21 501-07 Raad voor Economische en Financiële Zaken

Nr. 2036 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 mei 2024

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 2 mei 2024 inzake de geannoteerde agenda Eurogroep/Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2035), de brief van 26 april 2024 inzake het verslag Eurogroep/Ecofinraad van 11 en 12 april 2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2031), de brief van 27 maart 2024 inzake de voorlopige beoordeling betaalverzoek RRF Estland (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2024), de brief van 16 april 2024 inzake de tweede en derde aanvullende Europese begrotingen (Kamerstuk 21 501-03, nr. 183) en de brief van 12 april 2024 inzake het overzicht van betalingen RRF eerste kwartaal 2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2028).

De vragen en opmerkingen zijn op 6 mei 2024 aan de Minister van Financiën voorgelegd. Bij brief van 10 mei 2024 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Lips

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stukken ten aanzien van de Eurogroep en de Ecofinraad. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden nog enkele vragen.

Allereerst ten aanzien van het pakket btw in het digitale tijdperk. De leden van de PVV-fractie merken op dat het kabinet in een eerder stadium positief was over het voorstel, maar dat het kabinet ook haar zorgen had over de stijging van de administratieve en uitvoeringslasten voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst. Tegelijkertijd kon ten tijde van het BNC-fiche nog niet precies in kaart worden gebracht hoe substantieel deze lasten zijn.

De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet dan ook of inmiddels duidelijk is wat de impact van het uiteindelijke akkoord voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst zal zijn. Heeft er reeds een uitvoeringstoets plaatsgevonden?

Ook vragen deze leden wat naar verwachting de gevolgen voor de Nederlandse btw-opbrengsten zijn van het voorliggende compromisvoorstel.

De Belastingdienst is betrokken bij de beoordeling van het pakket en de effecten voor de uitvoering. Een uitvoeringstoets heeft nog niet plaatsgevonden, deze wordt opgesteld bij het wetsvoorstel dat de implementatie van de EU-wetgeving regelt. De Belastingdienst heeft in een eerdere fase een zogenaamde quickscan uitgevoerd op het richtlijnvoorstel. Hieruit blijkt dat de implementatie van de voorstellen voor de digitale rapportageverplichtingen pas kan starten nadat het nieuwe btw-systeem operationeel is.

Voor het deel van het akkoord dat op de uitbreiding van het één loketsysteem ziet, is bij het initiële voorstel van de Europese Commissie reeds in kaart gebracht dat de maatregel een positief effect zal hebben op de administratieve lasten van ondernemers. Door de uitbreiding van het éénloketsysteem kunnen ondernemers immers gemakkelijker hun btw aangeven en afdragen, zonder dat het noodzakelijk is dat zij zich laten registeren in andere lidstaten.

Voor het deel van het akkoord dat betrekking heeft op de platformfictie, kan de platformfictie zowel positieve als negatieve effecten hebben op de administratieve lasten van platforms. Enerzijds wordt verwacht dat de administratieve lasten zullen dalen als gevolg van het creëren van duidelijkheid over de plaats van belastingheffing voor faciliteringsdiensten die platforms verrichten. Anderzijds kan ook sprake zijn van een stijging van administratieve lasten als gevolg van de nieuwe btw-verplichtingen voor deze platforms. De baten en kosten voor het bedrijfsleven op basis het recente akkoord zijn niet gekwantificeerd.

Voor het deel van het akkoord dat op elektronisch factureren en digitale rapportageverplichtingen ziet, zullen de wijzigingen de nodige inspanningen van het bedrijfsleven vergen. Het bedrijfsleven zal in aanraking komen met de implementatie van e-facturatie, de verkorting van de factuurtermijn en een rapportageverplichting per grensoverschrijdende transactie. Op de langere termijn zal het akkoord naar verwachting echter positieve effecten bewerkstelligen. Allereerst voorkomt dit akkoord dat op de langere termijn in de Europese Unie een steeds verder uitdijende diversiteit aan rapportagesystemen worden ingevoerd en dat ondernemers te maken krijgen met een steeds verder gefragmenteerd stelsel. Bovendien voorziet het akkoord in meer harmonisatie door het hanteren van een technische facturatiestandaard (de zogeheten Europese standaard), waarmee belemmeringen worden weggenomen om in Nederland en in andere lidstaten handel te drijven.

De verwachting is dat het akkoord de btw-inkomsten van Nederland en andere lidstaten zal verhogen, in bijzonder als gevolg van het invoeren van de digitale rapportageverplichting en elektronisch factureren. In het initiële voorstel zijn de opbrengsten geraamd.1 Het akkoord verschilt niet wezenlijk van het initiële voorstel, waardoor naar verwachting de geraamde opbrengst min of meer gelijk blijft. Deze opbrengsten zijn echter in het bijzonder afkomstig uit een betere naleving van de btw-wetgeving en verminderde fraude en daarom niet relevant voor het inkomstenkader.

Voorts, aangaande onderdeel (1) van het pakket, namelijk het in lijn brengen van binnenlandse systemen met het nieuwe Europese systeem, vragen deze leden welke exacte gevolgen dit heeft voor de autonomie van Nederland. Welke wijzigingen worden er aan Nederlandse systemen aangebracht en welke toekomstige ontwikkelingen verwacht het kabinet?

Het eerste onderdeel van het pakket betreft in hoofdlijnen het moderniseren van het btw-rapportagesysteem en het invoeren van elektronisch factureren. De autonomie van Nederland wordt als gevolg van het akkoord op dit gebied naar verwachting verruimd. De huidige regels in de BTW-richtlijn 2006 zijn inmiddels sterk verouderd en sluiten niet aan bij de huidige en toekomstige digitale ontwikkelingen. Om mee te kunnen met de eigentijdse ontwikkelingen, zoals elektronisch factureren, wordt momenteel van lidstaten verlangd dat zij (periodiek) om derogaties verzoeken. Voor lidstaten en het bedrijfsleven vormt de huidige richtlijn dus een barrière om gebruik te maken van nieuwe digitale ontwikkelingen. Het akkoord neemt deze barrière weg door deze oude, bestaande regels te vervangen en te moderniseren. Het akkoord zorgt ervoor dat lidstaten in het vervolg vrij zijn, zonder daartoe een derogatieverzoek in te dienen, om hun btw-regels beter aan te laten sluiten bij de digitale ontwikkelingen.

Het akkoord leidt ertoe dat Nederland een aantal verouderde regels moet wijzigen, bijvoorbeeld wat betreft facturatie. Momenteel is de papieren factuur de hoofdregel en een elektronische factuur de uitzondering. Als gevolg van het akkoord wordt dit omgedraaid. Hiermee wordt voorkomen dat btw-facturatieregels een barrière vormen voor verdere digitalisering van bedrijfsprocessen en processen van de overheid. Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel is een aantal versoepelingen aangebracht met het oog op aansluiting bij bestaande bedrijfsprocessen, zoals het behoud van zelffacturatie, verzamelfacturen en oprekking van de factuurtermijn.

In het akkoord is tevens bepaald dat e-facturatie als hoofdregel zal plaatsvinden op basis van de reeds bestaande gemeenschappelijke Europese norm van elektronisch factureren. Het doel hiervan is meerledig. Allereerst beoogt het akkoord hiermee samenhang tussen bestaande wetgeving op het gebied van e-facturatie (B2G) te creëren. Daarnaast wordt op deze wijze zoveel als mogelijk interoperabiliteit en convergentie op Europees niveau bevorderd. Uiteraard zijn lidstaten ook vrij om naast deze Europese norm een nationale norm te hanteren.

Het akkoord vervangt ook de verouderde rapportagelijsten voor intracommunautaire prestaties door een digitaal rapportagesysteem op transactieniveau. Van ondernemers wordt verlangd dat zij specifieke informatie op de factuur aan de Belastingdienst verzenden en dat de Belastingdienst de informatie, voor zover dit informatie is over een grensoverschrijdende transactie, doorzendt naar een centraal beheerd Europees systeem (VIES). De wijze waarop ondernemers de informatie aan hun belastingdiensten verstrekken, wordt in het akkoord niet geregeld. Dat betekent dat lidstaten beleidsvrijheid hebben om te bepalen hoe die gegevensverzending zal verlopen.

Het akkoord voorziet ook erin dat lidstaten de beleidsvrijheid hebben voor het invoeren van een rapportagesysteem voor binnenlandse transacties. Lidstaten hebben in principe veel beleidsvrijheid hoe zij de gegevensrapportage willen laten verlopen, met dien verstande dat zij er wel zorg voor moeten dragen dat de verzending van de factuurgegevens dient te voldoen aan de Europese standaard. Ook hier geldt dat lidstaten vrij zijn om naast de Europese standaard, andere standaarden toe te staan voor verzending van factuurgegevens.

Resumerend bevat het akkoord veel beleidsvrijheid om op nationaal niveau keuzes te maken, zoals het invoeren van een e-facturatieverplichting voor binnenlandse transacties en de wijze van informatieverstrekking aan Belastingdiensten.

Waar het gaat om het richtlijnvoorstel snellere en veiligere vermindering te veel ingehouden bronbelasting («FASTER») gaf het kabinet in het BNC-fiche enkele aandachtspunten mee, onder andere dat het voorstel complex is en zou leiden tot extra regeldruk, maar dat de reikwijdte van het voorstel beperkt wordt geacht. De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet wat de impact is van het uiteindelijke akkoord op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst en de regeldruk.

In het BNC-fiche is ten aanzien van de uitvoeringsaspecten opgenomen dat het richtlijnvoorstel nog veel onduidelijkheden bevat waardoor er tevens ten aanzien van de uitvoeringsaspecten veel onduidelijk was. Afhankelijk van de uiteindelijke tekst van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn wordt uitgewerkt in nationale wetgeving, zou de richtlijn kunnen leiden tot een toename van complexiteit in de uitvoering. Inmiddels is meer duidelijk over de vormgeving van de richtlijn. Tijdens de onderhandelingen over de richtlijntekst is tevens uitgebreid aandacht geweest voor de uitvoeringsaspecten. In het uiteindelijke resultaat is een goede balans bereikt tussen het bestendig maken van misbruik door middel van additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage aan belastingdiensten, een breder toepassingsbereik voor beleggingsfondsen en uitvoerbaarheid voor Belastingdiensten.

De uitvoeringsaspecten en bijbehorende kosten zullen in kaart worden gebracht door middel een uitvoeringstoets die zal worden uitgevoerd op basis van definitieve Nederlandse wetsteksten.

Ook willen deze leden weten hoe het voorliggende voorstel zich verhoudt tot nationale initiatieven.

Het bestrijden van belastingontwijking en -ontduiking is een speerpunt van dit kabinet. Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik. Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen waarbij informatie gedeeld wordt die misbruik van de bronbelastingprocedures kan helpen bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende effecten en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten waarvoor de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.

Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen 2024.2 In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.3

Aan de Kamer is toegezegd om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen te betrekken in het voornoemde onderzoek.4 Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op de genoemde Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.

Tevens vragen deze leden het kabinet welke autoriteit verantwoordelijk wordt voor het certificeren van en het toezichthouden op de gecertificeerde financiële intermediair (GFI). Hoe past deze nieuwe taak in het bestaande toezichtraamwerk? Hoe worden de toezichtkosten gefinancierd?

Het kabinet heeft nog niet bepaald welke autoriteit verantwoordelijk wordt voor het certificeren van financiële intermediairs. Het toezicht zal gebeuren door de Belastingdienst. De GFIs moeten immers rapporteren en verzoeken indienen bij de Belastingdienst. Deze zal hierom moeten bevoegd moeten zijn om de juistheid van de rapportage en verzoeken te beoordelen. De Belastingdienst is nu ook al verantwoordelijk voor het beoordelen van verminderingsverzoeken. De uitvoeringskosten zullen in beeld worden gebracht door middel van een uitvoeringstoets.

Waar komt de verantwoordelijkheid te liggen voor het verstrekken van elektronische woonplaatsverklaringen?

De Belastingdienst is ook nu al verantwoordelijk voor het afgeven van woonplaatsverklaringen. Woonplaatsverklaringen worden op dit moment op papier afgegeven. Om over te gaan op elektronische woonplaatsverklaringen zal de Belastingdienst enkele processen moeten wijzigen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat voor Nederland het moment nadert dat het eerste begrotingsplan moet worden ingediend, terwijl er momenteel nog een demissionair kabinet zit. De Minister gaf eerder op vragen van het lid Mooiman (PVV) aan dat hij desondanks voornemens is een plan in te dienen. De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet welke impact het indienen van dit plan heeft voor de mogelijkheden van een toekomstig kabinet en of het demissionaire kabinet Nederland hiermee meerjarig vastlegt voor een specifiek begrotingsbeleid. Ook willen deze leden weten welke mogelijkheden tot uitstel er zijn.

