5 Vragenuur: Vragen Monasch

Vragen van het lid Monasch aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het beëindigen van de financiering van de nationale herdenking van de slavernij. 

De heer Monasch (PvdA):

Voorzitter. Je wilt trots zijn op je land, trots op onze prestaties, trots op ons verleden. Wij weten als land maar al te goed hoe anderen met hun verleden moeten omgaan. Wij vinden het vanzelfsprekend dat onze oosterburen voortdurend stilstaan bij hun recente oorlogsverleden. Maar is die vanzelfsprekendheid er ook als het gaat om de beschrijving van de donkere periodes uit onze geschiedenis? 

De slavernij is een schandvlek op onze geschiedenis. Zij is te lang en te vaak weggedrukt. Wij praten er liever niet over. Wij hebben het liever over de Gouden Eeuw, onze successen in de Oost, onze VOC-mentaliteit, onze strijd tegen de Spanjaarden. Maar dat is maar een deel van het verhaal. Wij waren in staat tot het maken van de Nachtwacht en wij hadden ons onverkwikkelijke aandeel in de slavernij. Ook wij Nederlanders voerden handel met mensen. Wij maakten mensen tot handelswaar. Wij dachten dat wij mensen konden bezitten, ze konden verhandelen, ze konden knechten. 

Die slavernij moeten wij gedenken. Wij moeten ervan blijven leren en zij dwingt ons tot nederigheid over dat deel van onze geschiedenis. Dat vraagt om een nationale herdenking, gedragen door ons land. Die herdenking verdraagt geen Hollands koopmanschap, geen discussie over de vraag of wij er wat voor over hebben. Het vraagt van een bestuur van een land de morele en symbolische erkenning om dit blijvend mogelijk te maken, zowel in de aanwezigheid van het kabinet, als in de bijdrage van de rijksbegroting. 

Daarom zijn mijn vragen kort en simpel. Klopt de berichtgeving dat het kabinet al dan niet via het Mondriaan Fonds de financiering van de nationale herdenking van de slavernij na 2016 gaat beëindigen? Mocht dit het geval zijn, is het kabinet dan bereid om de huidige financiering van de herdenking van de slavernij ook na 2016 voort te zetten en is het bereid om hiervoor langdurige zekerheid te bieden? 

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Met de heer Monasch ben ik van mening dat de slavernij helaas bij de Nederlandse geschiedenis hoort, dat dat een donkere periode is en dat het dus van belang is dat we die periode blijven gedenken, nagaan wat we ervan kunnen leren en blijven reflecteren op onze eigen geschiedenis. Dat gezegd hebbende, kan ik in antwoord op de eerste vraag, de vraag of de berichtgeving in Het Parool klopt, aangeven dat die berichtgeving niet klopt. Ik heb inmiddels begrepen dat de directeur van het Mondriaan Fonds contact heeft gehad met Het Parool over het artikel en dat zij Het Parool intussen heeft voorzien van de juiste informatie. Hoe zit het in elkaar? Toen ik aantrad, was de subsidie voor de herdenking en het NiNsee, het museum, inderdaad ingetrokken. Direct na mijn aantreden heb ik structureel €50.000 per jaar tot en met 2016 beschikbaar gesteld bij het Mondriaan Fonds, juist om herdenking van de slavernij mogelijk te maken. Daarbovenop heb ik in 2013 nog €400.000 beschikbaar gesteld via het Mondriaan Fonds en een eenmalige bijdrage aan de gemeente Amsterdam, allemaal in het kader van de herdenking van de slavernij. Ook mijn collega van Sociale Zaken heeft overigens middelen beschikbaar gesteld, onder andere voor een toolbox om leraren te ondersteunen bij het lesgeven over de slavernij. 

Hoe zit het in de toekomst? Die subsidie loopt immers na mijn periode, ook na de huidige BIS-periode, af. In 2017 gaan we de nieuwe middelen verdelen; daarover hebben we onlangs een debat met de Kamer gehad. Ik kom in mei met mijn uitgangspuntenbrief over de nieuwe periode. Daarin zal ook de subsidieverlening voor de fondsen worden opgenomen. Ik denk dat we daar nog over komen te praten met de Kamer. Ik denk dat we er, wat de herdenking van de slavernij betreft, wel uit komen. De Kamer mag immers weten dat ik zeer hecht aan de middelen voor de herdenking van de slavernij en van het slavernijverleden. Dat zal in 2016 niet anders zijn dan in 2013. 

