22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 1332 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 januari 2012

Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij 14 fiches aan te bieden die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC).

Fiche 1: Mededeling en verordening Erasmus voor Iedereen

Fiche 2: Inzake verordeningen European Venture Capital Funds en Social Entrepreneurship Funds (Kamerstuk 22 112, nr. 1333)

Fiche 3: Mededeling Oplossing van grensoverschrijdende successiebelastingproblemen in de EU (Kamerstuk 22 112, nr. 1334)

Fiche 4: Mededeling Actie Plan financiering MKB (Kamerstuk 22 112, nr. 1335)

Fiche 5: Verordening inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (Kamerstuk 22 112, nr. 1336)

Fiche 6: Richtlijn consulaire bescherming voor burgers van de Unie in het buitenland (Kamerstuk 22 112, nr. 1337)

Fiche 7: Richtlijn hergebruik van overheidsinformatie, mededeling Open gegevens en het besluit over hergebruik van documenten van de Commissie (Kamerstuk 22 112, nr. 1338)

Fiche 8: Verordening tot vaststelling van het programma «Europe for Citizens» 2014–2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 1339)

Fiche 9: Mededeling over mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU (Kamerstuk 22 112, nr. 1340)

Fiche 10: Verordening maatregelen niet-duurzame visserij (Kamerstuk 22 112, nr. 1341)

Fiche 11: Verordening EU-ambtenarenstatuut (Kamerstuk 22 112, nr. 1342)

Fiche 12: Mededeling Eco-innovatie Actie Plan (Kamerstuk 22 112, nr. 1343)

Fiche 13: Richtlijn betreffende de gunning van concessieopdrachten (Kamerstuk 22 112, nr. 1344)

Fiche 14: Richtlijnen betreffende het gunnen van overheidsopdrachten (Kamerstuk 22 112, nr. 1345)

De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, H. P. M. Knapen

Fiche: Mededeling en verordening Erasmus voor Iedereen

1. Algemene gegevens

Titel voorstel: Erasmus voor Iedereen – Het EU-programma voor Onderwijs, Opleiding, Jeugd en Sport

Datum Commissiedocument: 23 november 2011

Nr. Commissiedocument:

COM (2011) 787 – Mededeling

COM (2011) 788 – Verordening

Prelex:

Mededeling: http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=201094

Verordening: http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=201095

Nr. Impact Assessment Commissie en Opinie Impact Assessment Board:

SEC (2011) 1402

SEC (2011) 1403

Behandelingstraject Raad: Via de OJCS-Raad. Gestreefd wordt naar een akkoord eind 2012/begin 2013.

Eerstverantwoordelijk ministerie: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondsheid, Welzijn en Sport.

Rechtsbasis, besluitvormingsprocedure Raad, rol Europees Parlement, gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen:

  • a) Rechtsbasis

    VWEU artikel 165(4) en 166(4)

  • b) Besluitvormingsprocedure Raad en rol Europees Parlement

    Gewone besluitvormingsprocedure: gekwalificeerde meerderheid in de Raad en medebeslissing Europees Parlement.

  • c) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen

    Artikelen 27 en 28 van de verordening bepalen dat uitvoeringshandelingen op grond van artikel 290 VWEU gedelegeerd worden aan de Commissie.

2. Samenvatting BNC-fiche

Korte inhoud voorstel

Met één gezamenlijk EU-programma voor onderwijs, jeugd en sport voor de periode 2014–2020, wordt gestreefd naar het ontwikkelen van vaardigheden door middel van leermobiliteit, het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs, het stimuleren van jeugdparticipatie en goed bestuur in de sport. De Commissie stelt voor dit programma een budget van in totaal € 19 mld voor, waarvan het grootste deel is bedoeld voor leermobiliteit.

Bevoegdheidsvaststelling

Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit positief. Bij de verdere uitwerking van het programma zal Nederland het subsidiariteitsbeginsel nauwlettend in gaten houden. De proportionaliteit wordt eveneens als positief beoordeeld. Nederland zal bij de Commissie aandringen op een evenredige balans tussen strikt noodzakelijke centrale uitvoering door de Commissie en decentrale uitvoering door de lidstaten.