Voorts vragen deze leden het kabinet of het kabinet het voorziene proces bij de totstandkoming van het Nederlandse nationaal budgettair-structureel plan voor de middellange termijn kan toelichten en hoe de Kamer hierbij adequaat wordt betrokken. Wordt het plan voorafgaand aan indiening bij de Europese Commissie en de Raad ter goedkeuring voorgelegd aan de Kamer?

De lidstaten hebben met elkaar en de Commissie afgesproken om het eerste nationaal budgettair-structureel plan voor de middellange termijn («het plan») uiterlijk in te dienen op 20 september 2024, tenzij de lidstaat en de Commissie overeenkomen die termijn met een redelijke periode te verlengen. Dit biedt de mogelijkheid voor het demissionaire kabinet om de Commissie te verzoeken om enige verlenging van die termijn, zodat de indiening beter aansluit bij de Nederlandse begrotingscyclus.

Als er geen nieuw kabinet is gevormd wanneer het plan wordt ingediend, dan zal het demissionaire kabinet een «demissionaire variant» van het plan indienen. Deze zal dan samen met de Miljoenennota (17 september) aangeboden worden aan de Kamer. Dit biedt de Kamer de mogelijkheid om het plan voorafgaand aan indiening met het kabinet te bespreken. Het kabinet zal de Europese Commissie om uitstel van de deadline vragen als blijkt dat dit nodig is om uw Kamer voldoende mogelijkheid te geven het begrotingsplan te bestuderen.

Het demissionaire kabinet begint komende periode met de voorbereiding voor het indienen van het plan. Hierbij zal zij een demissionaire variant van het plan voorbereiden. Dit beperkt de mogelijkheden van een nieuw kabinet niet. In de verordening is opgenomen dat lidstaten zodra een nieuwe regering is aangetreden, een nieuw plan kunnen indienen.

Ook als een nieuw kabinet is gevormd voordat het plan wordt ingediend, is het belangrijk dat het huidige demissionaire kabinet wel begint met de voorbereidingen voor het plan. Zo kan het nieuwe kabinet bij aantreding zo snel mogelijk aan de slag met de verdere vormgeving van het plan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda. Deze leden hebben hierover een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op de speech van de Franse president Macron, die aangeeft dat de kapitaalmarktunie zo nodig in «enhanced cooperation» verder gebracht moet worden. Alhoewel dit in de ogen van deze leden niet ideaal zou zijn, zou dit wel kunnen helpen om politieke druk op voortgang te verhogen, ook bij die lidstaten die dwarsliggen. Neemt Nederland vanuit dat politieke perspectief een constructieve houding aan ten aanzien van het Franse pleidooi?

Verdere verdieping en integratie van Europese kapitaalmarkten vind ik belangrijk. Het heeft mijn voorkeur dat dit plaatsvindt met betrokkenheid van alle EU-lidstaten, zodat de hele EU kan profiteren van de grootst mogelijke gemeenschappelijke kapitaalmarkt. Ook lidstaten met minder diepe en ontwikkelde nationale markten. Daar blijft mijn inzet op gericht. Dat neemt niet weg dat ik, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, ook kansen zie om op deelterreinen verdere samenwerking met gelijkgestemde lidstaten te verkennen en gezamenlijk de Europese discussie verder te brengen op voor Nederland belangrijke prioriteiten.5

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet tevens om een appreciatie van de suggestie (uit het Letta-rapport) voor een 28e regime op het KMU-terrein.

Veel maatregelen die de heer Letta noemt, gaan in dezelfde richting als de visie van het kabinet. In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook de mogelijkheid om een 28e regime m.b.t. jaarverslaggeving voor het mkb te verkennen6 al dan niet door het bekrachtigen van het IFRS for SMEs regime van het Internationaal Accounting Standards Board.7 Dit zou bijvoorbeeld start- en scale-ups kunnen helpen om betere toegang tot buitenlandse investeerders te verkrijgen, omdat hun bedrijfsprestaties beter zichtbaar en vergelijkbaar zijn dan als zij nationaal jaarrekeningrecht toepassen. Tegelijkertijd vergt menig aanbeveling uit het rapport van Letta nog een nadere uitwerking voor een goede beoordeling van de beoogde effecten en de toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling met betrekking tot een 28e regime. De impact hiervan kan per rechtsgebied en per doelgroep verschillen en de wenselijkheid, haalbaarheid en behoefte vanuit marktpartijen dienen nader te worden verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw Kamer heeft gestuurd.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat landen die dwarsliggen bij ambitieuzere voortgang op het KMU-dossier inhoudelijk beweegt. Of zijn dit naar inschatting van het kabinet vooral politieke overwegingen?

Het rapport van denktank Instituut voor Publieke Economie noemt dat invloed en bescherming van nationale en sectorale belangen een belangrijke factor is bij de onderhandelingen over Commissievoorstellen, die voortgang en ambitieuze resultaten mogelijk belemmeren.8 Dat zie ik ook. Het wegnemen van barrières vergt verbetering of aanpassing op verschillende terreinen en rechtsgebieden, bijvoorbeeld financiële markten, fiscaliteit en ondernemingsrecht, en is daarmee complex.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen op welke manier een gemeenschappelijke toezichthouder op de kapitaalmarkten (geïnspireerd door het SSM) onderdeel gaat zijn van een eventueel Commissie-werkprogramma en -actieplan? Maakt Nederland zich hier hard voor?

Ik heb geen inzicht in de inhoud van het werkprogramma van de – na de Europese Parlementsverkiezingen nog te vormen – nieuwe Europese Commissie. Zoals in het visiedocument van het kabinet is beschreven, zou er wat het kabinet betreft veel aandacht moeten zijn voor versterking van het kapitaalmarkttoezicht. Hierbij kan inspiratie worden opgedaan van het model dat het Single Supervisory Mechanism hanteert voor het toezicht op systeemrelevante banken. Dit is wat mij betreft niet de enige route voor versterking van de rol van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA). De volgende Europese Commissie zou ook kunnen verkennen hoe zogeheten joint supervisory teams of toezichtscolleges verder kunnen worden uitgebreid zodat de expertise die nationale toezichthouders hebben opgebouwd, goed toegepast kan worden in het versterkte Europese toezichtraamwerk. Ook voor het draagvlak vind ik het van belang dat de effecten van verschillende opties in kaart worden gebracht en uitgewerkt door de Europese Commissie. Zoals in de geannoteerde agenda genoemd, roep ik in de Eurogroep op tot ambitieuze nieuwe voorstellen van de nieuwe Commissie. Dat zou in de vorm kunnen van een nieuw actieplan waar opvolgend wetgevende voorstellen uit voorkomen. Momenteel verken ik, zoals uw Kamer eerder gemeld, of ik met gelijkgestemde landen nadere invulling kan geven aan de voor Nederland belangrijke prioriteiten, om hiermee het krachtenveld en de nieuwe Europese Commissie te beïnvloeden.9

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het kabinet van mening is dat een Commissie-werkprogramma en een actieplan hetgeen is dat nu nodig is. Maar gaat het niet vooral om een politieke doorbraak? Betekent wéér een actieplan of werkprogramma niet vooral uitstel op een dergelijke politieke doorbraak? Hoe ambitieus een dergelijk programma of plan ook is, het geeft de exercitie in de ogen van deze leden een ambtelijk karakter, terwijl politiek handelen (bijvoorbeeld op een top) nodig is.

De kapitaalmarktunie is in de afgelopen twaalf maanden, minstens acht keer geagendeerd en besproken in de Eurogroep. Dit traject, waartoe de Europese Raad heeft opgeroepen in maart 2023, heeft tot doel het verkennen van de uitdagingen en het vormgeven van een gedragen visie voor de versterking van de kapitaalmarktunie. Met collegaministers van Financiën hebben mijn ambtsvoorganger en ik veelvuldig van gedachten gewisseld over de barrières en kansen voor de kapitaalmarktunie, alsook de noodzaak van verdere actie om privaat kapitaal te mobiliseren ten behoeve van de transities, het concurrentievermogen, veiligheid, open strategische autonomie en defensie van de EU. Dit heeft geresulteerd in een brede, ambitieuze en bovenal breed gedragen verklaring van de Eurogroep met een visie en prioriteiten voor de aanstaande Europese beleidscyclus.10 De Europese Raad heeft deze ambitie bekrachtigd in haar Eurozonetop-conclusies van maart 2024.11 Regeringsleiders hebben bovendien tijdens de buitengewone Europese Raad van april jl. nadere prioritering aangebracht binnen de geïdentificeerde maatregelen, en zullen in juni opnieuw de voortgang bespreken.12 Er is daarmee veel momentum en politiek commitment gecreëerd om tot voortgang te komen. Ik blijf mij ervoor inzetten dat dit ook tot doorbraken bij de aanpak van ingewikkelde barrières leidt. Het is aan de volgende Europese Commissie om met deze visie en aanbevelingen van de lidstaten aan de slag te gaan en tot een ambitieus actieplan te komen, of gerichte en goed onderbouwde (wetgevende) voorstellen om tot uitvoering van deze prioriteiten te komen. Het is vervolgens ook aan de lidstaten in de Raad en het Europees Parlement om de uitgesproken ambities waar te maken bij de onderhandelingen over deze voorstellen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op het voorstel van adviseur Letta voor een EU-langstermijn-spaarproduct en een gunstige fiscale behandeling hiervoor.

Veel maatregelen die Letta noemt gaan in dezelfde richting als de visie van het kabinet. In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook de mogelijkheid voor ontwikkeling van een simpel Europees pensioenspaarproduct ter bevordering van de derde pijler in de EU.13 Dit zou, naast nationale ontwikkeling van (tweede pijler) pensioenstelsels in lidstaten met minder ontwikkelde (en niet kapitaalgedekte) pensioensystemen, door de EU verkend kunnen worden. Bijvoorbeeld door herziening van het pan-Europese persoonlijke pensioenproduct, zoals Letta ook voorstelt. Het kabinet ziet daarbij ook een mogelijkheid voor het bieden van nationale fiscale prikkels, zoals Nederland in haar tweede en derde pijler reeds doet. Tegelijkertijd vergt menig aanbeveling uit het rapport van Letta nog een nadere uitwerking voor een goede beoordeling van de beoogde effecten en de toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling met betrekking tot een EU lange termijn spaarproduct. De impact van een dergelijk product hangt erg af van de kenmerken ervan, zowel hoe toegankelijk en eenvoudig het product is, als hoe hoog de kosten zijn en of het fiscaal aantrekkelijk is. De wenselijkheid ervan dient daarom nader te worden verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw Kamer heeft gestuurd.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen, in het kader van de afgelopen voorjaarsvergadering van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), G20 en de Wereldbank, naar de in Washington aangehoorde signalen over het lastige geopolitieke parket waarin de Bretton Woods-instituties zich nu bevinden, omdat China en India grotere invloed willen, maar dit de instituties een richting in kunnen laten bewegen die niet in ons belang is.

Landen zoals China, en in mindere mate India, zijn ondervertegenwoordigd bij de Bretton Woods instellingen (IMF en Wereldbank) en vragen om meer stemgewicht op basis van hun relatieve positie in de wereldeconomie. Goede vertegenwoordiging is een belangrijke voorwaarde voor de legitimiteit van de internationale financiële instellingen waardoor deze efficiënt kunnen functioneren. Nederland vindt het belangrijk dat landen die een grotere stem vragen in internationale financiële instellingen ook meer verantwoordelijkheid nemen bij de aanpak van mondiale financieel-economische uitdagingen, zoals schuldenproblematiek.

Nederland stond en staat bij het IMF open voor een beperkte verschuiving van het stemgewicht richting opkomende economieën, mits de last van de quotaverschuiving eerlijk wordt verdeeld over landen die nu oververtegenwoordigd zijn. Bij de Wereldbank wordt regulier gesproken over de stemrechten. Bij de International Bank for Reconstruction and Development (IBRD), het loket voor middeninkomenslanden, vindt de eerstvolgende discussie hierover in 2025 plaats. Bij de International Development Association (IDA), het loket voor de armste landen, is in 2021 het stemrecht herzien, grotendeels op basis van de bijdragen door donoren aan IDA. Dit sloot aan bij de Nederlandse inzet. Het Beleidskader Mondiaal Multilateralisme is leidend voor de Nederlandse inzet bij deze discussies.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in welke mate er ambtelijke voorgesprekken zijn met de Europese Commissie over bijvoorbeeld de sustainable finance-agenda van het volgende mandaat en zo ja, of Nederland bij die gesprekken inzet op het belang niet alleen groene, maar ook transitionele investeringen (van vervuilend naar minder vervuilend) een centrale plek te geven in de sustainable finance-agenda in een volgend mandaat.

