21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 180 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 februari 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25 januari 2012 over de geannoteerde agenda van de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad (OJCS) van 10 februari aanstaande (21 501-34, nr. 179) en de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over het fiche «Verordening Creatief Europa» (22 112 nr. 1314). Bij brief van 9 februari 2012 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Thomassen

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

1.

Inleiding

2

2.

Geannoteerde agenda OJCS-Raad 10 februari 2012

2

 

Gezamenlijke voortgangsverslag van de Raad en de Europese Commissie over de uitvoering van het werkprogramma» Onderwijs en Opleiding 2020».

2

 

Europa 2020; Bijdrage van onderwijs en opleiding aan de bestrijding van jeugdwerkloosheid.

3

3.

Fiche «Verordening Creatief Europa

4

II

Reactie van de minister

6

I VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

1 Inleiding

De leden van de fracties van de VVD, PvdA, PVV, CDA en de SP hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en het fiche en hebben daar enkele opmerkingen over.

De leden constateren dat op de agenda een voortgangsrapportage staat over de uitvoering van het werkprogramma «Onderwijs en Opleiding 2020». Daarnaast staat een gedachtewisseling over de bijdrage van onderwijs en opleiding bij de bestrijding van jeugdwerkloosheid op de agenda. Hiernaast staat ook de verordening creatief Europa geagendeerd voor dit schriftelijk overleg. De leden hebben enkele vragen bij deze agendapunten.

2 Geannoteerde agenda OJCS-Raad 10 februari 2012

Gezamenlijke voortgangsverslag van de Raad en de Europese Commissie over de uitvoering van het werkprogramma» Onderwijs en Opleiding 2020»

De leden van de VVD-fractie willen weten welke voorgestelde prioritaire gebieden Nederland wel en juist niet aangemerkt wil zien ten aanzien van de Europese onderwijssamenwerking.

De leden van de PVV-fractie vragen of de Lissabondoelstelling niet in strijd is met de in de benchmark genoemde Nederlandse beleidsfocus op meer kwaliteit in het hoger onderwijs in plaats van het verhogen van het aantal hoger opgeleiden. De leden vragen of Nederland het kabinetstandpunt dat het streven naar vijftig procent hoogopgeleiden geen doel is maar een middel, krachtig zal uitdragen in de OJCS-Raad. De leden vragen of voortzetting van een sterke nadruk op sociaal-economisch zwakkeren niet in strijd is met het Nederlandse kabinetsbeleid dat juist meer aandacht vraagt voor excellentie. De leden erkennen dat het jarenlang investeren in groepen aan de onderkant succesvol is geweest, maar wijzen tevens op de conclusie dat dit ten koste is gegaan van groepen aan de bovenkant. Met het oog op de ontwikkelingen in de kenniseconomie en het feit dat Nederland op de kwantitatieve aspecten goed tot zeer goed scoort vragen de leden of het Nederlandse streven niet zozeer gericht moet zijn op méér hoger opgeleiden, maar op betere hoogopgeleiden. De leden zijn van mening dat de opmerkingen in de brief wat betreft de prioritaire gebieden summier zijn. De leden zijn het eens dat het aantal prioritaire gebieden, zoals beschreven in de concept voortgangsrapportage erg hoog is. De leden vragen welke prioritaire gebieden wat Nederland betreft wel in aanmerking komen en welke niet. De leden zijn geen voorstander van een overkoepelend beleidsdocument wat betreft Leven Lang Leren, gezien de Nederlandse bovengemiddelde score op dit gebied en de kosten en bureaucratie die een dergelijk document met zich meebrengt. De leden willen weten of de minister toegevoegde waarde ziet in een strategisch document wat betreft Leven Lang Leren. De leden merken op dat in de brief van de minister een reactie ontbreekt op de door de Europese Commissie voorgestelde nieuwe werkwijze voor de toekomst. De leden vragen een reactie van de minister op deze voorgestelde werkwijze.

De leden van de SP-fractie constateren dat in de brief wordt gesproken over het, op verzoek van Nederland, opnemen van een passage die de relatie van onderwijs met innovatie en economische groei benadrukt. De leden vragen de minister dit verder toe te lichten. Met welke inzet is dit verzoek gedaan? Hoe ziet de minister met deze passage het evenwicht hersteld met de in de brief genoemde nadruk op sociaal-economisch zwakkeren? De minister geeft aan dat Nederland pleit voor een kleiner aantal prioriteiten op het gebied van onderwijssamenwerking. De leden vragen welke keuze de minister hierbij maakt.

Europa 2020; Bijdrage van onderwijs en opleiding aan de bestrijding van jeugdwerkloosheid

De leden van de VVD-fractie zien de aanpak van jeugdwerkloosheid als nationale aangelegenheid. Zij ondersteunen dan ook de door Nederland ingezette lijn dat er geen behoefte is aan Europese beleidsinitiatieven op dit terrein. Mochten deze echter wel worden genomen, dan willen deze leden tijdig geïnformeerd worden.

