27 858 Gewasbeschermingsbeleid

Nr. 569 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2022

Hierbij informeer ik uw Kamer over mijn invulling van enkele moties en toezeggingen en over nieuwe ontwikkelingen op het gebied van gewasbescherming aan de hand van verschillende thema’s.

Graag zet ik eerst hieronder mijn inzet op het beleidsterrein van gewasbescherming voor de komende jaren uiteen. Ik zal daarna ingaan op de goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.

Gebruik

Ik wil dat er de komende periode echt een slag gemaakt wordt met het substantieel verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de agrarische sector. Er zijn goede stappen gezet door agrarische ondernemers en andere partijen, maar we zijn er nog niet. Het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bieden een goede basis voor het vervolg. De stip aan de horizon is de realisatie van weerbare planten en teeltsystemen en een sterke verbinding tussen land- en tuinbouw en natuur, zodat je zo min mogelijk gewasbeschermingsmiddelen nodig hebt. Als er dan toch nog gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn voor het bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden, dan gebeurt dit conform de principes van geïntegreerde gewasbescherming, bij voorkeur met laag-risicomiddelen, nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen op land- en tuinbouwproducten voor de voedselconsumptie.

We werken het coalitieakkoord verder uit door het aanvullen, selecteren en zo mogelijk intensiveren of in tijd prioriteren van de acties uit het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030, zoals het concretiseren van verschillende tussendoelen en het bevorderen van innovatie, precisielandbouw en laag-risicomiddelen (bevorderen toelating in Europees verband). Hiermee zorgen we ervoor dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Ik zal over de uitwerking van het coalitieakkoord in gesprek gaan met de partijen die betrokken zijn bij het Uitvoeringsprogramma.

Het uitvoeringsprogramma bevat vele acties voor de verschillende betrokken partijen. We vinden het belangrijk dat deze acties worden uitgevoerd en dat zichtbaar is wanneer dit gebeurt. Dit heeft geleid tot opstellen van een gezamenlijk jaarplan 2022 met daarin afgeronde, doorlopende acties en nieuwe acties (zie bijlage).

Ik realiseer me dat deze stip aan de horizon niet morgen is gerealiseerd. Ik ga er vanuit dat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid nemen en aan de slag gaan met de afgesproken acties in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Het spreekt uiteraard voor zich dat ook dat LNV hiermee aan de slag gaat. Ik zal deze transitie zoveel mogelijk faciliteren via het leveren van een financiële bijdrage aan praktijkprogramma’s, kennisontwikkeling en -verspreiding, en het toepassen daarvan in de praktijk. Bovendien faciliteer ik het proces van de uitvoering, de digitalisering en de monitoring. Ik vind het belangrijk dat agrarische ondernemers beschikken over voldoende bouwstenen, zoals de beschikbaarheid van weerbare rassen, technische maatregelen, natuurlijke vijanden en laag-risicomiddelen, zodat zij in staat worden gesteld om de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen te maken.

Toelatingsbeleid

Verordening (EG) 1107/2009 vormt het kader voor de Europese goedkeuring van werkzame stoffen en de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van goedgekeurde werkzame stoffen. Deze verordening gaat uit van het voorzorgsprincipe, dat de goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen alleen worden verstrekt als uit een onafhankelijke wetenschappelijke risicobeoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de onderzoeksresultaten die in het dossier aanwezig zijn, maar ook naar relevante wetenschappelijke literatuur. Ik zal mij bij het bepalen van mijn standpunt over het al dan niet goedkeuren van werkzame stoffen laten adviseren door het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Ik vind het belangrijk dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Deze conclusie kan alleen getrokken worden op basis van een onafhankelijke wetenschappelijke risicobeoordeling. Ik ben voorstander van het gebruik van laag-risicomiddelen («groene middelen») en mijn intentie is om de beschikbaarheid daarvan te versnellen; ook deze middelen dienen veilig te zijn.

De verordening biedt de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring en de toelating als uit wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de randvoorwaarden wordt voldaan. Als er wordt ingegrepen zonder wetenschappelijke onderbouwing, dan leidt dit tot juridische procedures.

Het Ctgb is aangewezen als de bevoegde autoriteit voor het nemen van besluiten over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland. en is als zelfstandig bestuursorgaan in de gelegenheid om onafhankelijke besluiten te nemen.