Het Ministerie van Financiën voert met de Europese Commissie en andere lidstaten gesprekken over mogelijke nieuwe Europese prioriteiten op het gebied van duurzame financiering. In deze gesprekken benadrukt het Ministerie van Financiën het belang van de financiering van de duurzaamheidstransitie. Het huidige duurzame financieringsraamwerk biedt hier al een basis voor. Zo bevat de duurzame taxonomie bijvoorbeeld doelstellingen voor activiteiten waarvoor nog geen volledig duurzame, maar wel minder vervuilende alternatieven beschikbaar zijn. Het is van belang om dit transitionele onderdeel van het raamwerk verder uit te bouwen om ervoor te zorgen dat er meer van dit type financiering beschikbaar komt. Daarnaast ziet het Ministerie van Financiën kansen om de verschillende vereisten voor de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s verder te harmoniseren, toezichthouders in staat te stellen hier beter op te handhaven en meer kennis op te bouwen over bredere milieurisico’s. Ten slotte zou de coherentie en het gebruiksgemak van de verschillende duurzaamheidsrapportagestandaarden beter kunnen. Vooruitgang op deze drie vlakken kan bijdragen aan de effectiviteit en efficiëntie van het duurzame financieringsraamwerk. Dit draagt niet alleen bij aan de financiering van de duurzaamheidstransitie, maar kan ook het concurrentievermogen van de Europese Unie en de Europese financiële sector verbeteren.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op het publieke pleidooi van de Franse president om het Europees Stabiliteitsmechanisme op defensie te laten richten. Wat zijn hier wat het kabinet betreft de voor- en nadelen van en vanuit welk oogpunt zal het kabinet dergelijke voorstellen wegen? Hoe gaat Nederland zich opstellen als zowel Frankrijk als Duitsland zich positief tonen?

Het idee om het ESM in te zetten voor defensiedoeleinden is recent meermaals benoemd, o.a. door Macron en Letta. Het is evident dat hierdoor een omvangrijk bedrag beschikbaar zou komen ten behoeve van defensiedoeleinden. Daar staat tegenover dat het gebruik van het ESM voor defensiedoeleinden zoals dat door de Franse president en door de heer Letta lijkt beoogd, niet strookt met het doel waartoe het ESM is opgericht, namelijk het verstrekken van stabiliteitssteun als dat onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit in de eurozone te waarborgen. Er is op dit moment geen sprake van ernstige financieringsproblemen of de dreiging daarvan in de lidstaten van het ESM. De inzet van het ESM is dus nu niet nodig om de financiële stabiliteit van de eurozone en de lidstaten te waarborgen. Het inzetten van het ESM voor defensie zou bovendien de financiële slagkracht van het ESM verkleinen om financiële steun te verlenen in het geval van een nieuwe dreigende financiële crisis in de toekomst. Dat is onwenselijk. Het ESM kan ook alleen steun bieden aan landen die de euro als munt hebben terwijl de defensie-uitdagingen voor alle landen van de EU gelden. Om deze redenen is het kabinet geen voorstander van de inzet van het ESM voor defensiedoeleinden.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het kabinet twee of drie concrete voorbeelden kan noemen van zaken die bereikt of zijn veranderd via de Coalition of Finance Ministers for Climate Action. Deze leden snappen de opzet van het forum en staan hier constructief tegenover, maar willen graag meer inzicht in wat dit (de internationale beleidsgemeenschap) in tastbare zin oplevert.

De «Coalition of Finance Ministers for Climate Action» (CFMCA) brengt 92 landen en 27 partners bij elkaar om klimaatactie te bevorderen en klimaatbeleid te integreren in het werk van Ministers van Financiën. In oktober 2023 heeft de CFMCA voor het eerst een «Climate Action Statement»14 gepubliceerd waarin 170+ acties genomen door Ministeries van Financiën uit 40+ landen worden getoond. Tijdens de 12e ministeriële bijeenkomst en marge van de IMF/WB Jaarvergadering in oktober 2024 zal het tweede Climate Action Statement worden gepubliceerd waarin de voortgang van – alsmede additionele – acties zullen worden getoond. Verder heeft de CFMCA aan het begin van 2023 een centraal rapport uitgebracht over «Strengthening the Role of Ministries of Finance in Driving Climate Action: A Framework and Guide for Ministers and Ministries of Finance»15 dat een raamwerk biedt om Ministeries van Financiën te ondersteunen bij het versterken van klimaatactie. Dit brengt concreet in beeld wat de rol van Ministeries van Financiën kan zijn bij klimaatactie, en wat de wereldwijde best practice is op het gebied van integreren van klimaatoverwegingen op het domein van ministeries van Financiën. Het biedt ook een hulpmiddel om daarmee in de nationale context mee aan de slag te gaan. Tot slot, als niet-bindend forum waarin op een open manier uitgewisseld wordt, wordt leden de ruimte geboden om nieuwe klimaat-gerelateerde onderwerpen te agenderen en bespreken. Hieronder vallen sommige onderwerpen die voor bepaalde landen een mate van politieke gevoeligheid of uitdagingen met zich brengen, alsmede nieuwe onderwerpen voor het beleidsterrein van Financiën. Via een open dialoog worden Ministeries van Financiën in het forum bij onderwerpen betrokken zoals biodiversiteit en het concreet afbouwen van fossiele subsidies.

Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie

De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsinzet voor de aankomende Eurogroep en de Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024. Deze leden hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

Wat zijn de redenen ervan dat Nederland al jaren niet de doelstelling haalt van drie procent van het bruto binnenlands product (bbp) die geïnvesteerd zou moeten worden in onderzoek en innovatie? Waarom blijft dit percentage steken op 2,32 procent in Nederland? Krijgt dit percentage wel voldoende prioriteit? Op welke manier kan de drieprocents-norm een betere plek krijgen als treefwaarde in de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?

De doelstelling om in 2030 3% van ons bbp uit te geven aan R&D uitgaven bij gelijkblijvende aandelen publiek en privaat (ongeveer 1% publiek en 2% privaat) is een ambitieus doel en vraagt inzet van veel partijen, waaronder de Nederlandse overheid. In de Kamerbrief Innovatie en impact van de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van 11 november 2022 is toegelicht dat onze ambitie in lijn is met de Lissabon-doelstelling en dat de totale R&D-uitgaven moeten stijgen tot 3% van het bruto binnenlands product (bbp), zonder dat het private aandeel daalt. Verschillende studies wijzen erop dat de sectorstructuur een belangrijke verklaring is voor het achterblijven van de R&D-intensiteit in Nederland. Dit wordt nog eens versterkt door minder relatieve groei binnen laagproductieve sectoren in Nederland.

Het kabinet heeft reeds de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à € 500 mln. per jaar voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox en bijvoorbeeld een extra structurele investering ter waarde van 200 miljoen euro in onderzoek en onderwijs. Met het Toekomstfonds investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling) is dit generieke beleid dat voor verschillende typen bedrijven relevant om te blijven innoveren.

Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium geeft het kabinet daarenboven richting aan bedrijven en kennisinstellingen welke maatschappelijke vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties. In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief de intenties voor hun inzet in gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk. In 2024 investeren deze partijen samen 5,7 miljard euro in het ontwikkelen van deze innovaties.

Om de 3% te behalen zou er meer uitgegeven moeten worden aan R&D, waarvan het merendeel privaat. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Rathenau schrijft «In dit meest recente TWIN-rapport zien we dat de overheid in 2023 3,0 miljard euro meer begroot heeft ten opzichte van 2021 (CBS, voorlopige cijfers). De overheid zou dus nog 0,3 miljard euro extra moeten investeren om te voldoen aan haar bijdrage voor het bereiken van 3,0% van het bbp in 2023. Fiscale steun blijft bij deze berekeningen buiten beschouwing. Vanuit het bedrijfsleven, buitenlandse en overige partijen gezamenlijk is in 2023 dan nog een extra investering nodig van 7,7 miljard euro ten opzichte van 2021 om 3,0% van het bbp in 2023 te bereiken.»

Stabiel en voorspelbaar beleid is bij innovatiebeleid een belangrijk uitgangspunt. Voor innovatieve bedrijven is dit een essentiële voorwaarde is om in Nederland te blijven investeren in R&D, omdat deze investeringen voor de lange termijn worden gedaan. Die voorspelbaarheid staat onder druk, onder meer door het op pauze zetten van het Nationaal Groeifonds (NGF) en de twijfel of er een volgende tranche van het NGF komt. Dat maakt het voor de middellange- en lange termijn onzeker voor bedrijven in Nederland welke investeringen het volgende kabinet zal gaan doen in het kader van onderzoek en innovatie. Het is de verwachting dat deze onvoorspelbaarheid ertoe leidt dat bedrijven minder bereid zijn om langjarig te investeren. Uiteindelijk is het aan het volgende kabinet om de ingezette lijn van dit kabinet door te trekken of desgewenst aan te passen.

Ten aanzien van investeringen in R&D is het gat tussen de Europese Unie aan de ene kant en Japan, China, en de Verenigde Staten aan de andere kant voornamelijk het gevolg van een verschil in private investeringen in R&D. In de EU ligt het percentage publieke R&D investeringen zelfs licht hoger dan in de andere drie landen. Wat betreft het aanjagen van private investeringen in R&D ziet het kabinet met name een belangrijke rol weggelegd voor het verdiepen van de kapitaalmarktunie. Dat moet ervoor zorgen dat er meer risicodragend kapitaal is om te investeren in innovatieve projecten en deze op te schalen, en zal daarmee een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de 3% R&D doelstellingen. In dit kader ziet het momentum dat zowel in de Eurogroep als in de Europese Raad in de afgelopen maanden is gecreëerd, inclusief politiek commitment en ambitie voor verdere ontwikkeling van de kapitaalmarktunie als een welkome ontwikkeling. Ik blijf mij ervoor inzetten dat dit ook tot doorbraken bij de aanpak van ingewikkelde barrières tot (grensoverschrijdende) kapitaalmarktfinanciering leidt.

Welke lessen kan Nederland trekken uit het innovatiebeleid in Oostenrijk, Duitsland en Finland? Is het kabinet bereid om werkbezoeken af te leggen naar deze landen om lering te trekken over het innovatiebeleid in deze landen? Kan het kabinet daarover de Kamer informeren?

Nederland geeft minder uit aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) dan de ons omringende landen, en loopt achter op het EU-doel om 3% bbp te spenderen aan R&D. Deze uitgaven zijn van belang om als economie concurrerend te blijven en zo ons verdienvermogen te behouden. In het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven wat het huidige kabinet heeft gedaan om de uitgaven aan R&D te vergroten. De landen die de afgelopen jaren een hoge arbeidsproductiviteitsgroei hebben weten te realiseren zijn ook de landen zijn met het hoogste aandeel van R&D-intensieve sectoren. TNO voert momenteel een verkennend onderzoek uit naar het gevoerde R&D-beleid en de mogelijke effecten daarvan op R&D intensiteit in Duitsland, België en Denemarken. De eerste uitkomsten laten zien dat de groei vooral moet komen van al bestaande hoogtechnologische sectoren en het aantrekken van nieuw R&D-intensief bedrijfsleven. Hierbij zijn een consistent innovatiebeleid en langdurige zekerheid van financiering belangrijk voor het stimuleren van bedrijven om langjarig te investeren.

In hoeverre verhoudt zich een algehele openstelling van wetenschappelijke onderzoeksresultaten tot het octrooirecht? Deelt het kabinet de mening dat het octrooirecht juist leidt tot meer innovatie? Zo nee, is het kabinet bereid om en maatschappelijke kosten batenanalyse uit te voeren op de voor- en nadelen van het octrooirecht?

Het kabinet is van mening dat het octrooirecht en andere intellectuele eigendomsrechten een belangrijk rol vervullen in het aanjagen van onderzoek en ontwikkeling en een essentieel instrument zijn om kennis te kunnen delen. Daarmee zijn intellectuele eigendomsrechten een essentieel instrument om innovatie te bevorderen.

De leden van de NSC-fractie constateren dat er al jaren wordt gesproken over een «kapitaalmarktunie» zonder enig concreet resultaat. Ziet het kabinet hierin een analogie met de Single European Skies, een Europees project voor de eenmaking van het luchtruim, dat al meer dan 15 jaar nergens toe leidt?