Voor de leden van de PvdA-fractie is de aanzienlijke jeugdwerkloosheid in de EU een doorn in het oog. Er wordt nu vooral ingezet op onderwijs en andere vormen van investeren van jongeren, dat is een goede ontwikkeling, maar de leden vragen of het niet redelijk is om ook extra inzet van werkgevers te vragen; zij hebben er immers baat bij dat er ook jongeren in hun organisatie werken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat Nederland in de voortgangsrapportage goed scoort. Op alle vijf de benchmarks blijkt dat Nederland beter scoort dan het EU-gemiddelde. Het is goed om te zien dat Nederland dankzij de inzet van goede en toegewijde leraren de afgelopen jaren grote stappen heeft gezet richting de doelstelling van de EU2020-strategie, ten behoeve van een slimme, duurzame en inclusieve groei. Niet alleen het onderwijsniveau, maar juist ook op het gebied van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt doet Nederland het goed. In de geannoteerde agenda wordt de strijd tegen jeugdwerkloosheid terecht gekenmerkt als prioriteit. Uit de cijfers van de jeugdwerkloosheid blijkt overigens maar weer dat het tegengaan van voortijdig schoolverlaten noodzakelijk is in het terugdringen van de jeugdwerkloosheid. De leden vragen op welke wijze de good practices van Nederland gecommuniceerd en gedeeld worden met andere lidstaten. De inzet van Nederland in de gedachtewisseling over de bijdrage van onderwijs en opleiding bij de bestrijding van jeugdwerkloosheid is dat de resultaten door middel van sleutelboodschappen aan de ECOFIN2 en EPSCO3 worden doorgegeven. De leden vragen wat de waarde en de impact van deze sleutelboodschappen is. Wat verwacht de minister dat ECOFIN en EPSCO hiermee gaan doen? Deze leden vragen de minister om hierin zo concreet mogelijk te zijn.

De leden van de SP-fractie constateren dat de minister het belang van duaal beroepsonderwijs benadrukt om de arbeidsmarktinzetbaarheid te vergroten. De leden vragen of dit belang ook geldt voor het hoger beroepsonderwijs, waar deeltijdstudenten naast werk en gezin studeren om hun arbeidsmarktinzetbaarheid te vergroten en worden getroffen door de wet inzake langstudeerders? In de brief noemt de minster het belang van onderwijs voor de lange termijnbijdrage aan economische groei. Deze leden vragen hoe deze visie rijmt met het huidige kabinetsbeleid ten aanzien van het hoger onderwijs, waar gewin op korte termijn met het invoeren van de langstudeerdersboete en het afschaffen van de basisbeurs in de masterfase, schade zal toebrengen op de lange termijn, namelijk het creëren van een beroepsbevolking die niet wordt gestimuleerd om langer door te leren.

3. Fiche «Verordening Creatief Europa»

De leden van de VVD-fractie hebben met ongenoegen kennisgenomen van de voorgenomen verhoging van het cultuurbudget. In totaal stelt de Commissie voor € 1,8 miljard euro te reserveren voor de periode 2014–2020. Dit is een stijging van 37 procent in vergelijking met de periode 2007–2013. Deze leden zijn, net als het kabinet, geen voorstander van het verhogen van het Europese cultuurbudget. De meerwaarde van een Europees cultuurbudget is in de ogen van deze leden louter complementair aan het cultuurbeleid van de lidstaten. Het versterken van de creatieve sector valt in de ogen van deze leden onder het versterken van de interne markt. Inzake de mogelijke garantiefaciliteit stelt het Nederlandse kabinet in het fiche zich de vraag of de creatieve industrie van een uitzonderlijk andere aard is dan andere industrieën om een garantieregeling te rechtvaardigen. Geldt deze vraag niet ook voor de verhoging van het budget? Hoe rechtvaardigt de Europese Commissie de verhoging van het cultuurbudget in een periode waarin lidstaten moeten bezuinigingen op een groot aantal sectoren? Wat is de reactie van Nederland op die rechtvaardiging? De leden vragen hoeveel van de Europese cultuursubsidies sinds 2007, opgesplitst per jaar en per sector, in Nederland zijn terecht gekomen. Kan het kabinet weergeven wat de precieze inzet gaat worden tijdens de onderhandelingen in de Raad en voorafgaande werkgroepen op de volgende punten: 1) hoogte van het budget van Creative Europe, 2) wat de doelstellingen van Creative Europe zouden moeten zijn, 3) op welke sectoren het programma zich zou moeten focussen. Kan het kabinet hierbij aangeven wat het krachtenveld is in de Raad en wat er reeds op deze punten besproken en/of besloten is in de Coreper4 I en II en de raadswerkgroepen? Voorts vragen de leden of en hoe zij verder worden geïnformeerd ten aanzien van een mogelijke garantiefaciliteit voor nationale leningen bij het Europese Investeringsfonds. In het fiche wordt namelijk gesteld dat vooral marktgerichte activiteiten hiervoor in aanmerking zullen komen. Welke niet-marktgerichte activiteiten in de culturele sector komen hiervoor ook in aanmerking? Wanneer wordt het productiegarantiefonds in het huidige media programma geëvalueerd? Een van de pijlers van Creative Europe is de mobiliteit van artiesten en cultuur. De leden hebben grote twijfel over de toegevoegde waarde van de EU hierbij. Door met het verstrekken van subsidies mobiliteit van artiesten te faciliteren creëert de Europese Commissie een uitzonderingspositie voor deze groep binnen de interne markt. Deze leden zijn van mening dat artiesten juist door het bestaan van de interne markt zelf in staat moeten worden geacht een breed internationaal publiek te verwerven. Hiervoor zouden geen extra subsidies nodig moeten zijn. Ook de landen die geassocieerd zijn met de EU, zoals Turkije, Bosnië-Herzegovina en Macedonië, maken aanspraak op de fondsen van Creative Europe. Waarom? Is er al zicht op hoeveel van de fondsen van dit programma gereserveerd worden voor deze landen, wat de doelstellingen zijn en hoe deze gecontroleerd worden, zo willen deze leden weten.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich absoluut niet vinden in het verzet van de Nederlandse kabinet tegen de uitbreiding van het cultuurbudget. Net zo min als de EU zich bemoeit met de ondoordachte en disproportionele sloop van cultuur in Nederland, moet Nederland niet afremmen als de Commissie de creatieve sector in de EU meer ademruimte wil bieden. Bovendien is het goed voor de werkgelegenheid, zo meldt ook de geannoteerde agenda, dus de leden vragen zich ernstig af welk belang het kabinet meent te dienen met een sceptische houding tegenover de opstelling van de Commissie. De leden vragen voorts of het onderscheid tussen film- en cultuursector logischer is dan een onderscheid tussen cultuur en media, waarvan nu sprake is, en zo ja, waarom.

