9 Bijstandsuitkering allochtonen

Aan de orde is het debat over het bericht dat allochtonen vaker een bijstandsuitkering ontvangen.

De voorzitter:

Een hartelijk woord van welkom aan de staatssecretaris en aan minister Leers, die nu ook komt binnenvallen.

Het woord is aan de heer Fritsma van de fractie van de Partij voor de Vrijheid.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Dat Nederland een hoge prijs betaalt voor de massa-immigratie blijkt maar weer uit zeer verontrustende cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over afhankelijkheid van bijstand. Gebleken is dat meer dan de helft van de bijstandsontvangers allochtoon is. Dit getal geeft aan dat de Nederlandse verzorgingsstaat, waar we allemaal terecht trots op zijn, slecht met immigratie samengaat. Ik vraag het kabinet om dit te erkennen en in het verlengde daarvan ook te erkennen dat actie geboden is om die verzorgingsstaat levensvatbaar te houden.

De PVV heeft in het gedoogakkoord gelukkig maatregelen bedongen die zullen leiden tot een zeer substantiële immigratiebeperking. Dat is bij het oplossen van dit soort integratieproblemen natuurlijk cruciaal. Er is echter meer nodig. De huidige situatie rond bijstand en arbeidsparticipatie maakt vaak niet vrolijk. Zo komen uit Rotterdam berichten dat allochtone jongeren het simpelweg vertikken om in de haven te werken. Ook elders wordt de noodklok geluid over met name allochtone jongeren die niet aan het werk te krijgen zijn. Iedereen moet het erover eens zijn dat we dit niet langer goed kunnen vinden. Het is niet de bedoeling dat hardwerkende Nederlanders belasting betalen voor de uitkeringen van gezonde jongeren die gewoon niet willen werken. Vaak speelt bij deze jongeren ook het probleem van schooluitval. Dat maakt het allemaal nog erger. Zo hebben alleen al in Amsterdam zeven van de tien Marokkaanse jongens hun school niet afgemaakt.

Onze verzorgingsstaat werkt alleen als mensen in de eerste plaats zelf hun verantwoordelijkheden nemen. Je school afmaken hoort daar natuurlijk bij. Als je die verantwoordelijkheid niet neemt, moet dat eigenlijk vanzelfsprekend ook gevolgen hebben voor de bijstandverlening. Daarom stelt de PVV-fractie voor om bijstandverlening te koppelen aan het behalen van de startkwalificatie. Jongeren onder de 27 jaar die geen startkwalificatie hebben behaald en daarvan ook niet zijn vrijgesteld, worden nu al aangemerkt als "voortijdig schoolverlater". Wanneer je deze groep voortijdig schoolverlaters niet in aanmerking laat komen voor bijstand, sluit dat precies aan op het uitgangspunt van het kabinet om het behalen van de startkwalificatie als plicht te hanteren, teneinde schooluitval aan te pakken en de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt te vergroten. Ik hoor graag een heldere reactie op dit voorstel.

Het CBS heeft over een andere categorie, die van gehuwden met of zonder thuiswonende kinderen, aangegeven dat de bijstandsdichtheid onder niet-westerse allochtonen bijna twintig keer zo hoog is als onder autochtonen. Niet Nederlands spreken speelt hierbij natuurlijk een grote rol, waarbij het overigens pijnlijk is om te constateren dat veel mensen hun inburgeringstraject weigerden. Dat brengt mij op de vraag aan het kabinet of er wel genoeg moeite wordt gedaan door sociale diensten om deze mensen aan het werk te helpen. Worden er misschien te veel mensen vrijgesteld van de sollicitatieplicht? Op de website van de gemeente Amsterdam lees ik bijvoorbeeld dat zo'n vrijstelling mogelijk is wanneer de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is. Wat moeten we hieronder verstaan en voor wie geldt dit? Kan zo'n vage bepaling alstublieft geschrapt worden als vrijstellingsgrond voor de sollicitatieplicht? Ook wil ik vragen hoe vaak er vacatures worden aangeboden aan bijstandsgerechtigden die niet zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Als dat immers niet of nauwelijks gebeurt, zit je nog steeds met het probleem dat mensen die wel kunnen en moeten werken veel te gemakkelijk hun bijstandsuitkering behouden.

Ik vraag ook graag aandacht voor fraudebestrijding. Veel mensen bezitten bijvoorbeeld huizen in het land van herkomst. Dit moet vaker gevolgen hebben voor de bijstand. Hoe staat het met de handhaving van dit punt en met name met de medewerking van de landen van herkomst bij het inzicht verlenen in bezittingen?

Ik rond af met goed nieuws, voorzitter. Minister Kamp heeft aangegeven een wetsvoorstel voor te bereiden dat ertoe strekt dat vreemdelingen pas in aanmerking komen voor bijstand nadat de rechtmatigheid van het verblijfsrecht door de IND is vastgesteld. Ik wil graag vragen wanneer we dit kunnen verwachten. Zullen hier alle vreemdelingen onder vallen op wie de inkomenseis rust?

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik ben het van harte met de heer Fritsma eens dat jongeren moeten werken of naar school moeten. Is de heer Fritsma ervan op de hoogte dat jongeren onder de 27 jaar nu al verplicht zijn om zelf een maand werk te gaan zoeken en dat zij, als zij naar school kunnen, ook naar school moeten? Anders krijgen zij geen uitkering.

De heer Fritsma (PVV):

Ik ben daarvan op de hoogte. Wat er nu gebeurt, is echter niet goed genoeg. Ongeveer 25.000 jongeren onder de 25 jaar zitten in de bijstand. Dat geeft al aan dat de huidige gang van zaken niet effectief genoeg is. Daar komt bij dat in de huidige situatie niet wordt uitgegaan van het behalen van een startkwalificatie. Die verplichting moet erin verweven worden. De overheid heeft zelf aangegeven dat een startkwalificatie het minimale niveau is om een baan te kunnen vinden. Het ministerie van Onderwijs zegt dat iedereen de plicht heeft om zich te kwalificeren om een goede uitgangspositie te hebben om een baan te vinden. Het lijkt mij logisch dat dit principe ook geldt voor de bijstand. Die koppeling is noodzakelijk.

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik deel met de heer Fritsma dat er van alles en nog wat beter moet. Hoe moet ik die kwalificatieplicht in de praktijk zien? Heel veel jongeren zijn simpelweg niet in staat om het mbo-2-niveau te halen. Ik geef een voorbeeld. Mohammed werkt als schoonmaker van vliegtuigen bij Asito. Hij heeft een schoonmakersdiploma mbo-1. Als hij straks werkloos wordt – wat ik niet hoop – en hij een tijdelijk beroep moet doen op de bijstand, dan krijgt hij van de heer Fritsma geen bijstand meer.

De heer Fritsma (PVV):

Nogmaals, het is de bedoeling om de systematiek van het ministerie van Onderwijs te volgen. U hebt gelijk dat sommige jongeren niet in staat zijn om de startkwalificatie te halen, zoals zeer moeilijk lerende of meervoudig gehandicapte kinderen. Daar is al in voorzien, want deze categorieën worden vrijgesteld van de verplichting om een startkwalificatie te halen. Dat is ook aangegeven door het ministerie van Onderwijs. Ook jongeren die praktijkonderwijs volgen zijn vrijgesteld van het behalen van een startkwalificatie. Het ministerie van Onderwijs heeft precies aangegeven wie in staat moet worden geacht om een diploma te halen en wie niet. Het mooie is dat die methodiek er al is. Die kan worden overgeheveld naar de systematiek van de bijstandsverlening. Dat is het voorstel.

De voorzitter:

Interrupties gaan in tweeën. Het woord is nu aan de heer Klaver.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik heb met interesse naar het betoog van de heer Fritsma geluisterd. Ik heb de cijfers van het CBS ook bestudeerd. Het viel mij op dat 264 op de 1000 moeders van niet-westerse afkomst in de bijstand zitten. Is de heer Fritsma voor een sollicitatieplicht voor ouders met kinderen tot vijf jaar?

De heer Fritsma (PVV):

Ik heb een vermoeden waar de heer Klaver op doelt, namelijk het amendement van de SGP dat door de fractie van de PVV is gesteund. Daar wijken wij natuurlijk niet van af. Ik vind dat inhoudelijk ook verdedigbaar. In de categorie gehuwden met of zonder kinderen blijken niet-westerse allochtonen twintig keer vaker een beroep op de bijstand te doen dan autochtonen. Het is duidelijk dat je daar moet beginnen en dan ook bij de jongeren. In mijn optiek is het onverteerbaar dat kerngezonde jongeren met een uitkering thuiszitten. Daar moet alle moeite allereerst op gericht zijn. In mijn inbreng heb ik dat duidelijk proberen te maken.

De heer Klaver (GroenLinks):

Niet alleen niet-westerse moeders, maar ook 100 op de 1000 autochtone moeders zitten in de bijstand. Mijn vraag blijft waarom wij niet juist op deze groep gaan inzetten. Ik waardeer de bijdrage van de heer Fritsma waarin hij constructief probeert te kijken op welke manier wij de schoolverlaters aan het werk kunnen krijgen. Hoe gaan wij dat aanpakken bij jongeren die in de bijstand verdwijnen? Maar voor deze belangrijke groep vrouwen zonder economische zelfstandigheid ligt de oplossing eigenlijk voor het oprapen. Waarom zullen wij daar niet samen in optrekken en zeggen: alleenstaande vrouwen met kinderen tot vijf jaar krijgen gewoon weer een sollicitatieplicht?

De heer Fritsma (PVV):

Ik vind het ook een kwestie van prioriteiten stellen. Als je jong bent en niet voor kinderen hoeft te zorgen, dan is het toch aantoonbaar makkelijker om je op werk te richten dan wanneer je wel de zorg hebt voor kinderen beneden de vijf jaar? Ik vind dat je eerst de jongeren en gehuwden die taken kunnen verdelen, aan het werk moet krijgen. Dat is ook makkelijker dan in het geval van alleenstaande moeders. Daar moet de inzet eerst op gericht worden. Vandaar deze voorstellen van de PVV-fractie.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Voorzitter. Voor ons geldt dezelfde aanleiding als de aanleiding die de heer Fritsma inbracht. Het CBS-rapport van enige tijd geleden – het is al ruim een halfjaar geleden verschenen – bevatte cijfers die ronduit zorgelijk waren. De verschillen tussen de autochtonen en de allochtonen in dit verband zijn namelijk erg groot. Ze zijn dat al langer, maar dat neemt niet weg dat je, als je geen positieve ontwikkeling ziet, je toch moet afvragen of je daar niet sterker op moet inzetten. Het gaat om 1,7% van de autochtonen versus 11% van de niet-westerse allochtonen. In aantallen zijn ze bijna gelijk, namelijk 148.000 versus 144.000, maar die procentuele verschillen zijn echt heel erg zorgelijk. Het is extra zorgelijk dat er zo veel gezinnen aanspraak maken op de bijstand, zelfs heel veel gezinnen met twee ouders. Dat kwam net in een vorig debatje ook al even aan de orde. Hierbij loop je het risico dat kinderen die opgroeien in die gezinnen, helemaal niet meer het beeld krijgen van ouders die aan het werk zijn, van het hele ritme en de dagindeling die daar bij hoort. Het is dus een extra zorgelijke ontwikkeling dat juist bij allochtonen het aandeel gezinnen, ook gezinnen met twee personen, zo hoog is. Overigens werd in dit rapport van het CBS niet alleen gerefereerd aan de bijstand, maar ook aan de WW. Ook daarbij zie je dat het verschil nog steeds behoorlijk is: autochtonen 2,2% versus westerse allochtonen 2,9% en niet-westerse allochtonen 3,3%.

Gelukkig heeft dit kabinet al een heel maatregelen in gang gezet om de bijstand activerender te maken: de nieuwe Wet werk en bijstand, de afbouw van de dubbele heffingskorting. Er zitten hier allemaal deskundige woordvoerders op dat terrein, die al die debatten daarover hebben meegemaakt. Maar we zijn er wel van overtuigd dat er nog meer nodig is, want de uitkeringsafhankelijkheid is heel erg hoog. Het is van het grootste belang dat we al die mensen zo snel mogelijk van die bijstandsuitkering naar een baan weten te krijgen, want een baan is de beste armoedebestrijding. Dat zijn we denk ik allemaal wel met elkaar eens.

Voor de VVD is taal daarbij ontzettend belangrijk. Ik heb het hier al vaker aangekondigd, maar nu is het dan bijna zover. De VVD kan bijna het initiatiefwetsvoorstel "Geen Nederlands, geen bijstand" presenteren. Wij zijn er namelijk van overtuigd dat de basiskennis van het Nederlands een eerste stap is om de afstand tot de arbeidsmarkt, die je nu eenmaal hebt als je in de bijstand zit, te verkleinen. Het gaat de VVD niet om de afkomst maar om de toekomst, en niet om je geloof maar om je gedrag.

De heer Klaver (GroenLinks):

Kan mevrouw Van Nieuwenhuizen mij misschien vertellen in hoeveel procent van de gevallen van mensen die in de bijstand zitten, de taalbarrière de oorzaak ervan is dat ze in die bijstand zitten?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Ik kan de heer Klaver daar geen percentages van geven, maar je hoeft maar één keer met een uitzendbureau, een UWV of een andere arbeidsbemiddelaar te spreken en je zult van allemaal horen dat het ongelofelijk moeilijk is om iemand die helemaal geen Nederlands spreekt, naar een baan te bemiddelen. Zelfs voor bijvoorbeeld een baan in de schoonmaak is het namelijk van belang dat je etiketten kunt lezen, dat je afspraken kunt maken met je collega's. Bij bijna ieder beroep is het van belang dat je het basis-Nederlands beheerst.

De heer Klaver (GroenLinks):

Daar hoef ik niet met het UWV of een uitzendbureau over te spreken. Als ik dat aan mijn tante in Marokko zou vragen, zou zij ook zeggen: als je in een land woont en je spreekt de taal niet, dan kom je natuurlijk niet aan het werk. Maar ik had een andere vraag. In hoeveel procent van de gevallen zitten mensen in of komen ze niet uit de bijstand en niet aan het werk omdat ze de taal niet machtig zijn? De VVD presenteert dit nu immers als dé oplossing om ervoor te zorgen dat het aantal allochtonen van niet-westerse afkomst teruggedrongen wordt in de bijstand. Daarom benoemt mevrouw Van Nieuwenhuizen ook die verschillen. Maar hoe groot is het probleem dat zij hiermee wil oplossen?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Ik kan geen percentages noemen, want het wordt niet apart geregistreerd. Ik heb het ook niet gepresenteerd als dé oplossing – dat heeft de heer Klaver ons nergens horen zeggen – maar wel als een belangrijke stap in de richting en niet eens alleen om de stap naar de arbeidsmarkt te verkleinen. Wij vinden het namelijk ook in het belang van iedereen dat je een basiskennis van het Nederlands hebt, omdat je op die manier niet veroordeeld wordt tot opgesloten zijn in je eigen groep en omdat je dan kunt communiceren en meedoen in de Nederlandse samenleving. Dat is een belangrijk doel dat je hier ook mee nastreeft. Een van de andere belangrijke redenen om verder te gaan met dit wetsvoorstel, is dat het niet alleen voor niet-westerse allochtonen geldt maar dat wij deze eis ook kunnen stellen aan westerse allochtonen en mede-Europeanen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp dat mevrouw Van Nieuwenhuizen zegt: iedereen aan het werk. Dat delen wij. Ik begrijp dat zij zegt dat iedereen de Nederlandse taal moet spreken. Dat delen wij ook. Maar wat draagt haar initiatiefwetsvoorstel eraan bij dat die mensen aan het werk komen of de taal gaan leren? Het enige wat zij namelijk doet, is hun geen uitkering meer geven. Dan zitten ze dus thuis zonder geld. Anders zitten ze thuis met een klein beetje geld.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Nu lopen we het gevaar dat wij het initiatiefwetsvoorstel gaan bespreken, wat ik op zich prima vind.

De voorzitter:

Ik doe het eigenlijk liever niet, want daar krijgt u nog ruim de gelegenheid voor. Het is een relevante vraag van mevrouw Hamer. U geeft daar antwoord op, maar laten wij vanavond niet over het wetsvoorstel, dat er nog niet eens is, gaan spreken.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Mevrouw Hamer kan gerust zijn. De uitkering wordt niet zomaar afgepakt. Mensen krijgen de kans om het Nederlands te leren. Dan heb je geen garantie op een baan, maar die stap zet je in ieder geval een stuk makkelijker wanneer je het basis-Nederlands wel beheerst.

De voorzitter:

Mevrouw Hamer, afrondend.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb nog maar één vraag gesteld, voorzitter.

