21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 182 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 april 2012

Hierbij zend ik u, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de geannoteerde agenda van de Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur, en Sport van 10 en 11 mei aanstaande. In deze brief worden de onderwerpen die betrekking hebben op de beleidsterreinen onderwijs, cultuur en media nader toegelicht en treft u per onderwerp de kabinetsinzet aan. Over de kabinetsinzet op de jeugd- en sportonderwerpen wordt u apart geïnformeerd door mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Ik wijs u erop dat, zoals te doen gebruikelijk, over de definitieve standpuntbepaling van Nederland in de OJCS-Raad nog afstemming in de ministerraad zal plaatsvinden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Geannoteerde agenda OJCS-Raad mei 2011

Er is op dit moment nog geen definitieve agenda van de OJCS-Raad beschikbaar. Naar verwachting zullen de volgende onderwerpen geagendeerd worden voor wat betreft de beleidsterreinen van het ministerie van OCW:

Onderwijs:

  • Erasmus voor Iedereen – partieel akkoord verordening

  • Benchmark arbeidsmarktinzetbaarheid – aannemen raadsconclusies

Cultuur en Audiovisueel:

  • Creatief Europa – partieel akkoord verordening

  • Digitaal erfgoed – aannemen raadsconclusies

De nieuwe Europese subsidieprogramma’s voor onderwijs en jeugd, «Erasmus voor Iedereen», en cultuur en media, «Creatief Europa», vormen de belangrijkste agendapunten voor de Raad. Voor beide programma’s geldt dat naar verwachting over de juridische grondslag – de verordening – tijdens de Raad een partieel akkoord zal worden bereikt. Over de definitieve hoogte van de budgetten voor deze programma’s worden besloten in het kader van de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader voor 2014–2020 (mogelijk eind 2012).

Erasmus voor Iedereen – partieel akkoord Verordening

Fiche: Tweede Kamer (2011–2012) 22 112, 1332

Als opvolger voor het huidige Leven Lang Leren programma, het programma Jeugd in Actie en de programma’s voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, presenteerde de Commissie op 23 november 2011 met een mededeling (COM (2011) 787) en een verordening (COM (2011) 788) één geïntegreerd programma voor Onderwijs en Opleiding, Jeugd en Sport, onder de noemer «Erasmus voor Iedereen» voor de periode 2014–2020 met een totaalbudget van € 19,1 miljard in lopende prijzen.

De belangrijkste doelstellingen van het programma zijn het ontwikkelen van vaardigheden door middel van leermobiliteit, het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en het stimuleren van jeugdparticipatie in de samenleving.

Het programma kan worden opgedeeld in drie actielijnen:

  • 1. Leermobiliteit. Naast het stimuleren van mobiliteit voor lerenden en jongeren, wordt ook gestreefd naar het verbeteren van de kwaliteit van de mobiliteit.

  • 2. Samenwerking ten behoeve van innovatie en goede praktijken. Het aangaan van strategische partnerschappen tussen onderwijsinstellingen onderling, onderwijsinstellingen en bedrijven, en tussen jeugdinstellingen onderling wordt met deze actielijn gestimuleerd.

  • 3. Ondersteuning van beleidshervorming. Het programma maakt ondersteuning van activiteiten die gerelateerd zijn aan het proces van de Open Methode van Coördinatie mogelijk.

Onder Deens voorzitterschap zijn in het onderwijscomité in voorbereiding op de Raad van 10 en 11 mei aanstaande onderhandelingen gevoerd over de juridische grondslag van dit nieuwe geïntegreerde subsidieprogramma. Dit zal naar verwachting resulteren in een partieel akkoord tijdens de Raad. De onderhandelingen zijn momenteel nog gaande, dus over de definitieve inhoud van het partieel akkoord kan nog geen uitsluitsel worden gegeven. Over met name de volgende punten is in aanloop naar het partieel akkoord door de lidstaten onderhandeld:

• Positie Jeugd

Op verzoek van een meerderheid van de lidstaten is in de verordening door het Deens voorzitterschap een apart hoofdstuk over jeugd opgenomen. Hiermee wordt beoogd om de positie van jeugd te verstevigen, zonder dat het geïntegreerde karakter van het nieuwe programma in het geding komt. Het is zeer waarschijnlijk dat de Raad met dit aparte hoofdstuk voor jeugd zal instemmen. Voor de sectoren «Onderwijs en Opleiding» en «Sport» zijn eveneens aparte hoofdstukken opgenomen.