De leden van de PVV-fractie onderschrijven het standpunt dat Nederland geen voorstander is van een verhoging van het EU-budget voor cultuur. De leden zijn het niet eens met de opmerking dat EU-programma’s voor cultuur en media enige toegevoegde waarde hebben voor nationaal beleid en pleiten dan ook voor stopzetting van het programma Creatief Europa. De leden onderschrijven het standpunt dat een garantiefaciliteit risico’s ten aanzien van financieel beheer met zich meebrengt. De leden zien geen reden uitzonderingspositie voor de creatieve industrie ten opzichte van andere sectoren en vinden een garantiefaciliteit dan ook niet gerechtvaardigd. De leden vragen evenwel welke vragen Nederland zal stellen met betrekking tot deze garantiefaciliteit. De leden vragen tevens wanneer er een standpunt wordt ingenomen. De leden dringen erop aan dat genoemd standpunt vooraf wordt voorgelegd aan de leden van de fracties.

De leden van de CDA-fractie constateren in reactie op het BNC-fiche voor het nieuwe cultuur- en mediaprogramma de Nederlandse kabinet aangeeft geen voorstander te zijn van verhoging van het EU-budget voor cultuur, aangezien cultuurbeleid vooral een zaak is van individuele lidstaten. De leden zijn het eens met deze lijn. Deze leden vragen wel hoe er omgegaan wordt met grensoverstijgende en gemeenschappelijke cultuurzaken, zoals bijvoorbeeld het slavernijverleden. Daarnaast zijn culturele gebruiken vaak grensoverschrijdend. Grensregio’s hebben doorgaans culturele banden met aangrenzende regio’s in buurlanden. De leden vragen of de voorgenomen verhoging van het EU-budget van 1,8 miljard euro juist voor de bevordering en ondersteuning van dit soort onderwerpen bedoeld is.

De leden van de SP-fractie constateren dat het fiche aangeeft dat Nederland geen verruiming van het budget wil voor cultuur en dat vooral de creatieve industrie versterkt moet worden om innovatie en economische groei te bewerkstelligen. Ook zou er meer nadruk moeten komen te liggen op die onderdelen die een aantoonbaar resultaat opleveren, aldus het kabinet. De leden betreuren deze visie op cultuur, waarbij alleen direct economisch gewin een rol lijkt te spelen in het beleid. De aanvragers van subsidie dienen de helft van de kosten zelf te dragen. Deze leden vragen of met deze eis de kleinere initiatieven nog kans maken op subsidie, of dat dit vooral een tegemoetkoming betekent voor grotere projecten die ook zonder steun van de EU van de grond hadden kunnen komen? Ook wil Nederland dat er meer aandacht komt voor ondernemerschap en private financiering. De leden vragen hoe dit ondernemerschap in de andere lidstaten wordt vormgegeven. Wat is daar bijvoorbeeld de eigen inkomstennorm en het BTW-tarief? Ten aanzien van een hoger budget voor cultuur stelt Nederland dat dit vooral een zaak is van de lidstaten zelf. Hoe verhoudt zich dat met de wens om ook bij de andere lidstaten ondernemerschap en andere Nederlandse standpunten te benadrukken en hier zelfs bij de Commissie op aan te dringen? De leden vragen om een toelichting ten aanzien van de subsidieregeling voor Europese films, waarbij de subsidie wordt bepaald door het aantal verkochte kaartjes. Hoe zou deze subsidieverdeling er in de praktijk uit gaan zien, zo vragen deze leden. Ten aanzien van de garantiefaciliteit voor de creatieve industrie, vragen deze leden wat voor Nederland de voorwaarden moeten zijn en hoe het kabinet de uitwerking van deze faciliteit zelf ziet.