Gezondheid

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd het belangrijk te vinden om de eventuele langetermijngevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in kaart te laten brengen door het RIVM. Ik onderschrijf het belang daarvan zeer. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van verschillende mogelijkheden (Kamerstuk 27 858, nr. 556). Het RIVM heeft mij laten weten meer tijd nodig te hebben om dit onderzoek af te ronden, vanwege de wetenschappelijke complexiteit. Dit leidt ertoe dat ik uw Kamer na het zomerreces zal informeren over de mogelijkheden voor onderzoek bij gewasbescherming en omwonenden.

Stoffen

Glyfosaat

Ik heb uw Kamer in het Commissiedebat Biotechnologie en tuinbouw op 9 februari jl. toegezegd een brief te zullen sturen over de werkzame stof glyfosaat in relatie tot de aangenomen moties. (Kamerstukken 32 627 en 27 428, nr. 38)

Ik wil hierbij – in lijn met mijn hierboven geschetste inzet – onderscheid maken tussen goedkeuring / toelating enerzijds en het gebruik van glyfosaathoudende middelen anderzijds.

Goedkeuring / toelating

De werkzame stof glyfosaat is eind 2017 goedgekeurd in de Europese Unie als onkruidbestrijdingsmiddel voor een periode van 5 jaar en glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen zijn toegelaten in Nederland. Er is namelijk uit de uitgevoerde wetenschappelijke risicobeoordelingen gebleken dat veilig gebruik mogelijk is voor het bestrijden van onkruiden in verschillende gewassen. Hieronder valt ook het vernietigen van ongewenste (delen van) planten, waarvan het doodspuiten van grasland en daarin voorkomende onkruiden een voorbeeld is. Dit vindt onder andere plaats in het kader van vruchtwisseling of gewasrotatie om gewasgebonden ziekten, plagen en onkruiden zoveel mogelijk te voorkomen. Een voorbeeld hiervan is het doodspuiten van grasland voor de teelt van aardappelen. Het toepassen van gewasrotatie past binnen de principes van geïntegreerde gewasbescherming.

Er loopt inmiddels een nieuwe herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat op Europees niveau. De «Assessment Group on Glyphosate» bestaande uit de bevoegde autoriteiten van Frankrijk, Hongarije, Nederland en Zweden heeft op 15 juni 2021 het beoordelingsrapport over de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat afgerond. Uiteindelijk zal de EFSA een advies opstellen, daarna zal de Europese Commissie met een voorstel komen over het al dan niet hernieuwen van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Aan de hand daarvan zullen de Europese landen en dus ook Nederland hun standpunt moeten bepalen over de Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 556).

Moties

Er zijn verschillende moties aangenomen over glyfosaathoudende middelen ingediend door het lid Tjeerd de Groot (D66), namelijk:

  • Kamerstuk 27 858, nr. 426: verzoekt de regering, het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor gebruik buiten geïntegreerde gewasbescherming (zoals kalenderspuiten, resetten van grasland en pre-harvest) te verbieden;

  • Kamerstuk 27 858, nr. 463:

    • o verzoekt de regering, om uiterlijk 1 oktober 2019, als onderdeel van het uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, met de sector tot afspraken te komen over zo spoedig mogelijke beëindiging van het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor voornoemde toepassingen;

    • o verzoekt de regering tevens, parallel aan de besprekingen met de sector de invoering van een verbod voor te bereiden en, mocht met de sector niet tot adequate afspraken kunnen worden gekomen, de procedure voor invoering van dit verbod zo spoedig mogelijk na 1 oktober 2019 te starten;

    • o verzoekt de regering voorts, daarbij ook de mogelijkheden te verkennen om het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor de voornoemde toepassingen te ontmoedigen, bijvoorbeeld via het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

  • Kamerstuk 35 470 XIV, nr. 11: spreekt uit dat juridische expertise wordt ingewonnen om de mogelijkheid tot uitvoering van de motie in kaart te brengen.

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over het feit dat glyfosaathoudende middelen zijn toegelaten in Nederland door het Ctgb en dat het Ctgb alleen kan ingrijpen in de toelating als er sprake is van nieuwe wetenschappelijke inzichten waardoor niet meer aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Deze nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn er op dit moment niet (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3152).

Als een verbod van specifieke gewasbeschermingsmiddelen of specifieke toepassingen daarvan gebaseerd zou worden op de milieuregelgeving, dan dient voldaan te worden aan de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenredigheid. Daar is geen sprake van (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3152).