De voorzitter:

Interrupties gaan in tweeën.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mevrouw Van Nieuwenhuizen legt nu een oplossing voor voor een debat wat wij vanavond voeren. Ik begrijp dat zij zegt dat de uitkering niet in één keer wordt afgepakt. Dat is in ieder geval winst ten opzichte van wat wij vandaag in de krant lazen, maar het gaat erom dat die mensen wel de taal leren en wel aan het werk komen. Wat gaat de VVD daaraan doen? Tot nu toe neemt het kabinet namelijk alleen maar maatregelen om minder taalonderwijs te geven, om deze mensen minder te helpen, om het onderwijsachterstandenbeleid af te schaffen en om niks meer te doen aan het bevorderen van integratie tussen witte en zwarte scholen. Wat gaat de VVD nu daadwerkelijk doen?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Het wetsvoorstel is geen panacee. Het is niet de oplossing voor alle problemen. Het is een stap in de goede richting. Daarnaast verschillen wij wellicht van mening over de maatregelen die dit kabinet verder neemt, en over de vraag of die iets bijdragen. Ik heb net gezegd dat ik wel tevreden ben met de stappen die het kabinet al heeft gezet, bijvoorbeeld met de nieuwe WWB en andere maatregelen die al genomen zijn.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik hoorde mevrouw Van Nieuwenhuizen vanmorgen op de radio en wil één ding verhelderd hebben, omdat dat een beetje bleef hangen. Stef Blok heeft eerder voorgesteld om als eis te stellen dat men eerst Nederlands moest leren alvorens men een uitkering zou krijgen. Dat is een ander voorstel dan mevrouw Van Nieuwenhuizen in haar initiatiefwetsvoorstel doet. Zij zegt: als men een uitkering wil krijgen, moet men beginnen met het leren van de Nederlandse taal of moet men Nederlands kunnen spreken. Dat klopt toch?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Ja, dat klopt. Het wetsvoorstel is aangepast. Er zijn nog wel meer wijzigingen ten opzichte van de vorige variant. Er zit nu bijvoorbeeld een hardheidsclausule in. Het gaat erom dat mensen de bereidheid moeten hebben om de taal te leren. Als zij dat weigeren, dan worden zij na een halfjaar met 20% gekort. Blijven zij dat weigeren, dan worden zij een halfjaar later met 40% gekort. Volharden zij dan nog steeds in het absoluut weigeren om de taal te leren, dan wordt de uitkering na anderhalf jaar geheel stopgezet.

De voorzitter:

U hebt nog één minuut.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Hebt u de interrupties goed bijgehouden?

De voorzitter:

Jazeker.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Ik had u niet zo streng ingeschat, maar vooruit.

Voorzitter. Een belangrijk zorgpunt is de specifieke groep asielgerechtigden, degenen die als vluchteling zijn binnengekomen en een status hebben gekregen. We zien dat met name die groep eruit springt bij de groep niet-westerse allochtonen en dat deze ontzettend moeilijk aan het werk komt. Ik hoef alleen maar de groep Somaliërs te noemen: een derde van hen komt in een bijstandsuitkering terecht. Dat vinden wij heel zorgelijk. Wij hopen dat het kabinet het volgende met ons eens is; we horen dat graag. Wij vinden dat alle overheidscontacten vanaf het moment dat men binnenkomt als asielzoeker, vanaf de allereerste positieve beslissing, erop gericht moeten zijn om mensen aan het werk of naar school te krijgen, afhankelijk van de leeftijd. Men moet gericht worden op participeren in de Nederlandse samenleving. Daarbij moet bij inburgeringstrajecten nog meer dan nu de nadruk worden gelegd op het aan de slag gaan. We hebben al vaker gesproken over de OGO-trajecten bij de inburgering, die gericht zijn op onderwijs en gezin. Er wordt daarbij ook aandacht besteed aan werken, maar in veel te geringe mate.

Mijn laatste vraag zet ik beknopt neer. De heer Fritsma heeft al iets gezegd over de relatie tussen het verblijfsrecht en uitkeringen. Voor mensen met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is al een heel aantal uitzonderingen opgenomen wanneer er gevolgen kunnen zijn voor het verblijfsrecht als een beroep wordt gedaan op de publieke middelen. Daar zit van alles bij: au pairs, kennismigranten et cetera. Het rijtje uitzonderingen loopt van A tot en met R. Ik wil van de minister weten in hoeveel van die gevallen het afgelopen jaar de verblijfsvergunning is ingetrokken. Zijn die mensen daadwerkelijk uitgezet? In welke categorieën vielen zij? Ik heb ook nog een vraag aan de staatssecretaris van SZW. Is de volledige koppeling van die gegevens tussen de gemeenten en de IND al op orde? Ik hoop toch dat we daarbij niet afhankelijk zijn van INDiGO. We hopen dat de minister de beloofde wetswijziging voortvarend oppakt.

Mevrouw Karabulut (SP):

Mevrouw Van Nieuwenhuizen stelde dat het leren van de taal belangrijk is om aan het werk te komen. De VVD ziet dit feitelijk als belangrijk instrument om via een omweg inburgeringsplicht in te voeren voor bijvoorbeeld Oost-Europese arbeidsmigranten. Alleen, er zit natuurlijk een stapje voor. Die migranten komen hier primair naartoe om te werken; dat zal mevrouw Van Nieuwenhuizen met mij eens zijn. Op dat moment is het natuurlijk belangrijk dat zij de taal gaan leren, zodat zij later helemaal niet meer hoeven aan te kloppen bij de sociale dienst. Wat vraagt mevrouw Van Nieuwenhuizen van de werkgevers die deze arbeidskrachten hier naartoe halen?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

We hebben hier al vaker over gesproken. We zijn er erg voorstander van dat werkgevers kijken naar de groepen arbeiders die zij binnenhalen en dat zij maatwerk leveren. Er zijn heel goede voorbeelden van grote bedrijven die bepaalde inburgeringstrajecten aanbieden waarin het eigen vakjargon goed verwerkt is. Daarbij snijdt het mes aan twee kanten. Dat soort dingen zullen wij zeker steunen. Als je langsgaat bij de instituten die inburgeringscursussen verzorgen, zie je dat er steeds meer vrijwillige aanmeldingen komen van bijvoorbeeld Oost-Europeanen. Zij lopen heel veel mee in die groepjes.

Mevrouw Karabulut (SP):

Dat klopt. Het overgrote deel van de migranten wil heel graag de taal leren, maar de omstandigheden staan dit niet altijd toe. De woordvoerster van de VVD gaat echter aan het einde van de rit zitten, zoals haar partij al tientallen jaren heeft gedaan: eerst mensen hiernaartoe halen voordat het huis op orde is en hun vervolgens, als zij uitgekotst worden op de arbeidsmarkt, geen uitkering geven en allerlei strenge eisen stellen. Mijn vraag is: moeten wij de werkgevers, als zij mensen hiernaartoe halen, niet verplichten om de taaleis te stellen en om het mogelijk te maken dat deze mensen hieraan voldoen?

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Mevrouw Karabulut legt een en ander heel eenzijdig neer bij de werkgevers. Natuurlijk hebben werkgevers ook een verantwoordelijkheid. Ik denk dat de meesten daarin graag een rol willen spelen. Dit is het echter niet alleen. Er komen ook mensen hiernaartoe in het kader van gezinshereniging en noem maar op. Er zijn ook werkgevers die geen groot concern met heel veel personeel hebben. Ik denk bijvoorbeeld aan iemand die een au pair in huis heeft. Er zijn zo veel mogelijkheden. Wij richten ons meer op de eigen verantwoordelijkheid van de migranten. Gelukkig nemen heel veel migranten hun verantwoordelijkheid.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Mijn betoog bestaat uit twee delen: de feiten en de oplossingen. Ik zal beginnen met de feiten. Een op de tien niet-westerse allochtonen ontving in 2009 een bijstandsuitkering; dat aantal is ruim zes keer zo hoog als bij autochtonen. Dat is zorgelijk. Wij moeten de discussie echter niet vernauwen tot één getal. Daarom meld ik drie andere feiten. Het aantal niet-westerse allochtonen in de bijstand daalt. Tussen 1999 en 2009 is dit aantal 30% lager komen te liggen. Tweedegeneratieallochtonen zitten veel minder vaak in de bijstand dan eerstegeneratieallochtonen. Van de eerste generatie zit 4% in de bijstand, van de tweede generatie 2,8%. Nieuwe arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa doen het beter dan migranten uit de traditionele migratielanden. Het percentage arbeidsmigranten uit deze regio dat in de bijstand zit, is zelfs drie keer zo laag als het percentage autochtonen dat in de bijstand zit. Kortom: het aantal allochtonen in de bijstand is weliswaar zorgelijk, maar de achterliggende trends zijn een stuk positiever.

Hoewel de ontwikkelingen positief zijn, moeten wij niet stilzitten. Daarom draag ik twee oplossingen aan. Laat ik vooropstellen dat 70% van de mensen in de bijstand laagopgeleid is. Hun sociaaleconomische positie is dus zwak. Om deze te verbeteren, moet je inzetten op onderwijs en om- en bijscholing. Bovendien moet je ervoor zorgen dat zij de Nederlandse taal spreken. Ik begrijp dat de gemeenten dit verplicht mogen stellen. Wordt dit gedaan? Zo nee, waarom wordt dit niet gedaan, als blijkt dat hiervoor niet voldoende aandacht is? Kortom: waarom wordt er geen gebruikgemaakt van deze mogelijkheid?

Als wij harde eisen stellen aan allochtonen in de bijstand, moeten wij ook hard zijn tegen discriminerende werkgevers. Ik heb daarover geen woord gehoord in de bijdragen van de twee voorgaande sprekers. Twee maanden geleden bleek dat driekwart van de uitzendbureaus discrimineert. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat een op de vier werkgevers discrimineert. Gaat het kabinet hierop actie ondernemen? Zo ja, wat gaat het dan concreet doen? De staatssecretaris heeft mij eerder toegezegd de diversiteitsparagraaf bij bedrijven te promoten, zodat wij kunnen zien wat een bedrijf doet om mensen met een andere achtergrond aan te trekken. Hij zou dit bijvoorbeeld doen in speeches, zei hij mij eerder toe tijdens een debat. Kan de staatssecretaris hiervan concrete voorbeelden noemen? Waarom wordt dit niet aan bedrijven opgedragen; moeten wij dan per se van bovenaf een verplichting opleggen? Er zijn heel veel codes en ook dit punt kan in een code worden opgenomen, zodat wij kunnen zien wat bedrijven voor diversiteit doen.

De PVV spreekt graag grote woorden, ook weer in dit debat. Ik deel de zorgen van de PVV, maar ik verwerp haar eenzijdige benadering. Wanneer begint de PVV eens over discrimineerde werkgevers of over de vooruitgang en successen van de tweede generatie? Hopelijk hebben deze bewindspersonen een genuanceerder verhaal, zeker gezien het schijnbaar nieuwe geluid van het CDA, dat zichzelf, althans op papier, opnieuw aan het uitvinden is.

De heer Fritsma (PVV):

Het spreekt voor zich dat discriminatie door werkgevers moeten worden tegengegaan, maar in uw verhaal mis ik juist de nadruk op eigen verantwoordelijkheid. U benoemt zogenaamde positieve trends, maar wat vindt u ervan dat ongeveer de helft van de niet-westerse jongeren zonder het behalen van een diploma uit het mbo stroomt? D66 maakt altijd een groot punt van de kenniseconomie, maar hoe verhoudt de kenniseconomie zich tot dit probleem?

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

D66 strijdt en loopt altijd voorop voor het behalen van je diploma, of het nu op mbo- of hbo-niveau of op universitair niveau is. Het gaat erom dat nu één kant eruit wordt gelicht. U hebt een debat aangevraagd over het feit dat allochtonen veel meer gebruikmaken van uitkeringen. Ik heb net in mijn bijdrage een andere kant belicht en aangegeven dat 70% van de mensen die in de bijstand zitten, een lage opleiding heeft. Het is daarom juist van belang dat die mensen onderwijs krijgen en dat zij de Nederlandse taal, als het nodig is, voldoende leren te beheersen. Ik heb in uw verhaal echter op geen enkele manier gehoord hoe de werkgevers moeten worden aangepakt. Er bestaat namelijk een directe link met werkgevers die discrimineren. Ik heb wel gezegd hoe zij moeten worden aangepakt.

De heer Fritsma (PVV):

Ik heb geen antwoord gekregen op mijn vraag. U had het over de tweede generatie; u had het over de jongeren.

De voorzitter:

Mijnheer Fritsma en mevrouw Koşer Kaya, wilt u beiden via de voorzitter spreken?

De heer Fritsma (PVV):

Ja, voorzitter …

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Slechts 2,8% maakt er gebruik van!

De voorzitter:

Hoho, het woord was aan de heer Fritsma.

De heer Fritsma (PVV):

De helft van de niet-westerse allochtonen die een opleiding op het mbo volgt, verlaat het mbo zonder een diploma te hebben behaald. Nogmaals, hoe verhoudt zich dat tot uw streven naar een kenniseconomie? En wat is uw oplossing voor …

De voorzitter:

Mijnheer Fritsma, wilt u via de voorzitter spreken?

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Welke oplossing heeft de D66-fractie voor dat probleem?

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Om te beginnen moeten wij goed onderwijs aanbieden en niet bezuinigen op onderwijs, want dat doet u wel. Wij moeten ervoor zorgen dat die kinderen perspectief hebben op de arbeidsmarkt en dat ze niet te maken hebben met een uitzendbureau dat ze niet plaatst omdat een werkgever ze niet wil.

De heer Klaver (GroenLinks):

Voorzitter. Er was tromgeroffel en klaroengeschal bij het uitkomen van het rapport van het CBS. De PVV en de VVD wisten niet hoe snel zij hier moesten staan, want er moest een debat komen; zie je wel! Maar "zie je wel!" wat? Nou, het blijkt dat er meer allochtonen van niet-westerse afkomst in de bijstand zitten. Maar wat zegt dat precies? Ik heb reikhalzend naar dit debat uitgekeken, maar ik ben niet heel veel verder gekomen. Eigenlijk dacht ik: de VVD keert op haar schreden terug en zal ervoor pleiten dat het doelgroepenbeleid terugkomt. Waarom wordt er anders een uitsplitsing gemaakt? Maar nee, dat zat er niet in. Ik ben er niet heel ongelukkig over dat er niet voor is gepleit om het doelgroepenbeleid terug te laten komen. Maar wat dan? Wat vertellen die verschillen tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen ons? Hoe brengen zij ons dichter bij een oplossing?

Ik heb het rapport met veel interesse gelezen. Het valt mij op dat vooral vrouwen, en zeker de alleenstaande moeders, niet economisch zelfstandig zijn. Helaas heeft dit kabinet in oktober besloten om de sollicitatieplicht voor ouders uit de bijstand te schrappen. Deze was een kans om ervoor te zorgen dat deze mensen juist een extra zetje krijgen om toch op de arbeidsmarkt te komen.

De heer Fritsma (PVV):

De fractie van GroenLinks vraagt zich af wat het zegt als meer dan de helft van de bijstandsontvangers allochtoon is. Dat zegt wat over de immigratie. Ik wil daarom een wedervraag stellen. Erkent de GroenLinksfractie het verband tussen immigratie en de druk op de verzorgingsstaat? Als de heer Klaver de verzorgingsstaat hoog heeft en wil verdedigen, waar hij gelijk in heeft, dat wil de PVV-fractie ook, dan moet hij natuurlijk oog hebben voor de druk die de immigratie op die verzorgingsstaat zet. Als hij daarvoor wegloopt, wil hij zijn eigen vraag niet beantwoorden, maar dat is niet verstandig. Kan hij daarop reageren?

De heer Klaver (GroenLinks):

De PVV wil de instituten van de verzorgingsstaat behouden, maar GroenLinks staat voor de waarden van die verzorgingsstaat. Wij willen juist hervormen. De verzorgingsstaat staat onder druk, omdat er te lang niets is hervormd. De AOW-leeftijd had al jaren geleden omhoog moeten gaan. Vergrijzing is de grootste bedreiging voor de houdbaarheid van onze sociale zekerheid. Uiteindelijk zullen we zien dat ook arbeidsmigratie, zeker gerichte arbeidsmigratie, een positieve bijdrage kan leveren aan de toekomst van dit land.

De heer Fritsma (PVV):

Ik vind dit antwoord niet helemaal duidelijk. Erkent de heer Klaver nu het verband tussen immigratie en druk op de verzorgingsstaat of niet?

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik erken dat verband niet en ik verwijs graag naar iemand als Amy Chua, die prachtig heeft geschreven over de opkomst van wereldrijken en over de vraag waarom wereldrijken zo sterk zijn. Als wereldrijken het echt hebben gemaakt, zoals Nederland in de Gouden Eeuw, was dat omdat er een grote mate van tolerantie en gastvrijheid was, zodat mensen hier naartoe konden komen en hun talenten en diversiteit konden delen. Daar worden landen uiteindelijk alleen maar sterker van.

Voorzitter. Waar het mij echt om gaat, is dat we mensen die in de bijstand zitten, aan het werk krijgen. Dat doe je niet door te bezuinigen op participatie, op de middelen voor re-integratie en op de inburgeringscursussen.

Het investeren in mensen is maatwerk. Ik kijk reikhalzend uit naar de Wet werken naar vermogen, om te zien op welke wijze het kabinet ervoor gaat zorgen dat mensen aan het werk komen. Uiteindelijk zal het mij een biet wezen waar iemands ouders of opa en oma zijn geboren. Of dat Limburg is of de Maghreb, uiteindelijk gaat het erom dat niemand zomaar in de bijstand zit, dat iedereen de talenten benut die hij heeft en een bijdrage levert aan deze samenleving. Ik denk dat dit het beste kan door te werken.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

De heer Klaver geeft net aan dat hij het belangrijk vindt om te investeren in mensen. Is hij het met ons eens dat het daarbij van het grootste belang is dat die mensen de wil hebben om in zichzelf te investeren? De overheid integreert niet, de overheid participeert niet, maar dat doen mensen zelf. Is hij het met ons eens dat je daar veel meer je pijlen op moet richten in plaats van te zeggen dat de overheid zakken met geld in die groepen moet investeren?