De heer Monasch (PvdA):

Ik versta de beantwoording van de minister zo dat zij ook na 2016 wil doorgaan met de financiering van de nationale herdenking. Dat is goed nieuws, maar kan de minister dat klip-en-klaar bevestigen? Bovendien moeten wij deze discussie niet elke vier jaar krijgen. Wij dragen deze geschiedenis met ons mee en daar moet langdurige zekerheid over zijn. Het moet niet zo zijn dat wij over vier jaar hier weer op basis van een krantenbericht moeten spreken over de vraag of dit meegaat in een volgend Kunstenplan. Is de minister bereid om te bekijken of die financiering wellicht op een andere manier ergens onder te brengen is, zodat het gewoon een structurele uitgave is in de rijksbegroting en zodat deze discussie hier niet telkens terugkeert? Het is immers eigenlijk bijna gênant om die discussie te moeten voeren. 

Minister Bussemaker:

Ik kan op dit moment niet verder gaan dan aangeven dat ik zeer hecht aan de herdenking van de slavernij en dat dit ook in de toekomst zo zal zijn, maar dit is wel een discussie die wij met elkaar moeten voeren in het kader van het nieuwe Kunstenplan voor de gehele nieuwe cultuurperiode 2017-2020. We hebben daar onlangs met elkaar over gedebatteerd. Ik heb een adviesaanvraag naar de Raad voor Cultuur gestuurd. Dat advies komt binnenkort. Daarover zal ik de Kamer een uitgangspuntenbrief sturen. Dat lijkt mij bij uitstek het moment om na te denken over wat er in de fondsen moet, wat er in de basisinfrastructuur moet en hoe je die langdurige zekerheid ook voor dit thema kunt waarborgen. 

De heer Monasch (PvdA):

Tot slot: ik begrijp dat de minister zegt dat ook na 2016 in ieder geval sprake is van de inzet en het commitment van het kabinet om deze nationale herdenking ook vanuit de rijksbegroting mogelijk te laten blijven in de jaren daarna. 

Minister Bussemaker:

Ja, nogmaals: ik en het kabinet hechten eraan dat wij betekenis geven aan de herdenking van de slavernij. Dat doe ik niet alleen; ook mijn collega Asscher van Sociale Zaken is daar zeer nauw bij betrokken. Over de vraag op welke manier je dat doet en over de vraag wie een aanvraag kan doen, moeten we op termijn beslissen. 

De heer Öztürk (Groep Kuzu/Öztürk):

Dit zijn terechte vragen van de heer Monasch. De duistere slavernij-ideeën zijn bedacht in het ministerie van Koloniën. Helaas zitten de heer Monasch en zijn partijgenoot nog steeds in het ministerie van Koloniën. De minister heeft een aantal maatregelen genoemd. Mijn concrete vraag is of zij bereid is om, in plaats van het slavernijverleden weg te stoppen, het voormalige ministerie van Koloniën om te vormen tot een "museum van Koloniën". 

Minister Bussemaker:

Als ik dat al zou willen, ga ik daar niet over, want volgens mij gaat uw Voorzitter daarover, mijnheer Öztürk. Als ik er al over ging, zou het zomaar kunnen dat ik u uw kamer zou ontnemen; ik weet niet waar u tegenwoordig precies zit, maar het zou nog weleens kunnen dat dat ook in die contreien is. 

Los daarvan hecht ik eraan dat verschillende musea in Nederland aandacht besteden aan de koloniale geschiedenis en de slavernij. Dat doet bijvoorbeeld het Rijksmuseum, evenals het Scheepvaartmuseum. In het Zeeuws Archief, waar ik onlangs was, wordt zelfs in beeld en geluid nagebootst wat er gebeurde op een slavenschip en hoe dat eruitzag, aan de hand van een logboek van een arts op dat schip. Dat zijn allemaal elementen die van heel groot belang zijn om ook onze jongere generaties mee te confronteren. Dat hoeft niet op één plek, dat moet wat mij betreft op veel meer plekken. Op dat punt wil ik wat ambitieuzer zijn dan de heer Öztürk wellicht is. 

De voorzitter:

De tweede vraag van de heer Öztürk. 

De heer Öztürk (Groep Kuzu/Öztürk):

Maar … 

De voorzitter:

Uw vraag moet aan de minister gesteld worden. 

De heer Öztürk (Groep Kuzu/Öztürk):

Nou, de minister heeft het wel doorgeleid naar u, voorzitter. 