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt met de agrarische sector over het gebruik van glyfosaathoudende middelen voor het bestrijden van onkruiden, in graslandbeheer en het behandelen van groenbemesters en vanggewassen. De agrarische sector is inmiddels bezig met het uitwerken hiervan in het kader van het praktijkprogramma plantgezondheid (en gaat daarbij uit van de principes van geïntegreerde gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 487). Ik heb LTO Nederland daarnaast gevraagd om aanvullend daarop te komen met een voorstel voor communicatie over de alternatieven voor glyfosaathoudende middelen richting agrarische ondernemers, omdat ik het belangrijk vind dat de ondernemers op de hoogte zijn van mogelijke alternatieven, waardoor het gebruik van glyfosaathoudende middelen beperkt kan worden. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.

Het was niet nodig om afspraken te maken met de sector over kalenderspuiten (het regelmatig preventief op een vast moment gebruiken van een gewasbeschermingsmiddel om te voorkomen dat een plaag, ziekte of onkruid zich ontwikkelt). Dit preventief toepassen doet zich namelijk niet voor met glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen, omdat deze middelen systemisch werken en uitsluitend worden ingezet als het onkruid al aanwezig is (Kamerstuk 27 858, nr. 487).

Het Ctgb gebruikt de kaders, zoals Verordening (EU) 546/2011 en verschillende artikelen in Verordening (EG) 1107/2007. Deze worden door mevrouw Schebesta genoemd in het juridisch advies getiteld «Regulering glyfosaathoudende middelen» (Kamerstuk 27 858, nr. 525). Dit heeft er onder andere toe geleid dat bepaalde volvelds voor-oogsttoepassingen van glyfosaathoudende middelen in bepaalde gewassen niet meer zijn toegelaten en dat voor glyfosaathoudende middelen een gebiedsbeperkende maatregel voor het Maasstroomgebied is ingevoerd om overschrijdingen van de drinkwaternorm in de nabijheid van drinkwaterinnamepunten in dat gebied te voorkomen (Kamerstuk 27 858, nr. 487).

Rijksvastgoedbedrijf

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer in reactie op de motie van het lid Bromet c.s. over glyfosaatgebruik op rijksgronden geïnformeerd dat hij het Rijksvastgoedbedrijf de opdracht heeft gegeven de haalbaarheid te onderzoeken om bij openbare inschrijving van geliberaliseerde pachtgronden een hogere waarde toe te kennen aan inschrijvingen op basis van duurzaamheidscertificaten, zoals SKAL (Kamerstuk 27 858, nr. 544).

Voor de gronden, die het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB) in geliberaliseerde pacht uitgeeft, worden voorschriften opgenomen in het pachtcontract, zoals een specifiek bouwplan. Daarnaast schrijft het RVB ook een analyse van de bodemkwaliteit voor, zowel aan het begin van de contractperiode als aan het einde. Het RVB geeft meer dan 1.700 ha. gronden uit die een biologisch certificaat hebben, dat is circa 40% van de gronden die het RVB in geliberaliseerde pacht uitgeeft. Op deze gecertificeerde gronden zijn glyfosaathoudende middelen verboden. Het RVB zal vanaf 2023 bij de openbare inschrijving voor uitgifte van geliberaliseerde pachtgronden een hogere score toekennen aan een bieding, indien de kavel volgens een duurzaamheidscertificaat bewerkt gaat worden. De wijze waarop de hogere score toegekend gaat worden wordt door het RVB verder uitgewerkt.

Herbeoordeling

EFSA heeft 10 mei jl. een persbericht naar buiten gebracht, waarin staat dat de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat langer duurt. De reden hiervoor is dat het verwerken van de vele reacties van de publieke consultatie en van de consultatie veel tijd kost.

Ik heb kennis genomen van het persbericht van EFSA over de vertraging van de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat. Ik betreur dit ten zeerste. Ik begrijp dat het verwerken van de vele reacties van de publieke consultatie en de consultatie van de lidstaten tijd kost. Ik zal er echter bij de Europese Commissie op aandringen om het proces – daar waar mogelijk – te versnellen, zodat de periode tussen het verlopen van de goedkeuring van de werkzame stof en besluitvorming zo kort mogelijk is. Ook ga ik mij beraden op het standpunt dat ik ga innemen over het procedureel verlengen van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat, mocht dat aan de orde zijn. Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie in het najaar met een voorstel komt.