II REACTIE VAN DE MINISTER

1. Inleiding

De minister dankt de leden van de fracties van de VVD, de PVV, de PvdA, het CDA en de SP voor hun inbreng en hun betrokkenheid bij de onderhavige EU-dossiers.

2. Geannoteerde agenda OJCS-Raad 10 februari 2012

Gezamenlijke voortgangsverslag van de Raad en de Europese Commissie over de uitvoering van het werkprogramma» Onderwijs en Opleiding 2020»

De leden van de fracties van de VVD, de PVV en de SP hebben de minister gevraagd welke prioritaire gebieden volgens haar in aanmerking komen voor opname in de annex van het gezamenlijke voortgangsverslag en welke niet. In reactie hierop benadrukt de minister dat aan alle gebieden volgens haar een zekere mate van belang kan worden toegekend. Desalniettemin is het volgens de minister belangrijk om voor de periode 2012–2014 keuzes te maken ten aanzien van de onderwijsprioriteiten. In het licht van de huidige crisis moet immers weloverwogen worden omgegaan met de beschikbare middelen en de personele capaciteit. De nationale en Europese onderwijssituatie in overweging nemend, zijn volgens de minister de volgende gebieden prioritair: Europese referentie instrumenten; mobiliteit; basisvaardigheden; opleiding van docenten en schoolleiders; modernisering hoger onderwijs; positie van beroepsonderwijs; voortijdig schoolverlaten en ten slotte partnerschappen (met o.a. bedrijfsleven en onderzoek). De gebieden die volgens de minister als minder prioritair aangeduid zouden kunnen worden om op EU-niveau op te pakken zijn: leven lang leren (want dit doorkruist de andere gebieden); onderwijsinvesteringen; vroeg- en voorschoolse educatie; kansengelijkheid en diversiteit en ten slotte transversale competenties.

In reactie op de vraag van de PVV over de benchmark voor het hoger onderwijs, licht de minister toe dat het kabinet zich inderdaad focust op het de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit standpunt draagt Nederland uit in de daartoe geëigende gremia. Voor de goede orde merkt de minister daarbij op dat er geen sprake is van een Europese doelstelling van 50% hoger opgeleiden waaraan lidstaten afzonderlijk moeten voldoen, maar van een 40%-doelstelling voor 2020 die geldt voor de EU als geheel. Lidstaten – en dus ook Nederland – geven invulling aan deze doelstelling op een manier die past bij de nationale (uitgangs)situatie. Zo is deze doelstelling ook bedoeld. Voor Nederland is de verwachting dat het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdscategorie 30–34 jarigen in 2020 zal uitkomen op 45%. De minister verwelkomt deze ontwikkeling en zal zich beleidsmatig vooral inzetten op het verder verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs.

De leden van de PVV-fractie hebben de minister eveneens bevraagd over de rol van de nadruk op sociaaleconomisch zwakkeren. De minister is van mening dat dit niet in strijd is met het streven van dit kabinet naar meer excellentie. Inzet op beide fronten is noodzakelijk, aldus de minister, zowel op nationaal niveau als op EU-niveau.

Aangaande de vraag over een strategisch document over Leven Lang Leren, geeft de minister aan dat hierover een positie wordt ingenomen aan de hand van het SER-advies over «Postinitiële scholing», dat naar verwachting eind maart wordt gepubliceerd. Een beleidsreactie op dit advies wordt in mei of juni naar de Kamer gestuurd. De minister is van mening dat een afzonderlijk strategisch document alleen zou moeten worden opgesteld als dat een duidelijke meerwaarde heeft.

De minister is verheugd over de nieuwe werkwijze die in het verslag wordt voorgesteld ten aanzien van een betere aansluiting tussen «Onderwijs en Opleiding 2020» en de EU2020-strategie. Zij wijst erop dat Nederland – samen met andere lidstaten – heeft gepleit voor een sterkere rol van de OJCS-Raad in het proces rondom het Europees Semester. Omdat onderwijs bijdraagt aan zowel werkgelegenheid als groei is actieve betrokkenheid van onderwijsministers -vanuit hun verantwoordelijkheid en expertise- bij de governance van de Europa 2020-strategie wenselijk.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd om een toelichting aangaande het opnemen van een passage over de relatie van onderwijs met innovatie en economische groei. De minister benadrukt dat voor zowel de brede EU2020-strategie, als voor het onderwijsspecifieke werkprogramma «Onderwijs en Opleiding 2020» geldt dat deze zich zowel richten op inclusiviteit (o.a. ten behoeve van de sociaal-economisch zwakkeren) en arbeidsmarktinzetbaarheid als op kennis en groei. Beide aspecten zijn volgens de minister van belang, en dienen derhalve hun weerslag te krijgen in het gezamenlijke voortgangsverslag over «Onderwijs en Opleiding 2020».