Nederlandse positie

Het nieuwe gezamenlijke EU-programma wordt door het kabinet positief ontvangen. Voor een aantal punten zal Nederland aandacht vragen. Dit betreft onder meer flexibiliteit bij de uitvoering van het programma; het laag houden van de administratieve lasten en goede en gebruiksvriendelijke toegang tot het programma voor alle relevante sectoren.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

De Europese Commissie presenteert voor het eerst één gezamenlijk EU-programma voor Onderwijs en Opleiding, Jeugd en Sport voor de periode 2014–2020. Dit programma, met een totaalbudget van € 19 mld, is de opvolger van het huidige Leven Lang Leren Programma1, de programma’s voor internationale samenwerking in hoger onderwijs (zoals Erasmus Mundus en Tempus) en het programma Jeugd in Actie. Het programma moet een bijdrage leveren aan het realiseren van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor groei en banen en relevante specifieke EU-beleidskaders.2 De belangrijkste doelstellingen van het programma zijn het ontwikkelen van vaardigheden door middel van leermobiliteit, het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en het stimuleren van jeugdparticipatie in de samenleving.

Met drie actielijnen van het Erasmus voor Iedereen-programma wil de Commissie meer eenvoud en structuur aanbrengen, en de samenhang benadrukken tussen de (in totaal 75) acties die momenteel nog ressorteren onder het Leven Lang Leren Programma en Jeugd in Actie. De drie actielijnen van het nieuwe programma zijn:

  • 1. Leermobiliteit voor individuen.

    De Commissie geeft aan dat mobiliteit de kern is van het programma. 63% van het totale budget wordt hiervoor ingezet. Het gaat daarbij om mobiliteit van lerenden op alle onderwijsniveaus (incl. stages), van leraren en staf. Daarnaast richt deze actielijn zich op jongeren en jongerenwerkers buiten het formele onderwijs. Naast een stijging van mobiliteitscijfers, streeft de Commissie ook een verbetering van de kwaliteit van de mobiliteit na. Voor studenten die hun master in een andere lidstaat willen volgen komt er een garantieregeling voor studieleningen, de zgn. «Erasmus Master».

  • 2. Samenwerking ten behoeve van innovatie en goede praktijken

    Voor het ontwikkelen van transnationale samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen onderling en tussen onderwijsinstellingen en bedrijven, en voorzieningen op het terrein van jeugd- en jongerenwerk en niet-formeel leren wordt 25% van het totale budget beschikbaar gesteld. Om de link tussen onderwijs en innovatie te versterken worden «Kennis Allianties» ingesteld, om de aansluiting van (beroeps)onderwijs op de arbeidsmarkt te versterken worden sectorspecifieke «Skills Allianties» ingesteld. Onder deze actielijn vallen voorts activiteiten op het terrein van ict («virtuele mobiliteit») en samenwerking met derde landen.

  • 3. Ondersteuning van beleidshervormingen

    Het programma maakt ook het ondersteunen van activiteiten die gerelateerd zijn aan het proces van de Open Methode van Coördinatie mogelijk. Daarnaast wordt ingezet op een verdere implementatie van instrumenten die bovenstaande actielijnen faciliteren, zoals het Europees Kwalificatie Raamwerk (EQF) en het Bolognaproces. Hier is 4% van het budget voor beschikbaar.

    Binnen elk van de acties zullen de mogelijkheden voor samenwerking met derde landen worden versterkt, in lijn met het externe beleid van de EU.

Het programma maakt ook het ondersteunen van activiteiten die gerelateerd zijn aan het proces van de Open Methode van Coördinatie mogelijk. Daarnaast wordt ingezet op een verdere implementatie van instrumenten die bovenstaande actielijnen faciliteren, zoals het Europees Kwalificatie Raamwerk (EQF) en het Bolognaproces. Hier is 4% van het budget voor beschikbaar.

Binnen elk van de acties zullen de mogelijkheden voor samenwerking met derde landen worden versterkt, in lijn met het externe beleid van de EU.

Naast deze actielijnen, worden met Erasmus voor Iedereen acties ondersteund in het kader van het Jean Monnet-initiatief, om onderwijs en onderzoek op het gebied van de integratie van de EU te stimuleren.

Daarnaast maakt een apart sportprogramma onderdeel uit van Erasmus voor Iedereen. Het sportprogramma legt een focus op het tegengaan van bedreigingen in de sport, het stimuleren van goed bestuur in de sport en het stimuleren van duale carrières en het benutten van sport voor sociale inclusie en gezondheid.

Bij de verdeling van de middelen wordt aan vijf sectoren een minimumtoewijzing toegekend, om te garanderen dat alle potentiële belanghebbenden kunnen profiteren van het programma en de continuïteit te kunnen borgen. Deze verdeling van deze minimumtoewijzing is als volgt: 25% voor het hoger onderwijs, 17% voor beroepsonderwijs (waarvan 2% voor volwasseneneducatie), 7% voor scholen en 7% voor jongeren buiten het formele onderwijs.