Tot slot wil ik benadrukken dat ik begrijp dat de verschillende wetenschappelijke inzichten en berichten in de media over de werkzame stof glyfosaat leiden tot vragen en twijfel. Ik ga daarom de komende periode met de agrarische sector in gesprek hoe – naast de afspraken die gemaakt zijn in het Uitvoeringsprogramma en in het Nationaal Strategisch Plan – het gebruik van glyfosaathoudende middelen verder kan worden teruggedrongen. Dit zou bijvoorbeeld kunnen via economische prikkels. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst.

Mest

Het Louis Bolk Instituut (hierna: LBI) heeft ter uitvoering van de motie van de leden Wassenberg en Graus (Kamerstuk 35 616, nr. 10) een wetenschappelijke verkenning uitgevoerd naar de verspreidingsroutes van residuen van gewasbeschermingsmiddelen in het krachtvoer naar mest en mogelijk de bodem, de effecten van de residuen op insecten (zoals mestkevers in koeienvlaaien) en de gevolgen hiervan voor het voedselaanbod voor weidevogels (zie bijlage). Het LBI heeft daarnaast in lijn met de motie in kaart gebracht of er voldoende kennis is om uitspraken te doen over de effecten. Uit het rapport blijkt dat er onvoldoende kennis is om te stellen dat residuen van gewasbeschermingsmiddelen in krachtvoer negatieve effecten hebben op insecten en voedsel voor weidevogels. Zo is de herkomst van gerapporteerde chemische stoffen in mest niet altijd te herleiden tot gewasbeschermingsmiddelen in krachtvoer en ontbreekt een directe relatie met de afname van insecten en weidevogels. Desalniettemin stelt het LBI dat weinig bekend is over de gehaltes van gewasbeschermingsmiddelen in mest en dat hoge gehaltes effect kunnen hebben op het overleven van mestfauna. In eerder onderzoek beredeneerde Wageningen UR – op basis van de gerapporteerde concentraties in vaste mest en drijfmest – dat het uitrijden van de drijfmest en vaste mest geen risico’s voor mest- en bodemleven met zich meebrengt (Kamerstuk 27 858, nr. 523). Ik heb het RIVM gevraagd gehaltes van gewasbeschermingsmiddelen in weidemest (zoals koeienvlaaien) oriënterend te onderzoeken en zal uw Kamer over de uitkomst hiervan dit najaar informeren.

Meten=Weten

Er is in januari 2022 een nieuw rapport verschenen van Meten=Weten getiteld «Onderzoek verspreiding bestrijdingsmiddelen in Drenthe en omstreken Evaluatie van 3 jaar onderzoek van bodem, vegetatie, mest en lucht». Dit rapport bevat de resultaten van alle metingen die Meten=Weten de afgelopen jaren heeft gedaan aan chemische stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen. Ik begrijp de zorgen en heb daarom het Ctgb gevraagd om een appreciatie te maken over dit rapport in relatie tot het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen. Het Ctgb concludeert opnieuw dat er geen aanleiding is om bestaande toelatingen of het toelatingsbeleid te herzien. De appreciatie staat op de website van het Ctgb (link www.ctgb.nl).

Toelatingsbeleid

Biologische gewasbeschermingsmiddelen

De aangenomen motie van het lid Tjeerd de Groot (D66) verzoekt de regering om met gelijkgestemde lidstaten een kopgroep te vormen voor de versnelde beoordeling van biologische gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1289). Nederland – het Ctgb – speelt een voorlopersrol in de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op basis van micro-organismen. Met die expertise heeft Nederland een actieve inbreng gehad in een EU-werkgroep waar de Europese Commissie met 12 lidstaten heeft gewerkt aan het verbeteren van de dossiervereisten voor deze groep werkzame stoffen. Dit heeft geleid tot voorstellen voor verbetering en verduidelijking van de risicobeoordeling. Deze voorstellen zijn in het SCoPAFF van 27 en 28 januari 2022 behandeld en akkoord bevonden door de lidstaten. De voorstellen dienen nog voor definitief akkoord te worden voorgelegd aan de Raad en het Europees Parlement. De Nederlandse delegatie heeft in het SCoPAFF een stemverklaring afgegeven, waarbij wordt aangedrongen op maatregelen voor vereenvoudiging van de beoordelingsvereisten en op stappen om een groepsbeoordeling van micro-organismen mogelijk te maken (Kamerstuk 27 858, nr. 561).