Europa 2020; Bijdrage van onderwijs en opleiding aan de bestrijding van jeugdwerkloosheid

De jeugdwerkloosheid is hoog in Europa. De minister acht het terecht dat hiervoor aandacht is. Echter, de specifieke invulling van beleid en maatregelen op dit gebied is inderdaad vooral een nationale aangelegenheid. Daar waar de EU inzet pleegt, is deze ondersteunend aan inspanningen van lidstaten, zoals ook in de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari jl. wordt bevestigd. Zo zal op EU-niveau worden onderzocht hoe ten behoeve van lidstaten met een hoog niveau van jeugdwerkloosheid meer middelen uit de reeds voor hen beschikbare middelen uit fondsen zoals ESF5 en EFRO6 kunnen worden gericht op maatregelen – zoals het financieren van stages en opleidingen – om jeugdwerkloosheid terug te dringen. In Nederland is het actieplan jeugdwerkloosheid met ESF-middelen gefinancierd. De minister geeft – in reactie op het verzoek van de VVD – aan dat indien er nieuwe beleidsinitiatieven worden genomen vanuit Europa de Kamer hierover geïnformeerd wordt via de geannoteerde agenda’s van de WSBVC-raad en – in geval van nieuwe Commissievoorstellen – via BNC-fiches.

De leden van de PvdA-fractie vragen de minister of het niet redelijk is om van werkgevers extra inzet te vragen wat betreft het investeren in jongeren. De minister licht toe dat de jeugdwerkloosheid binnen Europa in een aantal lidstaten hoog oploopt. De jeugdwerkloosheid in Nederland behoort echter tot een van de laagste in Europa (8,6% volgens de internationale definitie, december 2011). De werkloosheidsramingen van het CPB laten voor 2012 een oploop van de werkloosheid zien. Dit wordt voor een belangrijk deel verklaard door een groei van het arbeidsaanbod. Het kabinet houdt de ontwikkeling van de werkloosheid en jeugdwerkloosheid nauwlettend in de gaten en blijft hierover in gesprek met sociale partners. Een nieuw actieplan jeugdwerkloosheid is op dit moment volgens de minister niet aan de orde. Nu gaat het er vooral om, de samenwerking in de regio tussen alle relevante partijen te borgen en waar mogelijk verder te verbeteren.

Een goed beleid om voortijdig schoolverlaten speelt een belangrijke rol bij het tegengaan van jeugdwerkloosheid. In dat kader vragen de leden van het CDA op welke wijze de «good practices» van Nederland gecommuniceerd en gedeeld worden met andere lidstaten.

De minister geeft aan dat de Kamer al eerder is geïnformeerd over de oprichting van een EU-werkgroep over voortijdig schoolverlaten. Deze werkgroep heeft expliciet als doel het uitwisselen van goede praktijken van lidstaten (waaronder die van Nederland). Door het Deense voorzitterschap i.s.m. de Europese Commissie wordt in dit kader op 1–2 maart 2012 een conferentie georganiseerd, waarbij Nederland vertegenwoordigd wordt door experts vanuit het veld en het departement. In het najaar van 2012 zal een aantal lidstaten Nederland bezoeken om zich onder meer nader te informeren inzake de Nederlandse aanpak voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten.

De leden van de CDA-vragen vragen wat de waarde en impact is van de sleutelboodschappen die aan de ECOFIN2 en EPSCO3 worden doorgegeven. De minister licht toe dat maatregelen om (jeugd)werkloosheid terug te dringen en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren worden besproken en bekrachtigd in de Raad voor Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO). Macro-economisch beleid en maatregelen om groei te stimuleren, o.a. door middel van het versterken van de «kennisdriehoek» van onderwijs, onderzoek en innovatie, worden besproken in de Raad Economische en Financiële Zaken (ECOFIN) en eventuele landenspecifieke aanbevelingen op dit terrein worden ook in de ECOFIN bekrachtigd. Deze werkverdeling is in het Verdrag zo vastgelegd. De minister is daarom van mening dat het belangrijk is dat de onderwijsministers hun collega’s in de EPSCO en de ECOFIN informeren over de uitkomsten van de discussie in de OJCS-raad over de bijdrage die onderwijs kan leveren aan banen en groei, opdat zij deze mee kunnen nemen bij het formuleren en bekrachtigen van aanbevelingen op het terrein van werkgelegenheid en macro-economisch beleid.

Nederland heeft zich steeds ingezet voor een centrale plaats voor onderwijs in de Europa 2020-strategie. Het is positief dat onderwijs één van de vijf hoofddoelen is van Europa 2020, maar dat vergt in de visie van de minister dan ook een actieve betrokkenheid van de onderwijsministers bij de bredere discussie over groei en banen. Betrokkenheid en eigenaarschap zijn nodig om alle vijf de doelstellingen in 2020 te kunnen behalen.

In reactie op de vraag van de SP over duaal onderwijs voor het hoger beroepsonderwijs, benadrukt de minister dat cijfers aantonen dat de arbeidsmarktpositie van hbo-afgestudeerden goed is. Dat geldt voor afgestudeerden van zowel voltijdse, duale als deeltijdopleidingen. Duale opleidingen in het hoger onderwijs worden aangeboden omdat er initiële studenten zijn die werken en leren willen combineren en daar de voorkeur aan geven boven het volgen van een voltijdse opleiding.

