Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2007 (30800 VI).

(Zie vergadering van 17 januari 2007.)

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister van Justitie op vragen, gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Er zijn grote problemen met trein- en autovervoer. Daar heeft mijn fractie op dit moment ook last van.

De voorzitter:

Ik constateer dat een aantal fracties nog niet aanwezig is.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. De leden van uw Kamer die gisteren het woord hebben gevoerd, hebben er op uiteenlopende manieren op gewezen dat de behandeling van de begroting van Justitie voor 2007 in een overgangssituatie plaatsvindt. De kabinetsperiode waarvoor tot 21 september 2006 mijn voorganger Piet Hein Donner verantwoordelijkheid droeg, staat op het punt te worden afgesloten. Maar onvermijdelijk, gezien de dynamiek en de grote betekenis van Justitie voor de samenleving, deden zich ook daarna nog nieuwe ontwikkelingen en ingrijpende gebeurtenissen voor; ontwikkelingen en gebeurtenissen die beleidsbeslissingen en uitvoerende maatregelen nodig maakten. Er gaat geen maand voorbij, noch in Nederland, noch in relatie tot onze Europese en internationale omgeving, zonder dat beleid en uitvoering voor vragen komen te staan waarvan de beantwoording niet kan wachten. Ik geef hier uiting aan mijn dank en respect voor het vele vruchtbare en vernieuwende werk van mijn voorganger, Piet Hein Donner. Ik volg dan niet alleen een goede gewoonte bij het aantreden van een nieuwe minister, maar ik doe dat ook in de overtuiging dat dit beleid voor ons land tot belangrijke resultaten heeft geleid, zowel op het gebied van de veiligheid en de rechtshandhaving in het algemeen, als voor de onderwerpen waarvoor nieuwe wetgeving nodig was. Deze dank gaat ook uit naar mijn collega, minister Verdonk, die tot aan de herschikking van taken op 13 december 2006 mij is voorgegaan in de verantwoordelijkheid voor het uitermate complexe beleidsterrein van de vreemdelingenzaken.

Spoedig zal een nieuw kabinet aantreden, waarin aan de opvolgende bewindslieden de verantwoordelijkheid voor Justitie zal worden toevertrouwd. Zoals dat past bij een begrotingsbehandeling hebben vele sprekers vooruitgekeken. Zij keken niet alleen naar 2007, maar ook naar de ontwikkelingen daarna. Zo staat deze begrotingsbehandeling in hoge mate in het teken van verandering. Toch moet Justitie eerst en vooral een baken zijn van stabiliteit, van waarborg voor evenwicht, maar wel in het besef van de dynamiek om haar heen. Het ministerie van Justitie is het ministerie van het recht, van de rechtsorde. Zijn taken van rechtsvorming, rechtshandhaving en rechtspleging raken mensen. In onze tijd is de afbakening van een rechtsgemeenschap, en dus van de werkingssfeer van deze taken, veel minder dan in vroegere eeuwen een kwestie van territoriale grenzen. In onze tijd gaat het er vooral om tot wie het recht zich richt en wie deelnemen aan de democratische processen waaraan de staatsorganen onderworpen zijn.

Nieuwe instellingen zijn ons zeer nabij, op deze plaats en overal in de wereld. Ik noem uit onze onmiddellijke omgeving: Europol, Eurojust en de verschillende rechtscolleges die zich bezighouden met het internationale recht, waaronder het Joegoslaviëtribunaal, het Internationaal Strafhof en het Internationaal Gerechtshof. Deze nieuwe instellingen markeren de betrekkelijkheid van grenzen, maar dat neemt niet weg dat met de rechtsorde ook vragen van inclusie en exclusie verbonden zijn. Wie behoren tot de werking van de rechtsorde en wie niet? Wie horen erbij en wie niet? Tot het werkterrein van justitie behoort ook de toelating en verwijdering van vreemdelingen, evenals de zorg voor de kwetsbare groepen onder de rechtsgenoten.

Recht gaat over tegenstellingen en dus over spanningsvelden tussen verschillende gezichtspunten. De weegschaal van Vrouwe Justitia is niet vanzelf in evenwicht, maar pas doordat daar waar een legitiem belang in het nadeel is, compensatie wordt geboden. Als wij het hebben over evenwicht op het terrein van justitie, gaat het dus altijd om een dynamisch evenwicht. Compensatie bieden is datgene wat bestuursorganen en rechters in een concreet geval moeten doen. De wetgever doet het op een algemeen niveau. Justitie heeft dus een intrinsieke oriëntatie op evenwicht.

De tijd waarin een zekere gezapigheid om niet te zeggen wereldvreemdheid daarvoor kon doorgaan, ligt intussen ver achter ons. Justitie staat in het midden van een complex krachtenveld, waarin een statisch evenwicht onmogelijk is. Het realiseren van een dynamisch evenwicht vergt veel inspanningen en vooral een grote mate van alertheid ten opzichte van wat er in de samenleving omgaat. Waarschuwingen en kritiek zijn dan geen ongewenste verstoringen van de rust, maar moeten worden verwelkomd als tekenen van leven uit een samenleving die waarde hecht aan de justitietaken. Met de zorgvuldigheid en openhartigheid waarmee daarop wordt gereageerd staat of valt het vertrouwen in justitie.

Toen ik na twaalfenhalf jaar als minister op dit departement terugkeerde, was ik dan ook niet verrast door de positieve ontwikkelingen van vooral de afgelopen jaren. De ontwikkelingen bij Justitie waren mij steeds nabij gebleven als lid van het parlement en als lid van de Raad van State. Wat mij wel opviel, was de doordachte aanpak die intussen op veel terreinen werd gevolgd. Ik noem de ontwikkelingen in de organisatie, de reorganisatie van de rechtspraak die onlangs is geëvalueerd, de reorganisatie van het Openbaar Ministerie, de vorming van agentschappen en beleidsdirecties die deze agentschappen volgen en het beleid uitzetten en voorbereiden, en ontwikkelingen in de wetgeving. Die doordachte aanpak, naast de ontwikkeling van strategisch beleid binnen Justitie, was en is van grote betekenis. Misschien was het nog te veel een intern proces. Daar is tot nu toe nog maar weinig over gesproken terwijl er toch een relatie gelegd zou moeten worden met de wijze waarop in de debatten hier die spanningsvelden tot uitdrukking komen. Dit bleek bij vragen, soms naar aanleiding van incidenten, in discussies over wetgeving en beleid en in de manier waarop de organisatie van Justitie in staat is om tegengestelde belangen weer in evenwicht te brengen.

In een van de debatten van oktober heb ik een paar opmerkingen gemaakt over de spanningsvelden die elk van de justitietaken eigen zijn. Bij vreemdelingenzaken gaat het bijvoorbeeld om de spanning tussen de wens om een veilige toevluchtshaven te bieden aan degenen die daarop zijn aangewezen en de noodzaak om de samenleving ook op het punt van integratie en participatie in balans te houden. Op het gebied van de terbeschikkingstelling gaat het om de wens veiligheid en bescherming te bieden aan de samenleving en tegelijkertijd de doelstellingen van terbeschikkingstelling te realiseren van behandeling en terugkeer in de samenleving als dat mogelijk is. Bij het gevangeniswezen gaat het om een vorm van detentie die humaan is maar die tegelijkertijd ook veiligheid biedt aan de samenleving. Op het beleidsterrein van de kinderbescherming gaat het om tijdig ingrijpen als de thuissituatie leidt tot ontwrichting en risico's, maar mag tegelijkertijd niet nodeloos de band tussen kinderen en ouders verstoord worden. Ik kan deze voorbeelden met andere aanvullen; het is eigen aan Justitie dat in die spanningsvelden, waarbij nu is het ene en dan weer het andere gezichtspunt de aandacht trekt, het evenwicht wordt gezocht en dat waar dat evenwicht verstoord is, geprobeerd wordt het te herstellen.