• Positie onderwijssectoren

Veel lidstaten hebben gepleit voor een stevige positie van diverse onderwijssectoren in het nieuwe programma. Zo zou mobiliteit voor leerlingen uit primair en secundair onderwijs mogelijk gemaakt moeten worden. De Commissie heeft benadrukt dat dit mogelijk is via de strategische partnerschappen (in de tweede actielijn).

Verder is gepleit voor een uitbreiding van de mogelijkheden voor individuele leermobiliteit buiten de EU voor het beroepsonderwijs. Volgens de Commissie zijn de middelen voor mobiliteit buiten de EU geoormerkt voor het hoger onderwijs. Het beschikbare budget hiervoor komt namelijk uit Rubriek 4 («Europa in de wereld») van het Meerjarig Financieel Kader. De rest van het programma Erasmus voor Iedereen wordt bekostigd uit Rubriek 1, «Slimme, inclusieve groei».

Ten slotte hebben veel lidstaten aangegeven er voorstander van te zijn dat ook mbo-instellingen kunnen deelnemen aan strategische partnerschappen buiten de EU. Het is waarschijnlijk dat het Deense voorzitterschap dit verzoek in het partieel akkoord zal honoreren.

• Verdeling taken: centraal/decentraal

De Commissie heeft aangegeven dat in vergelijking met de huidige programma’s in het nieuwe programma meer taken op decentraal niveau moeten worden uitgevoerd. Om de duidelijkheid over de scheidslijn van wat decentraal (d.w.z. nationaal) en centraal (d.w.z. op EU-niveau) moet worden uitgevoerd te vergroten, met name wat betreft de selectie van de strategische partnerschappen uit actielijn 2, hebben veel lidstaten om een scherpere formulering gevraagd. Het Deens voorzitterschap is aan dit verzoek deels tegemoet gekomen.

• Delegatie van handelingen

Om de Raad en het Europees Parlement te ontlasten, is in december 2010 besloten bevoegdheden ten aanzien van de uitvoering van niet-essentiële zaken over te dragen aan de Commissie. De Commissie heeft bij deze overdracht van bevoegdheden voor twee zaken (het vaststellen van de prestatiecriteria die gelden voor de Nationale Agentschappen en taken die door de Nationale Agentschappen worden uitgevoerd) voorgesteld te kiezen voor «gedelegeerde handelingen» in plaats van «uitvoeringshandelingen». Voordeel van gedelegeerde handelingen is dat deze meer flexibiliteit bieden. Veel lidstaten hebben aangegeven hier bezwaar tegen te hebben, omdat de Commissie dan teveel zeggenschap zou krijgen over de uitvoering van het programma. Inmiddels zijn deze gedelegeerde handelingen deels ingeperkt: de Commissie kan wel taken overhevelen richting de Nationale Agentschappen, maar niet omgekeerd. Voor een kleine minderheid van de lidstaten gaan deze gedelegeerde handelingen nog steeds te ver: zij zijn van mening dat de bevoegdheden aangaande de prestatiecriteria niet bij de Commissie zouden moeten komen te liggen.

• Comité-procedure

De Commissie wordt bij de uitvoering van het programma ondersteund door één programmacomité. Het is aan de lidstaten om te bepalen wie er aan de vergaderingen van dit comité deelnemen. Een minderheid van de lidstaten (met name de lidstaten die vrezen voor de positie van jeugd in het programma) zijn van mening dat er meerdere (sub)comités in het leven geroepen moeten worden. De Commissie heeft aangegeven dat het juridisch gezien niet mogelijk is om bij één rechtshandeling meerdere uitvoerende comités op te tuigen. Vooralsnog wordt in het partieel akkoord vastgehouden aan één uitvoerend comité.

• Naamgeving

Over de naamgeving van het programma is veel discussie geweest: behoud van de bestaande «merknamen» als Comenius, Da Vinci en Grundtvig was de inzet van veel lidstaten. Aangezien zich geen meerderheid heeft gevormd op dit punt, zal in het partieel akkoord aan de Raad worden voorgelegd om de naam «Erasmus voor Iedereen» en de bijbehorende namen voor de subprogramma’s (o.a. Erasmus Hoger Onderwijs, Erasmus Jeugd, etc.) te behouden.

Over de financiële aspecten van het programma wordt het besluit doorgeschoven naar het Cypriotische of waarschijnlijk zelfs het Ierse voorzitterschap, aangezien er hiervoor eerst een akkoord moet zijn over het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020. Het is in het kader van deze onderhandelingen dat het totaalbudget voor Erasmus voor Iedereen wordt bepaald.