Neurologische aandoeningen

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de stappen die gezet kunnen worden om de beoordelingssystematiek voor neurologische aandoeningen aan te scherpen. Dit kost tijd (Kamerstuk 27 858, nr. 555). Daarom is het RIVM gevraagd om in afstemming met het Ctgb een rapport op te stellen met daarin de mogelijke handelingsopties voor de kortere termijn. Het RIVM heeft mij echter laten weten dat het opleveren van het rapport is vertraagd. Dit leidt ertoe dat ik uw Kamer in het derde kwartaal hierover zal informeren.

Vergelijkende beoordeling

Het Ctgb voert conform Verordening (EG) 1107/2009 een vergelijkende beoordeling uit op het moment dat er een aanvraag wordt ingediend voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat die in aanmerking komt om te worden vervangen. Dit betekent dat bij de landbouwkundige beoordeling getoetst wordt of een chemisch of niet-chemisch alternatief (zoals mechanische onkruidbestrijding) beschikbaar is en of dit alternatief geen significante economische en praktische nadelen heeft. Ook wordt getoetst of het risico op resistentieontwikkeling zo klein mogelijk wordt gehouden en rekening wordt gehouden met de gevolgen voor kleine toepassingen. Dit is in lijn met het verzoek van uw Kamer om bij lopende en komende vergelijkende beoordelingen niet-chemische alternatieven nadrukkelijk mee te nemen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1327).

De leden van de D66-fractie hebben in het Schriftelijk Overleg informele Landbouwraad van 31 januari 2022 een vraag gesteld over de vergelijkende beoordeling. Het antwoord op deze vraag vergde een analyse van het Ctgb. Deze analyse heeft het Ctgb inmiddels uitgevoerd. Hieronder de gestelde vraag en het antwoord daarop.

Vraag

De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de beantwoording van de Minister over de vragen die deze leden hadden over de herziening van het richtsnoer voor een vergelijkende risicobeoordeling. Zij hebben hierover nog enkele aanvullende vragen om een beter beeld te krijgen van de effectiviteit van de huidige beoordelingssystematiek. Kan de Minister aangeven hoeveel middelen, sinds de invoering van de vergelijkende analyse op 1 augustus 2015 (Uitvoeringsverordening 2015/408) door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) toegelaten, verlengd, gewijzigd of uitgebreid zijn die een werkzame stof bevatten die een kandidaat is voor vervanging? Kan daarbij ook worden aangegeven hoe vaak ervoor is gekozen om geen vergelijkend onderzoek uit te voeren voor middelen die een dergelijke stof bevatten en waarom hiervoor is gekozen? Kan tenslotte worden aangegeven hoe vaak naar aanleiding van een dergelijke analyse is gekozen voor vervanging of een weigering van de toelating van het middel?

Antwoord

Het Ctgb heeft sinds 1 augustus 2015 in totaal 110 aanvragen beoordeeld, die geleid hebben tot het verlenen, verlengen, wijzigen of uitbreiden van de toelating van 79 gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen. Dit betrof vooral aanvragen, waarvoor geen vergelijkende beoordeling uitgevoerd wordt, zoals uitbreidingen met kleine toepassingen, wederzijdse erkenningen of wijziging van de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel.

Er resteren 10 aanvragen, waarvoor een vergelijkende beoordeling is uitgevoerd. Hiervan zijn er op verzoek van de aanvrager 4 uitgesteld om eerst ervaring op te doen met het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel. Dit is mogelijk op grond van artikel 50, lid 3 van de verordening. Het Ctgb heeft voor de overige 6 aanvragen een vergelijkende beoordeling uitgevoerd. Er bleken op grond van de landbouwkundige vergelijking op dat moment geen geschikte alternatieven beschikbaar te zijn. Dit heeft geleid tot het besluit om deze middelen toe te laten.

Op dit moment heeft het Ctgb 31 aanvragen in behandeling, waarvoor een vergelijkende beoordeling zal worden uitgevoerd.

De Europese Commissie en de lidstaten zijn zich bewust van het feit dat de vergelijkende beoordeling van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen vereenvoudigd dient te worden. De Commissie komt met voorstellen om bijlage IV van Verordening (EG) 1107/2009 te wijzigen om de doeltreffendheid te verbeteren van de vergelijkende beoordelingen. Ik ben in afwachting van dit voorstel.