Begrijpelijkerwijs leiden onvoorziene, vaak schokkende gebeurtenissen op het terrein van Justitie meestal tot een eerste reactie die alle nadruk legt op het geschonden belang. Degenen die verantwoordelijkheid dragen voor dit ministerie behoren daarvoor oog te hebben, evenals een luisterend oor voor mensen in de samenleving die bezorgd, gekwetst of misschien zelfs bang zijn. Een arrogante reactie alsof het alleen maar de waan van de dag is, geeft geen pas, maar het is wel zaak de incidenten altijd ook te zien als een leermoment voor de organisatie, de structuur en het patroon waarin wordt gewerkt. Incidenten geven dus aanleiding tot verantwoording afleggen voor wat is voorgevallen en verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van het achterliggende probleem. Of dat laatste inderdaad nodig is, hangt onder meer af van de vraag of het niet louter om een ongelukkig voorval gaat of dat het de plotselinge manifestatie is van een meeromvattend probleem. Die verantwoordelijkheid vergt dat van het incident de overgang wordt gemaakt naar het onderliggende spanningsveld en vragen van organisatie, structuur en wetgeving. Daarvoor heb ik mij de afgelopen maanden getracht in te zetten en dat zal ik blijven doen zolang deze kabinetsperiode voortduurt.

Het is goed om daarbij ook onder ogen te zien dat de spanningsvelden waarin Justitie opereert, bepaald worden door veranderingen in de samenleving, veranderingen met een sociaal-economische, technologische, demografische, culturele en – dat wordt ten langen leste weer onderkend – religieuze dimensie, dimensies die natuurlijk niet los van elkaar staan. Het voert nu te ver om op al die veranderingen in te gaan, maar ze hebben hun eigen dynamiek die zich manifesteert in veranderende reguleringsbehoeften. Dat heeft bijvoorbeeld geleid tot nieuwe wetgeving op het terrein van terrorismebestrijding die nu juist in deze jaren tot toepassing begint te komen. Tegelijkertijd is het een illustratie van wat ik zei over de justitietaken in het algemeen. Bestrijding van terrorisme verloopt langs verschillende wegen. Er is veel over gesproken in deze jaren. Mijn voorganger heeft samen met minister Remkes een en ander ook tot uitdrukking gebracht. Enerzijds betreft dit het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze zijn nodig en belangrijk in de strijd tegen terrorisme. In een rechtsstaat is het belangrijk dat het optreden tegen terrorisme ook uiteindelijk uitmondt in de structuren die eigen zijn aan de rechtsstaat. Dat moet dan bij voorkeur gebeuren in de strafrechtspleging, naast andere vormen van optreden waar de rechter aan te pas komt, zoals de financiële maatregelen. Ik heb in de Eerste Kamer al gesproken over de procedures en de rechtsbescherming op dit terrein. Het goed en in overeenstemming met de traditie – het is tegelijkertijd ook goed voor de toekomst – dat in ons land de minister van Justitie de eerstverantwoordelijke is op het terrein van terrorismebestrijding, want terrorismebestrijding moet herkenbaar zijn en blijven als een verdediging van de rechtsstaat en zo mogelijk uitmonden in een procedure bij de rechter.

Er zijn nieuwe bevoegdheden tot stand gekomen. Ik heb eerder al in een discussie met de Eerste Kamer gesproken over de wenselijkheid om de vinger aan de pols te houden. In dat debat met de Eerste Kamer heb ik ook toegezegd dat wij dat regelmatig zullen doen. Ik heb al aangegeven dat dat kan gebeuren bij de jaarverslagen van het OM en vooral bij de komende begrotingen van Justitie. Na een aantal jaren zal er dan zeker een moment komen waarop er meer in het algemeen teruggeblikt kan worden. Ik verwijs daarvoor ook naar wat is gewisseld met de Eerste Kamer. Ik hoop echter dat het wetgevingsbeleid en het praktisch optreden op het gebied van Justitie jaarlijks onderwerp van bespreking zal zijn.

De heer Pechtold (D66):

Ik ben blij met de uiteenzetting van de minister en dat ook hij het gevoel heeft dat er sprake is van urgentie. Ik vind dat hij ook goed aangeeft hoe bijvoorbeeld bij zo'n nieuw iets als terrorisme daarmee omgegaan moet worden. Hij geeft nu aan dat wij daar jaarlijks naar moeten kijken, maar hij zegt ook – dat was ook mijn insteek – dat na een aantal jaren het totaal wat structureler moet worden bekeken. Ziet hij daarbij ook een rol weggelegd voor het parlement? Vindt hij dat na vijf jaar al het moment is aangebroken om zo'n totaaloverzicht te maken, naast de jaaroverzichten?

Minister Hirsch Ballin:

Ik denk dat het beleidsterrein daarvoor nog te veel in ontwikkeling is. Ik heb in de discussie met de Eerste Kamer al gezegd dat wij de ontwikkeling zeker nog niet als afgesloten moeten beschouwen. Het kan zijn dat er aanleiding is voor nieuwe wetgeving. Het kan ook zijn dat er wat betreft de bestaande wetgeving al eerder dan over een paar jaar reden is voor herijking. Ik zou dan ook willen aanbevelen om daar bij de behandeling van de begroting van Justitie aandacht aan te besteden, niet alleen in de Eerste Kamer, maar ook in deze Kamer.

De heer Pechtold (D66):

Veel van deze wetgeving kent echter geen horizonbepaling en lang niet al deze wetgeving heeft een evaluatiemoment. Wil de minister de komende tijd met ons meedenken hoe wij kunnen zorgen dat wij werken naar het moment dat wij het totaal bekijken? Wij moeten ook gaan nadenken over gestructureerde evaluatiemomenten en horizonbepalingen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik denk dat het meest gestructureerde moment voor het evalueren niet pas over vijf jaar is. Het is beter om daar jaarlijks naar te kijken. Ik reken het ook tot de taak van Justitie en het Openbaar Ministerie om in de jaarverslagen, die er nu gelukkig zijn, daarvan rekenschap te geven.

De heer De Wit (SP):

Ik heb nog een vraag over de inleiding die de minister heeft gegeven. Dat betreft het punt van de incidenten. De minister zegt dat wij vooral op basis van incidenten debatteren en wetgeving maken. Als je kijkt naar de incidenten, zoals de Schipholbrand en de commotie rond tbs, de reclassering en de jeugdzorg, valt het op dat het kabinet naar aanleiding van deze incidenten met een reeks van maatregelen is gekomen. Dat is overigens terecht. Dat zijn echter vanzelfsprekende dingen en je vraagt je dan ook af waarom dat niet eerder gebeurt. Waarom is een incident nodig om dingen die eigenlijk vanzelfsprekend zijn te regelen en vast te leggen? Met andere woorden, ziet de minister niet de noodzaak om in het beleid van het departement veel meer te anticiperen en veel meer alert te zijn op dingen die vastlopen, op dingen die inslijten, op dingen die niet meer scherp worden beoordeeld? Daarmee kan worden voorkomen dat er incidenten, met zeer verstrekkende gevolgen, plaatsvinden.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp de vragen van de heer De Wit goed. Voor een deel gaat het om de manier waarop de schijnwerpers op bepaalde onderwerpen worden gericht. Ik heb zojuist niet gezegd dat incidenten het beleid bepalen. Ik heb gezegd dat ik heb aangetroffen – ik heb ook geprobeerd om daar verdere impulsen aan te geven – dat er strategisch wordt nagedacht over het beleid op het terrein van justitie. Er zijn bijvoorbeeld strategische verkenningen uitgevoerd. Ik behoor echter de verleiding te weerstaan om nu iets te zeggen over wat in een visie op de komende kabinetsperiode aan de orde zal komen in een strategische benadering van het justitiebeleidsterrein.