De heer Klaver (GroenLinks):

Integreren doe je natuurlijk zelf. Integreren betekent meedoen in de samenleving, maar ik geloof in een overheid die mensen helpt en een opstapje biedt om ook werkelijk te kunnen meedoen. Dat kan een taalcursus zijn, dat kan de juiste begeleiding zijn, dat kan onderwijs zijn. De overheid heeft mij verder geholpen, doordat wij een fantastisch onderwijsbestel hebben waarvan ik gebruik heb kunnen maken. Ik heb gebruikgemaakt van een studiebeurs.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Is de heer Klaver het met ons eens dat mensen die het niet zelf kunnen betalen en die niet direct het geld hebben om in zichzelf te investeren, met een sociaal leenstelsel op weg worden geholpen? Wanneer zij daartoe in staat zijn, kunnen zij dat later keurig terugbetalen. Dat is toch al voldoende mensen op weg helpen?

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik ben helder geweest: de overheid moet mensen een opstapje bieden dat hen in staat stelt om in zichzelf te investeren en om werkelijk te integreren in de samenleving.

Voorzitter. Ik ga u gelukkig maken, want ik kom tot een afronding.

Ik begon mijn verhaal met de vraag wat deze verschillen ons zeggen en wat dit rapport ons zegt. Uiteindelijk heeft dit rapport mij niet heel veel nieuws geleerd over de verschillen tussen autochtoon en allochtoon. Wat mij wel is opgevallen, is dat alleenstaande moeders een veel slechtere uitgangspositie hebben dan veel anderen. En dat probleem kunnen wij makkelijk oppakken. Ik ben benieuwd naar de reactie van het kabinet, want ik wil graag weten of het bereid is te onderzoeken of een sollicitatieplicht in de bijstand voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar kan bijdragen aan bredere participatie.

Mevrouw Sterk (CDA):

Voorzitter. De feiten zijn natuurlijk al langer bekend. Ongeveer 110 op de 1000 niet-westerse allochtonen zitten in de bijstand. Voor autochtone Nederlanders is die verhouding 17 op de 1000. Ik wil die cijfers zeker niet bagatelliseren. Dat is ook de reden dat wij de maatregelen van het kabinet steunen om zo veel mogelijk mensen te activeren en om misbruik van uitkeringen tegen te gaan. Er is tenslotte niets socialer dan een baan!

Taal is een belangrijke voorwaarde voor een baan, want voor iemand die de taal niet spreekt, is het wel heel erg ingewikkeld om een baan te vinden of om zijn kinderen te helpen een plaats in Nederland te verwerven. Daarom heeft mijn fractie tijdens de begrotingsbehandeling van BZK, toen nog met minister Donner, gesproken over de noodzaak om de kwalificatieplicht te starten met een plicht ten opzichte van de uitkering. Dat is overigens in lijn met het voorstel van mevrouw Van Nieuwenhuizen. De minister heeft toen aangegeven dat hij hierover overlegde met minister Kamp. Ik ben erg benieuwd om te horen wat de stand van zaken is en of er een verbinding kan worden gelegd met het door mevrouw Van Nieuwenhuizen ingediende voorstel.

Een ander instrument om mensen de Nederlandse taal te leren is de vve. Wij hebben niet voor niets meer geld vrijgemaakt om aan de voorkant kinderen Nederlands te leren. Ik ben erg benieuwd of het kabinet zicht heeft op het aantal programma's van gemeenten waar moeders bij worden betrokken. Ook op die manier kunnen wij immers proberen om mensen de Nederlandse taal te leren.

Dit kabinet is het kabinet van de uitspraak "niet je afkomst, maar je toekomst telt". Die toekomst wordt nogal eens overschaduwd door discriminatie. De woordvoerder van de D66-fractie sprak er terecht over. Zijn er – dit is een open vraag – aanwijzingen dat discriminatie op de arbeidsmarkt leidt tot een groter aantal bijstandsuitkeringen onder allochtonen?

Ten slotte merk ik iets op over een andere groep waarbij wij uitkeringsafhankelijkheid zien ontstaan, ook al zijn de aantallen minder hoog dan in eerste instantie door minister Kamp werd gesuggereerd in het debat over de Oost-Europeanen. Het aantal neemt wel toe en daarom heb ik mij verdiept in de wetgeving en meer specifiek in de vraag wanneer een Oost-Europeaan – of eigenlijk een Europeaan – recht heeft op een bijstandsuitkering. Ik wil graag weten of ik de wet goed uitleg als ik stel dat een Oost-Europeaan die na twee weken werken in Nederland zijn baan kwijtraakt, na drie maanden recht heeft op een bijstandsuitkering. Klopt dat? Zo ja, is dan wellicht ook bekend hoe vaak er na zo'n periode een bijstandsuitkering wordt aangevraagd?

Het is belangrijk dat er een koppeling wordt gelegd tussen het bestand van de sociale dienst van een gemeente en het bestand van de IND. De IND kan namelijk aangeven hoelang iemand in Nederland verblijft. In Vaals loopt daarvoor een project, maar het lijkt mij goed dat dit project wordt uitgerold over heel Nederland. Ik heb daar overigens samen met mijn collega Van Hijum een paar jaar geleden al voor gepleit. Ik denk dat wij het nu voortvarend kunnen oppakken en ik hoor dan ook graag hoe het hiermee staat.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Dit debat is aangevraagd vanwege een rapport met cijfers. Het zijn cijfers waarover veel te zeggen is – dat hebben de vorige sprekers dan ook al gedaan – of je nu naar de absolute aantallen kijkt, naar de relatieve aantallen of naar de percentages. Laat ik namens mijn fractie zeggen dat iedereen die in de bijstand zit, van welke afkomst dan ook, die kan werken, zou willen werken en zou moeten werken, dat moet doen. In die zin is iedereen die erin zit en die er niet in hoort te zitten, er een te veel. Wat dat betreft is elk debat hierover zinvol en gaat het vooral om de vraag wat wij eraan kunnen doen om mensen aan het werk te krijgen, zeker mensen die ook een gezin moeten onderhouden. Wij weten dat het voor kinderen ongelooflijk belangrijk is dat hun ouders werken, omdat wij ook weten dat werkloosheid in zekere zin erfbaar en overdraagbaar is. Kinderen die opgroeien in een gezin van werklozen lopen meer kans om later ook werkloos te zijn. Dat is dus een belangrijke reden om het aan te pakken.

Hoe doe je dat dan? Dat doe je door schooluitval te bestrijden, dat doe je door aan het opleidingsniveau te werken, dat doe je via scholing, dat doe je via werkbegeleiding, dat doe je via re-integratie en dat doe je door mensen te stimuleren om aan het werk te komen. Nu is dit debat aangevraagd door de regeringsfracties van de PVV, de VVD en het CDA. Mijn grote vraag is vanavond dus ook wat de regering gaat doen met dit rapport en met de wensen van deze drie fracties, die eigenlijk zelf aan het stuur zitten.

Wat doet het kabinet tot nu toe? Nieuwkomers moeten de taal leren, maar het beleid ten aanzien van mensen die langer in Nederland zijn en de taal niet beheersen, wordt afgeschaft. Juist daaronder bevinden zich veel ouders. Waarom wordt het dan afgeschaft? Eberhard van der Laan heeft, in de tijd dat hij minister was, erop ingezet om Marokkaanse en Antilliaanse probleemjongeren bij de lurven te grijpen en aan het werk te krijgen. Dat beleid is door dit kabinet afgeschaft; waarom dan? De vorige ministers van Onderwijs waren – overigens met behulp van de toenmalige staatssecretaris – druk bezig met het bestrijden van segregatie. De huidige minister van Onderwijs vindt het echter helemaal geen probleem meer dat er segregatie in het onderwijs is. Het beleid is afgeschaft. Op de aandacht voor kinderen onder de vier jaar, de vve maar ook de integratie daarvan bij de kinderopvang, wordt gekort. Ook op de begeleiding van mensen van werk naar werk, re-integratie, wordt gekort. Het enige wat gebeurt, is dat het laatste restje menselijkheid dat in de bijstand zat, namelijk de huishoudtoets of het helpen van gehandicapten die zonder hulp niet aan het werk komen, wordt afgeschaft. Het lijkt mij dus een beetje een debat van symboolpolitiek als wij vanavond gaan praten over wat de genoemde fracties willen. Ik zou dan zeggen: hier zit uw kabinet; doe er wat mee. Dat is dan ook de grote vraag vanavond.

Ten slotte werden wij vandaag geconfronteerd met een initiatiefvoorstel van de VVD. Volgens mij is datgene wat de VVD wil allang mogelijk en kunnen mensen worden aangesproken op het leren van de Nederlandse taal. Mijn vraag is dus niet wat het kabinet over een poosje, als er een initiatiefwetsvoorstel ligt, gaat doen, maar wat het kabinet morgen gaat doen om mensen Nederlands te laten leren.

Mevrouw Karabulut (SP):

Voorzitter. In de bijstand is sprake van oververtegenwoordiging van een aantal groepen. Dat is al langer zo. Het gaat dan met name om lageropgeleiden, die inmiddels door de regeringspartijen en gedoogpartner sowieso als een soort van paria van de Nederlandse samenleving worden geportretteerd, om migranten en om alleenstaande ouders. Zij zijn allemaal oververtegenwoordigd in de bijstand. Door de jaren heen zit er – wij hebben het vanavond heel specifiek over de allochtonen – wel progressie in, maar nog onvoldoende. De cijfers ga ik niet herhalen. Dit is allemaal zorgelijk. Waar ik nu zo benieuwd naar ben is dit: is het nu zo dat, zoals bijvoorbeeld de PVV stelt, al die mensen niet willen? Als het kabinet het daarmee eens is, hoe verhoudt zich dit dan tot de bejubelde Wet werk en bijstand, de VVD-wet? Die is toch heel erg streng? Mensen moeten terecht aan het werk, als zij dat kunnen. Functioneert de wet dan niet? Hoe groot zijn de groepen die zich onttrekken aan al die plichten? Dat wil ik heel graag weten. Of liggen er ook andere oorzaken aan ten grondslag? Ik noemde bijvoorbeeld al het opleidingsniveau van mensen, maar ook valt te denken aan het feit dat bepaalde groepen – migranten zijn daarvan een voorbeeld – veel op basis van flexcontracten werken. Zij liggen er iedere keer weer als eerste uit, bijvoorbeeld in tijden van recessie, zoals je nu ziet. Verder noem ik de segregatie in het onderwijs. Er is heel veel mis in het mbo. Wat is er nu aan de hand?

Als nu volgens de coalitiepartijen, maar ook volgens de staatssecretaris, heel veel mensen in de bijstand aan de slag kunnen en de vacatures er zijn, waar gaat het dan mis? Ik noem ook het voorbeeld van Rotterdam-Zuid. Daar is er sprake van heel hoge werkloosheid. Tegelijkertijd schreeuwen de havens om meer gekwalificeerd personeel. Ik zou heel graag van dit kabinet een analyse willen hebben, en dan niet incidenteel, in de trant van: willen ze wel, willen ze niet? Waar gaat het nu mis op de arbeidsmarkt en waar gaat het mis wat betreft vraag en aanbod? Dan kunnen wij vooruit komen.

De tweede concrete vraag die ik aan dit kabinet wil stellen is: wat gaat u dan doen? Als wij met zijn allen weten dat het probleem zit in de taal, waarom wordt dan de vrijwillige inburgering afgeschaft? Als wij weten dat het belangrijk is dat jongeren een vak leren, dat zorgleerlingen goed worden begeleid en dat het speciaal onderwijs beter moet, waarom wordt er dan alleen maar gesnoeid? Als wij weten dat bepaalde groepen oververtegenwoordigd zijn in de armoede – armoede veroorzaakt uitsluiting – waarom dan doen alsof armoede niet bestaat en als oplossing nog meer armoede presenteren?

Het probleem zit niet alleen bij laag opgeleiden. Als je kijkt naar de cijfers, dan zie je dat hoger opgeleide migranten drie keer zo vaak werkloos zijn als niet-migranten. Hoe komt dat dan? Anderen hebben het ook genoemd. Wat mij echt een doorn in het oog is, is dat Nederlandse kinderen, hier geboren en getogen – of je ze nu het stempel allochtoon geef of niet, het zijn Nederlandse kinderen – apart naar school gaan, naar zwarte scholen, wat de slechtste scholen zijn, en helemaal niet de mogelijkheid krijgen om samen te leven. Wat doet het kabinet daaraan?

De voorzitter:

De minister en de staatssecretaris hebben gevraagd om enige bedenktijd.

De vergadering wordt van 19.23 uur tot 19.35 uur geschorst.

Staatssecretaris De Krom:

Voorzitter. Dank aan de leden van uw Kamer voor hun inbreng in eerste termijn. Een aantal leden van uw Kamer begon met cijfers. Dan kan ik niet achterblijven, want dit debat werpt natuurlijk in de eerste plaats de vraag op hoe groot nu het probleem is waar wij het over hebben. Ik wil dus met een paar cijfers beginnen. Volgens het CBS zijn van degenen jonger dan 65 jaar die per eind maart 2011 een bijstandsuitkering ontvangen, 65% van allochtone afkomst, terwijl ze 21% van de bevolking uitmaken. Het aandeel niet-westerse allochtonen in de bevolking jonger dan 65 jaar is 11,35%, terwijl hun aandeel in de bijstandspopulatie 45% is. Het aantal allochtonen met een bijstandsuitkering in 2008 als percentage van de totale bevolking van 15 tot 64 jaar was in 2008 7,3 en dat van autochtonen 1,6, ongeveer vierenhalf keer zoveel dus.

Deze cijfers tonen aan dat allochtonen, in het bijzonder niet-westerse allochtonen, inderdaad een onevenredig groot deel uitmaken van de bijstandspopulatie. Kijken we specifiek naar de positie van niet-westerse allochtone jongeren in de categorie 15 tot 26 jaar, dan zien we dat de netto arbeidsdeelname van die groep 25% onder die van de autochtonen ligt, dat de non-participatiegraad tweeënhalf keer zo hoog ligt en het werkloosheidspercentage ongeveer drie keer zo hoog. We kunnen uit deze cijfers dus concluderen dat jongeren van niet-westerse allochtone afkomst een forse achterstand hebben op hun autochtone leeftijdsgenoten.

Voorzitter. Mevrouw Koşer Kaya zei: ja, maar er is ook goed nieuws. Ook daar een paar cijfers over. De tweede generatie allochtonen heeft als percentage van de totale bevolking 15 tot 64 jaar bijna vijf keer minder vaak een bijstandsuitkering dan de eerste generatie. Daar komt bij dat de onderwijsdeelname van allochtonen relatief groot is. Over de periode 2005 tot 2011 groeide de onderwijsdeelname van niet-westerse allochtone jongeren harder dan die van autochtone jongeren. De netto arbeidsdeelname van allochtone jongeren steeg harder en de werkloosheid daalde harder. Kortom, trendmatig bekeken wordt het probleem relatief kleiner, maar het gaat wel langzaam.

Ook positief is dat, hoewel het aandeel niet-westerse allochtonen in de bijstand onevenredig hoog is, het percentage de afgelopen tien jaar daalde van 16 naar 11, terwijl dat van autochtonen daalde van 3 naar 2, waarbij overigens de verhouding wel hetzelfde is gebleven. Een ander positief punt is dat uit diverse onderzoeken blijkt dat het bereik van re-integratietrajecten onder allochtonen van niet-westerse afkomst niet afwijkt van het bereik van deze trajecten onder autochtonen. Zo volgde in 2009 ongeveer 54% van de allochtonen een re-integratietraject, versus 51% van de totale groep uitkeringsgerechtigden in de bijstand. Ook zijn er geen grote verschillen in het soort trajecten dat door gemeenten wordt ingezet.

Dat beeld wordt ook bevestigd in de evaluatie van het Actieplan Jeugdwerkloosheid. Daaruit blijkt dat het bereik onder allochtonen van projecten voor jongeren zonder startkwalificatie groot was. Het onderzoek naar de resultaten van het School ex-programma bevestigden dat beeld ook. Kortom, er is een probleem, maar de achterstanden worden langzaam ingelopen, zoals mevrouw Koşer Kaya stelde. Dat neemt echter niet weg dat we onder allochtonen een onevenredig hoog aandeel in de totale bijstandspopulatie zien.

De heer Fritsma vroeg hoe groot de druk in zijn algemeenheid is op bijstandsontvangers om aan het werk te gaan, althans als ik zijn vraag zo goed heb verstaan. Ik zie hem knikken. Het antwoord daarop is: niet overal even groot. De ene gemeente zit er veel strakker op dan de andere. Als ik twee concrete voorbeelden mag noemen: in Eindhoven is men heel strak gaan zitten op de aanpak van misbruik en het voorkomen van fraude. Daar zie je dus ook dat het aantal bijstandsuitkeringen daalt, tegen de landelijke trend in. Meer recentelijk is medio vorig jaar in Rotterdam de vierwekentermijn voor de hele bijstandspopulatie ingevoerd. Ik begrijp uit Rotterdam dat dit nu ook al resultaten afwerpt.