Versterking van de Europese kapitaalmarkten is hoogst noodzakelijk, maar ook een proces van de lange adem, omdat het verbeteringen en aanpassingen op veel verschillende terreinen en rechtsgebieden vergt, op zowel Europees als nationaal niveau. Met name op terreinen die raken aan nationale of sectorale gevestigde belangen is het bereiken van voortgang lastig, omdat de voorstellen van de Europese Commissie regelmatig door de Raad en het Europees Parlement worden verwaterd. Hierdoor is de impact op de verdieping en integratie van de kapitaalmarkten minder groot dan gewenst. Het blijft wenselijk om stap voor stap voortgang te boeken, zoals ook in het afgelopen decennium is gebeurd. Dat er wel degelijk resultaten zijn bereikt is ook de conclusie van denktank Instituut voor Publieke Economie (IPE).16 Met de twee actieplannen van de Europese Commissie zijn belangrijke stappen gezet, zoals de versterking van de Europese toezichthoudende entiteiten, verbetering van de toegang tot kapitaalmarktfinanciering door introductie en herziening van de prospectusverordening, ontwikkeling van mkb-groeimarkten en professionalisering van de markt voor crowdfunding.17 Recenter is ook op EU-niveau regelgeving tot stand gekomen voor verdere ontwikkeling van langetermijnbeleggingsproducten (ELTIF), bevordering van de totstandkoming van consolidated tapes voor meer transparantie over handel in financiële instrumenten en het opzetten van een Europees toegangspunt voor data (ESAP), naast tal van andere wetgevende voorstellen en niet-wetgevende initiatieven voortkomend uit het tweede actieplan.18 Kortom, er zijn belangrijke stappen gezet die allemaal bijdragen aan een sterke Europese kapitaalmarkt, maar er is wat het kabinet betreft nog onvoldoende gedaan om de doelstellingen van een daadwerkelijke kapitaalmarktunie te bereiken. Daartoe is de komende jaren nog meer actie nodig, waartoe de Eurogroep en Europese Raad reeds al hebben opgeroepen.

Klopt het dat de kapitaalmarktunie onder andere draait om wederzijde erkenning van onderpand bij kredieten? Is het niet juist zo dat kredietverstrekking iets is wat vooral effectief is op nationaal en/of regionaal niveau, en waarin de Europese Unie geen wezenlijke rol kan spelen? Welk nut heeft de eventuele harmonisatie van het insolventierecht, dat toch vaak is ingericht naar nationale gewoonten en gebruiken?

Aanpak van obstakels in het insolventierecht vindt het kabinet van belang om grensoverschrijdende financiering te bevorderen, met name marktfinanciering. Hiervan hebben bedrijven, kredietverleners en andere investeerders (zoals durfkapitaalinvesteerders of beleggers in (beursgenoteerde) aandelen of obligaties) profijt. Faillissementsregelgeving is momenteel veelal nationaal geregeld, vaak met een lange historische geschiedenis waardoor regels en gebruiken tussen lidstaten aanzienlijk kunnen verschillen. Dit maakt het voor buitenlandse investeerders, evenals buitenlandse banken, ingewikkelder en duurder om grensoverschrijdend bedrijven te financieren, omdat er meer risico’s aan verbonden zijn. Daarmee is het een barrière voor het vrije verkeer van kapitaal in de interne markt. De EU is, op grond van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (VWEU), bevoegd om maatregelen te treffen met als doel de totstandkoming en goede werking van die interne markt. Door aanpak van deze obstakels, via verdere stroomlijning en gerichte verbetering van het insolventierecht, kunnen de kapitaalmarkten in de EU beter geïntegreerd worden. Europese bedrijven profiteren hiervan, omdat zij beter toegang krijgen tot een meer divers en flexibel aanbod van financiering. Bedrijven, investeerders en beleggers hebben lagere transactiekosten, omdat zij minder onderzoek vooraf moeten (laten) doen naar hun rechten en plichten als schuldeiser. Ze hebben ook betere inprijzing van mogelijke verliezen, bij een mogelijk faillissement van een buitenlands bedrijf waarin zij investeren, dat zij financieren of waar zij zaken mee doen. Door meer diversiteit in het aanbod van financiering, kan bovendien worden bevorderd dat bedrijven, waaronder het mkb, minder afhankelijk zijn van bancaire kredietverlening. Dat komt bovendien de stabiliteit van de Europese economie en financiële systeem ten goede, omdat meer grensoverschrijdend kapitaalbezit, diversificatie van financieringsmogelijkheden, risicospreiding en minder afhankelijkheid van banken voor kredietverstrekking, de weerbaarheid en schokbestendigheid van het financiële systeem vergroot, en de reële economie minder gevoelig maakt voor eventueel bankfalen.19

Kan het kabinet overwegen om de ambtelijke tijd en energie niet meer te steken in de «kapitaalmarktunie», dat vooral een symbolisch Europees project is, zonder wezenlijke meerwaarde? Kan het kabinet aangeven hoeveel ambtelijke capaciteit vrijgemaakt kan worden voor nuttigere taken dan de kapitaalmarktunie?

Ik ben het in het geheel niet eens met deze kwalificatie van de kapitaalmarktunie. Het kabinet vindt versterking van de kapitaalmarktunie noodzakelijk om de grote maatschappelijke uitdagingen waar Nederland en de EU voor staan, aan te pakken. Alleen met een diepe en geïntegreerde kapitaalmarkt kunnen de transities naar een duurzame en digitale economie en het Europese bedrijfsleven worden gefinancierd. Een sterke kapitaalmarktunie komt daarmee het concurrentievermogen, de open strategische autonomie en stabiliteit van de EU-economie ten goede. Het is ook mede daarom dat het IMF, de ECB, verschillende denktanks en de lidstaten oproepen tot verdere actie. Als we er niet of onvoldoende in slagen om privaat kapitaal in de EU te mobiliseren en van buiten de EU aan te trekken, zullen we de financiering van deze uitdagingen meer publiek moeten opvangen, terwijl de begrotingsruimte van lidstaten daartoe beperkt is. Het niet versterken van de kapitaalmarkten heeft dus tot risico dat er een groter beroep wordt gedaan op meer (Europese gemeenschappelijke) publieke financiering. Het is mede daarom dat ik mij er in de EU voor inzet om de kapitaalmarktunie verder te brengen. Zodat we de grote maatschappelijke uitdagingen vooral privaat kunnen financieren en de EU op globale schaal concurrerender wordt.

Kapitaal is een van de vier vrijheden van de EU. Zolang de EU bevoegd is om maatregelen te treffen ter bevordering van de interne markt, zal er over de kapitaalmarkten gesproken worden, bijvoorbeeld in het kader van evaluatie van bestaande Europese regelgeving, en zal Nederland positie moeten innemen in deze discussies, hetgeen ambtelijke voorbereiding vergt.

Welke tegenmaatregelen heeft de Europese Unie inmiddels genomen tegen de Inflation Reduction Act van de Verenigde Staten? Hebben bedrijven inmiddels daadwerkelijk hun activiteiten verplaatst naar de Verenigde Staten, zoals vorig jaar door sommigen werd gevreesd? Zo ja, welke?

De IRA is een groot wetgevingspakket van de Verenigde Staten op het gebied van klimaat en energie en gezondheidszorg. Belangrijkste onderdeel is het investeringspakket van naar schatting $ 369 mld. voor klimaat en energie, uitgesmeerd over 10 jaar.20 Maatregelen die in de Verenigde Staten worden genomen zijn lastig te vergelijken met Europese maatregelen. Dit komt ook doordat de EU eerder is begonnen met klimaatmaatregelen en gerelateerde subsidies dan de VS, dus veel van de reactie op IRA was er al. Zo gaat 30% van het totale EU-budget van € 1,8 biljoen naar klimaatgerelateerde projecten, wat neer komt op € 550 miljard (2021–2027). De EU investeert daarmee meer in klimaatgerelateerde opgaven dan de VS met de IRA. Doordat de IRA vooral steun geeft via belastingkortingen lijkt de steun wel overzichtelijker en voorspelbaarder voor bedrijven. In de EU zijn de beschikbare financiële middelen meer versnipperd over lidstaten, fondsen of subsidie-instrumenten.

De meest recente maatregelen om de productie van netto-nul-technologieën in de EU aan te jagen zijn het Green Deal Industrial Plan (GDIP), Net-Zero Industry Act (NZIA) en het Tijdelijk Crisis en Transitiekader (TCTF). De Net Zero Industry Act (NZIA) – die onlangs is aangenomen – heeft als doel om de productiecapaciteit van netto-nul technologieën in de EU te stimuleren en de CCS-markt in de EU aan te jagen. Binnen het TCTF zijn er mogelijkheden om staatssteun te verlenen aan sectoren die cruciaal zijn voor een netto nul economie en om anti-relocatiesteun te geven. Daarbij wordt opgemerkt dat de Nederlandse positie op staatssteun is gebaseerd op minder, maar meer gerichte staatssteun. Ook is in het kader van de tussentijdse herziening van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) het Strategic Technologies for Europe Platform (STEP) opgericht.

Omwille van de bedrijfsvertrouwelijkheid doen we geen uitspraken over individuele bedrijfsgevallen, maar er zijn signalen dat de VS na de invoering van de IRA aantrekkelijker is geworden voor bedrijven. De keuze van een bedrijf voor een bepaald land is echter van veel factoren afhankelijk. Dit heeft niet alleen te maken met de financieringsmogelijkheden maar ook met het vestigingsklimaat in bredere zin, waaronder ten aanzien van talent, energieprijzen en (on)voorspelbaarheid van (fiscaal) beleid.

Klopt het dat het gecentraliseerde toezichtsregime op de kapitaalmarkten dan vooral betrekking zou moeten hebben op ING, Rabobank en ABN Amro, net als bij de bankenunie? Op welke manieren schiet het nationale toezicht, in Nederland belegd bij De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), dan momenteel tekort volgens het kabinet?

De Europese Centrale Bank houdt toezicht op de grote, systeemrelevante banken, ook Nederlandse banken. Mijn inzet om het toezicht te versterken in het kader van de kapitaalmarktunie ziet op het toezicht op de kapitaalmarkten, waaronder op entiteiten zoals handelsplatformen, centrale tegenpartijen en centrale effectenbewaarinstellingen. Dit toezicht is nu vooral belegd bij nationale gedragstoezichthouders, zoals de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en beperkt bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA). De reden voor mijn pleidooi is niet dat het huidige nationale toezicht in mijn ogen tekortschiet, maar dat door Europese samenwerking en centralisatie, de uitvoering van het toezicht wel verbeterd en efficiënter kan worden. Financiële markten worden immers gekenmerkt door hun internationale karakter en internationaal opererende marktpartijen. Door versterkte samenwerking tussen nationale toezichthouders en een grotere rol voor ESMA, kunnen uitdagingen en risico’s die zich voordoen bij grensoverschrijdende activiteiten, beter gemonitord en geadresseerd worden. Toezichtarbitrage en verschil in interpretatie tussen nationale toezichthouders kan hiermee bovendien worden vermeden, waarmee het toezicht effectiever wordt. Ook kan het toezicht op grote pan-Europese entiteiten efficiënter worden ingericht voor zowel de toezichthouders als de entiteit zelf, bijvoorbeeld door centrale datarapportage en -opslag en het vergroten van de rol van ESMA in het toezicht. In het visiedocument noemt het kabinet onder meer dat inspiratie kan worden opgedaan van het model dat het Single Supervisory Mechanism hanteert voor het toezicht op systeemrelevante banken. Maar ook kan worden verkend hoe zogeheten joint supervisory teams of toezichtscolleges verder uitgebreid kunnen worden zodat de expertise die nationale toezichthouders opgebouwd hebben, goed toegepast kunnen worden in het versterkte Europese toezichtraamwerk.

Kan het kabinet een maatschappelijke kosten batenanalyse maken van centralisatie versus decentralisatie? Immers beide zijn kabinetsbeleid, terwijl zij op gespannen voet met elkaar staan. Heeft het kabinet een sluitend afwegingkader hiervoor, niet zijnde het Integraal Afwegingskader (IAK)? Kan het kabinet dit afwegingskader aan de Kamer doen toekomen?

Europese beleidsvoorstellen, zowel mededelingen als wetgevingsvoorstellen, worden door het kabinet altijd beoordeeld aan de hand van een BNC-fiche, waarin ook de effecten op burgers en het bedrijfsleven worden geapprecieerd. Nieuw voorgesteld nationaal beleid en wetgeving, inclusief implementatie van Europese wetgeving, wordt aan de hand van het beleidskompas beoordeeld. Ik zie geen aanleiding om een ander afwegingskader te hanteren, omdat ik belang hecht aan toepassing van dezelfde criteria bij beoordeling van beleid(sinitiatieven).

Waarom is de harmonisering van het vennootschapsrecht uit de conceptconclusies gehaald?

Uit de vraag is niet duidelijk af te leiden naar welke conceptconclusies wordt verwezen. Bovendien lijkt er te worden gevraagd naar conceptteksten die mogelijk in ambtelijke voorbesprekingen of het Coreper door lidstaten zijn opgekomen. Om niet verzand te raken in verschillende conceptteksten, zou ik mij willen concentreren op de tekst die gepubliceerd is.

Wanneer wordt het minimumtarief van 15 procent in de Europese Unie ingevoerd?