Laat ik een voorbeeld geven. Dat voorbeeld is misschien neutraal, omdat het niet behoort tot de incidenten waarover in de Kamer is gesproken. Het behoort echter wel tot de dingen die mensen bezighouden en waarvoor Justitie ook beleid heeft. Een paar dagen geleden waren er berichten over een voorval waarbij iemand was gebeten door de verdachte. Het slachtoffer is natuurlijk bezorgd over wat dat kan betekenen uit het oogpunt van besmetting. Als over een paar weken een wetsvoorstel wordt voorgelegd dat het mogelijk maakt om verdachten te verplichten tot het ondergaan van een onderzoek om vast te stellen of er een besmettingsrisico was, zou het erop kunnen lijken dat dat een reactie is op de gebeurtenissen van afgelopen weekend. Nee, daar waren wij al mee bezig. Er zijn echter ook gebeurtenissen die als effect hebben dat de aandacht daarop wordt gericht, dat duidelijk wordt dat mensen daar zorgen over hebben en dat daarover onrust bestaat in de samenleving. Daar staat Justitie niet boven. Daar moet Justitie, in een soort wereldvreemde arrogantie, niet boven staan, want dat zijn tekenen en aanwijzingen dat er iets aan de hand is en dat daarop gereageerd moet worden. Ik zie het – niet alleen voor mij, maar in het algemeen voor bewindslieden van Justitie – als taak om, wanneer zich zoiets voordoet wat de mensen bezighoudt, het serieus te nemen omdat dat de mensen raakt en bij hen leidt tot zorgen en misschien zelfs tot angst. Zij hebben het gevoel dat de rechtsorde hen moet beschermen. Vervolgens moeten wij onszelf bij Justitie de vraag stellen hoe wij daar in wetgeving en beleid op kunnen reageren.

De heer De Wit (SP):

Dat ben ik met de minister eens. Je hebt ook incidenten – om het nog maar eens zo te noemen – nodig om zaken scherp te krijgen. Dat is echter niet het enige, want de minister zegt dat er toch al een aantal strategische verkenningen lopen. Het grote probleem is vervolgens natuurlijk wel: hoe krijg je dat vanaf het departement bij de daadwerkelijke dagelijkse uitvoering? Daar kan immers de praktijk ontstaan van ingesleten gewoonten en clichés in de zin van: zo werken wij nu eenmaal. Hoe kan de minister realiseren dat ook daar iedereen scherp blijft op nieuwe ontwikkelingen?

Minister Hirsch Ballin:

Daarvoor is van belang wat ik zojuist vermeldde als ontwikkeling in de organisatie van Justitie: de evaluatie van het functioneren van de rechtspraak. Ik kom daarop terug bij een reeks onderwerpen die gisteren naar voren zijn gebracht. Dat is een taak. Daarom zie ik de jaarlijkse behandeling van de begroting van Justitie elk jaar opnieuw als een buitengewoon belangrijk moment voor het functioneren van Justitie en de bewindslieden van Justitie. Ik denk daarom ook dat de Staten-Generaal – de Tweede Kamer en de Eerste Kamer – en de bewindslieden voor de taak staan om, wanneer zich zoiets voordoet, dat te zien als een toetsingsmoment om te zien of datgene gebeurt wat wij samen moeten en mogen verwachten van de omvangrijke Justitieorganisatie. Om datgene wat ik mij zojuist liet ontglippen, ook op een ordelijke manier te zeggen: er zal dus binnen enkele weken een wetsvoorstel ter consultatie worden voorgelegd over het onderzoek bij verdachten als rekening moet worden gehouden met besmettingsgevaar, bijvoorbeeld door middel van bijten of scherpe voorwerpen.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Komt de minister nog toe aan de specifieke vragen over het terrorisme?

Minister Hirsch Ballin:

Een groot deel van de vragen is schriftelijk beantwoord, samen met minister Verdonk. Wat niet in de schriftelijke vragen aan de orde is geweest, beantwoord ik nu.

Mijn voorganger heeft samen met minister Remkes het initiatief genomen tot het Veiligheidsprogramma. Daardoor is Nederland veiliger geworden. Ik noem als belangrijk punt dat politie en justitie met het bedrijfsleven en andere onderdelen van de overheid de handen ineen hebben geslagen. In vergelijking met het jaar 2002 ondervinden de burgers zo'n 10% minder vermogens- en geweldsdelicten. Steeds meer burgers voelen zich veilig. Inmiddels is dat met een onderzoek geëvalueerd voor de betreffende onderwerpen. Ook de veiligheidssituatie in de probleemwijken, waarover gisteren is gesproken, lijkt fors verbeterd te zijn. Er zijn gegevens over vijftig meetwijken, waarbij op alle relevante terreinen (slachtofferschap geweldsdelicten, slachtofferschap vermogensdelicten, onveiligheidsgevoelens in de eigen buurt) een vermindering van ongeveer een kwart optreedt in de gemeten periode. Dat neemt niet weg dat het kabinet voortdurend aandacht moet houden voor de aanpak van criminaliteit en overlast. Dat geldt zeker voor thema's zoals de aanpak van geweld en jeugdcriminaliteit. Wij moeten letten op de effectiviteit en veiligheid in het bedrijfsleven.

De minder zichtbare vormen van criminaliteit moeten worden aangepakt. Ik noem de financieel-economische criminaliteit en cybercrime, waarop ik straks nog terug kom. Ik heb in de schriftelijke beantwoording al enkele vragen beantwoord. Ik noem ook de bestrijding van de georganiseerde misdaad, het risico van verweving van criminele organisaties en de legale economie en de schade die mede daardoor wordt toegebracht aan de Nederlandse samenleving. Die maken een intensieve bestrijding zeer noodzakelijk. Strafrechtelijk optreden blijft onmisbaar. Het probleem moet echter zo veel mogelijk aan de voorkant aangepakt worden. Er moet worden gelet op de criminogene effecten van bepaalde situaties in het nationale beleid. Ik noem ook het initiatiefwetsvoorstel om effectief op te kunnen treden tegen bedrijven met een ongewone bedrijfsvoering, zoals door de heer Van Haersma Buma naar voren is gebracht. Ik spreek hier uitdrukkelijk uit dat gemeenten kunnen rekenen op de steun van justitie in hun strijd tegen bedrijven die vanwege hun bedrijfsvoering criminaliteit faciliteren of aantrekken. Langs welke weg dat doel het best bereikt kan worden, moet preciezer in kaart worden gebracht. Het moet gaan om een instrument dat voor de gemeente praktisch bruikbaar is. Daarbij moet rekening worden gehouden met de bestaande mogelijkheden op dit gebied, bijvoorbeeld in de sfeer van de ruimtelijke ordening en de bestemmingsplannen. Een ander belangrijk aandachtspunt is uiteraard de verhouding tussen afweging en keuze die op een gemeentelijk niveau worden gemaakt en wat zich landelijk voordoet. Iets dergelijks geldt ook voor het onderwerp van de financieel-economische criminaliteit.

Bij het Politieconvenant 2007 is een Versterkingsprogramma afgesproken met de korpsen. Een element is onder meer dat er bij opsporing en vervolging meer aandacht zal moeten zijn voor de rol van de burger en het bedrijfsleven bij de voorkoming van de fraude. Dat moet deel uitmaken van de werkwijze in de politiekorpsen. Ik noem ook een versterking van het ontnemen van opbrengsten uit misdrijven. Daarbij wordt vooruitgang geboekt. De heer De Wit heeft terecht opgemerkt dat er ongetwijfeld betere resultaten bereikt kunnen worden. Dat betekent opsporingscapaciteit voor het witwassen. In het verbetertraject dat ons voor ogen staat, zal rekening worden gehouden met de mogelijkheden van de Amsterdamse aanpak. De heer Wolfsen heeft daarover gesproken. Ik wil graag bekijken of dit instrument in andere delen van het land kan worden toegepast.

De heer De Wit vraagt of er bij het OM meer geld beschikbaar komt voor bestrijding van de witteboordencriminaliteit en of het toegezegde plan voor de aanpak van financieel-economische criminaliteit ertoe zal leiden dat daarvoor meer geld en mankracht vrijgemaakt zal moeten worden. Ik heb naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Wolfsen al wat gezegd over financieel-economische criminaliteit en economische criminaliteit in meer algemene zin. Daarbij zal zeker aandacht bestaan voor de noodzaak tot uitbreiding van capaciteit en expertise in de gehele keten van opsporing tot berechting. Daarvoor zijn ook middelen beschikbaar gesteld. Daaruit zullen voorstellen voortvloeien waarover door het nieuwe kabinet nadere besluiten moeten worden genomen.