Het is natuurlijk deels inherent aan het decentrale model dat in de bijstand besloten ligt dat er verschillen zijn tussen gemeenten. De ene gemeente zit er strakker in en meer bovenop dan de andere. Die verschillen zien wij in de cijfers terug.

Ik vind – ik sluit hiermee aan bij wat de heer Fritsma hierover heeft gezegd – dat het uitgangspunt van de sociale zekerheid moet zijn dat je, als je kunt werken, inderdaad werkt. Werken moet gaan boven een uitkering. Werken moet lonen. Ik heb daar een aantal weken geleden een uitgebreid debat over gehad met de Kamer in het kader van de maatregelen die het kabinet heeft genomen in het kader van de Wet werk en bijstand. Wij hebben de algemene heffingskorting uitvoerig bediscussieerd. De Kamer kan binnenkort het wetsvoorstel Wet werken naar vermogen tegemoet zien. Al deze maatregelen hebben tot doel om mensen die kunnen werken daadwerkelijk aan het werk te krijgen. Dat laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid van mensen om in de eerste plaats, als zij dat kunnen, zelf te zorgen voor een baan en dus zelf te zorgen dat zij hun eigen broek kunnen ophouden.

Iedereen die in de bijstand zit – het maakt mij niet uit of dat nu een allochtoon is of een autochtoon, geel of paars – die kan werken, moet aan het werk. Iemands afkomst telt daarbij niet. Het gaat erom dat wij erin slagen om zo veel mogelijk individuen om wie het gaat aan het werk te krijgen. De heer Klaver vroeg hoe het zit met het doelgroepenbeleid. Hij zei dat hij blij is dat wij dat niet meer doen. Ik ben blij om dat te horen. Dat is zo afgesproken in het regeerakkoord. De kern van het verhaal is immers het leveren van individueel maatwerk waardoor je mensen zo snel mogelijk naar de arbeidsmarkt krijgt, dus de kortste weg naar de arbeidsmarkt. Daarom is indertijd besloten om de Wet werk en bijstand te decentraliseren. Dat is juist gebeurd om gemeenten in staat te stellen dat maatwerk inderdaad te leveren. Als je dat per groep doet, misken je de individuele verschillen. Het moet elke keer maatwerk zijn. Dat is de reden dat het kabinet af wil van het doelgroepenbeleid. Er moet in individuele gevallen maatwerk worden geleverd.

Wij willen eigenlijk ook van de verschillen tussen gemeenten af. De Kamer kan voor de zomer een wetsvoorstel verwachten. Dat haakt aan bij wat een aantal woordvoerders heeft gezegd. Dat betreft onder andere werkweigering. Er zijn immers ook mensen die niet willen werken. Dat komt in mijn woordenboek niet voor. Ik wil ervoor zorgen dat de uitvoeringspraktijk in de gemeenten wat dat betreft meer gelijk wordt geschakeld. Ik zei al dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten. Ik wil er zorg voor dragen dat als mensen onvoldoende meewerken aan re-integratie en zij onvoldoende de handvatten aanpakken die vanuit re-integratietrajecten van de gemeente worden aangeboden, er lik-op-stukbeleid wordt gevoerd. Het uitgangspunt moet zijn dat mensen die kunnen werken aan het werk gaan. Voor de zomer komen wij daar nog uitvoerig over te spreken.

De heer Klaver (GroenLinks):

Lik-op-stukbeleid voor mensen die niet meewerken om uit de bijstand te komen, zou mijn manier zijn om het beleid te voeren in de gemeenten. Wij spreken hier echter juist met elkaar over de decentralisatie van allerlei sociale regelingen. Waarom wil de staatssecretaris dan wel van bovenaf uniform opleggen hoe gemeenten moeten omgaan met bijstandsgerechtigden? Hoort bij die decentralisatie niet ook beleidsvrijheid, zodat gemeenten zelf kunnen kiezen op welke manier zij omgaan met bijstandsgerechtigden? In gemeente A zal men strenger zijn en in gemeente B laat men het iets meer los.

Staatssecretaris De Krom:

Dat is een terecht punt. Het feit dat de ene gemeente het heel anders aanpakt dan de andere, kan echter ook leiden tot bijvoorbeeld rechtsongelijkheid. In de ene gemeente kun je dit beleid verwachten en in een andere dat. Dat neemt niet weg dat wat betreft de inzet van de instrumenten per individueel geval de gemeenten hun beleidsvrijheid natuurlijk blijven houden. Ik wil zeker stellen dat, als gemeenten hun best doen om mensen die het niet zelfstandig kunnen, aan het werk te helpen, de uitvoeringspraktijk wordt gesteund door een strakke wetgeving: als mensen niet de kansen grijpen die er zijn, is de gemeente verplicht om in te grijpen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Bij de decentralisatie van bijvoorbeeld de WWB waren ook problemen die te maken hadden met de rechtsgelijkheid. Ik kijk erg uit naar het wetsvoorstel dat de staatssecretaris aankondigt. Kan hij, voordat het wetsvoorstel aan de Kamer wordt voorgelegd, ingaan op het denkraam op basis waarvan wordt besloten wat wel en wat niet naar de gemeente wordt gedecentraliseerd? Kan hij ook ingaan op de vraag wat centraal door de overheid moet worden geregeld? We kunnen dan bekijken of daarin structuur zit, zodat er geen willekeur ontstaat. Wellicht kan de staatssecretaris dit per brief aan de Kamer laten weten.

Staatssecretaris De Krom:

Er zal natuurlijk structuur in zitten en van willekeur zal geen sprake zijn. Ik stel voor dat ik dit verzoek om nadere toelichting meeneem in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Ik vind dit overigens een terecht verzoek. Nogmaals, wij willen hiermee de uitvoeringspraktijk ook steunen. Wij willen ook echt de gemeenten de handvatten in de wetgeving aanreiken, opdat in de gevallen waarin het niet goed loopt en mensen niet voldoende meewerken, de uitkering kan worden geweigerd of gekort.

De heer Klaver (GroenLinks):

Heeft de staatssecretaris nu iets toegezegd?

De voorzitter:

Ik stel vast dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel in zal gaan op het verzoek van de heer Klaver. Het gaat daarbij om het wetsvoorstel dat voor de zomer aan de Kamer wordt voorgelegd.

De heer Fritsma (PVV):

Wie kan werken, moet werken. De staatssecretaris geeft terecht aan dat dit het uitgangspunt moet zijn. Ik had het in mijn inbreng over de vrijstellingsgrond van het sollicitatievereiste, namelijk die van een te grote afstand tot de arbeidsmarkt. Kan deze vrijstellingsgrond in de toekomst op basis van de plannen van de staatssecretaris niet meer worden gehanteerd? Het principe van een te grote afstand tot de arbeidsmarkt kan immers ertoe leiden dat gemeenten mensen afschrijven die best nog wel kunnen werken.

Staatssecretaris De Krom:

De heer Fritsma refereerde aan een citaat dat hij heeft gevonden op de website van de gemeente Amsterdam. Ik ken dat citaat niet. Bij een ontheffing moet er echter sprake zijn van een dringende reden in individuele gevallen. Dat is het wettelijke criterium. Die dringende redenen moeten verband houden met het niet kunnen nakomen van de re-integratie- of de arbeidsverplichting. Zo staat het in de wet geformuleerd. Het is dus niet mogelijk dat het onvoldoende spreken van het Nederlands op zich een ontheffingsgrondslag is. Van de mensen die een ontheffing hebben, krijgt 60% die ontheffing om medische redenen. Bovendien is er nog een categorie die categoriaal is vrijgesteld. Overigens zijn die ontheffingen altijd tijdelijk.

De heer Fritsma (PVV):

Juist in de categorie van de "dringende redenen" is het citaat geplaatst door de gemeente Amsterdam. Ik vind het vreemd dat je het principe van een gestelde te grote afstand tot de arbeidsmarkt kunt gebruiken. Ik vraag nogmaals of de staatssecretaris daarmee rekening kan houden bij de uitwerking van de voorstellen waarmee hij nu bezig is.

Staatssecretaris De Krom:

Dat zal ik zeker doen. Wij zullen hierover uitvoerig spreken als wij het wetsvoorstel behandelen.

Mevrouw Karabulut (SP):

Heeft de staatssecretaris het hierbij over de Wet werken naar vermogen, of heeft hij het over weer een nieuwe wet?

Staatssecretaris De Krom:

Nee, het gaat om een andere wet.

Mevrouw Karabulut (SP):

O, interessant, er komt dus toch weer een andere wet.

Ik heb een andere vraag. De staatssecretaris, maar ook enkele woordvoerders, hebben het over mensen die zich onttrekken aan de plichten. Hoe groot is dat probleem? In welke gemeenten speelt dit? Ik ben daarnaar erg benieuwd. Het zou namelijk betekenen dat gemeenten de Wet werk en bijstand niet goed uitvoeren.

Ik heb ook nog een tweede vraag. Hoe zit het precies in Rotterdam? In Rotterdam-Zuid is de werkloosheid ontzettend hoog terwijl in de haven wordt gezocht naar personeel.

Staatssecretaris De Krom:

Ik heb kennisgenomen van de beleidsvoornemens op dit vlak van de wethouder in Rotterdam. Mevrouw Karabulut heeft ze zonder twijfel ook gelezen. De wethouder constateert dat er enerzijds mensen in de bijstand zitten die aan het werk kunnen, en anderzijds dat er in de naburige gemeenten veel mensen uit het buitenland worden gehaald om vacatures te vervullen. De wethouder zegt: dat wil ik niet hebben en daaraan ga ik iets doen. Hij wil daarbij uitgaan van de vraag van de werkgevers. Hij richt zich op de werkgevers in de haven en de werkgevers in de land- en tuinbouw. Hij heeft gezegd: ik ga ervoor zorgen dat veel meer mensen die nu in de bijstand zitten, die banen gaan doen. Hij wil mensen ook helpen om te gaan voldoen aan de criteria die werkgevers stellen. Dat lijkt mij een uitstekende aanpak.

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik heb nog een tweede vraag gesteld. Er wordt gesproken over uitkeringsgerechtigden die zich onttrekken aan de verplichtingen. Daarvoor zou de huidige wetgeving onvoldoende zijn. Hoe ziet dat eruit? Hoe groot is die groep? Zijn het inderdaad allochtonen, zoals de PVV beweert? Wie zijn dat dan en in welke gemeenten bevinden ze zich?

Staatssecretaris De Krom:

Daar heb ik geen geaggregeerde cijfers over. We weten dat het voorkomt; dat hebben we gehoord van wethouders, bijvoorbeeld van de wethouder in Amsterdam, die daar recentelijk het nodige over heeft gezegd. Hoe groot de groep precies is, kan ik niet zeggen. Nogmaals, het betreft gedecentraliseerd beleid. We hebben met de gemeenten afgesproken dat ze de gegevensuitvraag zo veel mogelijk beperken. Dat betekent ook dat dit ik dit soort gegevens niet heb.

Mevrouw Karabulut (SP):

Als ik de staatssecretaris goed begrijp, is hij dus bezig met een wet voor een probleem waarvan hij de omvang niet kent.

Staatssecretaris De Krom:

We weten gewoon dat het gebeurt. Sorry, maar er is voor geen enkel individueel geval waarin iemand zegt geen zin in werk te hebben of niet van plan te zijn mee te werken aan re-integratie nog plek.

De voorzitter:

De staatssecretaris continueert.

Staatssecretaris De Krom:

Voorzitter. Ik ben zojuist al ingegaan op de vraag van de heer Fritsma over de ontheffingen en op de vraag hoe groot die druk precies is. Ik heb al gezegd dat dit per gemeente verschilt en dat we het zo veel mogelijk gelijk willen trekken, ook om de gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering. In het kader daarvan kan de Kamer nog voor de zomer een wetsvoorstel ter zake tegemoet zien. Ik hoop dat we dan deze discussie kunnen voortzetten.

De PVV-fractie stelt voor een nieuwe eis toe te voegen aan de WWB waardoor jongeren onder de 27 jaar zonder startkwalificatie niet langer recht op bijstand hebben. Ik ben het zeer eens met de heer Fritsma dat beschikken over een startkwalificatie heel belangrijk is. Daarmee vergroot je immers je kansen op de arbeidsmarkt. De heer Fritsma weet dat in de Wet werk en bijstand inmiddels is geregeld dat jongeren tot 27 jaar eerst 4 weken zelf actief op zoek moeten gaan naar werk en een opleiding voordat zij een bijstandsuitkering kunnen aanvragen. We hebben dus geregeld dat als er nog mogelijkheden zijn om een opleiding in het regulier onderwijs te volgen, die als voorliggende voorziening zijn aangemerkt. Dit is precies de gedachtegang van de heer Fritsma, namelijk: als er sprake is van mogelijkheden in het regulier onderwijs moeten die worden gebruikt. Als een jongere zegt niet van plan te zijn om zich voldoende in te spannen om aan het werk te komen, kan dat dus consequenties hebben voor het recht op bijstand.

De heer Fritsma (PVV):

Het mooie van de kwalificatieplicht is dat het ministerie van OCW al heeft vastgesteld wie verwijtbaar geen school heeft afgemaakt en wie niet. Als we dat gewoon overhevelen naar de bijstandsystematiek, sluit een en ander perfect op elkaar aan. Zo voorkom je dat jongeren die verwijtbaar geen opleiding hebben afgemaakt, toch recht kunnen houden op bijstand.

Staatssecretaris De Krom:

We hebben nu juist in de WWB een voorziening getroffen voor deze systematiek. Het criterium voor jongeren onder de 27 jaar om voor bijstand in aanmerking te komen, is dat zij zelf moeten aantonen – dit is een teken dat de verantwoordelijkheid uitdrukkelijk primair bij de jongere zelf ligt, als dat kan – dat zij voldoende inspanningen hebben gepleegd om te kijken of zij nog in het regulier onderwijs terecht kunnen dan wel aan het werk kunnen. Dat hebben we nu juist precies om deze reden geregeld.

De heer Fritsma (PVV):

Toch ligt de lat bij de staatssecretaris lager dan in de ogen van de PVV-fractie gewenst is. Met die startkwalificatie heb je namelijk volgens het ministerie van OCW het minimale niveau behaald om werk te vinden. Er is al voorzien in uitzonderingen, bijvoorbeeld in geval van zeer moeilijk lerende kinderen. Waarom leggen we de lat dus niet gewoon waar deze moet liggen, namelijk bij het hebben behaald van een diploma waarmee je aan het werk kunt? Dat is juist het mooie van die startkwalificatie. Als die koppeling niet wordt gemaakt, blijf ik van mening dat de staatssecretaris de lat te laag legt. Dan berust hij erin dat verwijtbaar vroegtijdig schoolverlaters toch recht kunnen hebben op bijstand. Dat is mijn punt.

Staatssecretaris De Krom:

Ik begrijp de gedachtegang van de heer Fritsma. Hij en ik zijn het erover eens dat iemand die daartoe in staat is, zelf de verantwoordelijkheid heeft om er alles aan te doen om ofwel een kwalificatie – voor zover hij die nog niet heeft – ofwel een baan te krijgen. Dat is de gedachte, ook achter de termijn van vier weken. Ongeveer 60% van de mensen in de bijstand heeft geen startkwalificatie. Wij weten dat er ongeveer 200.000 vacatures op jaarbasis beschikbaar komen waar geen of een heel lage kwalificatie voor vereist is. Ik weet ook dat er mensen zijn die eenvoudigweg geen startkwalificatie kunnen halen. De heer Fritsma heeft daar ook over gesproken. Waarom zou je zo'n stringente eis invoeren als je weet dat er jaarlijks 200.000 banen vrijkomen waarvoor geen startkwalificatie vereist is? Er zitten heel veel mensen in de bijstand zonder startkwalificatie, maar die kunnen wel die banen vervullen. Als je het zo stringent formuleert, ben ik bang dat je mensen die heel moeilijk een startkwalificatie kunnen halen bij voorbaat uitsluit van bijstand. Het belangrijkste is dat je wel mag verwachten – zeker van jongeren – dat betrokkenen zich tot het uiterste inspannen om werk te krijgen en zelf te kijken of er nog mogelijkheden in het regulier onderwijs zijn. Dat standpunt delen de heer Fritsma en ik. Dat was ook de gedachte achter de invoering van de termijn van vier weken.

De heer Fritsma refereerde aan een casus in Rotterdam waar voor jongeren een bustoer naar de haven was georganiseerd. Daar zijn schriftelijke vragen over gesteld die ik inmiddels heb beantwoord. Ook op dit punt kan ik heel helder zijn. Als er mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn, dan moeten mensen die banen ook nemen als zij dat kunnen. De wethouder in Rotterdam heeft dat uitgangspunt met nadruk onderschreven. Ik deel dat volledig. Voor niet willen of geen zin hebben, is geen plaats.

De heer Fritsma vroeg naar de samenloop tussen IND en sociale diensten bij de toets op het middelenvereiste en naar de stand van zaken van het wetsvoorstel dat daarop betrekking heeft. Alleen vreemdelingen die rechtmatig in Nederland wonen, kunnen recht hebben op bijstand. De heer Fritsma weet dat. Een beroep op bijstand kan ertoe leiden dat het verblijfsrecht komt te vervallen. Deze beoordeling vindt thans plaats nadat de bijstand is verstrekt en de gemeente dit aan de IND meldt. Mevrouw Sterk refereerde aan het voorbeeld in Vaals. Het is bekend dat daar een pilot loopt.