Het voornaamste financiële aspect voor de OJCS-Raad is de wijze waarop het budget over de verschillende sectoren wordt verdeeld; de zogenaamde minimumallocaties. Hiermee wordt bedoeld dat voor iedere sector (hoger onderwijs, beroepsonderwijs, primair en voortgezet onderwijs, volwassenen onderwijs, jeugd en sport) een minimumbedrag uit het totale budget wordt geoormerkt. Op verzoek van veel lidstaten (waaronder Nederland) zijn deze minimumallocaties uit de toelichting op de verordening (niet bindend) overgenomen in de verordening (wel bindend).

Een besluit over de garantiefaciliteit Erasmus Master wordt eveneens doorgeschoven. Het krachtenveld (voor zover lidstaten een positie hebben ingenomen) is verdeeld: een kleine minderheid is zonder meer voor deze faciliteit en een kleine minderheid heeft sterke bezwaren geuit.

Inzet Nederland

Nederland heeft zich na publicatie van de mededeling en verordening in het betreffende BNC-fiche in algemene lijnen positief uitgesproken over het nieuwe voorstel.

De wijzigingen die zeer waarschijnlijk in het partieel akkoord worden opgenomen zijn conform het kabinetsstandpunt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de goed verankerde positie van jeugd en het mbo in het voorstel. Daarnaast zijn een aantal zaken in de verordening ongewijzigd gebleven, die voor Nederland acceptabel zijn, zoals de delegatie van handelingen richting de Commissie, en het voorstel om de Commissie te laten ondersteunen door één programmacomité.

Op een aantal punten zal Nederland, conform het kabinetsstandpunt, in de vervolgonderhandelingen blijven inzetten:

  • Nederland blijft inzetten op een programma dat naar vorm en inhoud met zijn tijd meegaat. Modernisering van het programma is nodig gelet op de gewijzigde context, denk bijvoorbeeld aan de Bologna-hervormingen in het hoger onderwijs. Het programma dient meerwaarde te hebben, niet alleen op individueel niveau maar juist ook op instellings- en systeemniveau. Voorts moet het programma bijdragen aan een duurzaam en toekomstbestendig model voor leermobiliteit binnen Europa met een open karakter naar de rest van de wereld. Excellentie en kwaliteit dienen in de visie van Nederland steeds voorname criteria te zijn bij het toekennen van programmamiddelen.

  • De garantiefaciliteit Erasmus Master zal kritisch worden getoetst aan de hand van de randvoorwaarden die Nederland stelt aan financiële instrumenten. Enkele randvoorwaarden die specifiek relevant zijn voor Erasmus Master zijn:

    • overlap met bestaande (nationale) instrumenten: Nederland kent al een systeem van meeneembaarheid van studiefinanciering. De vraag is in hoeverre beide systemen elkaar aanvullen danwel overlappen.

    • budgettaire risico’s: over het beheer van de garantiefaciliteit kan de Commissie nog onvoldoende duidelijkheid geven, zodat niet bekend is in hoeverre budgettaire risico’s kunnen worden afgedekt.

    Nederland heeft zijn randvoorwaarden aangaande nieuwe financiële instrumenten kenbaar gemaakt bij de Commissie en het voorzitterschap. De Commissie heeft tot op heden nog niet kunnen aangeven of en in hoeverre de garantiefaciliteit Erasmus Master kan voldoen aan deze randvoorwaarden.

  • De Kennis Allianties dienen niet alleen toegankelijk te zijn voor hoger onderwijs instellingen en bedrijven: Nederland pleit ervoor dat ook het mbo vanuit het perspectief van innovatie en ondernemerschap een belangrijke bijdrage kan leveren aan deze Allianties.

  • In het kader van flexibiliteit en uitvoerbaarheid (verlaging administratieve lasten) is Nederland van mening dat activiteiten die niet op basis van EU-brede competitie worden toegekend zoveel mogelijk op decentraal niveau belegd moeten worden. De Commissie heeft erkend dat de uitvoering van meer taken moeten worden overgeheveld van centraal naar decentraal niveau. Nederland pleit voor een zorgvuldige formulering hiervan in de verordening.

  • De financiering van onder het meer het EIPA (European Institute for Public Administration), maar bijvoorbeeld ook voor het Europan Agency for Development in Special Needs Education zou in het nieuwe programma niet structureel met Jean Monnet-middelen worden voortgezet. Nederland zal aandacht blijven vragen voor continuering van financiering voor deze organisaties.

Benchmarks voor arbeidsmarktinzetbaarheid – aannemen raadsconclusies

Fiche: Tweede Kamer (2010–2011) 22 112, 1065

Onderwijs vormt een belangrijk onderdeel van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Europese samenwerking op het terrein van onderwijs vindt plaats met behulp van de open methode van coördinatie (OMC) op basis van het werkprogramma Onderwijs en Opleiding («ET2020») dat in mei 2009 door de Raad werd aangenomen. De kern van dit werkprogramma wordt gevormd door vijf benchmarks1.