De heer De Wit (SP):

U komt dus met een visiedocument, zoals dat genoemd wordt in de laatste brief. Wat betekent dat voor de capaciteit binnen het OM en de rechterlijke macht? Procureur-generaal Brouwer heeft gezegd dat er een flessenhals ontstaat. De politie kan wel steeds nieuwe zaken aandragen, maar als OM en rechters vervolgens niets kunnen doen, dan is het waardeloos. Dat wekt de indruk dat er helemaal niets gebeurt. Wordt de uitbreiding van de capaciteit daarin meegenomen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik onderschrijf graag de opmerkingen van procureur-generaal Brouwer. Dat is zeker een aandachtspunt voor de komende kabinetsperiode. Je moet ervoor zorgen dat de capaciteit van politie, Openbaar Ministerie, rechtspraak en gevangeniswezen in balans is en blijft. Bij de beperking van de omvang van overheidsorganisaties moet je erop letten dat er geen onbalans komt in de verschillende onderdelen van de keten van de rechtshandhaving. De inrichting van het Functioneel Parket is een belangrijk onderdeel in de bestrijding van de financieel-economische criminaliteit. Ook de afstemming met de Belastingdienst en de bijzondere opsporingsinstanties is belangrijk om deze criminaliteit te bestrijden. Ik wijs op de beperkingen die gelden voor een minister aan het eind van een kabinetsperiode terwijl de vorming van een nieuw kabinet gaande is, maar ik wil niet verzwijgen dat ik het nodig vind om de bestrijding van de financieel-economische criminaliteit de komende jaren een extra impuls te geven. In de schriftelijke antwoorden ga ik in op het Versterkingsprogramma. Er zijn al een paar instanties versterkt. Desalniettemin vind ik het nodig om de bestrijding van deze soorten criminaliteit de komende jaren een extra impuls te geven.

Voorzitter. Computers zijn niet meer weg te denken uit het dagelijks leven. Er zit veel goeds aan, maar er zijn ook kwade kanten. De bestrijding van de computercriminaliteit is op 4 oktober 2006 tijdens het AO over het Veiligheidsprogramma aan de orde geweest. Er zijn moties aangenomen, waarop ik heb gereageerd. Justitie heeft in het kader van de Prestatieafspraken Politie 2007 afspraken gemaakt met de politie, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het OM om te komen tot invulling van het programma Cybercrime. Dat zal onder meer ingaan op het verbeteren van het inzicht in de achtergrond, de aard en de omvang van cybercrime, het formuleren van het strafrechtelijk beleid op dit terrein en het monitoren van de ontwikkelingen op dit terrein.

Ook is de effectiviteit van opsporing en vervolging is aan de orde geweest, mede naar aanleiding van alles wat in gang is gezet door de Schiedammer parkmoord.

De heer Pechtold (D66):

Gisteren heeft een aantal collega's aandacht gevraagd voor het world wide web. Ziet u een mogelijkheid om problemen daadwerkelijk tegen te gaan? Of is dat een illusie? Eergisteren op de radio hoorde ik een verfrissende bijdrage van een directeur van XS4all. Hij zei dat het op dit grote net nooit zal lukken om informatie te filteren of weg te drukken. Je kunt er beter voor zorgen dat er informatie tegenover staat. Zou de minister eens kunnen ingaan op deze stelling? Is het niet veel belangrijker dat de overheid niet alleen probeert iets weg te duwen, maar ook probeert om informatie met informatie te bestrijden? In dit geval ging het om het maken van bommetjes dat helemaal te zien was op filmpjes. Die man zei daarvan: zet daar informatie tegenover!

Minister Hirsch Ballin:

Hetgeen de heer Pechtold zegt is als algemeen uitgangspunt wel juist. Dat geldt ook op andere terreinen, zoals het gebruik van het web voor terroristische activiteiten. Dat kun je niet alleen tegengaan, maar je kunt er ook iets tegenoverstellen, een andere benadering, een andere wijze van denken.

Als het gaat om het internet zijn er zeker grote praktische problemen als je de ambitie zou hebben om het onder controle te brengen, maar dat neemt niet weg dat in organisaties, in bepaalde werksituaties, in het onderwijs, maar ook als handreiking voor de thuissituatie voor de toegang tot het internet filters tot de mogelijkheden behoren. Ik zou als het ware niet bij voorbaat de strijd willen opgeven tegen het op het web plaatsen van onaanvaardbare uitingen. Denk maar aan de kinderpornografie waar wij eerder over hebben gesproken, maar ook aan extreme gewelddadigheid die onder jeugdigen wordt verspreid. Dat je dat als Nederland alleen zou kunnen doen, is wel een illusie. Het is begin deze week in Dresden nog aan de orde geweest in de informele Raad van Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Op dat punt wordt internationale samenwerking gezocht. Een van mijn opmerkingen is daar geweest dat, hoe waardevol het ook is dat wij een appel doen op zelfregulering en dat daarvoor ook voorzieningen zijn gecreëerd, wel het moment is aangebroken om de effectiviteit daarvan te evalueren en waar nodig met verbodsbepalingen ook dit soort ernstige zaken tegen te gaan. Samengevat: het is zeker waar dat je positieve geluiden, oproepen tot zelfbeheersing en zelfregulering een plaats moet geven in het beleid en in het functioneren van het internet, maar het kan het niet alleen zijn, het zal het een én het ander moeten zijn!

Er is gesproken over het evaluatieonderzoek naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord. Met het programma wordt een kwalitatieve verbetering tot stand gebracht in de werkwijze van het Openbaar Ministerie, de politie en het Nederlands Forensisch Instituut, het NFI. Sinds november 2005 zijn de maatregelen uitgewerkt. Er bestaat een breed draagvlak voor. In persoonlijke gesprekken heb ik kunnen constateren dat men beseft dat het nodig is na hetgeen zich heeft voorgedaan. Er zijn ook middelen voor uitgetrokken: 23 mln. in 2006 oplopend tot ruim 45 mln. structureel vanaf 2011. De rechtspraak heeft in een notitie "In het belang van een goede strafrechtspraak", mede naar aanleiding van eigen evaluaties van de rechtspraak in onafhankelijkheid, ook initiatieven genomen op het gebied van de deskundigheid, de normering van de scholing en de opleiding, intercollegiaal overleg en de motivering van strafvordering. De implementatie van deze notitie binnen de rechtspraak vindt plaats in overleg met het Openbaar Ministerie, de politie en het NFI.

De heer Teeven vroeg of er nog belemmeringen zijn bij het opnemen van politieverhoren. Tijdens het overleg met uw Kamer verleden jaar over het programma Versterking opsporing en vervolging heb ik toegezegd, de auditieve registratie van verhoren gefaseerd uit te breiden. Dat moet gefaseerd, mede gelet op de praktische problemen en om de goede maat te houden in verhouding tot de aard van de verdenking. Op dit moment bereidt de politie de invoering van de eerste fase voor. Op 11 december jongstleden heb ik de Kamer hierover nog een brief gestuurd. Volgens opgave van de politie is er jaarlijks 7,2 mln. geraamd voor de aanschaf, exploitatie, e.d. Extra claims zijn voor 2007 van de zijde van de politie niet te verwachten, maar er is zeker een zorgvuldige voorbereiding nodig van de invoering van de registratie, waarbij ook het aantal te realiseren voorzieningen een rol speelt. Wij hebben zo'n 1600 verhoorkamers waarop het van toepassing zou moeten zijn. De registratie van verhoren zal dus door deze manier van invoeren de effectiviteit van de opsporing niet in de weg hoeven te staan.

De heer Teeven (VVD):

Kan de minister aangeven waar volgens hem de grenzen liggen van het opnemen van politieverhoren? Je kunt zeggen dat dit alleen niet moet gebeuren voor bagateldelicten of juist alleen voor zedenmisdrijven of zaken van zeer gecompliceerde aard. Je kunt ook zeggen dat het voor commune misdrijven van algemene aard moet gelden, beroving en dat soort zaken. Waar ligt de grens voor de minister? Ik waardeer de inspanningen, maar ik vraag me af waar in de toekomst de grenzen zullen liggen.