Op dit moment zijn Sociale Zaken, gemeenten en IND in overleg om de melding van het beroep op bijstand en de beoordeling hiervan door de IND zo effectief en zo snel mogelijk te laten plaatsvinden. Wij vinden dit niet voldoende. Er moet niet eerst bijstand worden verstrekt, terwijl pas daarna wordt getoetst of dit eventueel invloed heeft op het verblijfsrecht. Er wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin deze volgorde wordt omgedraaid. Dat ligt besloten in het wetsvoorstel dat ik de Kamer voor de zomer zal toesturen.

De heer Fritsma (PVV):

Voor alle duidelijkheid: ziet dit wetsvoorstel op alle vreemdelingen waarop een inkomenseis rust? Dat kunnen bijvoorbeeld EU-onderdanen zijn die hier komen werken of partnermigranten die de eerste drie jaar in principe aan een inkomenseis moeten voldoen. Kortom, geldt de wet voor alle categorieën?

Staatssecretaris De Krom:

De gemeente moet het beroep op bijstand melden bij de IND indien de gemeente betwijfelt of het verblijfsrecht in stand kan blijven. Hieronder valt dus ook het niet langer voldoen aan de inkomenseis door de vreemdeling. Daarmee heb ik gelijk de vraag van mevrouw Sterk beantwoord. Nogmaals, we gaan dat dus via een wetswijziging regelen. Het wetsvoorstel komt voor de zomer naar de Kamer.

De heer Fritsma vroeg ook hoe vaak vacatures nu worden aangeboden aan mensen die wel vallen onder de arbeidsplicht. Daar heb ik geen cijfers over. Dat heeft te maken met het feit dat het primair bij de gemeenten ligt. Wij vragen die informatie niet op, wederom in het kader van de afspraken die met de gemeenten zijn gemaakt om de gegevensuitvraag zo veel mogelijk te beperken. Maar er zijn allerlei mogelijkheden bij Werkpleinen om cv's aan te bieden, er zijn vacaturebanken et cetera. Er zijn dus heel veel mogelijkheden, ook via uitzendbureaus, om op het spoor van de juiste baan te komen of om jezelf aan te bieden aan werkgevers.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen zei: ik vind dat het gevolgen moet hebben als het een belemmering is dat je geen Nederlands kunt spreken, in die zin dat je niet kunt voldoen aan de arbeidsverplichting of aan de eis dat je algemeen geaccepteerde arbeid moet accepteren, want dat is het criterium in de wet. Laat ik daarover het volgende zeggen. Ik ben het volledig met mevrouw Van Nieuwenhuizen eens dat mensen die in Nederland komen wonen, hun eigen broek moeten ophouden. Maar dat geldt in principe voor iedereen. Je moet dus aan het werk gaan. Als je je baan verliest en een beroep moet doen op het sociale vangnet, moet je zo snel mogelijk weer aan het werk. Dat geldt voor iedereen. Ik ben het dan ook volledig met mevrouw Van Nieuwenhuizen eens dat het beheersen van de taal een cruciale factor is om weer aan het werk te komen. Het is natuurlijk duidelijk: mensen mogen niet onnodig in uitkeringen blijven hangen omdat hun taalbeheersing inschakeling en volwaardig meedraaien op de arbeidsmarkt beperkt. Daarom bereidt het kabinet nu een wetsvoorstel voor waarin aan het beroep op bijstand de voorwaarde wordt verbonden dat je voor eigen rekening zo snel mogelijk een cursus gericht op het verwerven van de Nederlandse taal gaat volgen en dat deze met succes wordt afgerond. Ook dat zal besloten liggen in het wetsvoorstel waarmee ik voor de zomer bij de Kamer terugkom.

Ik weet dat een initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Van Nieuwenhuizen momenteel in de Kamer in behandeling is. Dat komt mooi uit, zou ik bijna willen zeggen. Mijn voorstel is om het proces in de Kamer af te ronden. Het kabinet doet een voorstel dat besloten ligt in het wetsvoorstel waarmee ik voor de zomer naar de Kamer kom. Het ligt niet op mijn weg om nu al vanuit het kabinet commentaar te leveren op een initiatiefwetsvoorstel dat in de Kamer ligt, maar ik weet zeker dat wij elkaar volstrekt kunnen vinden op het uitgangspunt: als de Nederlandse taal een belemmering vormt om aan het werk te gaan en als iemand onvoldoende initiatief neemt om daar iets aan te doen, heeft dat consequenties voor iemands uitkering.

De voorzitter:

Mevrouw Van Nieuwenhuizen, we gaan het initiatiefwetsvoorstel niet nu bespreken. Ga uw gang.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Nee, ik wil alleen de staatssecretaris, als dat mag voorzitter, graag waarschuwen dat hij geen onnodig werk moet doen, omdat we ervan uitgaan dat dit probleem voor een heel groot deel met het initiatiefwetsvoorstel wordt ondervangen. Ik raad de staatssecretaris aan om daar straks vooral constructief naar te kijken.

Staatssecretaris De Krom:

Dat zal ik zeker doen. Ik ga ervan uit dat mevrouw Van Nieuwenhuizen hetzelfde doet met het voorstel van het kabinet. Maar ik denk dat wij het volstrekt eens zijn over het uitgangspunt. Beheersing van de Nederlandse taal kan cruciaal zijn om je kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Ik vind inderdaad dat je van mensen mag verwachten dat ze er zelf alles aan doen om aan die voorwaarde te voldoen, waardoor ze de kansen ook kunnen grijpen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik geloof dat we nu een wedstrijd krijgen welke VVD'er het eerste is. Maar waarom is er eigenlijk een wetsvoorstel nodig? In de wet zitten namelijk nu al heel veel mogelijkheden om mensen aan te spreken op het leren van de Nederlandse taal. Wat gaat het kabinet morgen doen – dus niet over een week, een paar weken of hoe snel het ook is – om die mensen de taal te laten leren?

Staatssecretaris De Krom:

Gemeenten hebben die bevoegdheid nu al. Als dat in het kader van een re-integratietraject past, dan kunnen gemeenten dat doen. Dat is hun bevoegdheid. En wij vinden dat zo belangrijk dat wij er een verplichting van maken om in te grijpen als taal een belemmering is, en dat wij sancties opleggen als iemand dat onvoldoende oppakt. Dat vind ik cruciaal omdat beheersing van de Nederlandse taal zo belangrijk is voor het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Heeft de staatssecretaris de indruk dat gemeenten nu geen gebruikmaken van die bevoegdheid? Of is het probleem veel meer dat gemeenten te maken hebben met fikse bezuinigingen van dit kabinet, waardoor ze geen re-integratiecursussen kunnen geven en taalcursussen worden afgeschaft? Wat is het echte probleem?

Staatssecretaris De Krom:

Ik wil absoluut zeker stellen dat wij geen kansen missen. Ik wil hier zeker stellen dat mensen, ook wettelijk, verplicht zijn om volledig mee te werken als ze de taal onvoldoende beheersen. In individuele gevallen blijkt dat een belemmering te zijn op de arbeidsmarkt. Ik wil echt uitsluiten dat dat een probleem zou kunnen zijn.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter …

De voorzitter:

De staatssecretaris continueert en rondt hopelijk af. Dit zou namelijk uw derde interruptie zijn geweest, mevrouw Hamer. De staatssecretaris continueert.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter, ik maak een punt van orde.

De voorzitter:

Ik geef u het woord om een punt van orde te maken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter, het is uw taak om ervoor te zorgen en erop te letten dat wij antwoorden krijgen. Ik heb een vraag gesteld over de gemeenten, namelijk of zij hun bevoegdheid wel of niet oppakken. Daar heb ik geen antwoord op gekregen. Ik neem dus aan dat ik via u de kans krijg om de staatssecretaris te vragen om antwoord op mijn vraag te geven.

De voorzitter:

Bij dezen, al meende ik een antwoord te hebben gehoord. Maar wellicht is de staatssecretaris dat met mij oneens.

Staatssecretaris De Krom:

Er zijn gemeenten die die bevoegdheid oppakken en gemeenten die dat onvoldoende doen. Wij willen zeker stellen dat wij gemeenten zo veel mogelijk handvatten geven in de wetgeving om ervoor te zorgen dat dit inderdaad gebeurt.

Mevrouw Karabulut (SP):

Dit is vanavond al de derde keer dat de staatssecretaris spreekt over gemeenten die wel hun verantwoordelijkheid nemen en gemeenten die dat niet doen. Vervolgens vraag ik hem – ik stel deze vraag nu weer, voor de derde keer – welke gemeenten dat dan zijn, hoe groot dat probleem is en wat de oorzaken daarvan zijn. En wat is dan zijn antwoord?

Staatssecretaris De Krom:

Ik verval dan ook in herhaling, want mevrouw Karabulut stelt de vraag nu voor de derde keer en zij krijgt voor de derde keer hetzelfde antwoord. Mijn voorstel zou zijn om daar uitvoerig op in te gaan bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer. Ik heb gezegd dat er tussen gemeenten verschillen zitten in de uitvoering. Ik heb voorbeelden gegeven, heel concreet: Eindhoven en Rotterdam. Ik kan daar nog Spijkenisse aan toevoegen. Daar blijkt dat, als je boven op de uitvoering van de bijstand zit, het gevolg kan zijn dat het beroep op de bijstand daalt. Bij andere gemeenten is dat niet zo. Dat geeft op zichzelf al aan dat er tussen gemeenten verschillen zitten in de aanpak.

Mevrouw Karabulut (SP):

Dan wil ik toch van de staatssecretaris weten welke gemeenten dat zijn. Als hij dat nu niet weet, mag hij dat ook later, liefst zo snel mogelijk, per brief aan de Kamer melden. Wat hij zegt, is namelijk nogal ernstig. Bepaalde gemeenten, waarschijnlijk veel gemeenten, voeren de Wet werk en bijstand niet goed uit en de huidige wet voldoet blijkbaar niet, aangezien de staatssecretaris met een nieuw wetsvoorstel komt. Dan wil ik precies weten welke gemeenten dat zijn.

Staatssecretaris De Krom:

Ik heb gezegd dat in de decentralisatie van de WWB besloten ligt dat er verschillend wordt omgegaan met de uitvoering. Dat is niet nieuw. De Kamer weet dat ook uit de onderzoeken van de IWI. Ik wil ervoor zorgen dat de uitvoering zo veel mogelijk eenduidig plaatsvindt, ook op dit zeer specifieke en belangrijke criterium. Dat zie ik als een handvat voor gemeenten om de handhaving van onder andere deze heel belangrijke taaleis zo goed mogelijk te kunnen uitvoeren.

Mevrouw Karabulut (SP):

Voorzitter …

De voorzitter:

De staatssecretaris continueert en rondt, zo neem ik aan, zijn betoog af.

Staatssecretaris De Krom:

Voorzitter. Mevrouw Karabulut heeft gevraagd wat we van werkgevers kunnen verwachten als het gaat om inburgering van en taalonderwijs aan MOE-landers. We kunnen werkgevers niet verplichten om migranten in te burgeren of de Nederlandse taal te laten leren. Het kabinet is wel in gesprek met vertegenwoordigers van uitzendorganisaties over de betrokkenheid van werkgevers bij taalonderwijs. Sommige werkgevers, zoals een aantal uitzendbureaus, verzorgen al taalonderwijs en inburgeringscursussen voor EU-migranten, met name uit Midden- en Oost-Europa. De betrokkenheid van werkgevers bij het leren van de taal is ook een onderwerp in de nationale intentieverklaring van partijen die betrokken zijn bij de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten uit de EU. Wij zijn daarover in gesprek met werkgevers, maar verplichten ligt ingewikkeld.

Mevrouw Koşer Kaya zei dat zij niemand hoort over discriminatie. Zij hoort mij wel daarover. Dit debat en die vraag komen wat dat betreft goed uit. Het is heel toevallig, maar juist vandaag heb ik hierover een persbericht uitgestuurd. Mevrouw Koşer Kaya wordt dus op haar wenken bediend. Zij refereerde aan een onderzoek dat twee studenten hadden gedaan onder uitzendbureaus waaruit bleek dat er in te veel gevallen verzoeken werden gehonoreerd om etnische groepen uit te sluiten van bepaalde vacatures. Ik vind dat niet goed; laat ik daar heel helder over zijn. Elke vorm van discriminatie moet uit den boze zijn. Discriminatie is een lelijk gezicht. We weten dat het voorkomt. We weten uit onderzoek dat het afneemt, maar ik bagatelliseer niet. Het kan niet zo zijn dat de kansen van mensen die succesvol werkzaam zouden kunnen zijn op de arbeidsmarkt worden belemmerd om redenen waar zij niets aan kunnen doen. We hebben uitvoerige wetgeving op dit punt. Mensen kunnen discriminatie melden bij meldpunten voor discriminatie, in cao's zijn er afspraken over gemaakt en mensen kunnen bij de Commissie Gelijke Behandeling terecht of naar de rechter stappen. Mensen hebben in principe een groot aantal instrumenten om het aan te kaarten als er naar hun oordeel sprake is van discriminatie. Vandaag heb ik hierover gesproken met de ABU en de NBBU. Vertegenwoordigers van het LOM, het Landelijk Overleg Minderheden, waren hier ook bij aanwezig. De uitzendbranche heeft mij een plan van aanpak overhandigd waarin een groot aantal maatregelen staat. Zij is vast van plan om het nodige te doen aan datgene wat is geconstateerd. Het was een heel positief gesprek, met name omdat ik zag dat de uitzendbureaus dit zelf ook een groot probleem vinden en de uitkomst van dat onderzoek schokkend vinden. Wij komen daar over twee weken nog uitvoerig over te spreken. Ik zal dan ook verder ingaan op het onderwerp discriminatie op de arbeidsmarkt. We zullen daarbij nader spreken over de maatregelen die de uitzendbranche heeft aangekondigd.

De voorzitter:

We gaan daar apart over spreken, begrijp ik.

Staatssecretaris De Krom:

Over twee weken vindt hierover overleg plaats.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik zal er nu inhoudelijk niet verder op ingaan, aangezien we hier over twee weken over komen te spreken. We geven allemaal aan – de minister kan dit punt ter voorbereiding op dit overleg meenemen – dat we discriminatie niet accepteren, dat er niet gediscrimineerd mag worden en dat uitzendbureaus geschokt zijn. Het punt blijft echter dat bedrijven het wel doen. Het is dan noodzakelijk dat de politiek daar stelling tegen neemt en kan zien wat een bedrijf daartegen doet. Bedrijven kunnen bijvoorbeeld in verslagen laten zien hoe ze daarmee omgaan en wat ze daaraan doen. Hoe gaat de staatssecretaris daarmee om en wat kunnen we aan deze kwestie doen?

Staatssecretaris De Krom:

Ik heb precies dezelfde vragen gesteld in het overleg van vandaag. Ik heb gevraagd of dit ook in de jaarverslagen wordt opgenomen. Het antwoord was: tot een tijd geleden deden wij dat wel, maar daarna hadden wij de indruk dat het niet meer nodig was omdat het probleem inmiddels zover was afgezwakt. Nu blijkt dat dit niet het geval is. Zij hebben tegen mij gezegd dat zij dit nu zullen doen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Dat is dan heel mooi, maar dat zijn alleen de uitzendbureaus. Het beleid van de uitzendbureaus schijnt tot voor kort gewerkt te hebben, maar toen zij het loslieten, stak het probleem weer de kop op. Je zou dit beleid van alle bedrijven moeten vragen. Is de staatssecretaris van plan om dit te doen?

Staatssecretaris De Krom:

Als blijkt dat er problemen zijn, moet je met elkaar het gesprek aangaan. Dat hebben wij vandaag gedaan; heter van de naald kan mevrouw Koşer Kaya het bijna niet krijgen. Het is mijn ervaring dat, als dit probleem wordt geconstateerd, werkgevers – in dit geval de uitzendbranche – daar heel serieus mee omgaan. Nogmaals: het LOM was ook bij dit gesprek aanwezig. Er is nog werk te doen – laat daarover geen misverstand bestaan – maar wij moeten ook niet vergeten dat heel veel allochtonen via uitzendbureaus aan het werk komen. Dat neemt niet weg dat dit niet mag worden gebagatelliseerd; dat doet de branche ook niet. Naar mijn stellige overtuiging pakt de branche het probleem heel serieus op. Ik verwacht daarvan wel resultaten. Mevrouw Koşer Kaya zei: u hebt eerder toegezegd dat u, als u de kans kreeg, daarover het een en ander zou zeggen. Dat doe ik hier, nu en over twee weken. Het aardige is, dat de vertegenwoordigers van het LOM in het gesprek van vanmiddag vroegen of zij een conferentie konden organiseren. Ik heb geantwoord: als u dat doet, zal ik aanwezig zijn en zal ik dit verhaal ook op die conferentie houden. Ik ben mevrouw Koşer Kaya dus dankbaar voor haar vraag, want deze heeft mij de gelegenheid geboden om te zeggen hoeveel belang ik aan dit onderwerp hecht. Als mensen gekwalificeerd zijn en zich inzetten, mogen zij niet om redenen waaraan zij niets kunnen doen, worden buitengesloten. Het begrip "inclusieve arbeidsmarkt" is bij de leden bekend; dit houdt in dat wij niet discrimineren. Als dit toch gebeurt, verwacht ik van werkgevers, werknemers en bedrijven maatregelen.