Een belangrijk verschil tussen duale hbo-opleidingen en deeltijd hbo-opleidingen is dat bij duale opleidingen het deel over de beroepsuitoefening (leeractiviteiten die worden uitgevoerd op de werkplek) in het teken staat van het realiseren van doelstellingen van de opleiding. Bij deeltijdopleidingen wordt werken en leren door deelnemers ook gecombineerd, maar hoeft er geen relatie te zijn tussen het werk en de opleiding. De WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) biedt instellingen wel de mogelijkheid om eisen te stellen aan de werkkring van studenten van deeltijdopleidingen, zodat sprake kan zijn van het benutten van de werkplek voor leeractiviteiten in het kader van de opleiding. De praktijk op dit punt is zeer divers in de deeltijdopleidingen hbo, aldus de minister.

Wat betreft de SP-vraag over de langstudeerders, geeft de minister aan dat al eerder is aangekondigd dat eind maart of begin april een verkenning aan de Kamer wordt gezonden over deeltijd onderwijs. In die brief zal onder meer ingegaan worden op maatregelen ter stimulering van de deelname van werkenden aan hoger onderwijs en de «langstudeerders»maatregel.

3. Fiche «Verordening Creatief Europa»

De Europese Commissie rechtvaardigt de verhoging van het budget met de bijdrage die de culturele en creatieve sectoren leveren aan de doelen van Europa 2020: slimme, duurzame en inclusieve groei. In reactie op de vraag van de VVD-fractie hierover, licht de minister toe dat het kabinet deze rechtvaardiging niet geheel deelt, aangezien cultuurbeleid vooral een zaak is van individuele lidstaten. De minister geeft aan geen voorstander te zijn van verhoging van het budget. De minister merkt daarbij op dat het programma Creative Europe niet een op een vergelijkbaar is met haar voorgangers. Van de voorgestelde verhoging is ongeveer de helft (€ 210) miljoen bestemd voor garanties van het Europese Investerings Fonds op leningen. Deze zijn vooral bedoeld voor kleine en middelgrote creatieve bedrijven.

Voor gegevens over de hoogte van de Europese cultuursubsidies, en het aandeel wat daarvan in Nederland terecht is gekomen, verwijst de minister naar een tabel van Mediadesk. De bedragen voor cultuur gelden voor «projects involving the Netherlands». Het gaat hierbij volgens de minister dus om aanvragen waarbij Nederlandse instellingen betrokken zijn. Het cultuurprogramma van de EU is namelijk gericht op samenwerking tussen instellingen uit de verschillende Europese landen.

 

2007

2008

2009

2010

Media

 3 225 000

  3 902 000

3 943 276

 4 470 207

Cultuur

 4 730 849

12 091 876

15 897 483

 9 673 185

Bronnen: Mediadesk, Cultureel Contact Punt

Op verzoek van de VVD-fractie licht de minister de inzet van Nederland in de komende onderhandelingen toe. Ze verwijst hierbij naar het uitgangspunt dat is weergegeven in Meer dan kwaliteit 9: «binnen de EU zet Nederland vooral in op creatieve industrie en mobiliteit van kunstenaars en collecties. Het kabinet is geen voorstander van verhoging van het budget en nieuwe initiatieven die om verruiming van het budget vragen. Cultuurbeleid is immers vooral een zaak van individuele lidstaten». Nederland is dus geen voorstander van de voorgestelde budgetverhoging.

Voor de doelen zet Nederland in op de doelen die het kabinet voor internationalisering heeft (zie Meer dan kwaliteit, p. 5):

  • Een internationaal niveau van Nederlandse topinstellingen

  • Het blijven versterken van de internationale marktpositie van Nederlandse kunstenaars en instellingen

  • Het blijven versterken van het Nederlands economisch belang

  • Culturele diplomatie: kunst en cultuur benutten voor buitenlandse betrekkingen.

Creative Europe kent geen sectorale verdeling, afgezien van de globale indeling in media (audiovisuele disciplines) en cultuur (o.a. podiumkunsten, erfgoed en literaire vertalingen). Daarnaast is er de voorgestelde garantiefaciliteit. De voorlopige verdeling is 55% voor media, 30% voor cultuur en 15% voor een «sectoroverschrijdend» deel (inclusief de garantiefaciliteit). De minister geeft te kennen nog geen preciezer standpunt ingenomen te hebben over de gewenste verdeling. Ze wil, net als een aantal andere lidstaten, eerst meer duidelijkheid over de voorgestelde garantiefaciliteit.