De uitvoering van het programma is – conform de uitvoering van de huidige programma's – deels belegd op centraal niveau bij de Europese Commissie en deels op decentraal niveau bij de lidstaten. Met een vereenvoudigde en gestroomlijnde structuur van het programma kan efficiëntiewinst geboekt worden. Efficiëntiewinst kan volgens de Commissie ook worden gerealiseerd door de uitvoering van het programma bij één coördinerend Nationaal Agentschap te beleggen.

Impact assessment Commissie

De Commissie heeft in drie afzonderlijke impact assessments voor onderwijs, jeugd en sport verschillende beleidsopties in overweging genomen. De keuze voor één gezamenlijk programma voor onderwijs, jeugd en sport is gebaseerd op de volgende overwegingen:

  • Maximale effectiviteit ten aanzien van het behalen van de doelstellingen (die ressorteren onder de EU2020-strategie, ET2020 en Jeugd in Actie).

  • Maximale efficiëntie ten aanzien van de uitvoering van de doelstellingen.

  • Reductie van de administratieve lasten.

  • Coherentie: creëren van meerwaarde door verschillende doelstellingen aan elkaar te verbinden.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

a) Bevoegdheid

De bevoegdheid van de EU is op het terrein van onderwijs, jeugd en sport aanvullend t.o.v. de nationale bevoegdheden van de lidstaten (art. 6 VWEU). In art. 165 en 166 is expliciet bepaald dat de Unie bevoegd is om stimuleringsmaatregelen te nemen. Nederland acht het onderhavige voorstel voor een EU-programma dan ook een geëigend middel dat binnen de kaders blijft van de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en lidstaten.

b) Subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

Subsidiariteitsoordeel

Nederland beoordeelt de subsidiariteit van het voorstel als positief. De doelstellingen van het programma – zoals het bevorderen van leermobiliteit en het stimuleren van grensoverschrijdende samenwerking tussen onderwijsinstellingen – lenen zich door hun aard beter voor een aanpak op EU-niveau dan op het niveau van de individuele lidstaten. Het programma richt zich op de gebieden waar een Europese meerwaarde gerealiseerd kan worden. Nederland is kritisch op de risico’s van innovatieve financiële instrumenten en stelt daaraan een aantal duidelijke randvoorwaarden. Nederland zal de verdere uitwerking van het voorstel voor een garantiefaciliteit voor een Erasmus-master aan deze voorwaarden alsmede aan subsidiariteit toetsen.

Nederland zal de uitwerking van de derde actielijn («ondersteuning van beleidshervormingen») kritisch blijven volgen. Ondanks het feit dat dit via de open methode van coördinatie verloopt en bijdraagt aan de Europa 2020-strategie en het ET2020-raamwerk en het raamwerk voor de Europese samenwerking voor Jeugd 2010–2018, zal Nederland indien nodig erop toezien dat de nationale bevoegdheden ten aanzien van onderwijs en jeugd gerespecteerd worden.

Wat betreft de voorgestelde acties gericht op sport vindt Nederland het EU-niveau hiervoor geschikt vanwege de toegevoegde waarde die samenwerking kan hebben ten opzichte van louter nationaal optreden. Bij de uitwerking zal Nederland steeds het subsidiariteitsbeginsel goed voor ogen houden, in het bijzonder bij wedstrijdvervalsing, het verbeteren van de gezondheid door sport en sociale inclusie in en door sport.

Proportionaliteitsoordeel

De proportionaliteit wordt positief beoordeeld. Om impact te hebben op de kwaliteit van het onderwijs in Europa en internationalisering duurzaam in te bedden bij onderwijsinstellingen is EU-actie nodig met de nodige massa en schaalgrootte. Nederland vindt het positief dat gekozen is voor een versimpeling van de opzet van het programma.

De activiteiten dienen te worden belegd bij het uitvoeringsorgaan dat het beste is toegerust op een adequate uitvoering van die activiteiten. Daarom is het goed dat de onderverdeling tussen zogenaamde centrale acties (op EU niveau) en decentrale acties (op het niveau van lidstaten) ook in het nieuwe programma behouden blijft. Nederland zal de balans tussen centrale en decentrale acties scherp in de gaten houden, opdat op centraal niveau alleen die acties worden belegd die niet (goed) op nationaal niveau uitgevoerd kunnen worden.

Iets vergelijkbaars geldt voor de voorgestelde delegatie van uitvoeringshandelingen aan de Commissie (zie ook 4c).