Minister Hirsch Ballin:

Zoals gezegd zal de invoering geleidelijk verlopen. Ik heb juist gisteren over dit onderwerp een gesprek gevoerd met het College van procureurs-generaal. Het college werkt aan de voorbereiding van zijn aandeel en gaat ervan uit dat in de fasering met de aard van de delicten rekening wordt gehouden. Dit is dus werk in uitvoering en het gezichtspunt dat de heer Teeven verwoordt, heeft hierbij de aandacht.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Wordt bij die uitwerking ook rekening gehouden met de lasten die dit voor de rechterlijke macht met zich mee kan brengen? Het is toch niet de bedoeling dat dit tot een lastenverzwaring leidt?

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp deze zorg van de heer Van Haersma Buma. Natuurlijk moeten wij ook rekening houden met de kosten. Wij zullen de beschikbare budgetten op een verstandige manier inzetten, dat wil zeggen dat wij ons allereerst richten op ernstige geweldsdelicten of levensdelicten waar de behoefte daaraan zich het meest heeft gemanifesteerd. Dit was ook de teneur van het overleg met het Openbaar Ministerie.

Ik zie geen aanleiding om de bestaande regelgeving op het gebied van de bijzondere opsporingsbevoegdheden aan te passen of te heroverwegen. De inzet van de criminele burgerinfiltrant is en blijft verboden behalve indien die inzet nodig is in een opsporingsonderzoek naar terroristische misdrijven. Mijn ambtsvoorganger heeft de Kamer hierover in maart 2003 geïnformeerd. Recent overleg met het Openbaar Ministerie heeft bevestigd dat het wettelijk doorlaatverbod in de praktijk hanteerbaar is en dat aanpassing van de regelgeving op dit terrein niet nodig is. Dit is ook de opvatting van de Raad van Hoofdcommissarissen.

Voorzitter: De Pater-van der Meer

De heer Teeven (VVD):

Ik ben blij dat de minister hier zo over denkt. Nu hij spreekt over de Raad van Hoofdcommissarissen wil ik verwijzen naar de nieuwjaarstoespraak van de korpschef van het KLPD, de heer Van Zunderd. Hij zei dat er in de toekomst een werkbare methode moet worden gevonden voor het doorlaten van drugs. Ik begrijp dat de minister nadrukkelijk afstand neemt van die uitlating?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb geen nieuwjaarstoespraken nagelezen. Het lijkt me niet verstandig om hierop in te gaan, maar ik meen dat ik mij zojuist duidelijk heb uitgesproken. In die uitspraak heb ik verwezen naar de Raad van Hoofdcommissarissen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het met de minister eens dat wij dit niet moeten doen. Ik zou het prettig vinden als hij met het Openbaar Ministerie afspreekt dat het komende jaar dit soort uitspraken zo veel mogelijk achterwege worden gelaten. Natuurlijk zijn mensen vrij om in hun nieuwjaarstoespraak te zeggen wat zij willen, maar dit veroorzaakt veel onrust en commotie. De lijn is helder en het zou prettig zijn als wij het komende jaar verschoond kunnen blijven van dit soort discussies.

Minister Hirsch Ballin:

Aan het begin van mijn inleiding heb ik gezegd dat er veel ontwikkelingen zijn geweest op het beleidsterrein van justitie. Dat nieuwjaarstoespraken veel aandacht trekken, behoort tot de constante elementen op het beleidsterrein van justitie en politie, maar het is altijd goed om na een nieuwjaarstoespraak weer terug te gaan naar de algemene beleidslijn en die heb ik zo-even verwoord.

De heer Wolfsen heeft zijn zorgen uitgesproken over de aandacht van het NFI bij middelgrote zaken zoals woninginbraken. Ik begrijp dit heel goed, want woninginbraken kunnen diep ingrijpen in het persoonlijk leven van de burgers en worden ervaren als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Woninginbraken baren in de realiteit van het leven ook veel meer zorgen dan bijvoorbeeld de identificatieplicht. Daar is niet iedereen altijd even blij mee, maar over het algemeen kan deze maatregel zich in een redelijke acceptatie verheugen, ook uit het oogpunt van de verhouding tot de persoonlijke levenssfeer. Een woninginbraak grijpt diep in in de levenssituatie van burgers. Ik ben blij dat de heer Wolfsen dit onderwerp ter sprake heeft gebracht, ook om te voorkomen dat wij het in discussies over het justitiebeleid alleen maar hebben over de ernstigste vormen van criminaliteit, want dit is ernstig voor de mensen die het treft. Ik heb inderdaad net als mijn voorganger aandacht besteed aan de capaciteit en de werkwijze van het NFI. Het NFI heeft inmiddels een werkwijze ontwikkeld die het mogelijk maakt om moderne technieken beter in te zetten voor het sporenonderzoek bij woninginbraken.

De vraag naar onderzoek door het NFI, inclusief DNA-onderzoek, is toegenomen, waardoor prioriteitstelling en selectie onontkoombaar zijn geworden. Verder zijn hierdoor uitbreiding van de capaciteit en verbetering van de efficiency noodzakelijk geworden. Het is de verwachting dat de werkvoorraad vanaf mei 2007 hanteerbaar zal zijn. Ik sluit tegelijkertijd niet uit dat de vraag zal toenemen en dat er na mei 2007 nog steeds spanningen en problemen zullen zijn. Wij zullen daarom de vinger aan de pols moeten houden en ervoor moeten zorgen dat deze vorm van criminaliteit bij de toedeling van capaciteit de aandacht krijgt die nodig is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Op dit moment is het NFI niet actief op dit middenterrein. Daaraan komt halverwege 2007 dus een einde? Ik begrijp natuurlijk dat men ook na die datum prioriteiten moet blijven stellen.

Minister Hirsch Ballin:

Het is de verwachting dat vanaf ongeveer mei 2007 vraag en aanbod in evenwicht zullen zijn. Ik houd er rekening mee dat de behoefte aan onderzoek door het NFI zal stijgen en dat het NFI daarvoor aanvullende middelen nodig zal hebben. Vandaar dat ik zojuist een voorbehoud maakte bij de verwachting dat het vanaf mei 2007 in orde zal zijn. Ik maak dat voorbehoud ook, omdat er nogal wat tijd zit tussen het bepalen van de behoefte en het implementeren van de capaciteit. Er wordt op dit moment met andere woorden op goede gronden aangenomen dat de eerder geconstateerde behoefte rond mei van dit jaar zal zijn gedekt. Maar tegelijkertijd kunnen wij niet uitsluiten dat er aanvullende maatregelen nodig zullen zijn omdat de capaciteit toch niet toereikend blijkt te zijn. Dit zal in de komende kabinetsperiode zeker aandacht vergen.

De heer Teeven heeft gevraagd of ik bereid ben de inspanningen voor de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven te intensiveren en hieraan blijvende prioriteit te geven. Het antwoord op die vraag is ja. In de brief van 11 december heb ik gemeld dat het team oorlogsmisdrijven van de internationale recherche de kwaliteit van haar werk zal aanscherpen. De mogelijkheden daartoe worden op dit moment uitgewerkt. De beslissing uit 2004 om de vaste formatie op 22 fte's vast te stellen is nog steeds te billijken. De mening van de Dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket is dat de formatie voldoende is om de gestelde doelen te bereiken. Deze mening wordt bevestigd door de resultaatcijfers voor 2005 en 2006. Als in de toekomst het aanbod van zaken toeneemt of als er meer inzet noodzakelijk is ten behoeve van appelzaken en internationale samenwerking, ben ik graag bereid om in overleg te treden met het Openbaar Ministerie en het KLPD over de vraag of uitbreiding van de capaciteit noodzakelijk is.