Vrijstellingen

De aangenomen motie van het lid Bisschop (SGP) verzoekt de regering in overleg met toelatingsautoriteit Ctgb en sectororganisaties te bezien hoe in het toelatingsbeleid en bij de beoordeling van vrijstellingen meer rekening gehouden kan worden met aspecten als precisielandbouw, emissiebeperking en voorschriften hieromtrent en met de risico’s van resistentieontwikkeling (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 75). In het Uitvoeringsprogramma staan verschillende acties die raken aan het toelatingsbeleid (inclusief vrijstellingen in landbouwkundige noodsituaties). Deze acties worden door de verschillende betrokken partijen opgepakt, waaronder mijn ministerie, het Ctgb en de sectororganisaties. Hierbij wordt onder andere gesproken over resistentieontwikkeling en precisietechnieken in relatie tot het toelatingsbeleid en het beleidskader voor vrijstellingen in landbouwkundige noodsituaties.

Ik neem een besluit over een aanvraag voor een vrijstelling in landbouwkundige noodsituaties op basis van adviezen van het Ctgb (risicobeoordeling) en de NVWA (landbouwkundige noodzaak). Daarnaast vind ik het belangrijk dat mijn besluiten over vrijstellingen in lijn zijn met de standpunten die ik heb ingenomen in het SCoPAFF over het al dan niet goedkeuren van werkzame stoffen. Ik hecht aan duidelijkheid en aan het realiseren van de doelen die we hebben vastgelegd in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030.

Toezicht

Ik vind het belangrijk dat het bedrijfsleven zich houdt aan de wet- en regelgeving op het terrein van handel, distributie en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De reden hiervoor is dat niet-naleving kan leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu. De NVWA ziet hierop toe via risicogebaseerd toezicht. Het kabinet heeft er in het coalitieakkoord voor gekozen om de positie van de NVWA te versterken.

Illegale handel

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer op hoofdlijnen geïnformeerd over de wijze waarop de NVWA samen met andere organisaties bezig is met het opsporen en aanpakken van illegale handel in gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 27 858, nr. 556). Dit ter uitvoering van de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 549).

De NVWA heeft conform toezegging gekeken wat er verder nodig is om illegale handel nog actiever te kunnen opsporen en hierover een rapport opgesteld (zie bijlage). Er zijn hiervoor verschillende partijen geraadpleegd, zoals andere toezichthouders en private partijen.

De NVWA stelt in dit rapport voor om acties uit te gaan voeren die vallen binnen verschillende sporen. Deze sporen zijn:

  • het versterken van de informatie uitwisseling binnen de NVWA en tussen de verschillende handhavingspartners;

  • het opstellen van een integraal handhavingsplan illegale handel;

  • het beter op elkaar afstemmen van bestuursrecht en strafrecht;

  • het sterker in hun rol zetten van de relevante partijen in de keten.

Ik kan me vinden in de voorstellen van de NVWA en hecht eraan dat de verschillende acties voortvarend worden opgepakt. Daar waar nodig worden andere relevante partijen betrokken, zoals andere toezichthouders en private partijen. De NVWA zal de voortgang van de acties opnemen in het jaarverslag.

V10

In antwoorden op Kamervragen van de leden Bromet (D66), Vestering (PvdD) en Tjeerd de Groot (D66) over «vermeend illegaal gebruik van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus als gewasbeschermingsmiddel (V10) sinds 2006 in de opkweek en productiefase van tomaten», heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd «. een externe deskundige vragen antwoord te geven op de vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat we hiervan kunnen leren (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nrs. 2793, 2796 en 2797). Dit ter uitvoering van de motie van het lid Bromet c.s. die de regering verzoekt, om een onderzoek in te stellen naar hoe het kan dat er op deze schaal illegaal gebruik van gewasbescherming heeft kunnen plaatsvinden (Kamerstuk 33 835, nr. 184). LNV heeft Bureau Gateway gevraagd een onderzoek uit te voeren naar die twee vragen (zie bijlage).

Rapport

Het reviewteam van Bureau Gateway concludeert, dat het onwaarschijnlijk is dat de situatie, zoals die zich in het verleden heeft voorgedaan, zich nu opnieuw zou kunnen herhalen. Desondanks komt het onderzoeksbureau tot de bevinding dat er sprake is van een suboptimale situatie en dat verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Ook al is er in algemene zin geen sprake van fundamentele aspecten. Bureau Gateway heeft daartoe elf aanbevelingen opgesteld in de categorieën aanbevolen, essentieel en kritiek.