Nederland waardeert het streven van de Commissie naar de vermindering van uitvoeringslasten, maar hecht tegelijk sterk aan de mogelijkheid om zelf de organisatie van de uitvoering in te richten. Op dit punt zijn wat Nederland betreft geen gedetailleerde Brusselse voorschriften gewenst. Ten aanzien van de omvang van het budget zij opgemerkt dat dit dient te passen binnen het algemene streven van Nederland gericht op een substantiële vermindering van de Nederlandse afdrachten aan de EU en een hervormde begroting die is toegespitst op de prioriteiten van dit decennium. Het realiseren van dit streven vergt een bescheidener groei van het Erasmus voor Iedereen-budget dan thans voorgesteld (namelijk van ca. € 9.9 mld. naar € 16.8 mld. in 2011-prijzen).

c) Nederlands oordeel over de voorstellen op het gebied van gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen

De delegatie heeft betrekking op de uitvoeringscriteria en de bepalingen met betrekking tot de activiteiten van de nationale agentschappen. De Commissie krijgt daarmee de bevoegdheid om deze gedurende de looptijd van de verordening eventueel zelfstandig te wijzigen. Nederland zal de Commissie om aanvullende informatie vragen t.a.v. de reikwijdte van de gedelegeerde handelingen en omtrent de betrokkenheid van de lidstaten bij voorgenomen aanpassingen. Hierover dienen goede afspraken gemaakt te worden, die zeggenschap laten op het nationale niveau over de passende wijze van uitvoering, waaronder de inrichting van het Nationaal Agentschap.

5. Financiële implicaties, gevolgen voor regeldruk en administratieve lasten

a) Consequenties EU-begroting

De Commissie stelt een budget voor van € 17,299 mld. in lopende prijzen binnen hoofdstuk I («Slimme en Inclusieve Groei») van het Meerjarig Financieel Kader voor de periode 2014–2020. Aanvullend wordt een bedrag van € 1,812 mld. in lopende prijzen voorgesteld vanuit hoofdstuk IV («Europa in de Wereld») ten behoeve van het promoten van internationale dimensie van hoger onderwijs. Uitgedrukt in 2011-prijzen gaat het om een voorgesteld totaalbudget van € 16.8 mld. Het totale budget van de huidige programma’s op deze terreinen in 2011-prijzen is ca. 9.9 mld. De onderhandelingen over Erasmus voor Iedereen maken integraal onderdeel uit van de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2014–2020. In dit licht hecht Nederland eraan dat besprekingen over Erasmus voor Iedereen niet vooruitlopen op de integrale besluitvorming over het MFK. De beleidsmatige inzet van Nederland bij de vormgeving van Erasmus voor Iedereen zal ondersteunend moeten zijn aan de Nederlandse inzet in de MFK-onderhandelingen, te weten een substantiële vermindering van de Nederlandse afdrachten aan de EU en een hervormde begroting die is toegespitst op de prioriteiten van dit decennium. Binnen dit kader blijft vanzelfsprekend de ruimte bestaan om op de inhoud actief in te spelen op het verloop van de onderhandelingen. In het licht van het streven naar een moderne begroting is het wenselijk dat er voldoende middelen worden vrijgespeeld om binnen het krappere budgettaire kader meer te kunnen investeren in concurrentievermogen en innovatie (in lijn met de EU2020-strategie).

b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/of decentrale overheden

Een deel van het programma zal decentraal (d.w.z. nationaal) worden uitgevoerd door Nationale Agentschappen, zoals dat nu ook al het geval is bij de uitvoering van de huidige programma’s (Leven Lang Leren Programma en Jeugd in Actie). De betrokken departementen dragen de uitvoeringskosten op basis van cofinanciering met de Commissie. Budgettaire gevolgen worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke departementen, conform de regels van de budgetdiscipline. De Commissie bepleit een drastische reductie van de uitvoeringslasten (zie ook 7a). De verwachting is dan ook dat de uitvoeringskosten niet zullen stijgen.

Een nieuw element in het programma is een garantieregeling voor studieleningen, de zgn. «Erasmus Master», gericht op studenten die hun master in een andere lidstaat willen volgen. Zodra er meer duidelijkheid ontstaat over de modaliteiten van deze faciliteit zal nadere besluitvorming plaatsvinden over de uitvoering in Nederland. Pas dan kan ook een realistische inschatting gemaakt worden van eventuele uitvoeringslasten voor Nederlandse overheidsdiensten.

c) Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger

Geen.

d) Gevolgen voor regeldruk/administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden, bedrijfsleven en burger

Voor Nederland is het van belang dat het nieuwe programma voor alle betrokkenen (overheidsdiensten, onderwijsinstellingen, jeugdinstellingen, sportinstellingen en individuen) een verlaging van de administratieve lasten impliceert. De verwachting van de Commissie is dat het nieuwe programma door zijn opzet geen nieuwe administratieve lasten met zich meebrengt, maar dat deze eerder zullen afnemen en dat flexibiliteit bij de uitvoering een belangrijke waarde is.