De heer Teeven (VVD):

De minister verrast mij met zijn antwoord, want er zijn op dit moment wel degelijk knelpunten. Zie hiervoor bijvoorbeeld het rapport van het Verweij-Jonker Instituut, waarin wordt gesignaleerd dat politiemensen worden ingezet voor andere taken van het KLPD en dat het aantal officieren dat zich hiermee bezighoudt, is afgenomen. In de praktijk wordt dus feitelijk niet gewerkt met 22 formatieplaatsen. Bent u bereid om deze knelpunten nu al aan te pakken?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal dit graag nog eens nagaan. Ik heb net aangegeven wat de bevindingen zijn van de Dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket, terugblikkend naar 2005 en 2006. Zij stellen dat die 22 fte's voldoende waren. Ik zal hetgeen de heer Teeven naar voren heeft gebracht graag bezien om te bepalen of er voor de toekomst meer nodig is.

De heer Teeven (VVD):

Dat aantal was inderdaad voldoende voor 2002 tot en met 2004, maar op dit moment is sprake van knelpunten.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. In ons land krijgen 700 asielzoekers geen verblijfsvergunning omdat een relatie is gelegd met artikel 1F van het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen verdenking van oorlogsmisdaden, genocide, mensenhandel, enzovoorts. Het punt is dat die verdenking in de lucht blijft hangen. Uiteraard doet de IND niets met artikel 1F; die legt alleen een relatie vanwege een verdenking. Ongeveer 700 mensen weten dus niet waar zij aan toe zijn. Wordt de aandacht voor dit probleem ook verhoogd? Ik zou het rechtvaardig vinden dat daarover duidelijkheid komt. Is de verdenking terecht, dan moet vervolging plaatsvinden. Als de verdenking onterecht is, dan moet dat duidelijk worden, hetgeen voor de asielzoeker consequenties heeft in de zin van een verblijfsvergunning.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp de vraag van de heer De Wit heel goed. Ik teken wel aan dat het niet altijd om delicten gaat waarbij vervolging in Nederland mogelijk is. Desalniettemin kan zich een 1F-situatie voordoen bij het verzoek om toelating. Niet in alle gevallen waarin 1F van toepassing is, zijn er dus redenen of mogelijkheden om tot vervolging in Nederland over te gaan. Ik ben graag bereid om over dit onderwerp, dat voor de toekomst van het vreemdelingenbeleid van belang is, een nader bericht aan uw Kamer te sturen.

In de onlangs uitgebrachte fenomeenstudie staan de verschillende invalshoeken van waaruit de jihadisten het internet gebruiken, namelijk als doelwit, wapen en middel. De conclusie is dat de grootste dreiging uitgaat van het gebruik van het internet als middel, met name voor de propaganda, het aanbod van trainingsmateriaal en het tot stand brengen van virtuele netwerken. De projecten die in het afgelopen jaar ter verbetering van de werkwijze op het terrein van de monitoring van het internet zijn gestart, worden in 2007 verder ontwikkeld en uitgebouwd. Die activiteiten dragen bij aan de informatiepositie van de betrokken instanties. Daarmee kunnen ook nieuwe invalshoeken blijken bij de organisaties die verantwoordelijk zijn voor de opsporing en het inlichtingenwerk. Daarnaast wordt het meldpunt cybercrime in de komende maanden sterker onder de aandacht gebracht, met een nieuwe website en extra communicatieactiviteiten, zodat er meer meldingen vanuit de samenleving kunnen komen. Dat is een nationale aanpak maar de samenwerking met andere landen van de Europese Unie speelt daarin een rol. Het Duitse EU-voorzitterschap is daarmee bezig. In Nederland en in een paar andere landen wordt alvast gestart met een pilot. Intussen wordt met verschillende landen bilateraal over samenwerking gesproken.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik kom graag terug op het cyberterrorisme en de jihadistische websites. Deze worden vaak gerund vanuit landen buiten Nederland en zelfs buiten Europa. Wordt in Europees verband ook gesproken over het maken van een vuist, waarbij Europa optreedt tegen landen die zelf te weinig doen om die websites uit de lucht te halen?

Minister Hirsch Ballin:

Zo concreet is dit onderwerp in de informele Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van maandag niet aan de orde geweest. Er is wel gesproken over het belang van samenwerking op het terrein van internet en cybercrime, met een toespitsing op andere beleidsterreinen. Ik refereerde daar al aan in het algemene gedeelte van mijn antwoord. Kinderpornografie is aan de orde gekomen; de methode waarmee dat wordt bestreden, is vergelijkbaar. Dat begint met het identificeren van de plaatsen van waaruit het internet wordt gebruikt. Als wij realistisch zijn over de mogelijkheden om het internet onder controle te brengen, rekening houdend met de wenselijkheid van het vrije verkeer van meningsuitingen, ook naar landen waar het internet de enige toegang is tot vrije meningsuitingen, dan kunnen wij geen perfecte resultaten verwachten. Die resultaten zouden alleen bereikt kunnen worden als er alom democratische rechtsstaten waren die het goede evenwicht wisten te vinden tussen de vrije verspreiding van gedachten en het aanbrengen en handhaven van verbodsbepalingen van datgene wat wij niet accepteren. In die zin is de door de heer Van Haersma Buma geformuleerde ambitie moeilijk te realiseren. Door het gebruik van internet voor terroristische activiteiten aan te pakken, wordt geprobeerd om bronnen aan het licht te brengen en daartegen op te treden. Daarnaast wordt datgene gedaan waarvoor het internet wel heel goed bruikbaar is, namelijk in verschillende talen, en ook in aansluiting op de culturele diversiteit die de wereld rijk is, het op vrede, rechtvaardigheid en tolerantie gerichte gedachtegoed zijn vrije loop te laten nemen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

De andere kant van de aanpak is gericht op degenen die zich laten inspireren door terroristische informatie. Is er voldoende opsporingscapaciteit om te onderzoeken wie zich laat inspireren? En wie zijn degenen die deze informatie, wellicht in dit land, gebruiken? Dit is namelijk ook inlichtingenwerk.

Minister Hirsch Ballin:

Dit is inderdaad voor een deel inlichtingenwerk. Zoals ik al heb gezegd, wordt in de terrorismebestrijding de balans tussen inlichtingenwerk, het verstoren van activiteiten en het strafrechtelijk optreden gehandhaafd. Als activiteiten kunnen worden herleid tot met naam en toenaam bekende personen, dan kan dit ook een rol spelen in het strafrechtelijk optreden. Nadrukkelijk zeg ik erbij dat het ook belangrijk is om het internet te waarderen als een kanaal waarlangs een ander, vreedzaam gedachtegoed kan worden verspreid.

Dan kom ik op het punt van cameratoezicht. Het extra bedrag van 31 mln. dat beschikbaar is voor het cameratoezicht geeft een flinke impuls aan de beveiliging van "hot spots", bijvoorbeeld Schiphol, in de infrastructuur. Dit gebeurt uiteraard in samenwerking met andere betrokken ministeries, te weten de ministeries van BZK en Verkeer en Waterstaat. Verder is er sprake van publiek-private samenwerking, bijvoorbeeld met de luchthaven Schiphol en met grote openbaar vervoersbedrijven. Voor 2007 wordt een gecoördineerd plan van aanpak gehanteerd. Voor het project Gemeenschappelijke meldkamer infrastructuur zijn er voor Schiphol inmiddels concrete afspraken gemaakt. Voor dit project is ongeveer 9,5 mln. uitgetrokken en Schiphol draagt voor de helft aan dit bedrag bij.