De heer Klaver noemde het doelgroepenbeleid. Daarop ben ik al heel kort ingegaan. Hij noemde ook de alleenstaande ouders in de bijstand. Daarover hebben wij al een debat gevoerd. De heer Klaver weet precies hoe dat is verlopen. Ik breng hem wel in herinnering dat het regime voor alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar wordt aangescherpt. Verder wordt de bijverdienregeling verruimd. Dat weet de heer Klaver; dat hebben wij toen uitvoerig bespreken.

Mevrouw Sterk vroeg naar de leeftijdsonafhankelijke leerplicht. Zij zei dat de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zouden hebben besproken om in het kader van de uitkeringen eerst een experiment uit te voeren. Haar vraag was wat de stand van zaken is. De ministers van BZK, SZW en OCW hebben besloten om een werkgroep te laten onderzoeken – BZK trekt die kar – of een algemene norm dat iedereen in Nederland zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt naar vermogen op peil moet houden en ervoor moet zorgen dat hij naar vermogen kan participeren in de samenleving, praktisch haalbaar is. Op dit moment worden de praktische mogelijkheden van deze norm en de correcte uitwerking, ook op het terrein van de sociale zekerheid, onderzocht. De uitkomsten van dit onderzoek verwachten wij in de eerste helft van 2012.

Mevrouw Sterk heeft ook gevraagd naar discriminatie. Die vraag heb ik betrokken bij het antwoord op de vraag van mevrouw Koşer Kaya. Verder heeft mevrouw Sterk gevraagd naar de MOE-landers. Daarover zal de Kamer heel binnenkort spreken. Volgens mij gebeurt dat volgende week, aan de hand van het rapport van de commissie LURA. Daarop vooruitlopend zal het kabinet de Kamer een brief sturen waarin nog op een aantal zaken wordt ingegaan. De problematiek onder de MOE-landers is nu nog relatief klein, maar wij zien wel een stijging van bijvoorbeeld het aantal MOE-landers dat een beroep doet op de bijstand. Dat is een verontrustend beeld. Ik ben ervan overtuigd dat ook dit aspect volgende week in het debat uitvoerig aan de orde zal komen.

Mevrouw Sterk (CDA):

Er wordt een beetje om mijn vragen heen gefietst. Daarom wil ik er nog even expliciet op doorvragen. Ik heb gevraagd of er aanwijzingen zijn dat discriminatie tot een hogere bijstandsuitkering leidt. Volgens mij heeft de staatssecretaris nog niet op die vraag geantwoord. Ik heb ook gevraagd of het klopt dat je na drie maanden een bijstandsuitkering kunt aanvragen als je als Europeaan bijvoorbeeld twee weken in Nederland hebt gewerkt. Als dat klopt, zijn er dan ook cijfers bekend over het aantal bijstandsuitkeringen dat op grond daarvan wordt aangevraagd?

Staatssecretaris De Krom:

Mevrouw Sterk heeft gelijk dat ik die twee vragen nog niet heb beantwoord. Ik begin met haar tweede vraag over het recht op bijstand voor EU-burgers. Alleen EU-burgers die in Nederland wonen, behoren tot de kring van rechthebbenden in de zin van de Wet werk en bijstand. Het enkel beschikken over een rechtmatig verblijfsrecht in Nederland is dus op zichzelf onvoldoende. Mevrouw Sterk weet dat er een vrije termijn van drie maanden is. Gedurende die periode hebben mensen helemaal geen recht op bijstand. Alleen als een EU-burger langer dan drie maanden in Nederland wil blijven, moet diegene zich bij de IND inschrijven en aantonen dat hij of zij voldoende middelen van bestaan heeft.

Er is nog een aantal categorieën van mensen die langer dan drie maanden blijven. In de eerste plaats noem ik werkzoekenden. Dat zijn EU-burgers die als werkzoekende naar Nederland zijn gekomen. Zij hebben verblijfsrecht zolang aannemelijk is dat er een reële kans op werk is. Deze groep heeft geen recht op bijstand, ook niet als die mensen langer dan drie maanden in Nederland verblijven.

In de tweede plaats noem ik de economisch niet-actieve EU-burgers. Dat zijn niet-actieven die hier tussen drie maanden en vijf jaar verblijven. Die mensen moeten over voldoende middelen van bestaan beschikken, anders kan hun verblijfsrecht worden beëindigd. Per 1 januari 2012 zijn de regels voor deze categorieën aanscherpt. Een beroep op de bijstand tijdens de eerste twee jaar van verblijf wordt als onredelijk beschouwd en leidt in beginsel tot verblijfsbeëindiging. Naarmate men langer in Nederland verblijft, wordt een beroep op bijstand van eerst enkele maanden als onredelijk beschouwd. Pas na vijf jaar kan een beroep op bijstand in het geheel niet meer tot verblijfsbeëindiging leiden.

In de derde plaats noem ik werknemers. Dat zijn EU-burgers die werknemer zijn en onvrijwillig werkloos worden. Die mensen hebben recht op bijstand. Zo iemand behoudt gedurende zes maanden de status van werknemer als hij of zij zes tot twaalf maanden heeft gewerkt of na een arbeidsverleden van minimaal één jaar voor onbepaalde tijd heeft gewerkt. Het verblijfsrecht blijft dan bestaan, ook als hij of zij een beroep op de bijstand doet. Men weet dat het kabinet heeft gezegd dat ook daarvoor de termijn van minimaal vijf jaar zou moeten gelden.

EU-burgers die zonder werk komen te zitten en dus onvoldoende middelen van bestaan hebben en daardoor geen verblijfsrecht hebben, worden geacht om naar hun land van herkomst terug te keren. Volgens mij is dit een zo volledig mogelijk antwoord op de tweede vraag van mevrouw Sterk.

Ik kom op haar eerste vraag of discriminatie tot een groter beroep op de bijstand leidt. Die correlatie zie ik niet. Wij kennen de discriminatiecijfers uit een heleboel onderzoeken en rapporten, maar ik kan eenvoudigweg niet aangeven in hoeverre er een relatie bestaat tussen die cijfers en het beroep op de bijstand.

Mevrouw Sterk noemde het voorbeeld van moeders die worden ingeschakeld om vve-kinderen te bereiken. In de WW speelt het erbij betrekken van mensen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten veel minder een rol. Heel veel mensen uit de WW komen namelijk heel snel aan het werk. In de bijstand ligt dat iets anders. Voor de bijstand hebben wij de participatieladder, die aangeeft hoe groot de afstand tot de arbeidsmarkt is. Voor degenen op de laagste trede, met de grootste afstand naar werk, kan vrijwilligerswerk heel goed een mogelijke opstap naar een toekomst op de arbeidsmarkt zijn. Daar wordt door gemeenten ook op ingezet. Ik dacht dat mevrouw Sterk het als voorbeeld noemde.

Mevrouw Sterk (CDA):

Nee, ook over de vve heb ik een andere vraag gesteld. Wij kennen de vve en het kabinet heeft daarvoor extra geld uitgetrokken. In hoeverre is er zicht op de vraag of ouders/moeders worden betrokken bij vve-projecten die in eerste instantie op kinderen zijn gericht? Dat is namelijk een middel om de taal te leren.

Staatssecretaris De Krom:

Ik hoor net dat u zo op uw wenken wordt bediend door collega Leers, want hij heeft die gegevens. Excuus dat ik uw vraag verkeerd had verstaan.

Voorzitter. Mevrouw Hamer vroeg wat het kabinet nu allemaal doet. Het wil wel meer mensen aan het werk hebben, maar het doet eigenlijk niets, daar komt het heel plat gezegd zo'n beetje op neer. Het zal mevrouw Hamer niet verbazen, denk ik, als ik het daar niet mee eens ben. We hebben er al een aantal keren over gesproken dat wij de bijstand activerender maken. We gaan nog uitvoerig spreken over de Wet werken naar vermogen, die uitdrukkelijk tot doel heeft om de overstap van het socialezekerheidsstelsel naar de arbeidsmarkt te bevorderen, bijvoorbeeld door de regie in de keten zorg-onderwijs-arbeidsmarkt in één hand te leggen, namelijk bij gemeenten. De richting die wij daarmee uitgaan, wordt breed ondersteund. Er is wel een discussie over de budgetten, daar komen we bij de Wet werken naar vermogen nog uitvoerig op terug, maar we hebben dat debat voor een deel al gevoerd. Dat is een heel belangrijke ontwikkeling.

We hebben afgesproken dat deze decentralisatie niet op zichzelf staat, maar samenhangt met de decentralisatie van de jeugdzorg en een deel van de AWBZ. De gedachte daarachter is dezelfde, namelijk om de regie van gemeenten in de hele keten zorg-onderwijs-arbeidsmarkt te versterken. Die gedachte wordt ook breed ondersteund. Ik realiseer mij dat deze decentralisatie niet op zichzelf staat, maar in samenhang moet worden gezien met de andere die het kabinet voornemens is door te voeren. Daar heb ik nauw contact over met de collega's van OCW en van VWS. Gisteren hebben wij een heel goede bijeenkomst gehad met vertegenwoordigers uit het veld, van de MBO Raad, gemeenten et cetera, om te kijken hoe het kabinet de afstemming van deze beleidsterreinen in de regio, want daar ligt de sleutel uiteindelijk, zo goed mogelijk kan ondersteunen. Dat vind ik een heel belangrijke stap, om maar eens wat te noemen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik zei niet dat het kabinet niets deed, was het maar waar. Ik zei: het kabinet doet …

Staatssecretaris De Krom:

… alles verkeerd.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Nog minder dan niets. Het kabinet is allerlei dingen aan het afschaffen. Ik heb vrij concreet gevraagd of ik het fout heb. Klopt het dan niet dat het voor mensen die langer in Nederland zijn, niet meer mogelijk is om taalcursussen en inburgeringscursussen te volgen, omdat deze zijn afgeschaft door dit kabinet? Klopt het dan niet dat het doelgroepenbeleid voor Marokkaanse en Antilliaanse jongeren om de taal te leren en om ze bij hun lurven te pakken is afgeschaft? Dat is volgens mij afgeschaft. Klopt het dan niet dat de minister van OCW heeft gezegd dat zij de segregatie in het onderwijs c.q. de zwart/wit-scholen niet gaat aanpakken? Dat heeft zij volgens mij toch echt gezegd. Ik kan het nog wel even herhalen, maar ik zie al dat de voorzitter het jammer vindt als ik dat doe. Ik heb een heel rijtje genoemd van dingen die het kabinet op allerlei beleidsterreinen heeft afgeschaft en die er juist voor waren bedoeld om mensen bij hun lurven te pakken en de Nederlandse taal te leren.

Staatssecretaris De Krom:

Over de inburgering kan collega Leers zo meteen wat zeggen. Mevrouw Hamer is heel goed in het opsommen van wat wij allemaal niet doen en wat er allemaal slechter is, maar er gaat de komende jaren een heel belangrijke ontwikkeling spelen, namelijk het versterken van de mogelijkheden op regionaal niveau en binnen gemeenten om ervoor te zorgen dat de regie in de keten zorg-arbeidsmarkt-onderwijs veel beter gaat lopen. De minister van OCW, mijn collega van VWS en ik zijn daar heel actief mee bezig. Er is heel veel energie bij de uitvoerders in het veld, dat onderschat mevrouw Hamer toch, om dit te laten slagen, want er liggen heel grote kansen. Dat mogen wij niet zomaar wegpoetsen.

Ik kan vertellen dat wij veel meer gaan doen aan de benadering van werkgevers, ook in het kader van de Wet werken naar vermogen. Wij gaan het instrument loondispensatie introduceren. Naar mijn stellige overtuiging zal dit betekenen dat er veel meer kansen op de arbeidsmarkt komen, ook voor mensen die nu langs de kant staan. We hebben het vitaliteitspakket. We hebben van werk naar werk-projecten. Er worden steeds meer afspraken gemaakt in cao's. Zo kan ik nog wel even doorgaan.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat geldt voor mij ook, dat ik nog wel even kan doorgaan. Ik heb gevraagd om een evaluatie van de experimenten met de loondispensatie, maar die wil de staatssecretaris niet geven. Dat begrijp ik ook, want die evaluatie is dramatisch. Er melden zich niet of nauwelijks mensen om aan die experimenten mee te doen, dus daarmee worden weinig mensen aan het werk geholpen. U verwijst naar uw collega en dat vind ik een beetje gemakkelijk. Maar mijn vraag was of het klopt dat het kabinet allerlei maatregelen afschaft die juist bedoeld waren om mensen te stimuleren. Ik zou graag een antwoord krijgen op die vraag.

De staatssecretaris zegt dat ik de energie van de mensen in de regio onderschat. Dat doe ik zeker niet. Daar is heel veel energie en gelukkig maar. Maar al die mensen klagen wel over het feit dat de budgetten om die energie daadwerkelijk in beleid om te zetten en om mensen te helpen, worden weggehaald. Ik vraag de staatssecretaris dus op mijn beurt om niet te onderschatten hoe demotiverend het kabinetsbeleid werkt.

Staatssecretaris De Krom:

Wij hebben al een aantal keer gesproken over de re-integratiebudgetten die onder mijn verantwoordelijk vallen. Ik heb toen herhaaldelijk aangegeven dat wij de mogelijkheden om dat soort budgetten in te zetten gaan verruimen. Wij doen dat bijvoorbeeld door verschillende budgetten en regelingen te ontschotten. Dat betekent dat de beschikbare budgetten veel effectiever kunnen worden ingezet.

Mevrouw Hamer zegt dat het met minder geld niet kan. Ik wijs haar dan wel op al die debatten in de Kamer over de effectiviteit en de doelmatigheid van die re-integratiebudgetten en de inhaalslag die wij daar moeten maken. Wij hebben verder met elkaar regelmatig gesproken over het gegeven dat gemeenten er zelf voor hebben gekozen om een flink deel van de re-integratiebudgetten vast te laten zitten in gesubsidieerde arbeid. Er zijn dus allerlei mogelijkheden om, als dat al niet gebeurt, de beschikbare budgetten effectiever en doelmatiger in te zetten.

Voorzitter. Ik ben het dus niet eens met mevrouw Hamer, maar dat had zij waarschijnlijk ook niet verwacht.

Mevrouw Karabulut vraagt wat er misgaat tussen de aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Diverse problemen belemmeren de aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld tekortschietende productiviteit, niet-kunners maar ook niet-willers, regionale mismatches et cetera. Ik kan mevrouw Karabulut ook voorbeelden geven van waar het heel goed gaat. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de resultaten van het Actieplan Jeugdwerkloosheid. Dat programma heeft namelijk maar liefst 170.000 jongeren aan het werk geholpen. Een ander voorbeeld is de regio Alphen aan de Rijn, een regio met de laagste jeugdwerkloosheid van heel Nederland. Ik heb die regio bezocht om met eigen ogen te kunnen zien hoe dat kan. Dat kan, omdat die regio een enorm goede actieve ondernemersvereniging en een heel actief college heeft. Verder heeft men de scholen er op een goede manier bij betrokken. In die regio wordt met andere woorden heel goed samengewerkt. Laten wij dat ook niet vergeten.

In de bijeenkomst waarnaar ik zojuist verwees, hebben wij daar gisteren ook over gesproken. Van de effecten van die samenwerking moeten wij leren en zo mogelijk moeten wij het naar andere regio's uitbreiden. Ik heb er het volste vertrouwen in dat dit gaat gebeuren, want – mevrouw Karabulut en ik zijn het er waarschijnlijk over eens – de sleutel tot succes ligt toch echt in de regio's.

Mevrouw Karabulut (SP):

Zeker, voorzitter.

De staatssecretaris heeft een totaalbeeld. Hij weet waar het niet goed gaat en waar de knelpunten zitten, maar hij kent ook de goede voorbeelden. Is hij bereid om die analyse van de werking van de arbeidsmarkt met ons te delen? Hij kan daar in dit debat natuurlijk geen uitvoerig betoog over houden en daarom zou ik die analyse graag op papier ontvangen. Ik denk namelijk heel graag met de staatssecretaris mee.

Staatssecretaris De Krom:

Nu moet ik uitkijken! Als mevrouw Karabulut gaat meedenken, dan wordt het link!

Laat ik een heel helder antwoord gegeven: nee! Ik doe dat niet. Ik zou ook niet weten waarom ik dat zou moeten doen. De verantwoordelijkheid om dit op te pakken ligt namelijk echt bij de partners in de regio. In sommige regio's gaat het heel goed en in andere kan het nog wel iets beter. Het is echter primair de verantwoordelijk van de partijen in de regio om het op te pakken. Als ik zie wat er voor fantastische dingen in sommige regio's gebeuren, heb ik geen enkele reden om te vooronderstellen dat wij geen vertrouwen in de regio's zouden kunnen hebben. Er is daar echt heel veel energie, mevrouw Karabulut!

Mevrouw Karabulut (SP):

Ik zou haast denken dat de staatssecretaris niet wil dat ik met hem meedenk. Blijkbaar wil hij niet dat ik meedenk en bijdraag aan een oplossing. Ik kan mij dat eigenlijk niet voorstellen, want ik wil met hem een eerlijk en open debat voeren.