In 2021 is een internationaal akkoord bereikt over een wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2). Deze regels zijn het resultaat van meerjarige en intensieve onderhandelingen in het Inclusive Framework («IF»), georganiseerd door de OESO. Dit is historisch een belangrijke gebeurtenis omdat meer dan 135 landen dit akkoord onderschrijven. Het doel van deze Pijler 2-regels is tweeledig: het tegengaan van belastingontwijking door internationale bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen. De Europese Commissie heeft een richtlijn voorgesteld om deze minimumbelasting in de EU te implementeren (Pijler 2-richtlijn). Op 15 december 2022 hebben de EU-lidstaten unaniem een akkoord bereikt over dit voorstel. Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. De EU Pijler 2-richtlijn moest op 31 december 2023 in nationale wetgeving zijn omgezet. Om aan deze verplichting te voldoen heeft Nederland een geheel nieuwe belastingwet opgesteld, de Wet minimumbelasting 2024. Vanaf 2024 kent Nederland daarom een nieuwe belasting, de minimumbelasting, die groepen entiteiten met een (wereldwijde) omzet van ten minste € 750 miljoen dienen te betalen als het effectieve belastingtarief in een staat lager is dan 15%. Het kan dan gaan om multinationale groepen maar ook om groepen die geheel in Nederland zijn gevestigd.

Per 1 januari 2024 is Pijler 2 in de Europese Unie ingevoerd, dit is in Nederland gebeurd door middel van de Wet Minimumbelasting 2024. In principe is hiermee het minimumtarief van 15 procent in de Europese Unie ingevoerd.

Op 25 januari 2024 heeft de Europese Commissie een nieuwsbericht gepubliceerd21 waaruit bleek dat negen lidstaten de implementatie van de Pijler 2-richtlijn nog niet bij de Europese Commissie hebben gemeld. Vijf lidstaten, waaronder vier uit de hiervoor genoemde groep, maken gebruik van artikel 50 Pijler 2-richtlijn.22 In artikel 50 Pijler 2-richtlijn is geregeld dat een lidstaat toepassing van de Pijler 2-richtlijn deels mag uitstellen tot 1 januari 2030 mits er minder dan 12 uiteindelijkemoederentiteiten van groepen die onder het toepassingsbereik van de Pijler 2-richtlijn vallen, zijn gevestigd in de betreffende lidstaat. Ondanks dat in bepaalde lidstaten gebruik maken van artikel 50 Pijler 2-richtlijn belastingheffing, wordt in de richtlijn bepaald dat deze bijheffing door middel van de onderbelastewinstmaatregel zal worden geëffectueerd door andere lidstaten waar deze groep is gevestigd.

Hoe kan het dat over de btw in het digitale tijdperk zowel het Europese Parlement als de nationale parlementen geen wezenlijke zeggenschap hebben? Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt van nationale soevereiniteit in het fiscale domein?

De nationale parlementen en het Europese Parlement (EP) hebben wezenlijke zeggenschap. Ik ben het in het geheel niet eens met de onjuiste kwalificatie hierover in de vraagstelling. De Raad van de Europese Unie – waarin alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, en die elk gecontroleerd worden door de nationale parlementen – vormt samen met het EP de wetgevende macht van de EU. Zowel de Raad als het EP hebben wezenlijke invloed op het door de Commissie gepubliceerde voorstel. Het EP kan een wetgevingsvoorstel goedkeuren, verwerpen of amenderen en dient dit middels een advies kenbaar te maken aan de Raad. De Raad is echter niet wettelijk verplicht om het advies van het parlement te volgen. In artikelen 113 en 115 van het VWEU is vastgelegd dat besluitvorming in belastingzaken plaatsvindt op basis van unanimiteit, waarbij het EP een raadgevende rol heeft. In het geval van BTW is een vorm van Europese coördinatie wenselijk gelet op het vrije verkeer van goederen op de interne markt. Dat laat onverlet dat elke lidstaat – en dus elk nationale parlement – met de voorstellen moet instemmen.

Na publicatie van het Commissievoorstel «VAT in the digital age» werd zoals gebruikelijk een BNC-fiche (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen) opgesteld en gedeeld met de Kamer.23 In het BNC-fiche geeft het kabinet een eerste oordeel over het voorstel van de Europese Commissie. De Kamer krijgt vervolgens de gelegenheid om hierop te reageren. Het BNC-fiche – inclusief de reactie – vormt vervolgens de inzet voor de Nederlandse onderhandelingen in de EU. Daarnaast wordt een update aan de Kamer gegeven wanneer een voorstel op de Ecofin wordt geagendeerd. In het daaraan voorgaande Commissiedebat Ecofin kan de Kamer de Nederlandse inzet wederom beïnvloeden. Op deze wijze is de zeggenschap van het nationale parlement geborgd.

Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met de wetgevingstrajecten die tijdens deze Ecofinraad aan de orde komen?

Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met het commissievoorstel «VAT in the digital age» (VIDA)? Klopt het dat dit nog niet het richtlijnvoorstel zelf is dat wordt behandeld, maar een voornemen daartoe? Komt het kabinet hierop nog terug bij de Kamer? Welke btw-tarieven worden gehanteerd? Leidt dit tot veranderingen in btw-tarieven, die op dit moment in Nederland worden gehanteerd?

Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda, is het kabinet voornemens tijdens de Ecofin van mei 2024 in te stemmen met de laatste compromistekst van «VAT in the digital age» van het Belgische voorzitterschap. Indien alle lidstaten kunnen instemmen met de laatste compromistekst, zijn de onderhandelingen afgerond. De Kamer zal derhalve niet opnieuw worden geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen. Voor wat betreft de btw-tarieven, kan worden vermeld dat er geen veranderingen zullen plaatsvinden omdat VIDA hier niet op ziet. Het voorstel ziet namelijk op: (1) Digitale rapportageverplichtingen en e-facturatie: voor grensoverschrijdende diensten en leveringen moet een gestandaardiseerde e-factuur worden uitgewisseld en bepaalde data daaruit worden gerapporteerd. (2) Platformfictie voor kortlopende accommodatieverhuur- en personenvervoerdiensten aangeboden via platforms: betekent dat platforms voor de heffing van btw de fictieve leverancier worden van die diensten aangeboden via hun platforms. (3) de enkele btw-registratie: ziet op hantering van één btw-registratie in de gehele unie. Derhalve zal het Commissievoorstel niet leiden tot veranderingen in de btw-tarieven, zoals die op dit moment in Nederland worden gehanteerd.

Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met het richtlijnvoorstel snellere en veiligere vermindering te veel ingehouden bronbelasting («FASTER»)?

Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda, is het kabinet voornemens om in te stemmen met het compromisvoorstel van het Belgisch voorzitterschap op FASTER. Het kabinet is een voorstander van een versterking en verdieping van de Europese kapitaalmarktunie. Het richtlijnvoorstel neemt drempels weg voor Nederlandse beleggers, waaronder institutionele beleggers als pensioenfondsen, om in andere lidstaten te beleggen. Naast de versterking en verdieping van de kapitaalmarktunie heeft het onderhavige voorstel een goede balans bereikt tussen het bestendig maken van de procedures tegen misbruik door middel van additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage aan belastingdiensten en uitvoerbaarheid voor belastingdiensten.

In hoeverre interfereert dit richtlijnvoorstel met de aanpak van belastingontduiking en dividendstrippen?

Het bestrijden van belastingontwijking en ontduiking is een speerpunt van dit kabinet. Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik. Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen waarbij informatie gedeeld moet worden die misbruik van de bronbelastingprocedures moet helpen bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende effecten en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten waarvoor de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.

Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen 2024. In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd. Aan de Kamer is toegezegd om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen te betrekken in het voornoemde onderzoek. Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op de genoemde Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.

Immers bronbelasting is in de ogen van deze leden toch ook bedoeld om dit tegen te gaan. In welke gevallen wordt bronbelasting gedefinieerd als «te veel»?

Het richtlijnvoorstel spreekt van «te veel ingehouden» of «overtollige» bronbelasting, in het Engels excess withholding tax. Het gaat hierbij om een ontvanger van een dividend die op basis van een belastingverdrag recht heeft op een lager tarief (dividend)belasting dan het statutaire tarief.

In Nederland is het tarief van de dividendbelasting 15%. Wanneer bijvoorbeeld een Nederlands bedrijf een dividend uitkeert aan een inwoner van een land waarmee Nederland in het verdrag heeft afgesproken om dividenden tegen 10% te belasten, houdt het Nederlandse bedrijf veelal 15% dividendbelasting in op het dividend. Er had echter maar 10% dividendbelasting ingehouden te hoeven worden, het verschil – 5% – is te veel ingehouden bronbelasting.

In hoeverre sluit deze richtlijn aan bij de bronbelasting op dividenden, royalties en rente in Nederland, die enkele jaren geleden is ingevoerd?

Het richtlijnvoorstel FASTER ziet op procedures voor de vermindering van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken tegen misbruik. Het richtlijnvoorstel FASTER roept procedures in het leven voor de vermindering van bronbelasting op dividenden van publiek verhandelde aandelen en, optioneel, op bronbelastingen over rente van obligaties die publiekelijk worden verhandeld. De heffing van bronbelasting op dividenden, royalties en rente wordt door het richtlijnvoorstel FASTER niet beperkt.

In hoeverre zijn de beoogde implementatiedata haalbaar voor de Nederlandse Belastingdienst, Douane en bedrijfsleven?

Gedurende de onderhandelingen zijn diverse belangenorganisaties geconsulteerd. De belangenorganisaties hebben aangegeven dat voorbereidingstijd essentieel is voor een deugdelijke werking van de wijziging. Uitgangspunt tijdens de onderhandelingen was dan ook steeds voldoende voorbereidingstijd voor het bedrijfsleven. De laatste compromistekst van het Belgische voorzitterschap lijkt daarin te voorzien met aanzienlijk latere inwerkingtredingsdata ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Tijdens de onderhandelingen is daarnaast door Nederland ook zelf specifiek bezien welke implementatiedata voor Nederland haalbaar zouden zijn, waarbij van belang is dat voor de implementatie van de voorstellen voor de digitale rapportageverplichtingen voldoende tijd beschikbaar is. De voorgestelde implementatiedata waarbij het invoeringsmoment voor de digitale rapportageverplichtingen op 1 juni 2030 is gesteld, voldoen daaraan.

Waarom is een aantal Anglosaksische landen, waaronder de Verenigde Staten, voorstander van de confiscatie van de Russische banktegoeden, terwijl Duitsland en Frankrijk hier tegen zijn?

Deelt het kabinet de mening van de tien staatsrechtgeleerden en de Raad van Europa dat volledige confiscatie van de 260 miljard euro op zijn plaats is? Zo nee, waarom niet?

Hoe kan het dat confiscatie in de Verenigde Staten wel mogelijk blijkt in de vorm van REPO? Is de Europese Unie dan niet roomser dan de paus? Waarom zit er een dergelijk groot verschil tussen de woorden en de daden bij het kabinet als het gaat om de confiscatie van de 260 miljard euro van Rusland? Vindt het kabinet het niet beschamend dat de Europese Unie op dit punt zo ver achter loopt op de Verenigde Staten? Hoe kan het kabinet eraan bijdragen dat deze achterstand weer wordt ingelopen?

Wat zijn de voor- en nadelen ten opzichte van de optie van nettering? Wat verzet zich nog tegen de door de G7 uitgegeven obligatie, die 30 tot 40 miljard euro zou kunnen opbrengen?

Klopt het dat Nederland in 1945 4.000 hectare grondgebied van Duitsland heeft geconfisqueerd, als compensatie van de geleden oorlogsschade? Waarom zou dit nu niet van toepassing kunnen zijn op Rusland, dat een soeverein land is binnen gevallen, zonder concrete aanleiding?

Deelt het kabinet de mening dat het eigendomsrecht, zoals vastgelegd in artikel 14 van de Grondwet en artikel 1, eerste Protocol van het EVRM, geen absoluut recht is, maar een relatief recht, dat in bijzondere gevallen ingetrokken kan worden? Deelt het kabinet de mening dat de Russische invasie in Oekraïne een bijzondere situatie is, die aanleiding kan zijn voor bijzondere maatregelen?

Het kabinet zet in EU-verband in op snelle aanname van het voorstel ten aanzien van de bijzondere rente-inkomsten van de geïmmobiliseerde Russische Centrale banktegoeden voor Oekraïne. Daarnaast onderzoekt het kabinet wat de mogelijkheden en juridische en financieel-economische risico’s zijn om de onderliggende tegoeden geïmmobiliseerde Russische Centrale banktegoeden in te zetten voor Oekraïne. Dit dient zorgvuldig afgewogen te worden.

Hierover wordt ook internationaal, en op verschillende multilaterale niveaus, nagedacht. Daarbij spreekt het kabinet ook met de VS. Confiscatie van de Russische banktegoeden is één van de mogelijkheden. Hier kleven verschillende juridische en financieel-economische risico’s aan, die door verschillende landen anders gewogen worden. Er is nog geen internationale consensus over de haalbaarheid van deze maatregel.

Conform moties Krul c.s., Dobbe c.s. en Brekelmans c.s.24 zet het kabinet zich in om de ambitie in de EU te verhogen om aanvullende maatregelen te onderzoeken, ook ten aanzien van de onderliggende tegoeden.