Ik kom hiermee op het onderwerp van de sanctietoepassing. Dit onderwerp heeft de Kamer en mij de afgelopen maanden beziggehouden. Het gaat om modernisering van de sanctietoepassing. De aanleiding daarvoor was iets dat het kabinet, waarvan ik deel uitmaak, heeft aangetroffen bij zijn aantreden. Mijn voorganger werd hiermee dus geconfronteerd. Ik doel op grote capaciteitstekorten in het gevangeniswezen. In antwoord op de tekorten is er een aanzienlijke operatie inzake modernisering van de sanctietoepassing in gang gezet. Dit was een belangrijk onderdeel van het Veiligheidsprogramma. Mijn voorganger heeft in juni 2004 zijn visie op de modernisering van de sanctietoepassing aan de Kamer doen toekomen. Vervolgens heeft dit aanleiding gegeven tot overleg. Daarin stonden en staan beleidswijzigingen om te komen tot een meer consequente en effectieve tenuitvoerlegging centraal. Ik noem het terugdringen van de recidive en de invoering van de ISD-maatregel (inrichting voor stelselmatige daders). Een belangrijk resultaat is de toename van de celcapaciteit. Bij aanvang van het project Modernisering Sanctietoepassing waren er 12.000 plaatsen en nu zijn dat er 15.500. Op dit moment is dat toereikend. Uiteraard is het geboden om de vinger aan de pols te houden voor wat betreft de verdere ontwikkelingen. Terugkijkend kan ik concluderen dat er veel in gang is gezet en is bereikt.

Deze operatie heeft echter wel heel wat gevolgen gehad voor de Dienst Justitiële Inrichtingen. Deze dienst heeft zich grote inspanningen getroost. Zoals te verwachten was, betekent dit ook druk op de werksituatie van de mensen die het werk moeten doen. Dit geldt zowel voor de organisatie als voor de mensen die het dagelijkse werk in de justitiële inrichtingen moeten uitvoeren, die dag in dag uit worden geconfronteerd met de hoge eisen die worden gesteld met betrekking tot het functioneren van het gevangeniswezen en andere justitiële inrichtingen.

Er zijn veranderplannen gemaakt voor het gevangeniswezen in het programma Detentie en behandeling op maat voor volwassen gedetineerden (DBM-V). Daar kwamen de maatregelen die moesten worden genomen in het kader van de brandveiligheid, die ik in oktober met de Kamer heb besproken, bovenop. Dit leidde tot extra druk op de werksituatie van de mensen bij de DJI (Dienst Justitiële Inrichtingen). De samenloop van al deze veranderingen heeft in combinatie met het negatieve advies van de groepsondernemingsraad tot de conclusie geleid dat er nog eens goed moet worden bezien wat er moeten wat er kan om die twee bij elkaar te brengen.

Ik ben tot de conclusie gekomen dat er reden is om grondig te kijken naar het plan DBM-V en dat er wijzigingen in moeten worden aangebracht. Daarom heb ik op 22 december 2006 besloten om de adviesaanvraag aan de Groepsondernemingsraad voor het gevangeniswezen in te trekken. Er wordt op dit moment gewerkt aan het bijstellen van de implementatieplannen. Draagvlak, uitvoerbaarheid en fasering zijn daarbij de kernbegrippen. Er wordt nauw overleg gevoerd met de medezeggenschapsorganen. De problemen zijn daarmee natuurlijk niet opgelost. Wij moeten in overleg en met de nodige wijzigingen van DBM-V tot een voldoende gedragen plan van aanpak voor deze moeilijke en maatschappelijke urgente taken in justitiële inrichtingen komen. Hierbij wordt ook betrokken wat in de motie-Weekers c.s. over zorgpunten bij de implementatie van DBM-V is genoemd.

Er is op dit moment dus sprake van werk in uitvoering. De Kamer zal in de komende maanden worden geïnformeerd over de inhoudelijke prioritering en de fasering van de plannen. Het is mijn bedoeling om voor 1 juni 2007 daarover een bericht aan de Kamer te sturen. Daaraan voorafgaand zal overleg worden gevoerd gericht op draagvlak en op het tot stand brengen van een plan dat tegemoetkomt aan de doelstellingen van de veranderprocessen.

De heer De Wit (SP):

In de plannen stond oorspronkelijk dat er al in september 2006 een aantal pilots met betrekking tot DBM-V zou worden gestart. De adviesaanvraag is nu ingetrokken en de Kamer zal nader worden geïnformeerd over de aanpassingen van het plan. Betekent dit dat ook de pilots niet zijn gestart?

Minister Hirsch Ballin:

Er is geen sprake van het stilleggen van alle voorbereidingen. Het is goed om door te gaan met het in de praktijk uitproberen of zaken werken. Dat zal uiteraard op zo'n manier gebeuren dat de spanningen die wij aan de ene kant proberen op te lossen niet aan de andere kant weer worden opgeroepen. Het lijkt mij niet verstandig om nu in afwachting van het overleg te besluiten dat er niets meer mag worden uitgeprobeerd. Niet alleen het denken, maar ook het doen gaat door terwijl wij dat overleg voeren.

De heer De Wit (SP):

Wat gaat er dan gebeuren in de praktijk? Het denken moet uiteraard doorgaan. Welke veranderingen vinden plaats op dit moment?

Minister Hirsch Ballin:

Alles wat ik nu kan zeggen, is dat er sprake is van werk in uitvoering en dat er overleg plaatsvindt. Er zal een brief aan de Kamer worden gezonden voordat wordt overgegaan tot implementatie.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben op zich zeer tevreden met deze aanpak, namelijk het even stilleggen van het proces, het zoeken naar draagvlak en het opnieuw nadenken over het plan. Ik dank de minister daarvoor. Ik zal daarom vandaag verder zwijgen over DJI. Ik heb een vraag die een beetje te maken heeft met DJI. Wij werden onlangs geconfronteerd met informatie over de situatie in Vught. Ik schrok daar zelf een beetje van. Inmiddels lijkt deze zaak te zijn geregeld. Er was sprake van een extreem brandgevaarlijke situatie in die gevangenis. Is dat een uitzondering? Hoe kon dit gebeuren?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb in het uitgebreide en dus veeleisende plan van aanpak naar aanleiding van de Schipholbrand uiteengezet dat zowel door de taskforce die de DJI van het ministerie van Justitie heeft gecreëerd, als door de anderen die op dit terrein verantwoordelijkheid dragen, bijvoorbeeld de gemeenten, de bestaande situatie wordt beoordeeld en herijkt. Dit heeft in een aantal gevallen tot het nieuwe inzicht geleid dat er toch dingen moeten gebeuren, zelfs waar nog enigszins recentelijk de brandveiligheid als voldoende werd beoordeeld. In alle gevallen waarin wij daarmee werden geconfronteerd – dit geldt voor Vught, maar ook voor andere gemeenten – hebben wij intensief overleg gezocht met, uiteraard, het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als verantwoordelijke voor de Rijksgebouwendienst en met de betrokken gemeenten om de situaties op te heffen die als brandgevaarlijk werden beoordeeld. Betekent dit dat er niets gebeurt tot het moment waarop de nodige verbouwingen enzovoorts zijn gerealiseerd? Nee. Terwijl die veranderingen worden doorgevoerd, worden er maatregelen getroffen. In een aantal gevallen omvatten die een intensievere inzet van het personeel, zodat er meer mensen voorhanden zijn om te reageren. In een aantal gevallen omvatten die maatregelen een tijdelijke sluiting van vleugels en het overplaatsen van mensen. Gelukkig zitten wij op dit moment niet zo Hirsch Ballinklem met de capaciteit dat daardoor onoplosbare problemen zijn ontstaan. Over de gehele linie, dus op de plaats die de heer Wolfsen noemde, maar ook op andere plaatsen, is er intensief overleg met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en met de betrokken gemeenten om veranderingen in gebouwen aan te brengen en om in afwachting daarvan te doen wat nodig is om te voorkomen dat er onaanvaardbare risico's worden gelopen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is duidelijk. Het leek erop dat iedereen verrast was door de situatie aldaar, maar ik begrijp dat dit eigenlijk de uitkomst was van een reeds lopend traject en dat die toen naar buiten kwam. Nu blijkt dat er in alle gevangenissen gewerkt overeenkomstig de beschrijving die de minister daar net van gaf.