Nederland zal hier kritisch op toezien.

6. Implicaties juridisch

a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo)

Het programma is gebaseerd op een verordening die rechtstreeks zal werken, en leidt niet tot wijzigingen van de bevoegdheden voor de rijksoverheid en decentrale overheden.

b) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid

De verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in Publicatieblad van de Europese Unie. De toepassing start per 1 januari 2014.

Voorbereiding van de implementatie van het nieuwe programma door de Nationale Agentschappen zal de nodige tijd vergen. Vanuit de uitvoering geredeneerd is een tijdig politiek akkoord over het nieuwe programma én het financiële kader dus wenselijk. Het laat zich evenwel lastig voorspellen of dit ook haalbaar is.

c) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

De verordening loopt eind 2020 af. Artikel 15(2) voorziet in een omvattende eindevaluatie van het programma voor het einde van 2017.

Voor acties die vallen onder de eerste rubriek 1 («slimme, inclusieve groei») van het nieuwe meerjarig financieel kader (2014–2020) geldt dat er niet is voorzien in een tussentijdse evaluatie. Dit betreffen alle acties die ressorteren onder het gezamenlijke programma voor onderwijs, jeugd en sport, met uitzonderlijk van de acties die voortvloeien uit de samenwerking met derde landen. Nederland is voorstander van een midterm review voor de betreffende acties, aangezien hiermee de lidstaten in positie worden gebracht om in samenspraak met de Commissie wijzigingen in het programma door te voeren.

Voor de acties die voortvloeien uit samenwerking met derde landen (deze vallen onder de vierde rubriek – «Europa in de wereld» van het nieuwe MFK) geldt dat er wel is voorzien in een evaluatie en kunnen de prioriteiten voor het externe beleid bijgestuurd worden.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid

Het EU-agentschap is verantwoordelijk voor de uitvoering van de centrale acties, decentrale acties worden uitgevoerd door de Nationaal Agentschappen in de lidstaten. Het nieuwe programma zou door haar vereenvoudigde structuur beter uitvoerbaar moeten zijn. Op basis van de beschikbare gegevens is dit lastig te beoordelen. Er zal een balans gezocht moeten worden tussen het bieden van duidelijkheid ten behoeve van een adequate uitvoering enerzijds en het openlaten van voldoende flexibiliteit en ruimte voor nationale invulling.

b) Handhaafbaarheid

Het nieuwe programma voor onderwijs, jeugd en sport kent een veel bredere opzet dan de huidige afzonderlijke programma’s. Enerzijds vereenvoudigt dit de handhaafbaarheid, aangezien er één heldere structuur bestaat voor subsidies die een verschillend doel dienen. Anderzijds moet gewaakt worden dat vanwege de bredere opzet in onevenredige mate monitoring en controle zouden worden ingebouwd, waardoor de winst van de simplificatie teniet wordt gedaan.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden

Het huidige Erasmus Mundus programma – waarmee onder meer wordt beoogd om de samenwerking tussen de EU en derde landen op het gebied van hoger onderwijs te bevorderen – bevat een component gericht op capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. In het Erasmus voor Iedereen-programma, waarin vijf programma’s voor samenwerking met derde landen op het gebied van hoger onderwijs opgaan, waaronder ook deels het Erasmus Mundus programma, zal een dergelijke component voor capaciteitsopbouw worden voortgezet.

9. Nederlandse positie

Nederland verwelkomt het voorstel voor een gezamenlijke EU-programma voor Onderwijs, Jeugd en Sport. Nederland ziet in het voorstel veel terug van de kabinetsreactie op de consultatie over de toekomst van het Leven Lang Leren Programma3. Erasmus voor Iedereen is een herschikking van bestaande programma’s, waarvoor in het algemeen ruimere middelen worden begroot passend bij de uitdagingen waarvoor EU-landen zich gesteld zien.

Het Erasmus voor Iedereen-programma sluit goed aan bij de Europa 2020-strategie voor banen en groei. Zo richt het programma zich op investeringen in menselijk kapitaal en daarmee op arbeidsmarktinzetbaarheid van jongeren en levert het daarnaast een zinvolle bijdrage aan de kenniseconomie en daarmee aan economische groei. Daarnaast biedt het programma jongeren de mogelijkheid tot het ontwikkelen van actief burgerschap.

