moet zijn in termen van de veiligheid van onze eigen mensen. Er is daartoe een veiligheidsanalyse opgesteld. Ook speelt de voortdurende impact van COVID-19 in het gebied een rol. Op dit moment moet ik concluderen dat het nog altijd te riskant is om in het kader van vergoedingen met Nederlands overheidspersoneel ter plaatse te gaan. Als hierin een verandering optreedt is er sprake van een nieuw afwegingsmoment. Dan kan ook worden overwogen of er andere opties dan financiële vergoedingen mogelijk zijn om de nabestaanden en/of slachtoffers op individueel niveau op vrijwillige basis tegemoet te komen.

Mosul

Graag licht ik toe waarom de wapeninzet Hawija wezenlijk verschilt met die van Mosul (nacht van 20 op 21 september 2015), en waarom ik in die casus wél besloten heb om op individueel niveau een vrijwillige vergoeding aan de bij het ministerie bekende nabestaande aan te bieden.4 Dit is gelegen in het feit dat bij deze wapeninzet achteraf bleek dat er een woonhuis was aangevallen, terwijl de anti-ISIS coalitie dacht dat er sprake was van een ISIS-hoofdkwartier. Daarmee is er sprake van de zeer uitzonderlijke situatie dat er na afloop bleek dat er een niet-legitiem doel is aangevallen. Ook kon in dit geval de materiële schade en het menselijke leed achteraf met zekerheid op individueel niveau vastgesteld worden. Volledigheidshalve wil ik benadrukken dat ondanks dat achteraf bleek dat er een niet-legitiem doel was aangevallen, de aanval op zichzelf wel legitiem was in juridisch zin. Dit is gelegen in het feit dat Nederland op het moment van de aanval er niet van op de hoogte was dat het hier ging om een woonhuis in plaats van een ISIS-hoofdkwartier.

Aansprakelijkheidsstelling

Zoals aangegeven in de brief van 30 juni jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 725) is de Nederlandse Staat door een groep slachtoffers en nabestaanden aansprakelijk gesteld voor de consequenties van de wapeninzet in Hawija. Dit betekent dat het ministerie op dit moment in afwachting is van de juridische stappen die volgen op de genoemde aansprakelijkstelling.

Ik vertrouw met bovenstaande de Kamer voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Defensie, A.Th.B. Bijleveld-Schouten


X Noot
1

Kamerstuk 27 925, nr. 724

X Noot
2

Kamerstuk 25 268, nr. 188

X Noot
3

Dictum motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 714): «verzoekt de regering, de Onderzoeksraad voor Veiligheid te verzoeken op korte termijn onderzoek in te stellen naar de luchtaanval op Hawija, gericht op de vraag hoe bij deze aanval burgerslachtoffers konden zijn gevallen evenals welke lessen voor de toekomst naar aanleiding hiervan te trekken zijn, en gaat over tot de orde van de dag.»

X Noot
4

Kamerstuk 27 925, nr. 729

Naar boven