Op twee terreinen, te weten arbeidsmarktinzetbaarheid (employability) en leermobiliteit van jongeren, stelde de Raad nog geen benchmarks vast, maar werd de Commissie gevraagd nadere voorstellen uit te werken. De Commissie heeft invulling aan dit verzoek van de Raad gegeven door in een werkdocument voor beide benchmarks een voorstel uit te werken (SEC (2011) 670).

Naar aanleiding van de voorstellen in dit werkdocument heeft het Deens voorzitterschap raadsconclusies opgesteld over een Europese benchmark voor arbeidsmarktinzetbaarheid.

Door de OJCS-Raad van 28 en 29 november jl. zijn reeds raadsconclusies aangenomen over een benchmark voor leermobiliteit.

Aangezien er na voorbereidende onderhandelingen overeenstemming is bereikt over de tekst van de raadsconclusies is de verwachting dat deze door de OJCS-Raad zullen worden vastgesteld.

De in de raadsconclusies voorgestelde benchmark is onder meer bedoeld om de rol van onderwijs t.b.v. het verhogen van arbeidsmarktinzetbaarheid bespreekbaar te maken. Aandacht op EU-niveau voor de arbeidsmarktinzetbaarheid van jongeren is in het licht van de Europa 2020- strategie en de huidige financieel-economische situatie opportuun.

Onder arbeidsmarktinzetbaarheid wordt in onderhavige raadsconclusies verstaan: de totale set factoren die individuen in staat stellen de arbeidsmarkt te betreden of daarbinnen te blijven en vorderingen te maken. Deze factoren bevinden zich niet louter op het gebied van onderwijs; ook bijvoorbeeld economische en persoonlijke factoren spelen een rol.

De benchmark geldt als een referentiewaarde. De lidstaten zijn aan zet om te bepalen op welke wijze invulling geven aan het behalen van deze referentiewaarde.

De Europese benchmark voor arbeidsmarktinzetbaarheid luidt als volgt:

In 2020 moet het aandeel afgestudeerden met een baan (20–34 jarigen) – maximaal drie jaar na afstuderen voor het referentiejaar – ten minste 82% zijn (in vergelijking met 76,5% in 2010).

Daarnaast worden de lidstaten en de Europese Commissie uitgenodigd om zoveel mogelijk – op basis van bestaande bronnen – informatie te verzamelen en uit te wisselen over goede voorbeelden van de wijze waarop onderwijs positief kan bijdragen aan de arbeidsmarktinzetbaarheid.

Inzet Nederland

Nederland hecht groot belang aan arbeidsparticipatie, inclusief aan die van jongeren. Op Europees niveau zien we dat het probleem van jeugdwerkloosheid in sommige landen alarmerende proporties aanneemt. Nederland is één van de koplopers van de EU als het gaat om de arbeidsparticipatie van jongeren. Arbeidsparticipatie van jongeren behoeft echter ook in Nederland nog steeds expliciet aandacht. Werkloosheid onder jongeren is significant hoger dan het landelijk gemiddelde. Europese dialoog over het thema jeugdwerkloosheid is daarom van belang. Nederland steunt dan ook de aandacht voor de arbeidsmarkt in het kader van ET2020 die met deze benchmark wordt bewerkstelligd. Het nut van deze benchmark is vooral om de arbeidsmarktdimensie in Europese discussies over onderwijsbeleid te versterken.

In de onderhandelingen over de raadsconclusies is door Nederland steeds benadrukt dat Nederland groot belang hecht aan het delen van goede voorbeelden van het bevorderen van de overgang tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Nederland kan daarom instemmen met het voorstel in de raadsconclusies om naast kwantitatieve data ook kwalitatieve data over arbeidsmarktinzetbaarheid te verzamelen. Daarnaast heeft Nederland tijdens de onderhandelingen er op aangedrongen dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van bestaande databronnen, zodat de administratieve belasting zo laag mogelijk gehouden wordt. Dit punt is overgenomen in de raadsconclusies.

Tevens heeft Nederland tijdens de onderhandelingen steeds aangegeven dat niet alleen het onderwijs een bijdrage levert aan arbeidsmarktinzetbaarheid. Werkgevers hebben ook een belangrijke rol om afgestudeerden een kans te geven op de arbeidsmarkt. Met het oog hierop steunt Nederland een goede samenwerking op dit thema tussen het onderwijscomité en het werkgelegenheidscomité».