De nadruk die de Commissie legt op toegevoegde waarde en vereenvoudiging wordt door Nederland omarmd. Nederland acht het van belang dat EU-acties niet alleen ondersteunend zijn op individueel niveau maar ook op systeemniveau waardoor de externe oriëntatie van het onderwijs in Europa duurzaam kan worden versterkt en jongeren zich beter kunnen voorbereiden op een meer internationale arbeidsmarkt. Modernisering van het programma is nodig, omdat er het nodige is veranderd sinds de vaststelling van de vorige generatie programma’s. Bovendien is de context veranderd, denk bijvoorbeeld aan de Bologna hervormingen in het hoger onderwijs. Nederland hecht er daarom aan dat het nieuwe programma naar vorm en inhoud met zijn tijd mee gaat. Het Commissievoorstel bevat hiervoor voldoende aanknopingspunten.

Nederland waardeert het streven van de Commissie naar de vermindering van uitvoeringslasten, maar hecht tegelijk sterk aan de mogelijkheid om zelf de organisatie van de uitvoering in te richten. Op dit punt zijn wat Nederland betreft geen gedetailleerde Brusselse voorschriften gewenst. Nederland is wel van mening dat de kosten voor de uitvoering van het programma relatief hoog zijn. Ten aanzien van de omvang van het budget zij opgemerkt dat dit dient te passen binnen het algemene streven van Nederland gericht op een substantiële vermindering van de Nederlandse afdrachten aan de EU en een hervormde begroting die is toegespitst op de prioriteiten van dit decennium. Het realiseren van dit streven vergt een bescheidener groei van het Erasmus voor Iedereen-budget dan thans voorgesteld (namelijk van ca. € 9.9 mld. naar € 16.8 mld. in 2011-prijzen).

Hierna zal worden ingegaan op elk van de inhoudelijke actielijnen en de voorgestelde architectuur en uitvoering van het programma.

Inhoud van het programma

Actielijn I: Leermobiliteit

In de visie van Nederland is mobiliteit geen doel op zich, maar een middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het (substantieel) verhogen van het aantal jongeren dat een leerervaring in het buitenland opdoet is een ambitie die past bij de doelstellingen die daarover in EU- en Bolognaverband zijn afgesproken. Tegelijk is het volgens Nederland van belang dat de kwaliteit van de mobiliteitsperiode wordt verhoogd. Kwaliteit moet worden aangetoond aan de hand van de inhoud, de methoden, de voorbereiding en de begeleiding. Nederland zal blijven inzetten op een goede balans tussen kwantiteit en kwaliteit.

Tevens zal Nederland aandacht vragen voor de balans in mobiliteitsstromen. Het programma dient zich te richten op jongeren voor wie het van belang is dat zij gestimuleerd worden om buitenlandervaring op te doen. Nederland zal de Commissie in dit verband vragen welke acties zich richten op excellente studenten, maar er dienen ook voldoende kansen te zijn voor jongeren met minder mogelijkheden.

Nederland is verheugd over de grote nadruk die de Commissie legt op stafmobiliteit. De ervaring leert dat docenten en jongerenwerkers belangrijke ambassadeurs kunnen zijn van mobiliteit.

Voor het hoger onderwijs geldt dat meer en meer studenten ervoor kiezen hun hele master in het buitenland te doen. Financiering van de meerkosten van deze zgn. diplomamobiliteit is niet in alle landen goed geregeld. Nederland vindt het daarom in beginsel positief dat de Commissie een op deze studenten toegesneden instrument voorstelt, de «Erasmus Master». Het betreft een garantiefaciliteit voor leningen.

In algemene zin geldt dat Nederland de potentiële voordelen erkent van dergelijke innovatieve financiële instrumenten. In potentie kunnen die instrumenten bij projecten met duidelijk te definiëren kasstromen en private baten een efficiëntere vorm van interventie via publieke middelen zijn dan een subsidie. Maar dergelijke instrumenten kennen ook risico’s. Vanwege de risico’s op marktverstoring, budgettaire risico’s voor het EU-budget en potentiële risico's ten aanzien van financieel beheer, stelt Nederland een aantal duidelijke randvoorwaarden. Nederland zal ook de Erasmus Master-garantiefaciliteit toetsen op basis van deze randvoorwaarden. Een meeromvattende positie is opgenomen in een apart fiche over de Commissiemededeling over innovatieve financiële instrumenten COM (2011) 662.

Nederland zal de Commissie vragen om nadere informatie over de modaliteiten van deze faciliteit zodat de toetsing aan genoemde voorwaarden alsmede aan subsidiariteit kan plaatsvinden en ook bezien kan worden welke samenhang er eventueel is met Nederlands beleid op dit vlak (m.n. meeneembare studiefinanciering).