Ik zeg tegen de minister van Onderwijs dat wij honderdduizenden jongeren hier in de Kamer krijgen, ik begreep zelfs zo'n 300.000. Het zou toch prachtig zijn als alle jongeren die de Tweede Kamer bezoeken, ook een slavernijmuseum, een museum van koloniën, zouden bezoeken, om zo het verleden van Nederland en het gedeelde verleden van ons allen hier in onze democratie te kunnen inzien? 

Minister Bussemaker:

Ik doe als minister van Onderwijs veel samen met college Asscher om ervoor te zorgen dat het slavernijverleden een bespreekbaar thema in het onderwijs is. Ik heb al verwezen naar de digitale toolbox waarin het juist gaat om handvatten te bieden aan leraren om in Nederland het slavernijverleden bespreekbaar te maken. Nogmaals, ik zou willen dat alle jongeren niet alleen naar één plek hier moeten komen, maar dat er heel veel plekken in Nederland zijn waar het slavernijverleden zichtbaar wordt gemaakt. Daarom heb ik ook het Rijksmuseum en het Openluchtmuseum gevraagd om verder na te denken over die nationale geschiedenis en over de manier waarop we die in de toekomst voor heel veel mensen toegankelijk kunnen maken. Ik ben het namelijk met de heer Öztürk eens dat we niet genoeg kunnen blijven benadrukken dat, helaas, helaas, ook dit onderdeel van onze Nederlandse geschiedenis is. 

Mevrouw Bergkamp (D66):

Voor D66 is het ook belangrijk om de afschaffing van de slavernij, alles wat er in die tijd gebeurd is, te blijven herdenken. Ik ben dan ook blij om de ambitie van de minister te horen. Zij heeft het over het Kunstenplan en dat er iedere vier jaar via het Mondriaan Fonds subsidie verdeeld moet worden. Een paar jaar geleden zei haar voorganger nog dat het de bedoeling is om te komen tot een "ordentelijke toekomstvisie" op het gebied van de herdenking bij het monument. Ik vraag de minister daarom of zij in haar brief in ieder geval duidelijk wil maken hoe we op een structurele wijze kunnen herdenken. Deze discussie ontstaat namelijk om de paar jaar en dat vind ik niet netjes, gezien het onderwerp waarover we het hebben. 

Minister Bussemaker:

Ik snap uw zorgen en zeg toe dat ik daarop terugkom. Daarmee zeg ik niet dat we het ook gelijk in de BIS moeten plaatsen, want dat gaat om instellingen die echt langdurig subsidie krijgen. We moeten echter wel met elkaar uitspreken dat het van belang is dat er niet elk jaar een nieuwe discussie ontstaat over het al dan niet waarderen van zo'n herdenking. Dat zouden we niet moeten willen. Dus ook dit debat zal vast nog vervolgd worden. 

De voorzitter:

Kunt u ook aangeven wanneer u hierop terugkomt? 

Minister Bussemaker:

Ik heb volgens mij eerder al gezegd dat mijn uitgangspuntenbrief over de nieuwe cultuurperiode in mei naar de Kamer komt. 

De voorzitter:

Voor de zomer. Dank u wel. 

Dan is het woord aan de heer Voordewind. 

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Aansluitend bij dit onderwerp en de inzet van de minister, het volgende. Als er verzoeken komen voor subsidie ten bate van het herdenken van de afschaffing van de slavernij, hoe zit de minister daar dan in? Gaat zij die verzoeken welwillend bekijken? Heeft zij de inzet om dit soort activiteiten te blijven financieren, ja of nee? 

Minister Bussemaker:

Ja, maar de voorstellen worden ingediend bij het Mondriaan Fonds. Zo hebben we het immers geregeld; het zijn de fondsen die beslissen over de kwaliteit van de aanvragen. Ik kan zeggen dat ik middelen heb gereserveerd voor de herdenking van de slavernij, maar ik kan niet op voorhand zeggen wie die middelen krijgt. Dat moet namelijk kwalitatief beoordeeld worden. Daar zal ik voor blijven staan, ook hier, hoe belangrijk het maatschappelijk ook is. Als er een beroep wordt gedaan op middelen uit de cultuur- en kunstfondsen, moeten die aanvragen kwalitatief van hoog niveau zijn. Het is de taak van het Mondriaan Fonds om daarover te oordelen. 

De voorzitter:

Dank u wel voor uw antwoorden. Dank ook voor uw komst naar de Kamer. 

Naar boven