Verordening Creatief Europa COM (2011) 786 COM (2011) 785

Fiche: Tweede Kamer (2011–2012), 22 112, nr 1314

Creatief Europa brengt de huidige subsidieprogramma’s voor cultuur en media onder één noemer en voegt hier een garantiefaciliteit voor de gehele creatieve sector aan toe. Het voorgestelde budget voor de periode 2014–2020 is € 1,8 miljard in lopende prijzen (€ 1,6 miljard in constante prijzen t.o.v. € 1,2 miljard in de lopende periode).

De algemene doelstellingen van Creatief Europa zijn het behouden en bevorderen van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid en het verbeteren van het concurrentievermogen van de sector.

Het programma valt in drie onderdelen uiteen.

  • 1) Subsidies voor cultuur ad (indicatief) € 540 miljoen: Dit onderdeel bevordert mobiliteit van kunstenaars en culturele producten in niet-audiovisuele disciplines; mobiliteit van erfgoedcollecties; vertaling van boeken en andere literaire werken in Europese talen; en Europese uitwisseling van kennis.

  • 2) Subsidies voor audiovisuele media ad (indicatief) € 991 miljoen: Dit onderdeel bevordert de verspreiding van Europese films en documentaires binnen en buiten Europa, in bioscoopzalen, op festivals en via audiovisuele mediadiensten. De EU subsidieert daarnaast projectontwikkeling, maar niet de productie van films.

  • 3) Een sectoroverschrijdend deel ad (indicatief) € 270mln: De Commissie stelt voor dat het Europese Investerings Fonds (EIF) € 210 miljoen gaat beheren. Dit bedrag is bedoeld om garanties te verlenen op leningen die nationale banken verstrekken aan middelgrote en kleine organisaties in de creatieve sector. Binnen het sectoroverschrijdende deel is verder onder meer budget voorzien voor onderzoek en statistiek.

Door het Deense voorzitterschap is op basis van besprekingen in de voorbereidende Raadswerkgroep Audiovisuele Zaken een aangepaste tekst van de verordening opgesteld. Het gaat merendeels om technische aanpassingen. Daarnaast zijn wijzigingen doorgevoerd rondom de volgende zaken:

  • Financiële paragraaf: Op verzoek van de lidstaten wordt in de verordening niet alleen het totale budget opgenomen, maar ook een procentuele verdeling over de drie onderdelen van het programma. Gebaseerd op het voorstel van de Commissie is deze 55% voor media, 30% voor cultuur en 15% voor het sectoroverstijgende deel (inclusief de garantiefaciliteit). De besluitvorming over de verdeling wordt aangehouden in afwachting van een besluit over het totale budget dat in het kader van de onderhandelingen over het totale Meerjarig Financieel Kader genomen zal worden.

  • Doelen en maatregelen: Naast Nederland zijn ook enkele andere lidstaten positief over het sterkere accent op ondernemerschap in cultuurdeel van het programma. Andere lidstaten vrezen voor het cultuurdeel juist voor commercialisering en benadrukken de intrinsieke waarde van cultuur. Dit heeft geleid tot ondergeschikte redactionele wijzigingen in de verordening. Kleinere taalgebieden en de nieuwe lidstaten hechten aan behoud van positieve discriminatie van hun landen binnen het onderdeel film, en zouden graag vergelijkbare mechanismen zien in het onderdeel cultuur.

  • Creatief Europa Desks: Deze desks verzorgen voorlichting over het programma in de lidstaten. In de aangepaste tekst is hun rol nader omschreven. Uitgangspunt is dat er een nationaal loket komt, maar daarachter blijft een regionale en/of sectorale invulling mogelijk.

  • Comitologie: De Commissie betrekt een comitologiecomité bij de jaarlijkse werkprogramma’s, waarin de prioriteiten, te steunen activiteiten en criteria voor honorering van aanvragen zijn uitgewerkt. De Commissie wil daarbij de raadplegingsprocedure toepassen. Een meerderheid van de lidstaten bepleit de (zwaardere) onderzoeksprocedure.

In de Raadswerkgroep Audiovisuele Zaken heeft Nederlandse kritische vragen gesteld over de garantiefaciliteit. Deze werden gedeeld door het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Andere lidstaten waren positiever en hadden vooral vragen over spreiding van de garantiemiddelen over sectoren (niet alleen audiovisueel) en landen (niet alleen grote landen). In antwoord op de vragen heeft de Commissie een presentatie laten geven door het EIF en een overzicht van vragen en antwoorden gepubliceerd.2 Hieronder de belangrijkste informatie:

  • Werking: De EU garantiefaciliteit koppelt een financiële prikkel, namelijk garanties van het EIF, aan een verplichte training van deelnemende nationale banken. Ook nationale fondsen die leningen verstrekken aan de creatieve sector komen in aanmerking voor (tegen)garanties van het EIF.