Het is correct dat het eigendomsrecht niet absoluut is en aan beperkingen onderhevig kan zijn. Of en in hoeverre de Russische agressie tegen Oekraïne relevant is voor de toepasselijkheid van dergelijke beperkingen is niet in algemene zin aan te geven, maar hangt af van alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag wiens eigendomsrecht wordt beperkt en op welke grond.

Wat zijn de verschillen tussen de huidige en beoogde nieuwe begrotingsregels in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)? Klopt het dat uitgaven in het kader van milieu en duurzaamheid buiten de kaders mogen worden geplaatst? Leidt dit niet tot bijzonder gecompliceerde discussies over wat een duurzaamheidsinvestering is? Ligt het niet veel meer voor de hand om de begrotingstekortnorm onderhevig te laten zijn aan de conjunctuur en/of calamiteiten zoals de coronacrisis?

In het Stabiliteits- en Groeipact geldt er geen uitzondering voor investeringen op het gebied van duurzaamheid in de begrotingsinspanning die lidstaten moeten leveren. Het kabinet is altijd tegen een dergelijke uitzondering geweest. Het kabinet is van mening dat het raamwerk een voldoende prikkel bevat om hervormingen en investeringen door te voeren, doordat lidstaten in aanmerking kunnen komen voor een langere aanpassingsperiode (van vier naar zeven jaar) onder de voorwaarde dat zij bepaalde investeringen en hervormingen opnemen in hun plan.

Ik verwijs u graag naar de Kamerbrieven over het raadsakkoord25 en het triloogakkoord26 van februari jl., die uitgebreid ingaan op de werking van het nieuwe raamwerk en de verschillen met de oude regels.

Kan het kabinet aangeven wat de stand van zaken is met betrekking de uitvoering van de aangenomen motie-Van Hijum/Heinen (Kamerstukken 21 501-07-2013), die vraagt om een stevige rol van nationale begrotingsautoriteiten en scherpe naleving van afgesproken regels? Hoe is of wordt dit verzoek door het kabinet uitgevoerd?

Op welke manier wordt een stevige positie van onafhankelijke nationale begrotingsautoriteiten geregeld bij het opstellen van nationale «uitgavenpaden» en bij de monitoring en naleving van de afspraken die moeten leiden tot begrotingsdiscipline in alle lidstaten?

Het kabinet is altijd al voorstander geweest van een grotere rol voor onafhankelijke nationale begrotingscomités, omdat dit kan bijdragen aan het nationaal eigenaarschap van lidstaten. In de herziene wetgeving is afgesproken dat bij indiening van het plan de lidstaat de nationale onafhankelijke begrotingsautoriteit kan verzoeken een advies uit te brengen over de macro-economische ramingen en aannames die ten grondslag liggen aan het uitgavenpad. Dit wordt verplicht vanaf 2032, mits de onafhankelijke begrotingsautoriteiten voldoende capaciteit hebben opgebouwd om deze taak te volbrengen. Daarnaast kan de lidstaat nationale onafhankelijke begrotingsautoriteiten verzoeken om een beoordeling van de naleving van het uitgavenpad. Ook kan de lidstaat de onafhankelijke begrotingsautoriteit verzoeken de factoren te analyseren die ten grondslag liggen aan een afwijking van het netto-uitgavenpad. Deze analyse is niet-bindend en vormt een aanvulling op de door de Commissie verstrekte analyse.

Het kabinet had graag voor onafhankelijke begrotingsautoriteiten een nog sterkere rol met een minder vrijblijvend karakter in de wetgeving gezien. Dit kon helaas niet op voldoende draagvlak rekenen onder de lidstaten.

Wel zal het kabinet in het opstellen van het plan (dit najaar) en in de uitvoering van het plan (vanaf volgend jaar) aandacht blijven vragen voor voldoende betrokkenheid van de nationale onafhankelijke begrotingsautoriteiten en naleving van de regels.

Op welke manier wordt een onafhankelijke beoordeling geregeld, van de naleving van de regels door het European Fiscal Board, als basis voor mogelijke handhaving?

In het nieuwe raamwerk is de adviserende rol van het Europees Begrotingscomité (European Fiscal Board; EFB) versterkt. Daartoe wordt de EFB binnen de verordeningen een onafhankelijk, permanent onderdeel gemaakt van het Europese begrotingsraamwerk. Daarnaast krijgt de EFB een rol bij de verlenging van de algemene ontsnappingsclausule door het schrijven van een opinie en in de nieuwe werkgroep over de methodologie van de schuldhoudbaarheidsanalyse. Ook heeft de EFB een meer open mandaat, waarbij de EFB op verzoek van de Commissie en de Raad advies kan geven over de implementatie van de regels in aanvulling op de taken die de EFB reeds had.

Welk beleid volgt er voor het Nederlandse Ministerie van Financiën uit de coalitie van Ministers van Financiën voor Klimaatactie?

De CFMCA is een niet-bindend forum waarin 92 landen bij elkaar komen om informatie en ervaringen op het gebied van klimaatactie door Ministeries van Financiën te delen. Het non-normatieve karakter zorgt ervoor dat CFMCA een veilige plek biedt om van elkaar te leren en kennis uit te wisselen met elkaar, waaronder over uitdagingen en «good practices». Het Nederlandse Ministerie van Financiën maakt hier gebruik van en deelt zowel voorbeelden uit de Nederlandse context, alsook benut het forum om van andere landen in verschillende regio’s te leren op relevante beleidsthema’s.

Klopt het dat er (op 31 december 2023) 1927 onderzoeken lopen naar fraude met het coronaherstelfonds? Hoe kan het dat dit een dergelijke enorme omvang heeft aangenomen? Welk gedeelte van deze onderzoeken heeft betrekking op Nederland?

Het Europees openbaar ministerie (EOM) heeft volgens haar jaarverslag over 2023 op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen.27 Dit aantal betreft het totaal aantal onderzoeken van diverse EU fondsen. Daarvan hadden bijvoorbeeld 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op Herstel- en Veerkracht Faciliteit (HVF)-middelen. Het EOM geeft in dit jaarverslag aan dat onderzoeken waar HVF-middelen bij betrokken zijn in 2023 15% van de onderzochte gevallen en 25% van de geschatte schade bij deze onderzoeken betreffen. Wanneer het aantal onderzoeken wordt afgezet tegen de omvang van de betreffende fondsen, lijkt het aantal onderzoeken naar gebruik van HVF-middelen niet onevenredig groot. De totale landbouw- en visserijmiddelen voor de periode 2021–2027 bedragen (in lopende prijzen) 386 miljard euro, de cohesiemiddelen (exclusief Europees Sociaal Fonds) 274 miljard euro, en het subsidiedeel van de HVF-middelen 338 miljard euro. Uit het jaarverslag van het EOM blijkt dat er op 31 december 2023 geen onderzoeken in Nederland liepen die betrekking hebben op HVF-middelen.

Deelt het kabinet de menig dat fraude met EU-middelen het draagvlak voor de Europese Unie ondermijnt? Deelt het kabinet de mening dat dit bijdraagt aan de beeldvorming van de Europese Unie als transferunie, waarmee een oneindige geldstroom ontstaat van Noord naar Zuid binnen de Europese Unie? Wat gaat het kabinet eraan doen om dit soort fraude voortaan tegen te gaan?

Zoals aangegeven in de beantwoording van schriftelijke vragen van NSC acht het kabinet een correcte besteding van Europese middelen essentieel voor het behoud van draagvlak in alle lidstaten. Zoals daarbij ook aangegeven zou het kabinet vanzelfsprekend bij voorkeur voor alle Europese fondsen en nationale middelen vast kunnen stellen dat helemaal geen fraude optreedt. Het voorkomen dat fraude optreedt is echter niet altijd mogelijk. Daarom is het van groot belang dat als fraude optreedt dit gedetecteerd en gecorrigeerd wordt. De aangehaalde nieuwsberichten gingen over de detectie van mogelijke fraude.

Zoals aangegeven vormt het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023 in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband te bespreken. Daarnaast zal Nederland bij besprekingen over de voortgang van de HVF in de Ecofinraad en zijn ambtelijke voorportalen aandacht blijven vragen voor het belang van een effectieve fraudebestrijding. Ik zal dit bij de aanstaande Ecofinraad van mei inbrengen.

Ik herken op geen enkele manier de in de vraag opgeroepen beeldvorming. De Europese Unie brengt Nederland grote voordelen, zowel in termen van welvaart als anderszins. Het Europese herstelfonds is een tijdelijk instrument in reactie op een buitengewone grote crisis in de volksgezondheid en de economie, die een grote bijdrage heeft geleverd aan het behoud van financiële en economische stabiliteit. De nieuwsberichten tonen bovendien de toegevoegde waarde van Europese samenwerking in het Europees openbaar ministerie.

Kan het kabinet een nadere toelichting geven op de antwoorden op de vragen van de leden Van Hijum en Kahraman (Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1645) aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Financiën over de fraudezaak betreffende het Europees coronaherstelfonds? Uit de beantwoording blijkt in de ogen van de leden van de NSC-fractie bijzonder weinig urgentie wat deze fraude betreft. In het antwoord op vraag 8 klinkt in de ogen van deze leden zelfs een bepaalde zelfgenoegzaamheid door wat betreft de aanpak van deze fraude. Kan het kabinet in Brussel aandringen op een stevigere aanpak van deze fraude, dan wel duidelijkere regels, zodat dergelijke fraude niet meer kan voor komen?

Het kabinet heeft de nieuwsberichten in een bredere context geplaatst, opdat een completer beeld ontstaat van de omvang van de fraudeproblematiek binnen de HVF en andere EU-fondsen. Zoals aangeven in het antwoord op voorgaande vraag, zal Nederland aandacht vragen voor het belang van effectieve fraudebestrijding in de Ecofinraad en zijn ambtelijke voorportalen. Het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023 vormt in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband nader te beoordelen en bespreken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben ten aanzien van de Eurogroep vragen en opmerkingen over de Eurozone concurrentiekracht en het adresseren van de kenniskloof.

Met interesse hebben de leden van de D66-fractie vernomen dat de Ministers van gedachten zullen wisselen over hoe het concurrentievermogen van Europa te vergroten, en dat daarbij ook gesproken wordt over het vergroten van de productiviteit. Kan het kabinet aangeven hoe het kabinet concreet aan de slag gaat met het handelingsperspectief, zoals dat wordt geschetst in de annotatie op de agenda? Wat betreft de R&D-uitgaven begrijpen deze leden dat Nederland met 2,3 procent R&D-investeringen onder het OECD-gemiddelde zit. Kan het kabinet een actueel overzicht geven van het uitgaven aan Research en Development (R&D) (zowel totale uitgaven als ten opzichte van het bruto binnenlands product (bbp)) en aangeven hoe zich dit verhoudt tot de doelstellingen? Graag ontvangen deze leden ook een uitgesplitst overzicht van de uitgaven die privaat worden gedaan en die publiek worden gedaan. Hoe kan het kabinet als Europa, maar ook als Nederland, private investeringen in R&D beter aanjagen?

Het Rathenau Instituut voert regelmatig onderzoeks-analyses uit op het terrein van wetenschap, onderzoek en innovatie. Voor een actueel overzicht van de uitgaven aan R&D verwijs ik naar het rapport.28

In de beantwoording op de vraag die gesteld is door de NSC-fractie, is uiteengezet welke maatregelen het kabinet reeds genomen heeft ten aanzien van R&D.

Tevens wordt hierin uiteengezet op welke manier de kapitaalmarktunie kan bijdragen aan het aanjagen van private R&D uitgaven.

Stabiel en voorspelbaar beleid is bij innovatiebeleid een belangrijk uitgangspunt. Voor innovatieve bedrijven is dit een essentiële voorwaarde is om in Nederland te blijven investeren in R&D omdat deze investeringen voor de lange termijn worden gedaan. Die voorspelbaarheid staat wel onder druk, onder meer door het op pauze zetten van het Nationaal Groeifonds (NGF) en de twijfel of er een volgende tranche van het NGF komt. Dat maakt het voor de middellange- en lange termijn onzeker voor bedrijven in Nederland welke investeringen het volgende kabinet zal gaan doen in het kader van onderzoek en innovatie. Het is de verwachting dat deze onvoorspelbaarheid ertoe leidt dat bedrijven minder bereid zijn om langjarig te investeren. Uiteindelijk is het aan het volgende Kabinet om de ingezette lijn van dit Kabinet door te trekken of desgewenst aan te passen.