Het reviewteam heeft vastgesteld dat voor de inzet van toezicht en handhaving (naast de signalen uit het veld) in theorie de risicoanalyses leidend zijn, maar dat in de praktijk de doorslaggevende factor de te geringe toezicht- en inspectiecapaciteit is. Het reviewteam is van mening dat zolang de basis niet op orde is bij de NVWA, dit onherroepelijk zijn weerslag zal hebben op de effectieve uitvoering van beleid binnen het domein van gewasbescherming.

Bureau Gateway constateert dat de betrokken diensten in de driehoek beleid, toelating en handhaving inzake gewasbeschermingsmiddelen meer vanuit een gezamenlijk eigenaarschap zouden moeten optreden. Nu wordt dat vooral vorm gegeven vanuit eigen posities en kaders.

Appreciatie

Het wekt vertrouwen om te lezen dat de situatie, zoals die zich in het verleden heeft voorgedaan – circa 10 tot 15 jaar geleden – zich waarschijnlijk niet zal kunnen herhalen. Toch is het belangrijk om te blijven werken aan een verdere optimalisatie van de handhaving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Ik neem de elf aanbevelingen uit het rapport daarom ter harte en werk aan de uitvoering, te beginnen met de meest kritieke en essentiële. De constatering van het reviewteam dat het belangrijk is om bij de NVWA de toezicht- en inspectie capaciteit te verbeteren en de basis op orde te brengen (aanbeveling 9 en 11), geldt niet alleen op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen. Het kabinet heeft dat onderkend en daarvoor in het coalitieakkoord extra middelen vrijgemaakt. Ook vind ik het belangrijk dat er meer dan voorheen vanuit een gezamenlijke visie en eigenaarschap in de driehoek beleid, toelating en handhaving wordt gewerkt (aanbeveling 7 en 10). Daartoe is op management/directeurniveau een nieuw driehoeksoverleg opgericht tussen de betrokken beleidsdirectie, de NVWA en het Ctgb. Dit driehoeksoverleg moet leiden tot een eenduidige interpretatie van het ingezette beleid op het gebied van toezicht en handhaving gewasbeschermingsmiddelen en tot afspraken wie wat doet. Uiteraard worden daarbij wel de eigen verantwoordelijkheden van de NVWA als onafhankelijke toezichtautoriteit en het Ctgb als onafhankelijke toelatingsautoriteit in acht genomen. Tevens hecht ik eraan te melden dat de NVWA een overleg is gestart met de belangrijkste stakeholders in de keten van productie, distributie en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Agrodis, Artemis, LTO Nederland en Nefyto), waar ook de beleidsdirectie en het Ctgb aan deelnemen (aanbeveling 1). Dit overleg is erop gericht om elkaar te informeren over algemene ontwikkelingen en signalen in relatie tot het toezicht/handhaving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en om daarmee samen dit toezicht/handhaving te versterken. In de komende werkplannen van de betrokken diensten zal invulling worden gegeven aan de overige zes aanbevelingen, rekening houdend met de prioritering die het reviewteam heeft voorgesteld.

Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030

Cofinanciering

De aangenomen motie van het lid Bisschop (SGP) verzoekt de regering op korte termijn te zorgen voor meerjarige cofinanciering van praktijkproeven in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 75). Ik kan uw Kamer melden dat in december 2021 door mijn ambtsvoorganger twee meerjarige subsidies zijn verstrekt voor het praktijkprogramma plantgezondheid «Weerbaarheid in de praktijk» en voor het programma «Duurzame bollenteelt in Drenthe».

Er wordt inmiddels gewerkt aan het afwikkelen van nieuwe verzoeken tot cofinanciering.

Digitalisering

Ik heb uw Kamer tijdens het tweeminutendebat Landbouw, klimaat en voedsel op 19 april jl. gevraagd om de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Boswijk (CDA) aan te houden om enkele zaken uit te zoeken. Deze motie verzoekt de regering om samen met de sector, analoog aan deze aanpak, tot onafhankelijke registratie te komen van het gebruik van gewasbescherming en de milieu-impact van het gebruik in het teeltplan, en vanuit daar een benchmark te ontwikkelen voor individuele telers (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 135).

Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over het feit dat er in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 een traject is gestart voor het realiseren van het digitaal inwinnen van verschillende gegevens over het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming binnen de landbouw. Een van de aspecten die in dit traject wordt meegenomen is het inwinnen van gegevens over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het voornemen is om de ingewonnen gegevens in ieder geval jaarlijks te publiceren op het niveau van kilogrammen werkzame stof (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1371).

Het is de bedoeling om in dit traject een koppeling aan te brengen met de milieu-indicator gewasbescherming. Deze wordt op dit moment ontwikkeld door Wageningen UR. Hiermee kan een agrarische ondernemer inzicht krijgen in de milieu-impact van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast blijkt het mogelijk om een benchmark te ontwikkelen voor individuele agrarische ondernemers. Ik zal er daarbij voor zorgen dat de privacy van de indieners van de gegevens gewaarborgd wordt.

Ik kan daarmee deze motie oordeel Kamer geven.

Monitoring

Een van de acties die is opgepakt in het kader van het Uitvoeringsprogramma is het ontwikkelen van een monitoringssystematiek. Deze monitoringssystematiek dient inzicht te bieden in de voortgang van het Uitvoeringsprogramma op zowel inhoud als proces, zodat eventueel tijdig kan worden bijgestuurd als blijkt dat de doelen niet worden gerealiseerd. De eerste stap in dit traject – het uitvoeren van een inventarisatie naar beschikbare, bruikbare en nog te ontwikkelen indicatoren is inmiddels afgerond (zie bijlage). Er zijn verschillende partijen betrokken bij de totstandkoming van dit rapport, waaronder het PBL en Wageningen UR.

Dit rapport biedt goede aanknopingspunten voor het opleveren van het eerste monitoringsrapport aan het eind van dit kalenderjaar met daarin enkele beschikbare indicatoren, zoals 1) normoverschrijdingen oppervlaktewater, 2) normoverschrijdingen drinkwaterinnamepunten, 3) overschrijdingen residuen op voedselproducten en 4) inzicht in de trends in de verkoop van verschillende typen werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en trends in het beschikbare pakket werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen.

Dit rapport biedt ook goede aanknopingspunten voor het vervolmaken van het monitoringsrapport met andere indicatoren. Denk hierbij aan indicatoren voor weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het streven is erop gericht om deze indicatoren mee te nemen in het monitoringsrapport dat eind 2023 verschijnt. Dit rapport zal een evenwichtig beeld geven van de voortgang op de drie ambities van het Uitvoeringsprogramma.

De indicatoren voor weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur zullen worden gebruikt voor het formuleren van tussendoelen voor deze twee ambities.

Stimuleren laag-risicomiddelen

Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer naar aanleiding van de motie van het lid Tjeerd de Groot (D66) over het verhogen van het maximale areaal voor kleine toepassingen voor groene laagrisicogewasbeschermingsmiddelen toegezegd de Europese Commissie te vragen of het mogelijk is om verschillende criteria voor areaalgrenzen te hanteren binnen de definitie van kleine toepassingen, zodat rekening kan worden gehouden met het type middel (Kamerstuk 27 858, nrs. 538 en 556). De Europese Commissie heeft aangeven dat de lidstaten de ruimte hebben om invulling te geven aan de definitie van kleine toepassingen. Ik realiseer me dat het effect van het verhogen van de areaalgrenzen voor het uitbreiden van bestaande toelatingen van laag-risicomiddelen voor kleine toepassingen op dit moment beperkt is, omdat het aantal toegelaten en in aanvraag zijnde laag-risicomiddelen nog erg klein is. Ik sta positief tegenover het verzoek in deze motie om de areaalgrenzen aan te passen voor laag-risicomiddelen. Het lijkt me alleen niet verstandig om dit direct in te voeren, maar daarmee te wachten totdat het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak heeft gedaan over de uitbreidingbesluiten van captanhoudende middelen met kleine toepassingen. Deze uitspraak kan namelijk invloed hebben op de nationale systematiek die op dit moment gehanteerd wordt voor kleine toepassingen. De overige acties om het gebruik van laag-risicomiddelen te stimuleren, lopen overigens gewoon door, omdat deze niet afhankelijk zijn van de hierboven genoemde uitspraak. Een voorbeeld hiervan is het verkennen of het mogelijk is de procedure voor het aanvragen van een uitbreiding van een etiket van een reeds toegelaten laag-risicomiddel met kleine toepassingen aan te passen, zodat deze sneller beschikbaar komen (Kamerstuk 27 858, nr. 556).

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, H. Staghouwer

Naar boven