  • Risicoverdeling: Het EIF geeft een garantie van maximaal 70% op individuele leningen en maximaal 25% op de totale « creatieve» portfolio van een deelnemende bank. Zij spreekt met deelnemende banken een kortingspercentage af op de normale marktrente. Er is sprake van een open call volgens het principe first come, first serve. Wel houdt het EIF rekening met spreiding – in de tijd en geografisch. Mogelijk komt er een maximum voor garanties op leningen aan audiovisuele bedrijven.

  • Doelgroep: De EU garantiefaciliteit bevordert leningen aan kleine en middelgrote commerciële organisaties – zoals de filmproducenten en distributeurs, onafhankelijke audiovisuele producenten, muziekuitgevers, ontwerpers, nieuwe mediabedrijven. Maar ook gesubsidieerde organisaties met voldoende eigen inkomsten – zoals festivals, podia en musea – kunnen profiteren.

  • Overige: De garantiefaciliteit voor Creatief Europa zal waarschijnlijk nauw aansluiten bij het generieke MKB fonds binnen het programma Competitive Small and Medium Enterprises. De faciliteit voor de creatieve sector verschilt door: 1) garantievoorwaarden (onderpand, bedragen, duur) 2) geoormerkt budget en 3) toegesneden training. Volgens de Commissie werkt een generiek fonds voor het MKB niet goed omdat banken dan kiezen voor bedrijfstakken waarmee ze al vertrouwd zijn.

Inzet Nederland

De Nederlandse inzet bij de Raad volgt de kabinetspositie zoals verwoord in het BNC-fiche over Creatief Europa. Nederland stemt in met de doelen en inhoud van de programmaonderdelen voor cultuur en media, maar wil geen verhoging van het EU budget voor deze beleidsterreinen.

In een schriftelijk overleg met de Kamer van 9 februari 20123 is toegezegd de Kamer nader te informeren over de garantiefaciliteit. Tijdens de OJCS-Raad van 10 mei zal Nederland het volgende inbrengen:

  • Nederland verwelkomt de extra informatie van de Commissie over de Europese garantiefaciliteit. Essentieel is dat het EIF niet zelf leningen verstrekt, maar garanties biedt aan deelnemende banken, die op hun beurt leningen verstrekken. Het hefboomeffect van een dergelijke Europese garantiefaciliteit is groter dan van nationale sectorale fondsen zoals die nu in Nederland bestaan voor monumenten (Nationaal Restauratiefonds), film (Filmfonds), kranten (Stimuleringsfonds voor de Pers) en innovatie in het creatieve MKB (luik binnen Innovatiefonds MKB+).

  • Nederland heeft nog geen definitief standpunt over de garantiefaciliteit. Verschillende overwegingen strijden om voorrang. De EU garantiefaciliteit lijkt een welkome aanvulling op het nationale beleid voor de topsector van de creatieve industrie, en past eveneens bij het nationale cultuurbeleid dat ondernemerschap en private financiering aanmoedigt. Tegelijkertijd wil het kabinet dat financiële instrumenten een uitzonderlijk middel blijven binnen de EU-begroting. De aandachtspunten voor de creatieve sector zal Nederland daarom allereerst betrekken bij de generieke garantiefaciliteit binnen het programma Competitive Small and Medium Enterprises.

  • Om eventueel te kunnen instemmen met een garantiefaciliteit binnen Creatief Europa stelt Nederland een drietal voorwaarden:

    • (1) De garantiefaciliteit wordt gerealiseerd zonder verhoging van het budget t.o.v. de lopende programma’s voor cultuur en media. Dit betekent dat in geval van het opzetten van een dergelijke faciliteit de voorgestelde subsidies voor cultuur en film binnen Creatief Europa navenant worden verlaagd.

    • (2) Het bedrag voor de faciliteit wordt gehalveerd tot € 100 miljoen. Dit is voldoende om ervaring op te doen met een instrument dat zich in de Europese creatieve sector nog niet heeft bewezen.

    • (3) De (uitwerking van de) garantiefaciliteit voldoet aan de bepalingen over financiële instrumenten in het Financieel Reglement en aan de voorwaarden die het kabinet stelt aan financiële instrumenten binnen de Europese begroting. 4

Ten aanzien van de betrokkenheid van het comitologiecomité bij de uitvoering van Creatief Europa streeft Nederland naar een zo groot mogelijk mandaat voor de Europese Commissie, binnen heldere kaders. Een onderzoeksprocedure over het jaarlijkse werkprogramma acht Nederland een goede oplossing.