Onderschrijft het kabinet dat de aansluiting tussen hoger onderwijs en het bedrijfsleven achterblijft en wat wil het kabinet concreet doen om in Nederland deze aansluiting te verbeteren? Deze leden wijzen in dit kader ook op de conclusies uit het recent verschenen ¨Letta-rapport¨. Deze leden begrijpen dat de Europese Unie achterloopt op de Verenigde Staten als het gaat om het aanjagen van onderzoek en innovatie onder andere op ICT en digitalisering en dat ICT-patenten hierin een belangrijke rol spelen. Kan het kabinet aangeven waarom het achterblijven van patenten precies een probleem is of kan zijn voor de Europese economie en productiviteit? Een aantal lidstaten lopen hier in positieve zin wel in voorop, constateren deze leden. Hoe kan ervoor worden gezorgd dat de rest van Europa zich hieraan kan optrekken? Klopt het beeld dat geld nu niet altijd effectief is gealloceerd, waardoor de productiviteitsgroei van sleutelsectoren achterblijft in Europa? Graag ontvangen deze leden een toelichting waar dit voor Nederland geldt. Wat kan er op Europees en op Nederlands niveau gedaan worden om dit te verbeteren?

Het is van groot belang dat het onderwijs goed aansluit bij de behoefte van de arbeidsmarkt en werkgevers. In Nederland zijn hogescholen en universiteiten aan zet om de inhoud van het onderwijsaanbod vorm te geven. Het vormgeven van het onderwijsaanbod gaat doorgaans in afstemming met relevante werkgevers. Op deze manier wordt ingespeeld op de actuele behoeften van de arbeidsmarkt.

Patenten zijn het resultaat van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van bedrijven en kennisinstellingen. Aantallen verleende patenten zijn daarmee een indicator van activiteiten op dit terrein. Wel is het zo dat er sectorale verschillen zijn. Niet iedere sector is even octrooi-intensief. Naast het stimuleren van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zorgt het kabinet voor een robuust en toegankelijk intellectueel eigendomssysteem. Op Europees niveau zijn in dit verband te noemen de totstandkoming van het unitair octrooi en het eengemaakt octrooigerecht. Op nationaal niveau werken we aan de modernisering van de Rijksoctrooiwet.

Voor de efficiënte allocatie van middelen is een volledig werkende interne markt cruciaal. Er zijn echter nog steeds barrières, o.a. op de kapitaalmarkten, die ervoor zorgen dat middelen niet altijd vloeien naar daar waar de meeste productiviteitswinst te behalen valt. Dit kan ook het geval zijn voor sleutelsectoren.

Ten aanzien van de Ecofinraad en het Richtlijnvoorstel snellere en veiligere vermindering teveel ingehouden bronbelasting («FASTER») hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie zijn positief dat een akkoord op FASTER dichtbij is, een mooie stap in het versterken van de kapitaalunie. Waarom worden FASTER-procedures optioneel voor lidstaten die een kleinere aandelenbeurs en een goedwerkend systeem hebben? Leidt dit niet alsnog tot een ongelijk systeem wat met het voorliggende voorstel juist wordt tegengegaan?

De lidstaten die verplicht de FASTER procedures gaan toepassen vertegenwoordigen iets meer dan 96% van de marktkapitalisatie van de Europese Unie. Lidstaten met een zeer lage marktkapitalisatieratio kunnen de procedures optioneel toepassen. Een aantal lidstaten heeft hierom verzocht, omdat zij een zeer beperkt aantal beursgenoteerde bedrijven hebben, om de eigen procedures toe te kunnen blijven passen.

Voor deze lidstaten is de afweging dat de wijziging in de ICT niet opweegt tegen het aantal verzoeken dat zij binnenkrijgen. Hierbij is optionele toepassing enkel mogelijk wanneer er sprake is van een «goedwerkend» systeem. Dit betekent dat beleggers dezelfde toegang tot de procedures moeten hebben als onder de FASTER procedures en geen additionele informatie gevraagd mag worden. Tevens geldt het enkel voor lidstaten met een vrijstelling aan de bron. Dit betekent dat het bedrijf dat het dividend uitkeert direct het juiste percentage dividendbelasting inhoudt.

Het kabinet is geen voorstander van optionele toepassing maar dit is er ingekomen om kleinere lidstaten tegemoet te komen en een akkoord te bereiken. De FASTER procedures beogen, onder andere, het terugvragen van dividendbelasting voor beleggers te versimpelen en drempels weg te nemen om in verschillende lidstaten te beleggen omdat de procedures overal gelijk zijn. Mocht het blijken dat beleggers minder beleggen in lidstaten die de FASTER procedures niet hebben ingevoerd, beweegt dit mogelijk deze lidstaten om de procedures alsnog in te voeren.

Hoe wordt Europees (centraal) toezicht gehouden op het tegengaan misbruik en het uniform uitvoeren van de procedures?

Lidstaten hebben eigen keuzemogelijkheden in hoe zij misbruik tegen willen gaan. De keuze blijft aan de lidstaat om bepaalde verzoeken van de procedure uit te zonderen en om bepaalde verzoeken te weigeren wanneer deze in strijd is met objectieve risicocriteria van de lidstaat. Centraal toezicht op het tegengaan van misbruik zal dus niet plaatsvinden, dit blijft een nationale competentie.

De Europese Commissie evalueert iedere vijf jaar de werking van de richtlijn. De effectiviteit van de richtlijn hangt samen met de uniforme toepassing van de procedures. Tijdens de vijfjaarlijkse evaluatie zal de effectiviteit van het richtlijnvoorstel bekeken worden. Er is geen sprake van tussentijds toezicht.

Kan het kabinet aangeven wat de impact van het akkoord is op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst en de regeldruk? Komt hiervoor een uitvoeringstoets?

In het BNC-fiche is ten aanzien van de uitvoeringsaspecten opgenomen dat het richtlijnvoorstel nog veel onduidelijkheden bevat waardoor er tevens ten aanzien van de uitvoeringsaspecten veel onduidelijk was. Afhankelijk van de uiteindelijke tekst van de richtlijn en de wijze waarop de richtlijn wordt uitgewerkt in nationale wetgeving, zou de richtlijn kunnen leiden tot een toename van complexiteit in de uitvoering. Inmiddels is meer duidelijk over de vormgeving van de richtlijn. Tijdens de onderhandelingen over de richtlijntekst is tevens uitgebreid aandacht geweest voor de uitvoeringsaspecten. In het uiteindelijke resultaat is een goede balans bereikt tussen het bestendig maken van misbruik door middel van additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage aan belastingdiensten, een breder toepassingsbereik voor beleggingsfondsen en uitvoerbaarheid voor Belastingdiensten. De uitvoeringsaspecten en bijbehorende kosten zullen in kaart worden gebracht door middel een uitvoeringstoets die zal worden uitgevoerd op basis van definitieve Nederlandse wetsteksten

Hoe verhoudt het voorliggende voorstel zich tot nationale Nederlandse initiatieven om dividendstripping tegen te gaan?

Het bestrijden van belastingontwijking en ontduiking is een speerpunt van dit kabinet. Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik. Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen waarbij informatie gedeeld moet worden die misbruik van de bronbelastingprocedures moet helpen bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende effecten en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten waarvoor de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.

Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen 2024. In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Aan de Kamer is toegezegd om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen te betrekken in het voornoemde onderzoek.

Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op de genoemde Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.

Ten aanzien van de economische en financiële impact van de Russische agressieoorlog tegen Oekraïne hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat er gesproken wordt over het afromen van rente-inkomsten uit geïmmobiliseerde tegoeden van de Russische centrale bank. Graag ontvangen deze leden een appreciatie van het kabinet hierop. Wat wordt de inzet van Nederland hierin?

In verslagen van de Europese Raad en Raad van Buitenlandse Zaken wordt uw Kamer regelmatig op de hoogte gehouden over de Nederlandse inzet en stand van de discussie in de EU. Het kabinet verwelkomt het voorstel ten aanzien van het gebruik van de bijzondere rente-inkomsten van de geïmmobiliseerde Russische Centrale banktegoeden voor Oekraïne en moedigt aan tot een spoedige aanname.

Ten aanzien van de conclusies over uitdaging voor houdbaarheid begroting door vergrijzing hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie onderschrijven de aanbevelingen van de Raad om kosten van vergrijzing te beperken door het voeren van prudent begrotingsbeleid, het stimuleren van arbeidsproductiviteit en het hervormen van het pensioenstelsel en de gezondheidszorg. Deze leden zien het risico dat de rekening anders doorgeschoven wordt naar een volgende generatie wanneer er nu geen keuzes worden gemaakt. Welke aanbevelingen van de Raad voor het stimuleren van arbeidsproductiviteit vindt het kabinet bruikbaar voor Nederland?

Graag ontvangen deze leden voorts een appreciatie van het kabinet op de voorstellen van de Raad over de hervormingen van het zorgstelsel. Welke concrete voorstellen voor hervormingen van het gezondheidsstelsel doet de Raad, anders dan de adviezen die de Technische Werkgroep macrobeheersing zorguitgaven al heeft gedaan?

In de Raadsconclusies benadrukt de Raad het belang van het verhogen van de productiviteit en het aanpassen van het pensioen- en zorgstelsel naar de uitdagingen van een vergrijzende samenleving. De Raad spreekt in het algemeen over deze hervormingen en doet in de Raadsconclusies geen specifieke aanbevelingen op het terrein van zorg of productiviteit. Wel spoort de Raad de lidstaten aan om de landspecifieke aanbevelingen (LSA’s) uit te voeren, ook in de context van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP).

In de LSA’s voor Nederland op basis van het Europees Semester 2023 doet de Raad geen aanbevelingen voor de hervorming van het gezondheidsstelsel. Wat betreft de arbeidsproductiviteit benoemt de Raad dat productiviteitsinvesteringen kunnen bijdragen aan het aanpakken van arbeidsmarktkrapte.29 De Raad doet hier verder geen specifieke aanbeveling op. Tevens onderstreept de Raad dat de hoge mate van flexibele werkgelegenheid verstorend kan werken voor de arbeidsproductiviteit. De Raad beveelt aan om prikkels te verminderen die het gebruik van flexibele of tijdelijke contracten stimuleren. In het in 2023 aangekondigde arbeidsmarktpakket neemt het kabinet meerdere maatregelen om de kloof tussen flex en vast te verkleinen zoals: verminderen van schijnzelfstandigheid door invoering van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, het bieden van meer roosterzekerheid, het aanpassen van de ketenbepaling, en ook het invoeren van een crisisregeling personeelsbehoud.30 Het kabinet heeft op 26 april 2024 uw Kamer het Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) aangeboden.31 In dit programma rapporteert het kabinet in brede zin over de voortgang en implementatie van de voorgenomen hervormingen en investeringen, in reactie op het landenrapport en de LSA’s van het voorgaande jaar. Middels het NHP informeert het kabinet tevens over de voortgang van het Nederlandse HVP.

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de agenda voor de Eurogroep Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024.

De Minister schrijft het volgende over de verplichtingen van Italië in de context van het HVF: «Italië heeft op 4 maart een aanvraag bij de Commissie ingediend voor een aanpassing van het oorspronkelijke HVP dat middels een uitvoeringsbesluit van de Raad op 30 april 2021 is goedgekeurd. Het land maakt gebruik van de mogelijkheid die de HVF-verordening biedt om het HVP aan te passen als een deel van een plan niet kan worden uitgevoerd op grond van objectieve omstandigheden. Deze omstandigheden hebben in het geval van Italië betrekking op het feit dat er een beter alternatief voor voorhanden bleek voor het behalen van een specifieke beleidsmaatregel en op ontwikkelingen in de markt waardoor er onvoldoende vraag is om een mijlpaal te behalen.»

Deze leden hebben hierover de volgende vragen. Hoe wordt het betere alternatief vastgesteld? Betekent dit strikt genomen dat er voor Nederland ook opties zouden zijn om bijvoorbeeld een alternatieve aanpak/beleidsmaatregel te onderzoeken rond eventuele restricties op contant geld?

Lidstaten kunnen op grond van de HFV-verordening een voorstel doen voor aanpassing van hun HVP wanneer dat plan, met inbegrip van de desbetreffende mijlpalen en streefdoelen, voor de betrokken lidstaat op grond van objectieve omstandigheden deels of in zijn geheel niet langer te verwezenlijken is. De Commissie heeft in een mededeling met richtsnoeren voor herstel- en veerkrachtplannen in het kader van REPowerEU verdere invulling gegeven aan deze bepaling.32 Objectieve omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een maatregel niet langer haalbaar is met het geraamde kosten- of efficiëntieniveau, of dat een beter alternatief wordt gevonden waarmee beter kan worden voldaan aan dezelfde doelstellingen van de HVF-verordening of de elf beoordelingscriteria van diezelfde verordening. In dergelijke gevallen moet de lidstaat aangeven

welke objectieve elementen ten grondslag liggen aan de onverwachte inefficiënties die voortvloeien uit de uitvoering van de oorspronkelijke maatregel zoals oorspronkelijk gepland, en aantonen dat het voorgestelde alternatief beter geschikt is om de beoogde doelstellingen van die maatregel te verwezenlijken. De lidstaat zou bijvoorbeeld kunnen aantonen dat de alternatieve maatregel kostenefficiënter is of meer bijdraagt tot de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de hervorming of investering.