Ik wil helemaal niet dat de staatssecretaris de verantwoordelijkheid van deze of gene in de regio overneemt. Nee, ik wil een arbeidsmarktanalyse met de ervaringen van de staatssecretaris en met de feiten waarover hij beschikt, zodat wij kunnen kijken hoe wij ervoor kunnen zorgen dat al die mensen in de bijstand die wij met zijn allen aan het werk willen helpen, ook aan het werk komen. Ik vraag de staatssecretaris dus alleen om de kennis die hij heeft met ons te delen.

Staatssecretaris De Krom:

Die analyses zijn er toch? Er zijn toch analyses van het CBS, van het UWV en van de Raad voor Werk en Inkomen? Die analysetaak wordt straks hopelijk door het UWV overgenomen. Die analyses zijn er allemaal. Wij weten wat er in de regio's gebeurt en wij weten wat er op landelijk niveau gebeurt. Wij weten ook dat het in een heleboel regio's goed wordt opgepakt. Tot slot: ik juich het toe als mevrouw Karabulut gaat meedenken.

De voorzitter:

Die toezegging heeft mevrouw Karabulut op zak. Het woord is aan de minister voor zijn bijdrage in eerste termijn.

Minister Leers:

Voorzitter. Laat ik beginnen met de Kamer te danken voor de inbreng. Ik sluit mij graag aan bij hetgeen de staatssecretaris al naar voren heeft gebracht. Ik kan relatief kort zijn. Ik zal een aantal specifieke opmerkingen maken en vervolgens een paar vragen beantwoorden. Het moge duidelijk zijn dat ook ik mij zorgen maak over de oververtegenwoordiging van migranten van niet-Westerse afkomst in de bijstand en dat dit zeker onze aandacht vraagt. Daarom denk ik dat het debat van vandaag goed is.

De cijfers zijn duidelijk; alle geachte afgevaardigden hebben eraan gerefereerd. Ik verwijs nog maar eens naar het beeld van een toch sterke oververtegenwoordiging van migranten in de bijstand. Ik zeg er wel bij dat dit beeld gedifferentieerd is. Het is zeker waar dat allochtonen ongeveer driemaal vaker werkloos zijn dan autochtonen, maar er zijn ook lichtpuntjes. Ik vind het van belang om aan te geven dat wij ook een, zij het langzame, vooruitgang zien. Het aandeel migranten met een bijstandsuitkering is de afgelopen tien jaar met 30% afgenomen. Wij kunnen vaststellen dat er een sterke oververtegenwoordiging is bij vooral de oudere migranten van de eerste generatie, maar dat jongere migranten heel duidelijk meer het gemiddelde benaderen. Bovendien zien wij dat uitkeringsafhankelijkheid sterk wordt bepaald door het migratiemotief. Arbeidsmigranten en huwelijksmigranten hebben minder vaak een uitkering dan asielgerechtigden. Het is dan ook zaak om in dat gedifferentieerde beeld een gedifferentieerde aanpak te kiezen. Een ander lichtpuntje is dat in het onderwijs ook positieve ontwikkelingen te noemen zijn. Zo is het aantal hoger opgeleide migranten in de afgelopen tien jaar maar liefst verdubbeld. Dat geldt vooral voor de tweede generatie. Wij moeten nu wel in ogenschouw nemen dat de economische crisis voor een tijdelijke terugval zorgt. Allochtone jongeren zijn gevoeliger voor conjuncturele tegenwind, omdat zij lager opgeleid zijn, in flexibele banen werken en ook meer in sectoren werkzaam zijn die last hebben van de crisis.

Ik had er behoefte aan om dit nog even neer te zetten. Het beeld dat wij ons zorgen moeten maken is enerzijds terecht, maar anderzijds moeten wij erkennen dat er zich positieve ontwikkelingen voordoen. Het gaat beter maar, zoals alle woordvoerders waarschijnlijk wel aanvoelen, het gaat niet goed genoeg. Daarom moet de overheid er ook voortdurend aandacht aan geven.

De staatssecretaris heeft de specifieke punten rondom SZW al aan de orde gesteld. Wat mij als verantwoordelijk minister voor immigratie en integratie nog regardeert, betreft vooral de zorg dat degenen die wij toelaten, ook echt de kans hebben om mee te doen. Er zijn wat mij betreft twee mogelijkheden om dat te doen: aan de voorkant en, nadat mensen binnen zijn gekomen en hier een verblijfsvergunning hebben gekregen, aan de achterkant. Aan de voorkant is er de selectieve migratie. Aan de achterkant zijn er de eisen aan de inburgering met daarbij, zo zeg ik tot mevrouw Hamer, aandacht voor bereik en effectiviteit van het generiek beleid.

Laat ik eerst kort iets zeggen over de selectieve migratie. Het moge duidelijk zijn dat het kabinet op dat punt de koers wat heeft verlegd. Het kabinet kiest nadrukkelijk voor, enerzijds, het faciliteren van kansrijke migranten en, anderzijds, het zo veel mogelijk beperken van de immigratie van mensen die gewoon kansarm zijn. Kansrijke migratie wordt gefaciliteerd door, bijvoorbeeld, de kennismigrantenregeling, waardoor wij op een heel snelle en eenvoudige manier kennismigranten in Nederland kunnen toelaten. Ik zeg er overigens bij dat wij ook op dat punt wel alert moeten blijven en moeten oppassen voor misbruik. Maar ik denk dat wij dat ook wel stevig aan het doen zijn.

Om kansarme migratie tegen te gaan heeft het kabinet een groot aantal maatregelen genomen of in voorbereiding. Zo geldt voor arbeidsmigratie van lager geschoolden een restrictief toelatingsbeleid, waarbij werkzoekenden binnen Nederland en vervolgens binnen de EU voorrang hebben boven werkzoekenden uit niet-EU-landen. Waar ik mij met name de laatste maanden hard voor heb gemaakt betreft de gezinsmigratie. Binnenkort kom ik naar de Kamer voor de discussie die ook op Europees niveau moet worden gevoerd in het kader van het Groenboek en de Europese randvoorwaarden voor het toelatingsbeleid van gezinsmigranten.

Ik noem dit, omdat een selectief, duidelijk en strikt immigratiebeleid ook van belang is voor een goed integratiebeleid. De eisen zijn er om ervoor te zorgen dat de immigrant in kwestie beter is voorbereid op zijn of haar komst naar Nederland. Als mensen beter geëquipeerd zijn en ook de kwaliteiten hebben, verloopt de integratie in de Nederlandse samenleving veel soepeler en kunnen wij op die manier de problemen, zoals wij die de afgelopen decennia toch hebben gezien, voorkomen. Daarmee kom ik aan de inburgering als laatste algemene onderdeel, voordat ik een aantal specifieke vragen zal behandelen.

Iedereen heeft er terecht op gewezen dat het bij de inburgering op de allereerste plaats van belang is dat mensen de Nederlandse taal spreken. Het spreken van de taal is een randvoorwaarde om op de arbeidsmarkt te kunnen participeren. Daarom zeg ik nog maar eens dat er met betrekking tot de inburgering, zeker op dat terrein, maar ook op andere terreinen, veel in gang is gezet, vanuit de gedachte dat primair de migrant, degene die binnenkomt, zelf verantwoordelijk is en het zelf in de hand moet nemen. Dat past bij onze visie dat het niet de overheid is die altijd de randvoorwaarden moet creëren en altijd maar zelf de verantwoordelijkheid moet invullen, maar dat de migrant en de kracht van de mens zelf aangesproken moeten worden. Ik ben zelf jarenlang buiten dit Haagse gremium geweest en ik heb vaak gezien dat de overheid – goed bedoeld – mensen van hun verantwoordelijkheid heeft beroofd. De overheid meende mensen posities te geven, maar de mensen namen niet zelf het initiatief om daadwerkelijk tot invulling te komen. Daarom sta ik hartgrondig achter het beleid om de mensen zelf te positioneren en hen die verantwoordelijkheid te laten nemen. Natuurlijk moet je dan wel mensen die achterstanden hebben, faciliteren. Mensen die de financiële middelen daarvoor niet hebben, moet je die middelen wel geven. Daarin is dan ook voorzien. Kortom, het is mijn oprechte overtuiging dat wij ten aanzien van de inburgering slagen aan het maken zijn, op een positieve manier. Het is misschien nog niet goed genoeg, en ik denk dat wij moeten blijven bezien waar mensen tussen de raderen van het systeem vermalen dreigen te worden en waar wij mensen een duwtje moeten geven.

Dit betekent dat wij, naast oog voor de effectiviteit van het generieke beleid oog moeten hebben voor de specifieke problemen. Die specifieke problemen kunnen wij echter niet oplossen door weer allerlei aparte regelingen in het leven te roepen of door subsidies te geven. Bestaande knelpunten moeten naar mijn overtuiging worden opgelost met bestaande instrumenten. Dat vergt natuurlijk wel maatwerk, zodat ook het generieke beleid voor iedereen toegankelijk en effectief is. Natuurlijk zullen wij daarbij in ogenschouw moeten nemen dat migranten en hun kinderen vaak harder moeten werken om hetzelfde te bereiken. Dat is helder, maar wij mogen ook verwachten dat zij dit doen. Zij hebben er bewust voor gekozen om hier hun toekomst op te bouwen. Die keuze verplicht hen ook tot iets. Natuurlijk mogen zij dan ook verwachten dat de overheid hen faciliteert, in de zin dat wij iedereen die echt zijn best doet, met hetzelfde resultaat ondersteunen. Ik zal mijn collega van SZW daarin waar nodig bijstaan.

Voorzitter. Dan zijn er nog een paar vragen aan mij gesteld. Mevrouw Van Nieuwenhuizen vroeg hoeveel mensen met een tijdelijke verblijfsvergunning bijstand ontvangen en hoeveel van deze mensen uitgezet zouden moeten worden. Laat ik vooropstellen dat wij niet weten hoeveel mensen met een tijdelijke verblijfsvergunning bijstand ontvangen. Die cijfers zijn niet bekend. Die informatie is ook niet beschikbaar, want dan zouden alle honderdduizenden statushouders in het Suwinet moeten worden gecontroleerd. Ik snap echter de vraag. Vooral relevant is de categorie vreemdeling voor wie een beroep op bijstand gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. Zo moet ik het zien. Dat is wel bekend. Bijvoorbeeld hebben wij in het afgelopen jaar het verblijf beëindigd op grond van een onredelijk beroep op de bijstand voor in totaal 90 EU-burgers en 60 niet-EU-burgers naar aanleiding van meldingen die de sociale diensten hadden gedaan bij de IND in 2010 en 2011.

Dan hadden mevrouw Van Nieuwenhuizen en de heer Fritsma een vraag gesteld over de koppeling tussen INDiGO en de GBA. De IND en de GBA hebben een automatische koppeling. De IND en de sociale diensten koppelen handmatig en zijn dus niet afhankelijk van INDiGO. Daar kan het nodige gebeuren. Als INDiGO straks functioneert, hopen wij dat de verbinding tussen alle bestanden optimaal zal zijn.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD):

Voorzitter. Ik ben blij met het antwoord van de minister, maar ik zou graag nog een stapje verder willen gaan. Ik had de minister gevraagd of hij weet in welke categorieën de 90 en de 60 mensen horen die hij noemt. Dat zou een indicatie geven. Ik heb ook gevraagd of hij die cijfers misschien over meerdere jaren verspreid heeft, zodat we kunnen kijken of er bijvoorbeeld trends in te ontdekken zijn.

Minister Leers:

Het laatste weet ik niet. Dat zal ik moeten nagaan. Mochten die gegevens beschikbaar zijn, dan krijgt de Kamer ze schriftelijk van mij. Dan kan ik de cijfers misschien ook uitsplitsen naar categorieën, maar ik kan dat niet 100% toezeggen. Laat ik het zo zeggen: ik informeer de Kamer daar nog over. Misschien moet ik volstaan met wat ik al heb gezegd. Mochten meer gegevens beschikbaar zijn, dan krijgt de Kamer die.

Voorzitter. Mevrouw Van Nieuwenhuizen had nog een vraag gesteld over de inburgering, met name over het op een zo vroeg mogelijk moment informeren, inburgeren en betrekken van mensen bij bijvoorbeeld taalonderwijs. Laat ik vooropstellen dat wij nu al mensen voorbereiden op hun inburgering, ook als zij in procedure zijn. Dat doen wij door taalles te geven. We moeten ons echter ook realiseren dat meer dan de helft van de mensen in procedure niet in aanmerking komt voor een vergunning en dus uiteindelijk ook niet voor definitief verblijf in deze samenleving. We laten mensen zo vroeg mogelijk kennis nemen van de Nederlandse taal, de Nederlandse structuren en de Nederlandse samenleving. Ik vind dat samen met mevrouw Van Nieuwenhuizen belangrijk, omdat we geen moment uit het oog moeten verliezen dat die mensen straks volwaardig moeten participeren in onze samenleving.

Mevrouw Van Nieuwenhuizen lardeert dat met haar opmerking dat zij met name de situatie van de Somaliërs ernstig en zorgelijk vindt. Ik deel dat met haar. 60% van de Somaliërs zit in de bijstand en dat is natuurlijk ongewenst. Ik deel dat volledig. Wat kunnen we daaraan doen? We kunnen ze vanaf het moment dat ze ons land binnenkomen, actief aanzetten om niet alleen de Nederlandse taal te leren, maar ook kennis te nemen van onze structuur en van de verwachtingen die wij hebben. We kunnen generiek beleid voeren. Daarbinnen zullen ze ook hun plek moeten krijgen. We zullen ze duidelijk moeten maken dat het ook hun eigen verantwoordelijk is en dat er eventueel consequenties aan verbonden kunnen zijn als zij zich niet actief inzetten om een arbeidsplaats te verwerven. Dat kan bijvoorbeeld door te korten op de bijstand. De normale uitgangssituatie geldt ook voor de Somaliërs.

Ten slotte de vraag van mevrouw Sterk over het vve-beleid. De gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het vve-beleid. Binnen de aanpak van de vve wordt door verschillende gemeenten al aandacht besteed aan de taalontwikkeling van ouders. Het is terecht dat mevrouw Sterk daarnaar verwijst. Een mooi voorbeeld is misschien dat van de gemeente Amsterdam, die in samenwerking met het ministerie van BZK en de PO-Raad – dat is primair onderwijs – de aanpak Ei van Columbus heeft opgezet. Bij die aanpak krijgen ouders les in de Nederlandse taal die is afgestemd op de taalontwikkeling van de kinderen. Die aanpak is succesvol. Wij zullen die in samenwerking met BZK en de PO-Raad verder verspreiden onder andere gemeenten.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik had van de staatssecretaris begrepen dat de minister nog terug zou komen op mijn stelling dat veel van wat de partijen die dit debat hebben aangevraagd, willen – ik doel op extra inspanningen om allochtonen aan het werk te krijgen, onder andere via het leren van Nederlands – juist door dit kabinet is afgeschaft. Ik hoef het rijtje met voorbeelden dat ik net heb genoemd niet te herhalen voor de minister neem ik aan, al doe ik dat graag. Dit debat is aangevraagd door de drie partijen die ik maar even de coalitiepartijen noem, die dus eigenlijk aan het stuur zitten van dit kabinet. Wat gaat de minister nu precies doen? Waarom heeft hij zo veel afgeschaft wat bijdraagt aan wat de coalitiepartijen juist graag willen, namelijk werkloze mensen van allochtone afkomst aan het werk helpen?

Minister Leers:

Ik heb zo-even geprobeerd om duidelijk te maken dat niet alles is afgeschaft, maar dat de verantwoordelijkheid is verlegd. Migranten zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen inburgering, bijvoorbeeld. Het is dus niet aan de overheid om daar telkens het initiatief toe te nemen. Mensen moeten dat zelf doen, want dat leidt er uiteindelijk toe dat het ook iets van hen is. Je spreekt ze aan op hun eigen kracht. Het is niet zozeer een kwestie van afschaffen, maar veel meer een kwestie van aanspreken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik vraag mij dan toch af wat het nut van dit debat is geweest. Ik mag aannemen dat het beleid van de minister in samenspraak met de coalitiepartijen is gemaakt. Een van de drie coalitiepartijen heeft zelfs nieuw beleid aangekondigd vanavond. Er is een soort wedstrijd gaande van wie het snelst komt, de staatssecretaris van VVD-huize of het Kamerlid van VVD-huize, met beleid om mensen aan te sporen de taal te leren. De minister zegt eigenlijk: dat beleid hoeft helemaal niet, want het is mensen hun eigen verantwoordelijkheid. Waarom denkt de minister dat zijn coalitiegenoten dit debat hebben aangevraagd? Wij zijn nu een paar uur bezig. De voorzitter houdt ons terecht kort, anders waren wij nog veel langer bezig geweest. Is dat dan allemaal voor niets geweest? Dat is voor mij een groot raadsel.

Minister Leers:

Nee, dat lijkt mij niet. De Kamer maakt zich zorgen over de oververtegenwoordiging van migranten in de sociale voorzieningen. Daar hebben wij met elkaar volgens mij een zeer interessante en terechte uitwisseling van argumenten over gehad. De vraag is hoe je die oververtegenwoordiging kunt voorkomen. Wij zijn met elkaar nagegaan welke mogelijkheden er zijn. Die mogelijkheden zijn door de staatssecretaris en mij geanalyseerd. Wij hebben in elk geval vastgesteld dat er een aantal gemeenschappelijke noemers is. Je moet mensen primair aanspreken om mee te doen in onze samenleving. Het leren van onze taal is essentieel om hun rol te vervullen. Het is echter hun eigen verantwoordelijkheid om het initiatief daartoe te nemen.