Nederland heeft geen problemen om een nationaal loket voor Creatief Europa in te richten. In de nieuwe basisinfrastructuur (vanaf 2013) zullen de taken van Mediadesk en het Cultureel Contact Punt beiden worden ondergebracht bij de Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA).

Een door Nederland bepleite eigen inkomstennorm voor aanvragers van subsidie uit Creatief Europa blijkt onhaalbaar. De EU zou daarmee te diep ingrijpen in nationaal cultuurbeleid (subsidiariteit). Wel geldt in de meeste gevallen een eis van 50% nationale financiering.

Raadsconclusies over digitaal erfgoed – aannemen raadsconclusies

De raadsconclusies over digitaal erfgoed zijn een update van vergelijkbare raadsconclusies uit 2010.5 De lidstaten en Europese Commissie spreken af dat zij zich blijven inspannen voor de digitalisering van cultureel erfgoed (zoals boeken, manuscripten, kaarten, afbeeldingen van schilderijen en andere fysieke objecten, foto’s, films, televisie en radio) en de ontsluiting hiervan via internet.

De raadsconclusies vragen de lidstaten om te bevorderen:

  • Dat de nationale erfgoedinstellingen werk maken van digitalisering van hun collecties, daarbij gebruik makend van gedeelde (technische) standaarden en beleid ontwikkelen voor duurzame digitale bewaring.

  • Dat de nationale erfgoedinstellingen ruimhartig gedigitaliseerde objecten en metadata beschikbaar maken voor de website van Europeana, waaronder zogenoemde «meesterwerken».

  • Dat de nationale erfgoedinstellingen overeenkomsten sluiten met rechthebbenden over digitalisering en online publicatie van zogenoemde «out-of-commerce» werken. Dit dient als aanvulling op de EU richtlijn voor verweesde werken waarover nog wordt onderhandeld, die de omgang van erfgoedinstellingen regelt met werken waarvan de rechthebbende niet traceerbaar zijn.

De raadsconclusies vragen de Europese Commissie om Europeana voort te zetten, onderzoek te doen en uitwisseling van kennis tussen de lidstaten te bevorderen.

Vergeleken met de raadsconclusies van 2010 is er meer aandacht voor samenwerking tussen de erfgoedsector en private bedrijven. De raadsconclusies moedigen publiek-private overeenkomsten aan omdat private partners een welkome financiële bijdrage kunnen leveren aan grootschalige digitalisering. Voorwaarde is wel dat gedigitaliseerd materiaal voor het publiek toegankelijk blijft en dat exclusieve overeenkomsten maximaal 7 jaar duren. De raadsconclusies roepen de lidstaten daarnaast op te bevorderen dat commerciële bedrijven digitaal erfgoed en metadata kunnen hergebruiken in nieuwe, innovatieve diensten. Europeana zou als beheerder van een Europese erfgoeddatabase een startpunt kunnen zijn voor dergelijke diensten.

Inzet Nederland

Nederland kan instemmen met de raadsconclusies. Digitalisering van cultureel erfgoed is en blijft belangrijk. Digitalisering helpt om oude werken te bewaren en op het internet krijgen zij een tweede leven en een nieuw en groter publiek.

De raadsconclusies houden rekening met de bezuiniging op overheidsuitgaven in veel lidstaten. In Nederland is de komende jaren geen extra overheidsgeld meer voor grootschalige digitalisering. De erfgoedinstellingen zullen de kosten zelf dragen, eventueel met behulp van private partners. Nederland onderschrijft de voorwaarden voor publiek-private contracten in de raadsconclusies.

Het gebruik van gedeelde technische standaarden wordt in Nederland ondersteund door Digitaal Erfgoed Nederland. Deze organisatie neemt ook deel aan diverse Europese projecten.

Aan digitale duurzaamheid wordt in Nederland eveneens gewerkt. De overheid heeft geïnvesteerd in e-depots bij onder meer het Nationaal Archief, de Koninklijke Bibliotheek en Beeld en Geluid. Verder is er de Nationale Coalitie Digitale Duurzaamheid, een samenwerkingsverband van het Nationaal Archief, DANS (van KNAW en NWO), de Koninklijke Bibliotheek, Beeld en Geluid en EYE. Het doel van de Coalitie is een organisatorische en technische infrastructuur tot stand te brengen die waarborgt dat digitale bestanden uit de sectoren wetenschap, cultuur en overheid ook op de lange termijn bruikbaar blijven – en dus niet digitaal «onleesbaar» worden. Ook kleinere instellingen zouden hiervan moeten gaan profiteren.