Aangaande het huidige krachtenveld, benadrukt de minister dat de onderhandelingen over de horizontale hoofdlijnen en de financiële plafonds plaatsvinden in de Raad Algemene Zaken. Over de maximale uitgavenplafonds voor de verschillende beleidsterreinen is nog geen discussie gevoerd. De inhoudelijke onderhandelingen over Creative Europe vinden plaats in de OJCS-Raad. In de voorbereidende raadwerkgroep (Audiovisuele Zaken) is twee maal oriënterend gesproken. Enkele lidstaten, waaronder Nederland, zijn positief over de toegenomen aandacht voor ondernemerschap in het programma. Een aantal andere lidstaten vindt de aandacht voor ondernemerschap te ver gaan. Naast Nederland hebben enkele andere lidstaten kanttekeningen geplaatst bij de voorgestelde verhoging van het budget.

De leden van de VVD-fractie hebben voorts gevraagd om een nadere toelichting aangaande de mogelijke garantiefaciliteit voor nationale leningen bij het Europese Investeringsfonds.

De minister geeft aan dat de garantiefaciliteit voor films in het Mediaprogramma in 2010 is ingesteld en loopt tot eind 2013. De eerste garanties zijn pas in 2011 gegeven. Een evaluatie moet dus nog volgen.

De garantiefaciliteit binnen Creative Europe zal ten goede komen aan organisaties die eigen inkomsten op de markt verwerven. Uit die te verwachten eigen inkomsten moeten immers de leningen worden terugbetaald. De garantiefaciliteit bereikt daardoor (kleine en middelgrote) commerciële organisaties – zoals filmdistributeurs, onafhankelijke audiovisuele producenten, uitgevers, ontwerpers, nieuwe media bedrijven – maar ook organisaties die gedeeltelijk bestaan van eigen marktinkomsten – zoals filmproducenten, festivals, podia, musea e.a.

Nederland en andere lidstaten hebben vragen gesteld over de precieze opzet van de garantiefaciliteit. De Commissie heeft toegezegd deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. De informatie zal het kabinet betrekken in het bepalen van haar standpunt over de garantiefaciliteit. Creative Europe wordt waarschijnlijk besproken in de OJCS-Raad van 10 en 11 mei. De Kamer zal daarvoor zoals gebruikelijk een geannoteerde agenda ontvangen.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie naar de positie van geassocieerde landen ten aanzien van Creative Europe. De minister geeft aan dat marktverruiming binnen en buiten de Europese Unie een belangrijke doelstelling is van Creative Europe. In dat verband wordt ook binnen de huidige programma’s samengewerkt met derde landen. Derde landen die willen deelnemen aan het programma dienen een afzonderlijke overeenkomst te sluiten met de Europese Commissie en moeten bovendien zelf een financiële bijdrage leveren aan het programma. Er zijn geen geoormerkte middelen voor deelnemende derde landen.

In reactie op de vraagt van de PvdA-fractie over het onderscheid tussen cultuur en media, stelt de minister dat het voorstel van de Europese Commissie nog steeds een onderscheid maakt tussen cultuur en media: dit onderscheid blijft bestaan. In het BNC-fiche gebruikt het kabinet de term «film» om duidelijk te maken dat het onderdeel voor media zich richt op de ontwikkeling en distributie (niet: de productie) van speelfilms, documentaires en animaties in bioscopen, aangevuld met vertoning op televisie en internet. In het dagelijkse spraakgebruik rekenen wij ook radio, televisie, kranten, tijdschriften en boeken de media. Het onderdeel media binnen Creative Europe heeft een beperktere reikwijdte, aldus de minister.

De leden van de PVV vragen de minister wanneer er duidelijkheid komt over het standpunt over de garantiefaciliteit. De minister maakt duidelijk dat het kabinet terughoudend staat ten opzichte van de specifieke garantiefaciliteit voor de creatieve sector. Financiële instrumenten, zoals garanties, dienen een uitzonderlijk middel te blijven binnen de EU-begroting. De minister geeft te kennen zich af te vragen of de creatieve industrie van een dergelijke andere aard is, dat voorgestelde specifieke garantiefaciliteit gerechtvaardigd kan worden. De minister erkent dat er op dit moment problemen zijn voor deze sector wat betreft de financiering, maar zou de aandachtspunten vanuit de creatieve en culturele sector in eerste instantie willen meenemen in de onderhandelingen over de generieke garantiefaciliteit binnen het programma voor het concurrentievermogen van bedrijven en MKB (Competitive Small and Medium Enterprises). Nederland heeft dan ook vragen gesteld over de opzet van de garantiefaciliteit. Deze vragen betreffen de omvang van het budget, alternatieve manieren om toegang tot kapitaal voor het creatieve MKB te bevorderen, de relatie met de generieke garantiefaciliteit voor het MKB binnen COSME10, de risicoverdeling tussen het EIF11 en nationale banken, en diverse vragen over financieel beheer. Indien de garantiefaciliteit er komt, zal deze moeten voldoen aan bepalingen over financiële instrumenten in het Financieel Reglement en aan de voorwaarden die het kabinet stelt aan financiële instrumenten binnen de Europese begroting. De minister geeft aan al te hebben toegelicht dat de Commissie heeft toegezegd de vragen van Nederland, en van enkele andere lidstaten, over de garantiefaciliteit zo spoedig mogelijk te beantwoorden.