Mevrouw Karabulut (SP):

De minister voor integratie – hij heeft het stokje van voormalig minister Donner overgenomen – stelt dat hij geen kansarme migratie wil. Als je lager opgeleid bent, ben je blijkbaar afgeschreven. Als dan ook nog het stempeltje "vreemdeling" of "allochtoon" hebt, is het helemaal fout. Dat willen wij dus niet. Tegelijkertijd doet de minister echter niets aan de migratiestromen van bijvoorbeeld arbeidsmigranten uit Oost-Europa. Hoe zit dat dan?

Ik heb vanavond een aantal wetten vanuit de coalitiepartijen en vanuit de regering voorbij zien komen waarmee zij het gebruik van allerlei sociale voorzieningen willen bemoeilijken voor migranten die hier hebben gewerkt en die werkloos zijn geworden. Eigenlijk mogen zij straks dus geen beroep meer doen op sociale voorzieningen. Het taalonderwijs wordt afgeschaft, het liefst krijgen zij geen bijstand en noem maar op. Is het dan niet veel makkelijker als het kabinet zegt: wij willen wel de lusten, maar niet de lasten? Je mag hier wel komen als migrant, je mag hier werken, maar zodra je werkloos wordt of de taal moet leren, zoek je het zelf maar uit. De sociale voorzieningen voor vreemdelingen afschaffen, dat is toch eigenlijk wat de minister wil?

Minister Leers:

Er lopen een paar dingen door elkaar. Ik ben minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Ik heb een aantal verantwoordelijkheden en instrumenten om die immigratie en integratie in goede banen te leiden. Mevrouw Karabulut gaat voorbij aan het feit dat we lid zijn van de Europese Unie, waarin in ieder geval het vrije verkeer van personen, goederen en diensten een belangrijke verworvenheid is. Mensen uit de verschillende EU-lidstaten hebben het recht om in andere lidstaten te werken, actief te zijn. Daaraan gaat mevrouw Karabulut voorbij. Ik, de minister voor immigratie, heb daarop nauwelijks invloed. Sterker nog, ik heb daarvoor geen instrumenten en ik mag daaraan niet eens iets doen. Daar zitten mijn beperkingen.

Ik kan echter wel iets anders doen. We hebben een samenleving opgebouwd die een aantal voorzieningen heeft, en die steun en hulp biedt aan mensen die tekortkomen. We hebben voorschriften opgesteld over wanneer mensen gebruik mogen maken van deze voorzieningen. Daarover hebben we afspraken gemaakt. Dat doen we samen goed. We proberen te bewerkstelligen dat mensen niet onterecht een beroep doen op voorzieningen waaraan ze nauwelijks zelf hebben bijgedragen. Door een beroep te doen op die voorzieningen, belasten zij dus onze samenleving. Dat is de discussie die we voeren. We hebben te maken met immigratie van mensen uit derde landen hiernaartoe. Daarin kunnen we selectief zijn en keuzes maken. Overigens kan dit binnen beperkte mogelijkheden, want ook op dit terrein is een aantal Europese richtlijnen van belang. We hebben ook te maken met het vrije verkeer binnen Europa van personen, goederen en diensten. Over met name de personen kunnen we in de marge afspraken maken. Die afspraken kunnen gaan over hoe die personen zich dienen te gedragen, welke voorzieningen zij mogen gebruiken en dergelijke. Meer is er eigenlijk niet mogelijk.

De voorzitter:

Mevrouw Karabulut, u krijgt het woord om het af te ronden, kort en puntig.

Mevrouw Karabulut (SP):

In de toekomst spreken we hierover vast nog wel vaker met de minister. Het is echter wel oneerlijk dat enerzijds de kraan van goedkope arbeidsmigranten wordt opengezet en anderzijds deze migranten straks in de bossen mogen leven. Niet alleen de migranten worden de dupe, maar ook de niet-migranten. De minister pleit voor strengere immigratiewetgeving en gaat daarbij tegen allerlei Europese richtlijnen en mensenrechtenverdragen in. Hij pleit voor die strengere wetgeving omdat de PVV hem op de hielen zit. Ik hoop dat hij ook eens gaat bekijken hoe de situatie daadwerkelijk is op de arbeidsmarkt. Ik hoop dat hij zich gaat afvragen of we dit moeten reguleren. Dat hoeft niet te betekenen dat je het vrij verkeer helemaal afschaft.

Minister Leers:

Wij hebben nog niet zo vaak met elkaar gesproken. Ik vraag mevrouw Karabulut wel om dat zorgvuldig te doen. Het kabinet houdt zich aan de Europese regels en aan internationale verdragen. Er is geen sprake van dat ik voorstellen zou doen die niet in overeenstemming zijn met die verdragen. Als wij dat zouden doen, worden wij op de vingers getikt. Als wij dat doen, fluit een rechter ons terug. Zulke voorstellen liggen er niet. De suggestie dat wij zomaar wat aan het rommelen zijn en alles aan onze laars lappen, werp ik verre van mij. Zo is het niet.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn bijdrage in eerste termijn. Ik kijk naar de leden om te zien of er behoefte is aan een tweede termijn. Ik zie dat veel leden die behoefte niet hebben, maar de heer Fritsma heeft die wel.

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor de antwoorden. Ik moet zeggen dat ik op veel punten tevreden ben. Het kabinet straalt daadkracht uit en wil de problemen oplossen. Ik hoor sommige woordvoerders nu wat lachen, maar ik meen dit. Het kabinet is aantoonbaar bezig met het terugdringen van kansarme immigratie. Dat is pure winst. De staatssecretaris zegt ook dat de uitvoeringspraktijk bij gemeenten meer gelijk moet worden getrokken om mensen die kunnen werken ook aan het werk te zetten. Dat is ook winst. De inkomenseis wordt beter gehandhaafd. Daarbij is al jaren sprake van een probleem en dat wordt nu ook opgelost middels een wetswijziging van minister Kamp. Dat is dus allemaal goed nieuws.

Het punt van de startkwalificatie, dat voor de PVV-fractie belangrijk is, pakt echter wat minder goed uit. Dat punt is niet door het kabinet omarmd. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de bijstand welke wordt gefinancierd uit algemene middelen alleen bij diegenen terecht moet komen die deze echt nodig hebben waardoor het noodzakelijke draagvlak onder het stelsel van sociale zekerheid stand zal houden;

overwegende dat jongeren met een diploma twee keer zoveel kans hebben op een baan dan jongeren zonder diploma en dat het behalen van een startkwalificatie, hetgeen het minimale onderwijsniveau is dat nodig is om een baan te vinden, dient te worden aangemoedigd;

overwegende dat jongeren die niet zijn vrijgesteld van het behalen van de startkwalificatie in staat moeten worden geacht om hun school af te maken, daarbij moeten worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid en dat het bij deze categorie jongeren niet voor de hand ligt om te berusten in bijstandsverlening;

verzoekt de regering om bij jongeren onder de 27 jaar, behoudens de daarvoor geldende uitzonderingen, het hebben behaald van de startkwalificatie als voorwaarde te laten gelden voor bijstandsverlening,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Fritsma, Beertema en De Jong. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 111 (30545).

De heer Fritsma (PVV):

Voorzitter. De staatssecretaris is vergeten een vraag van mij te beantwoorden, namelijk de vraag over fraudebestrijding in relatie tot bezittingen in het buitenland, zoals huizen in het land van herkomst. Ik ben met name benieuwd naar de medewerking van de landen van herkomst bij het verschaffen van inzicht in deze bezittingen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Ik wil graag weten met welke dooie mus de heer Fritsma vanavond blij is. Wij hebben alleen maar staand beleid gehoord. Het zijn allemaal maatregelen die al bekend waren en nog eens zijn toegelicht. Wij hebben niets nieuws gehoord. Staatssecretaris De Krom heeft telkenmale gezegd: zoals ik al bediscussieerd heb met de Kamer. Ook de minister voor integratie heeft aangegeven dat het om staand beleid gaat. Voor een groot deel is het afschaffing van beleid. Ik ben erg benieuwd waar de heer Fritsma nu tevreden mee is. Of was het de bedoeling van dit debat om het kabinet eens in het zonnetje te zetten? Als dat het geval is, had de heer Fritsma ook bij het aanvragen van het spoeddebat kunnen zeggen dat dit de bedoeling was. Dan hadden wij dat tevoren geweten.

De heer Fritsma (PVV):

Als mij wordt gevraagd waar ik het meest blij mee ben vanavond, moet ik eerlijk zeggen dat dit is dat de Partij van de Arbeid het op dit terrein niet meer voor het zeggen heeft. Er zijn heel grote verschillen met voorgaande periodes. De PvdA vond het goed dat mensen weigerden in te burgeren. De PvdA berustte er zelfs in als mensen op de eerste dag, bij binnenkomst in Nederland, tegen de gemeente zeiden: dank u voor het inburgeringstraject, maar ik doe het gewoon niet, ik ben niet geïnteresseerd. Deze mensen mochten van de PvdA in Nederland blijven. Wij zeggen nu: als u weigert in te burgeren, heeft dat gevolgen voor de verblijfsvergunning. Mensen die naar Nederland komen en niet van plan zijn om er iets van te maken, kunnen nu dus terug naar het land van herkomst. Dat is de winst van het gezonde verstand dat wij bij de PvdA nooit hebben gezien. Dat is mijn antwoord op de vraag waar ik vanavond het meest blij mee ben.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U kunt toch werkelijk niet menen dat u een spoeddebat met het kabinet nodig had om daarachter te komen? Daarbij komt dat er geen hout van klopt, want wij hebben destijds gewoon voor de Wet inburgering gestemd. Dat maakt verder echter niet uit. U hoefde dit debat toch niet aan te vragen om met mij of met de Partij van de Arbeid in discussie te gaan? U hebt mij geen vraag gesteld. U wilde zaken doen met het kabinet. Welke zaken heeft u dan met het kabinet gedaan? U kunt wel proberen om een ander verhaal te houden, maar welke zaak heeft u vanavond met het kabinet, met uw kabinet, gewonnen? Wat heeft het kabinet u toegezegd? Waar bent u zo blij mee? Vertelt u het mij.

De heer Fritsma (PVV):

Dit debat is aangevraagd omdat wij met een probleem te maken hebben. De PvdA loopt er kennelijk het liefste voor weg dat er grote integratieproblemen zijn. Als meer dan de helft van de bijstandsgerechtigden allochtoon is, is dat probleem in de ogen van de PVV-fractie groot genoeg om er een debat over te hebben en om over oplossingen te praten. Die oplossingen zijn aangedragen en zijn voorgelegd aan het kabinet. Kennelijk is mevrouw Hamer ergens anders geweest vanavond en heeft zij niet geluisterd.

De voorzitter:

Bij wijze van uitzondering mag mevrouw Hamer nog één korte vraag stellen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik hoef geen vraag te stellen. Ik kan een conclusie trekken. Mijnheer Fritsma, u hebt geen toezegging gekregen. Die arme mevrouw Van Nieuwenhuizen ziet haar initiatiefwetsvoorstel nog verdwijnen naar het kabinet in een wedstrijd waarbij het erom gaat wie de eerste is. Voor haar was het dus al helemaal geen leuk debat. U staat hier gewoon voor aap. Geeft u dat nou gewoon toe.

De heer Fritsma (PVV):

Mevrouw Hamer heeft dit leuk ingestudeerd. Dit is de insteek die zij voor het debat al gekozen heeft, want het rijmt gewoon niet met wat hier vanavond is gewisseld. Zo simpel is het. Ik kan alleen maar herhalen dat de PvdA helaas voor de problemen wegloopt. Daarom ben ik blij dat er geen PvdA-minister in vak-K zit, want dan waren we nog in het stadium geweest van minister Van der Laan, die niet eens in staat was om ons inzicht te bieden in de kosten van massa-immigratie en dat gewoon glashard weigerde. Daar schiet je niks mee op. Ik ben blij dat we nu ten minste wel opschieten. Daar kan ik het bij laten.

De voorzitter:

We schieten ook op omdat er geen andere sprekers zijn in de tweede termijn van de Kamer. Ik geef graag het woord aan de staatssecretaris om de motie van de heren Fritsma, Beertema en De Jong te becommentariëren.

Staatssecretaris De Krom:

Voorzitter. Dank voor de inbreng van het lid Fritsma in tweede termijn. Ik zal direct reageren op de motie-Fritsma c.s. op stuk nr. 111. Eigenlijk heb ik daar in eerste termijn al het een en ander over gezegd. Ik wil de heer Fritsma het volgende suggereren. De vierwekentermijn, waar we het in eerste termijn uitvoerig over hebben gehad, is net ingevoerd. Het zou goed zijn om te bekijken hoe die in de praktijk uitpakt. In Rotterdam is die vierwekentermijn voor de hele bijstandspopulatie ingevoerd, maar ik neem bijvoorbeeld ook in aanmerking dat in het derde kwartaal van vorig jaar sinds tweeënhalf jaar het aantal bijstandsuitkeringen is gedaald, met als mogelijke verklaring dat gemeenten al vooruit zijn gaan lopen op de invoering van de vierwekentermijn. Die verklaring is ook door het CBS gegeven. Met ander woorden, het werpt nu dus al mogelijk zijn vruchten af. Maar het zou goed zijn als we die maatregel ook even de tijd geven om te bekijken hoe die in de praktijk uitwerkt.

Ik kan ook nog suggereren dat wij het verzoek bekijken als dat wetsvoorstel voor de zomer naar de Kamer komt. Dan voeren wij opnieuw een debat aan de hand van wat ik in het wetsvoorstel ga regelen, bijvoorbeeld over het gelijktrekken van de voorwaarden voor werkweigering. Misschien is het een idee om deze motie aan te houden totdat daar meer duidelijkheid over is. Als de heer Fritsma besluit om deze motie nu in stemming te brengen, moet ik haar op dit moment ontraden om redenen die ik in eerste termijn heb genoemd, hoewel ik zijn achterliggende gedachte en zijn ambitie deel. Maar misschien kan de heer Fritsma nog iets met de suggesties die ik zojuist deed.

De heer Fritsma vroeg: hoe zit het met het opsporen van vermogen in het buitenland en is er voldoende medewerking van andere landen om inzicht te krijgen in bezittingen in het buitenland van bijstandsgerechtigden? In het algemeen luidt het antwoord ja. De medewerking van Marokko verloopt bijvoorbeeld goed. In andere landen gaat het wat minder, bijvoorbeeld in Turkije. Daar zijn we dus ook mee in gesprek om ervoor te zorgen dat het beter loopt, want als er in strijd met de verplichtingen die verbonden zijn aan het ontvangen van bijstand wordt gehandeld – dat kan onrechtmatige vermogensopbouw in het buitenland betreffen – is het natuurlijk van essentieel belang dat dat wordt opgespoord en vervolgens ook wordt aangepakt. We hebben daar het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) voor, dat gemeenten daarbij kan ondersteunen en helpen. Soms gaat dat moeizaam, maar sommige gemeenten doen er alles aan om met het IBF ervoor te zorgen dat dit soort situaties wordt opgespoord en aangepakt. De gemeente Spijkenisse is daar bijvoorbeeld heel actief mee bezig. Meerdere gemeenten doen dat. Ik vind het zelf ook ongelooflijk belangrijk dat dat gebeurt. Nogmaals, IBF levert daar ondersteuning voor. Voor zover er problemen zijn met landen, vinden daar gesprekken mee plaats.

De heer Fritsma (PVV):

Ik ben nog wel nieuwsgierig naar de aard van die samenwerkingsproblemen met Turkije. Wordt bijvoorbeeld totaal geen inzicht geboden in bezittingen of liggen de problemen elders? Als vervolg daarop, is er progressie in de verbetering van die samenwerking?

Staatssecretaris De Krom:

Die gesprekken lopen nog, dus daar kan ik nog geen uitkomst over melden. Wanneer dat wel het geval is, zal ik dat uiteraard doen. Een van de problemen is inderdaad wat de heer Fritsma zojuist aangaf. Dat moet dus worden verbeterd, anders kunnen wij onrechtmatig opgebouwd vermogen ook niet opsporen. In een heleboel landen gebeurt dat overigens wel. Het is van eminent belang dat, als misbruik wordt gemaakt van bijstandsgelden en gelden onterecht worden ontvangen, het wordt opgespoord, terugbetaald en daar stevige boetes op worden gezet. De heer Fritsma onderstreept dat en ik steun dat. In dat kader kan de Kamer het wetsvoorstel inzake aanscherping van fraudebestrijding tegemoet zien. Daarin kiest het kabinet die lijn en zet het stevig in op een hardere aanpak van degenen die misbruik maken van het geld van de belastingbetaler.

De voorzitter:

De vraag aan de heer Fritsma is of hij zijn motie aanhoudt.

De heer Fritsma (PVV):

Nee, ik breng haar toch in stemming.

Staatssecretaris De Krom:

Dan ontraad ik de motie.

De voorzitter:

Dat had u reeds gedaan, maar bij dezen daarvan akte.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Aanstaande dinsdag stemmen wij over de motie.

Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun aanwezigheid vandaag en de leden voor hun deelname aan het debat.

Sluiting 21.09 uur.

Naar boven