Nederland voelt zich zeer betrokken bij Europeana. Het bureau ervan zetelt in Den Haag, en de Nederlandse instellingen profiteren van die nabijheid. Op de website van Europeana is digitaal erfgoed te vinden uit tal van Europese musea, archieven en bibliotheken. De raadsconclusies mikken op kwantitatieve en kwalitatieve groei van deze Europese online collectie. Nederland vindt het nog belangrijker wat er ónder de motorkap gebeurt. De kracht van Europeana is dat zij instellingen en erfgoedcollecties uit diverse disciplines en landen met elkaar verbindt. Dat bevordert gemeenschappelijke standaarden voor ICT en metadata. De Nederlandse instellingen gaan ook zelf zo'n centraal knooppunt bouwen zodat het makkelijker wordt om verbindingen te leggen tussen de verschillende digitale collecties.6 Die data komen vervolgens weer beschikbaar voor hergebruik, door de deelnemende instellingen zelf, door Europeana, en door derden.

Nederland onderschrijft de wenselijkheid van hergebruik van digitaal erfgoed. Want collecties digitaliseren en ontsluiten is vers één; maar vervolgens moet het ook mogelijk zijn om er mooie nieuwe dingen mee te doen. Dat kunnen de erfgoedinstellingen niet alleen. Daar hebben ze anderen bij nodig: particulieren, scholieren en docenten, wetenschappers en kunstenaars. Ook bedrijven kunnen met erfgoeddata aantrekkelijke diensten bouwen die nauw aansluiten bij de belevingswereld van mensen. Het Nederlandse kabinet gaat erfgoedinstellingen daarom aanmoedigen om hun metadata en digitale werken (waarop geen auteursrecht meer rust) maximaal beschikbaar te stellen voor hergebruik. Hergebruik hoeft overigens niet gratis te zijn. Als bedrijven met erfgoeddata kunnen verdienen, is het logisch dat ze daar iets voor betalen, en aldus meebetalen aan het behoud van ons erfgoed.

De raadsconclusies verwijzen naar een (nog niet aangenomen) herziene richtlijn over hergebruik van overheidsinformatie.7 De Europese Commissie stelt voor om de erfgoedsector onder deze bindende EU-regels te brengen. Dat betekent dat erfgoedinstellingen geen nee meer mogen zeggen tegen bedrijven, dat ze aan bepaalde procedures zijn gebonden en aan spelregels voor tarieven. En dat allemaal onder het wakend oog van een nationale toezichthouder. Nederland wil hergebruik van digitaal erfgoed aanmoedigen, maar vindt dwingende Europese wetgeving in de erfgoedsector misplaatst en niet proportioneel. De richtlijn zou een onevenredige belasting vormen voor vooral de kleinere erfgoedinstellingen. Bovendien zijn er nog vele uitdagingen te overwinnen – technische, organisatorische en auteursrechtelijke – alvorens er een serieuze Europese interne markt voor commerciële exploitatie van digitaal erfgoed kan ontstaan. Nederland vindt dat hergebruik van erfgoed een zaak moet blijven van nationaal beleid en van vrijwillige samenwerking rondom Europeana. Dit standpunt zal Nederland tijdens de OJCS-Raad van 10 mei nogmaals uitdragen.


X Noot
1

Er zijn benchmarks aangenomen op het terrein van hoger onderwijs, voortijdig schoolverlaten, vroeg- en voorschoolse educatie, basisvaardigheden en leven lang leren.

X Noot
3

Kamerstukken II 21 501–34 nr 180.

X Noot
4

BNC-fiche innovatieve financiële instrumenten d.d. 29 november 2011. Kamerstukken II, 2011/2012, nr. 22 112.

X Noot
5

Raadsconclusies van 10 mei 2010 Europeana: next steps. OJC 137, 27-5-210, p.19.

X Noot
6

Deelnemers zijn de grote instellingen Beeld en Geluid, de Koninklijke Bibliotheek, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, en het Nationaal Archief. Zij maken een start met de nationale aggregator en fungeren vervolgens ieder binnen hun domein als contact voor andere erfgoedinstellingen die willen aansluiten.

X Noot
7

Zie BNC Fiche d.d. 20 januari 2012 over de richtlijn hergebruik van overheidsinformatie, mededeling open gegevens en het besluit over hergebruik van documenten van de Commissie. Kamerstukken II, 2011–2012, 22 112, nr. 133.

Naar boven