Nederland is positief over de integratie van wereldwijde mobiliteit binnen het Erasmus voor Iedereen-programma. Mobiliteit stopt immers niet bij de grenzen van de EU. Wat Nederland betreft zou dat ook voor het mbo en voor jongeren buiten het formele onderwijs en jongeren met minder mogelijkheden moeten gelden. Daarnaast zal Nederland zich inzetten voor transnationale studiemogelijkheden voor studenten en docenten binnen het middelbaar beroepsonderwijs, aangezien het programma nu uitsluitend voorziet in buitenlandse stagemogelijkheden voor deze sector.

Actielijn II: Samenwerking en Partnerschappen

Zoals bepleit in de kabinetsreactie over de toekomst van het Leven Lang Leren-programma, ziet Nederland ruimte voor stimuleringsmaatregelen die erop gericht zijn om onderwijsinstellingen – met respect voor hun autonomie – uit te dagen om de Europese en internationale dimensie steviger te verankeren binnen hun onderwijsaanbod. Ook voor het jeugd- en jongerenwerk in Nederland geldt dat de internationale component daarin een plaats moet hebben.

In de Nederlandse reactie op de consultatie over de modernisering van hoger onderwijs wordt het versterken van de kennisdriehoek van onderwijs, onderzoek en innovatie genoemd als één van de terreinen waarop de EU meerwaarde kan hebben.

Nederland verwelkomt tegen deze achtergrond de voorstellen om te komen tot transnationale partnerschappen van onderwijsinstellingen onderling en van onderwijsinstellingen en bedrijven, zoals de Kennisallianties en de Skills Allianties. Kennisallianties kunnen tevens een nuttige bijdrage leveren aan het aantrekken van private financiering door universiteiten, waarbij uiteraard de academische integriteit nooit in het gedrang mag komen. Binnen de Skills Allianties zou er aandacht moeten zijn voor excellent vakmanschap, o.a. door ondersteuning van competities als Skills Europe en World Skills.

Eveneens in lijn met de Nederlandse inzet is de aandacht voor virtuele mobiliteit. Vormen van afstandleren kunnen de daadwerkelijke mobiliteitsperiode inbedden in een online voor- en natraject waardoor er een veel grotere, meer duurzame impact gerealiseerd kan worden.

Actielijn III: Beleidsleren

Hiermee worden activiteiten in het kader van de Open Methode van Coördinatie (OMC) ondersteund. Deze activiteiten richten zich op Europese beleidsstrategieën voor onderwijs en jeugd. Ook ondersteuning van activiteiten binnen het Bologna proces vallen hieronder.

Nederland acht de ondersteuning van samenwerking tussen landen en het leren van elkaar van belang. Er worden ervaringen en kennis gedeeld die waardevol kunnen zijn voor de eigen beleidsvorming. Tegelijk zal Nederland erop toezien dat nationale bevoegdheden gerespecteerd worden.

Ook wordt via deze actielijn steun verleend aan transparantie-instrumenten zoals het Europees Kwalificatiekader EQF en het studiepuntsysteem ECTS. Nederland zal de Commissie vragen waarom een belangrijk nieuw nog te ontwikkelen instrument als U-Multirank, een multidimensionaal vergelijkingsinstrument voor het hoger onderwijs, niet genoemd wordt.

Jean Monnet

Nederland kan instemmen met een voortzetting met bescheiden middelen van de Jean Monnet-acitiviteiten. Daarbij valt op dat wel is voorzien in bijdragen aan het European University Institute in Florence en het Europa College in Brugge maar dat dit niet meer geldt voor het EIPA* in Maastricht. Nederland zal de Commissie om opheldering vragen.

Sport

Nederland is van mening dat voor een aantal onderwerpen, zoals doping en goed bestuur in de sport, het van toegevoegde waarde is om op Europees niveau samen te werken en kennis uit te wisselen. Bij een aantal andere onderwerpen, zoals sociale inclusie, gezondheid maar ook duale carrières, geldt dat elk land eigen nationaal beleid ontwikkelt. Hierbij kan kennisuitwisseling nuttig zijn. Nederland zal derhalve kritisch de meerwaarde van grensoverschrijdende samenwerking volgen bij de inrichting van de toekomstige projecten.

Onder de activiteiten staat aangegeven dat een deel van het budget van het sportprogramma zal worden besteed aan niet commerciële EU-sportevenementen. Nederland ziet geen meerwaarde voor subsidiering van deze evenementen en zal dit aankaarten bij de Commissie.

Opzet en uitvoering van het programma

Nederland heeft in aanloop naar de totstandkoming van het nieuwe programma bij de Commissie gepleit voor flexibiliteit bij de inzet van de beschikbare middelen om recht te doen aan nationale verschillen en ambities. De Commissie lijkt in haar nieuwe programma het verzoek om flexibiliteit in te willigen door aan te geven dat «differentiatie en flexibiliteit nodig zijn om voor een evenwicht te zorgen met het effect van de stroomlijning». Onduidelijk is echter nog hoe dit verzoek om meer flexibiliteit zich vertaalt in de uitwerking van het programma. De Commissie zal gevraagd worden hierover nadere voorstellen te ontwikkelen alvorens lidstaten met het programma kunnen instemmen.