Op basis van de huidige inzichten zie ik geen alternatief dat beter geschikt is om de doelstelling van de maatregel, namelijk versterking van het kader voor de bestrijding van witwaspraktijken, te bereiken. Ook kan in de Nederlandse situatie geen invulling worden gegeven aan «objectieve elementen die ten grondslag liggen aan de onverwachte inefficiënties die voortvloeien uit de uitvoering van de oorspronkelijke maatregel zoals oorspronkelijk gepland». Bovendien is het niet mogelijk om van te voren met zekerheid te kunnen inschatten of een wijzigingsverzoek succesvol zal zijn. Daarom heb ik de Kamer geadviseerd de maatregel alsnog door te voeren, om zo de kans op het voorkomen van een korting te vergroten.

Deze leden hebben ook vragen over het agendapunt kapitaalmarktunie. De Minister schrijft dat het kabinet het wenselijk acht om pensioenkapitaal verder te mobiliseren via nationale wetgeving. Kan het kabinet uitleggen wat de Minister daarmee concreet bedoelt? Moet de Europese Unie wat het kabinet betreft daar een leidende rol in nemen en zo ja, hoe?

In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet dat het wenselijk is als er in de EU meer langetermijnkapitaal wordt opgebouwd, en dat bevordering van pensioensparen door ontwikkeling van nationale pensioensystemen hiervoor van belang is.33 Lidstaten met minder ontwikkelde, beperkt of niet kapitaalgedekte pensioenstelsels zouden bijvoorbeeld zelf met nationale acties, de toegang tot pensioensystemen voor hun burgers kunnen verbeteren. Afhankelijk van de wijze waarop de sociale zekerheid in een lidstaat geregeld is, kan dit in de vorm van nationale wetgeving, of door een samenwerking met (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers. Denktank New Financial toont aan dat juist pensioenvermogen de verdieping van de kapitaalmarkten ten goede komt, omdat het productief ingezet kan worden voor investeringen in bedrijven in de reële economie, of de transities naar een duurzame en digitale economie.34 In haar rapport suggereert deze denktank onder meer dat landen zelf best practices kunnen implementeren, zoals automatische deelname, fiscale prikkels, pensioenvolgsystemen zoals mijnpensioenoverzicht en een collectieve aanpak om de uitvoeringskosten te beheersen. Het Nederlandse pensioensysteem kent deze kenmerken al en wordt, evenals dat van Denemarken en Zweden, als best practice bestempeld in het rapport. Gezamenlijk zijn deze drie lidstaten verantwoordelijk voor meer dan de helft van het EU pensioenvermogen, terwijl hun bijdrage aan het EU bbp minder dan 10% is. Bovendien is de druk op nationale begrotingen door vergrijzing minder groot bij een (gedeeltelijk) kapitaalgedekt pensioenstelsel, in vergelijking met een (volledig) omslagstelsel. De Europese Commissie kan wat het kabinet betreft landenspecifieke aanbevelingen doen aan lidstaten met minder ontwikkelde pensioensystemen, of het uitwisselen van best practices faciliteren, om deze nationale («bottom-up») acties te bevorderen.

De Minister schrijft dat Oekraïne in 2024 37 miljard dollar zal nodig hebben voor begrotingssteun. De door de Europese Unie ingestelde Oekraïne-faciliteit en het IMF-programma maken daarvan een belangrijk deel uit.

Kan het kabinet aangeven of er nog aanvullende programma’s worden opgestart om de 37 miljard kapitaalbehoefte voor 2024 in te vullen? Zo ja welke?

Op dit moment ligt de nadruk op de uitvoering van de recent afgesproken steunpakketten. Het kabinet verwelkomt het Amerikaanse steunpakket ter waarde van USD 61 miljard dat op 20 april jl. door het Huis van Afgevaardigden is goedgekeurd waarmee een verdere bijdrage wordt geleverd aan het dichten van het financieringsgat van Oekraïne. Het kabinet zal toekomstige updates van de Oekraïense economische situatie, die door internationale instellingen zoals IMF en de Wereldbank worden opgesteld, nauw monitoren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie

De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en hebben daarover enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de Volt fractie onderschrijven het belang van een innovatie-unie waarin onder andere het doel wordt gesteld dat drie procent van het bbp in onderzoek en ontwikkeling zou moeten worden geïnvesteerd, waarvan twee procent uit de private sector zou moeten komen. Deze leden zien echter dat dit streefdoel niet wordt gehaald en dat de innovatiekloof met de Verenigde Staten aanzienlijk is en hebben daarover de volgende vragen. Kan het kabinet aangeven welke mogelijke risico’s er zijn als deze kloof niet wordt verkleind en welke maatregelen de Europese Unie op korte termijn kan nemen om de innovatiekloof met de Verenigde Staten te verkleinen? Kan de Minister voorsorterend op de kabinetsappreciatie van het Rapport van Letta inzicht bieden in wat de Minister vindt van Letta’s pleidooi voor het toevoegen van een «vijfde vrijheid»?

Innovatie kan een rol spelen in het verhogen van de productiviteitsgroei. Het achterblijven van productiviteitsgroei op de lange termijn kan impact hebben op de mate waarin verschillende maatschappelijke uitdagingen, waaronder ten aanzien van vergrijzing, de klimaattransitie en geopolitieke uitdagingen, het hoofd geboden kunnen worden.

Zoals uiteengezet in de beantwoording op de vraag van de NSC-fractie, neemt het kabinet reeds maatregelen om investeringen in R&D te stimuleren, zowel op nationaal niveau als op Europees (verdiepen kapitaalmarktunie) niveau. Het kaderprogramma voor Onderzoek & Innovatie van de Europese Unie is cruciaal om op onderzoek & innovatie te concurreren met de rest van de wereld waaronder met de VS.

Letta stelt in zijn rapport voor de bestaande vier vrijheden op de interne markt uit te breiden met een vijfde vrijheid. Deze vijfde vrijheid moet verschillende gebieden omvatten waaronder onderzoek, innovatie, gegevens, competenties, kennis en onderwijs. Vrij verkeer hiervan zou bestaande versnipperde kennis, fragmentatie en ongelijkheden omzetten in kansen voor groei, innovatie en inclusiviteit. Het kabinet steunt het versterken van en investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie en Europese kennisecosystemen en waardeert het creatieve idee van een 5de vrijheid. Het kabinet verwelkomt een concrete uitwerking hiervan. Onderwijs is een nationale competentie en de inrichting van het curriculum ligt bij de lidstaten

De leden van de Volt-fractie onderschrijven het belang van een vervolmaakte kapitaalmarktunie om het Europese innovatiepotentieel te benutten, maar zien ook dat er veel verschillende zienswijzen en barrières zijn met betrekking tot de kapitaalmarktunie. Deze leden zien dat er barrières zijn met betrekking tot gecentraliseerd toezicht en belastingconvergentie. Kan het kabinet aangeven welke barrières, afgezien van het verbeteren van de financiële geletterdheid, momenteel wel opportuun zijn om weg te nemen en welke maatregelen er op korte termijn genomen kunnen worden om vooruitgang te boeken in het tot stand brengen van een geïntegreerde kapitaalmarktunie?

De lidstaten hebben in de verklaring van de Eurogroep en conclusies van de Europese Raad, commitment en richting gegeven aan de aanpak van verschillende barrières.35 Ik vind het van belang dat op al deze terreinen voortgang wordt geboekt, van het verdiepen van de markt door privaat kapitaal te mobiliseren tot het aanpakken van de fragmentatie door verdere verbetering van de regelgeving en versterking van het toezicht. Dit zal een proces van de lange adem blijven, en ik vind het positief dat er momenteel in de EU politiek momentum is om verdere stappen te zetten. Daarbij blijf ik mij ervoor inzetten dat er naar een zo hoog mogelijke ambitie wordt gestreefd.

Deze leden zien dat harmonisering een uitdaging is. Letta haalt daarom het zogenoemde «28e rechtsregime» aan.

Kan het kabinet een appreciatie geven van de nut en haalbaarheid van een 28e rechtsregime en aangeven hoe opportuun het kabinet dit acht?

Veel maatregelen die Letta noemt gaan in dezelfde richting als de visie van het kabinet. In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook de mogelijkheid om een 28e regime voor jaarverslaggeving voor het mkb te verkennen.36 Al dan niet door het bekrachtigen van het IFRS for SMEs regime van het Internationaal Accounting Standards Board.37 Dit zou bijvoorbeeld start- en scale-ups kunnen helpen om betere toegang tot buitenlandse investeerders te verkrijgen, omdat hun bedrijfsprestaties beter zichtbaar en vergelijkbaar zijn, dan als zij nationaal jaarrekeningrecht toepassen. Tegelijkertijd vergt menig aanbeveling uit het rapport van Letta nog een nadere uitwerking voor een goede beoordeling van de beoogde effecten en de toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling met betrekking tot een 28e regime. De impact hiervan kan per rechtsgebied en per doelgroep verschillen en de wenselijkheid, haalbaarheid en behoefte vanuit marktpartijen dienen nader te worden verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw Kamer heeft gestuurd.

De leden van de Volt-fractie hebben tot slot vragen over de hervorming van het Stabiliteits- en Groeipact. De deadline voor de indiening van het Nederlandse begrotingsplan is op 20 september 2024. In dit plan moet een gestructureerd samenwerkingsmechanisme ervoor zorgen dat verschillende partijen in staat worden gesteld om een bijdrage te leveren aan het Nederlandse begrotingsplan. Deze leden achten het van belang dat het maatschappelijk middenveld, de sociale partners, regionale autoriteiten en andere relevante belanghebbenden in staat worden gesteld om een bijdrage te leveren aan het Nederlandse begrotingsplan en zijn benieuwd hoe het kabinet dit zal gaan vormgeven, vooral in het licht van de krappe deadline. Kan het kabinet ook aangeven wat de rol van de Kamer is? Wordt het plan voorafgaand aan de indiening voorgelegd aan de Kamer?

Als er geen nieuw kabinet is gevormd wanneer het plan wordt ingediend, dan zal het demissionaire kabinet een «demissionaire variant» van het plan indienen. Dit beperkt de mogelijkheden van een nieuw kabinet niet. In de verordening is opgenomen dat lidstaten zodra een nieuwe regering is aangetreden, een nieuw plan kunnen indienen.

Mocht het demissionaire kabinet een Miljoenennota presenteren op Prinsjesdag dit jaar (17 september), dan zal de Kamer hierbij ook het plan ontvangen. Hiermee heeft de Kamer de mogelijkheid om het plan voorafgaand aan indiening met het kabinet te bespreken. Indiening bij de Commissie kan dan enkele weken later gebeuren.

Ook als een nieuw kabinet is gevormd voordat het plan wordt ingediend, is het belangrijk dat het huidige demissionaire kabinet wel begint met de voorbereidingen voor het plan. Zo kan het nieuwe kabinet bij aantreding zo snel mogelijk aan de slag met de verdere vormgeving van het plan.


X Noot
1

In het BNC-fiche is daarover opgenomen dat de Europese Commissie de btw-opbrengst voor lidstaten in de periode 2023–2032 tussen de € 135 miljard en € 177 miljard raamt.

X Noot
3

Kamerstukken II 2023/24, 36 420, nr. 3. p. 10.

X Noot
4

Zie o.a. Kamerstukken II 2023/24, 36 420, nr. 6, blz. 7 en Kamerstukken II 2023/24, 36 418, nr. 120, blz. 2.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2023–24, 22 112, nr. 3931

X Noot
6

Kamerstukken II, 2023–24, 21 501-07, nr. 2011, bijlage

X Noot
8

Kamerstukken II, 2023–24, 22 112, nr. 3931

X Noot
9

Kamerstukken II, 2023–24, 22 112, nr. 3931

X Noot
13

Kamerstukken II, 2023–24, 21 501-07, nr. 2011, bijlage

X Noot
16

Kamerstukken II, 2023–24, 22 112, nr. 3931

X Noot
20

Zie ook Kamerstuknr. 21 501-30, nr. 572

X Noot
22

Commission Notice, Election to delay application of the IIR and UTPR under Article 50 of the Pillar Two Directive, OJ C 2023/1536 (12 December 2023).

X Noot
23

Kamerstukken II 2022–2023, 22 112, nr. 3602

X Noot
24

Zie Kamerstukken II 21 501-20, nr. 1959, Kamerstuk 36 410 V, nr. 65 en Kamerstuk 21 501-20, nr. 2034

X Noot
25

Kamerstukken II 2023–2024, 21 501-07, nr. 2004

X Noot
26

Kamerstukken II 2023–2024, 21 501-07, nr. 2009

X Noot
33

Kamerstukken II, 2023–24, 21 501-07, nr. 2011, bijlage

X Noot
36

Kamerstukken II, 2023–24, 21 501-07, nr. 2011, bijlage

Naar boven