In reactie op de vraag van de CDA-fractie over grensoverstijgende en gemeenschappelijke cultuurzaken, erkent de minister dat immaterieel erfgoed en volkscultuur inderdaad regionaal en grensoverschrijdend kunnen zijn. Cultureel erfgoed, waar het immaterieel erfgoed toe behoort, is expliciet opgenomen in de definitie van creatieve en culturele sectoren in de verordening voor Creative Europe. Het is dus mogelijk voor dergelijke Europese samenwerkingsprojecten aanvragen in te dienen voor subsidie uit Creative Europe. Overigens zullen ook de Europese organisatie en speciale activiteiten rondom het Europees Erfgoed Label uit Creative Europe worden betaald, aldus de minster.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of kleinere initiatieven nog kans maken, nu subsidieaanvragers de helft van de kosten zelf dienen te dragen. De minister licht toe dat het criterium is dat de EU bijdraagt aan projecten wanneer minimaal 50% van de kosten nationaal gefinancierd is; dit kunnen behalve eigen inkomsten ook nationale subsidies van overheden of fondsen zijn. Deze eis wordt in veel EU programma’s toegepast en de minister is van mening dat dit niet ten nadele is van kleinere projecten.

De leden van de SP-fractie hebben de minister vragen gesteld over hoe ondernemerschap in andere lidstaten wordt vormgegeven. Daarnaast wil de SP-fractie weten hoe het Nederlandse standpunt aangaande de verhoging van het cultuurbudget zich verhoudt met de wens om ondernemerschap en andere standpunten te benadrukken.

De minister geeft aan dat vooral in het Verenigd Koninkrijk ondernemerschap en private financiering van cultuur belangrijke aandachtspunten zijn. In veel gevallen is een instelling voor 50% op private financiering aangewezen.

De voorgestelde Verordening van de Commissie bevat geen criteria voor de beoordeling van aanvragen; deze worden uitgewerkt in de programmagids en de jaarlijkse werkprogramma’s waarbij de lidstaten via het programmacomité betrokken zijn. Niettemin heeft Nederland in de eerste oriënterende bespreking aan de Commissie voorgesteld een eigen inkomsten norm te introduceren. De Commissie heeft geantwoord dat voor de meeste onderdelen het minimum van 50% nationale financiering zal gelden. De Commissie acht het niet haar bevoegdheid om daarbinnen nog een norm voor eigen inkomsten (geen overheidssubsidie) te hanteren; zij zou daarmee indirect te zeer ingrijpen in de nationale beleidsvrijheid op het terrein van cultuur, aldus de minister.

De minister licht – in reactie op de vraag van de SP-fractie over de subsidieregeling voor Europese films – toe dat deze regeling voor «automatische distributiesteun» al bestaat binnen het huidige MEDIA programma. De regeling werkt in twee fasen: In de eerste fase kunnen distributeurs op basis van het aantal bezoekers voor door hen gedistribueerde Europese niet-nationale films uit EU subsidies een fonds opbouwen. In de tweede fase mogen distributeurs die fondsen gebruiken voor herinvestering in nieuwe Europese films. Het gaat hierbij om de kosten voor: coproductie; verwerving van distributierechten; en/of editing, promotie en publiciteit.

Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie naar meer informatie over de Nederlandse voorwaarden ten aanzien van de garantiefaciliteit. De minister geeft aan dat hoewel het kabinet de potentiële voordelen van de inzet van innovatieve financiële instrumenten, zoals garantiefaciliteiten, in sommige gevallen erkent, het kabinet kritisch staat tegenover het inzetten van dergelijke instrumenten vanuit de EU-begroting vanwege de risico’s op bijvoorbeeld marktverstoring en ten aanzien van financieel beheer. Het kabinet stelt een aantal randvoorwaarden, zoals het voorkomen van marktverstoring, het vermijden van budgettaire risico’s en gedegen financieel beheer. Voor de randvoorwaarden verwijst de minister naar het BNC-fiche12 hierover dat op 29 november naar de Kamer is gestuurd en waarin wordt ingegaan op de volgende generatie innovatieve financiële instrumenten.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD), Werf, M.C.I. van der (CDA) en Hazekamp, A.A.H. (PvdD).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD), Rouwe, S. de (CDA) en Ouwehand, E. (PvdD).

X Noot
2

Raad Economische en Financiële Zaken (ECOFIN). De raad bestaat uit de ministers (of staatssecretarissen) van economische zaken en/of financiën van de lidstaten van de Europese Unie.

X Noot
3

Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO). De raad bestaat uit de ministers (of staatssecretarissen) van sociale zaken, werkgelegenheid, volksgezondheid en/of consumentenzaken van de lidstaten van de Europese Unie.

X Noot
4

Comité van Permanente Vertegenwoordigers die de belangen van hun lidstaten in Brussel bewaken.

X Noot
5

Europees Sociaal Fonds.

X Noot
6

Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling.

X Noot
9

Kamerstukken II, 2010/2011, 32 820, nr. 1.

X Noot
10

The new EU-programme for the Competitiveness of Enterprises and Small and Medium-sized Enterprises (COSME), 2014–2020.

X Noot
11

European Investment Funds.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2011–2012, nr. 22 112.

Naar boven