Nederland is van mening dat de kosten voor de uitvoering van het programma relatief hoog zijn: 2% van het budget (€ 380 mln.) is gereserveerd voor de uitvoering aan de zijde van Europese Commissie en 3% (€ 570 mln.) is bedoeld voor de uitvoering door de nationale agentschappen. De vraag is of de uitvoering niet efficiënter georganiseerd kan worden, zodat meer middelen overblijven voor de doelgroep van het programma.

De Commissie stelt voor om één nationaal agentschap voor de uitvoering van het hele programma verantwoordelijk te stellen om op deze wijze efficiëntiewinst te boeken. Het streven naar efficiëntiewinst is uiteraard iets wat door Nederland aangemoedigd kan worden, maar dient te worden afgewogen tegen de kwaliteit van de uitvoering. In het voortgezet onderijs en het middelbaar beroepsonderwijs bestaat bijvoorbeeld een sterke behoefte aan begeleiding ten aanzien van mobiliteit: de inrichting van een loket wat geld beschikbaar stelt is derhalve niet afdoende.

Nederland heeft eerder zijn tevredenheid uitgesproken over de nationale uitvoering van het Leven Lang Leren programma door een drietal in één overkoepelend verband samenwerkende professionele organisaties.

Een belangrijk punt ten aanzien van de uitvoerbaarheid is het verminderen van de administratieve lasten. Een vereenvoudiging van de structuur impliceert niet per definitie een vermindering van de administratieve lasten. Nederland zal – conform het kabinetsbeleid – pleiten voor een zo laag mogelijke administratieve lastendruk.

De huidige opzet van het programma laat nog veel ruimte voor uitwerking van de uitvoeringsmodaliteiten gedurende de loop van het programma. In beginsel steunt Nederland dit, met dien verstande dat duidelijk moet worden vastgelegd dat de lidstaten voldoende zeggenschap hebben bij de besluitvorming over de wijze waarop de uitvoeringsmodaliteiten uiteindelijk worden ingevoerd.

In het nieuwe voorstel staat dat er geen contracten worden afgesloten voor individuele mobiliteit. In het huidige programma bestaat deze mogelijk voor Comenius en Grundtvig wel. Nederland is van mening dat de uitvoering van het programma zo eenvoudig mogelijk moet zijn, maar dat tegelijkertijd alle sectoren van het programma gebruik moeten kunnen maken. Nederland zal hierbij de uitwerking en uitvoering van het programma kritisch op toezien.

De Commissie heeft ervoor gekozen om een succesvol deelprogramma van het huidige Leven Lang Leren-Programma – namelijk Erasmus – als «merknaam» te gebruiken voor het volledige EU-programma voor Onderwijs, Jeugd en Sport. Nederland heeft op zich geen bezwaren tegen de keuze voor Erasmus als overkoepelend label.

Nederland zal er bij de Commissie echter op aandringen dat er volledig en helder over deze merknaam wordt gecommuniceerd zodat bij het publiek duidelijk is dat Erasmus voor Iedereen zich niet alleen richt op hoger onderwijs, maar dat ook activiteiten voor de andere onderwijssectoren, jeugd en sport ondersteund worden.

Samenhangend met de naamgeving/bekendheid van het nieuwe programma, vindt Nederland het belangrijk dat er aandacht is voor de gebruiksvriendelijkheid van het programma, met name wat betreft de toegankelijkheid van het programma voor jongeren met minder mogelijkheden. Daarnaast vindt Nederland het belangrijk dat er aandacht is voor de bruikbaarheid in die sectoren waar het aanbod niet of minder is georganiseerd in vaste structuren, zoals voor de jeugdsector en het volwassenen onderwijs.


X Noot
1

Het Leven Lang Leren-programma omvat de subprogramma’s «Comenius» voor schoolonderwijs, «Leonardo» voor beroepsonderwijs, «Erasmus» voor hoger onderwijs en «Grundtvig» voor volwasseneneducatie.

X Noot
2

Te weten: het strategisch raamwerk voor Onderwijs en Opleiding 2020, het raamwerk voor Europese Samenwerking voor Jeugd (2010–2018) en het ontwikkelen van de Europese dimensie ten aanzien van Sport

X Noot
3

TK (2010–2011), 30 012, nr. 33.

XNoot
*

European Institute of Public Administration.

Naar boven