Minister Hirsch Ballin:

In alle penitentiaire inrichtingen wordt aan de opleiding van de bedrijfshulpverlening gewerkt. In het debat van oktober jongstleden heb ik wel gezegd dat geen enkele minister van Justitie 100% kan garanderen dat zich niets zal voordoen aan branden of andere veiligheidsrisico's, maar dat hij zich wel zeer intensief kan inspannen om die te beperken en te beheersen. Het werk dat onder regie van de taskforce op gang is gebracht, omvat dan ook echt veel. Dat behoort tot de grote inspanningen die op dit moment binnen de DJI worden geleverd. Ik vermeld ook met erkentelijkheid dat onlangs, toen zich ergens een brandje voordeed, de brandweer de medewerkers van DJI heeft geprezen om de manier waarop de mensen van de bedrijfshulpverlening daarop hebben gereageerd.

Een van de speerpunten uit het Veiligheidsprogramma van het kabinet betreft de veelplegers. Sinds de invoering van de maatregelen is er veel werk verzet voor de implementatie van de aanpak van veelplegers. Veel knelpunten in de uitvoering zijn intussen opgelost, zoals de mogelijkheid tot het ontvangen van een bijstandsuitkering tijdens de extramurale fase ISD en het overeenkomen van een schuldenregeling met het CJIB en met de gemeenten die worden gerekend tot de G31 over de nazorg aan veelplegers. Andere knelpunten, waaronder de doorstroming van verslaafden met een psychische stoornis naar de ggz-voorziening, vergen nog aandacht. Dit behoort tot een van de taken die veel omvatten, ook bij andere onderdelen van het werk van sanctietoepassing door Justitie. Dat moet dus beter aansluiten op wat de ggz doet. Er moet nog meer werk worden verzet. Het is nog niet perfect, want het vergt nog overleg en organisatorische voorzieningen aan beide kanten. Verder wordt het komende jaar de wet geëvalueerd, voorafgegaan door een effectsevaluatie van de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden en door onderzoek naar de meerwaarde van de ISD ten opzichte van de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden, die dit voorjaar worden afgerond.

De heer Spekman wees op een project in Utrecht om mensen weer op de rails te krijgen. Dat is inderdaad buitengewoon interessant. Hij noemde er de vorderingen van het CJIB bij die belemmerend zouden werken.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik zei dat. Ik zei erbij dat de heer Spekman toevallig in de zaal was. Hij heeft dat project als oud-wethouder van Utrecht gestart. Eer komt in ieder geval de heer Spekman toe.

Minister Hirsch Ballin:

Dan corrigeer ik mijn tekst. De heer Wolfsen heeft gewezen op een mede onder regie van de heer Spekman tot stand gebracht project. Ik herhaal graag de woorden van waardering en respect voor wat daarin gedaan is. Dit zijn inderdaad belangrijke voorbeelden van een goede interactie tussen gemeenten en het ministerie van Justitie. Het CIJB en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet zijn in de laatste fase van bespreking over een convenant dat als doel heeft een gezamenlijke oplossing te vinden voor de mensen die zich bevinden in een problematische schuldsituatie waarbij vorderingen van het CJIB een rol spelen. De oplossing waaraan op dit moment wordt gewerkt, ligt in de sfeer van de minnelijke schuldregeling.

Ik kom bij de kwestie van een collectief winkelverbod. Op 21 november jongstleden heb ik de Kamer een brief gestuurd, mede in reactie op de motie van de fractievoorzitter van de VVD en anderen, over de informatiedatabase veelplegers. Daarin heb ik toegezegd dat ik uiterlijk in mei van dit jaar de Kamer daarover nadere informatie zal sturen, gekoppeld aan de handhaving van winkelverboden. Die toezegging staat recht overeind, wie het ook moge zijn die geroepen is om daaraan uitvoering te geven. Hierover vindt ook overleg plaats met het Platform Detailhandel, waarbij wordt gelet op wenselijkheid en haalbaarheid van uitbreiding van de bestaande civielrechtelijke mogelijkheden van een ontzegging van toegang tot de winkels.

Moeten winkeliers ook meer mogelijkheden hebben om zich te verweren? De heer Teeven heeft een initiatiefwetsvoorstel daarover in het vooruitzicht gesteld, waarvan ik heb begrepen dat de heer Weekers de eerste ondertekenaar zal zijn. Ik meen dat het het beste is om op het moment dat het voorstel er ligt daarover verder te spreken.

De beleidsregel burgersurveillance wordt momenteel aangepast conform datgene wat ik op 21 november jongstleden heb toegezegd.

De minister van VROM zal mede namens mij antwoord geven op de vragen over de ramkraakpalen die zijn gesteld door de Kamerleden De Roon en Madlener inzake frustraties van de middenstand als die palen om welstandsredenen niet overeind worden gezet.

De heer Pechtold (D66):

De minister heeft vanochtend een goede analyse gegeven van maatschappelijke veranderingen en van de wijze waarop het ministerie van Justitie hierin opereert. Nu ligt er een voorstel van de VVD om winkeliers meer bevoegdheden te geven in de sfeer van zelfverdediging. De minister heeft al eerder geantwoord op een voorstel dat hij op dit moment voldoende ruimte ziet in de wetgeving. Nu zegt hij toch dat hij het voorstel van de leden Weekers en Teeven afwacht. Ik zou toch graag van de minister horen of hij een noodzaak ziet om de regelgeving uit te breiden. Of is hij het met de fractie van D66 eens dat er nu eigenlijk al voldoende geregeld is om winkeliers te beschermen en dat het initiatiefvoorstel de vrees voor een aanval veeleer zal versterken, met als effect dat men eigen rechter zal gaan spelen in dit land?

Minister Hirsch Ballin:

De heer Pechtold heeft mijn woorden van daarnet niet juist geïnterpreteerd, die ik daarom graag verduidelijk. Mijn opvatting over de behoefte is niet veranderd, gelet op de jurisprudentie op het terrein van noodweer. Noodweer kan worden aangenomen als sprake is van ogenblikkelijke en acute dreiging met geweld. Ik heb aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid gevraagd om informatie beschikbaar te stellen aan het bedrijfsleven over wat toelaatbaar is. Als ik van mening was dat er nieuwe wetgeving op dit terrein nodig zou zijn, had ik ook eigen wetgeving aangekondigd. Wanneer een initiatief vanuit de Kamer wordt genomen, hoort de regering het parlementair initiatiefrecht te respecteren en in de procedure die daarvoor geldt te reageren. Dat heb ik zo-even gezegd.

De heer Pechtold (D66):

Op zichzelf ben ik daar blij om. De minister zegt dat er voldoende mogelijkheden zijn, dus dat een nieuwe regeling niet nodig is. Ik ga echter een stap verder door te wijzen op een situatie waarop ik een reactie van de minister vraag, die voor de indieners al een belangrijk signaal kan zijn. Is de minister het met de fractie van D66 eens dat een initiatiefvoorstel er zelfs toe kan leiden dat winkeliers gaan denken "laat ik maar eerst een klap uitdelen, want dat vindt men in Den Haag wel toelaatbaar"?

Minister Hirsch Ballin:

Ik geloof niet dat zo'n misverstand zal ontstaan. Ik heb in de aankondiging van een initiatiefwetsvoorstel door de heer Teeven ook niet beluisterd dat hiermee de wet is gewijzigd. De heer Teeven zal voor zichzelf spreken, maar ik denk niet dat dit misverstand zal ontstaan.

De voorzitter:

Ik verzoek de heer Teeven om kort te zijn in zijn reactie, want anders ontstaat een discussie onderling terwijl het de bedoeling is dat u met de minister discussieert.

De heer Teeven (VVD):

Ik zal even kort zijn als de heer Pechtold.

Is de minister bekend met een wijziging in de Landverordening Nederlandse Antillen, met de wijziging van artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen? Daarin is iets gewijzigd wat wij ook voorstaan met het voorstel, namelijk een omkering van de bewijslast. Dat is op de Nederlandse Antillen gerealiseerd.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb daarvan gehoord, maar ik ken niet de tekst van deze wet. Ik kan er op dit moment dus geen uitgebreid commentaar op geven. Uit het oogpunt van het concordantiebeginsel voor de strafrechtelijke wetgeving en het Koninkrijk verdient dit uiteraard aandacht. Op het punt dat zo-even aan de orde kwam, onderstreep ik dat ik aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid opdracht heb gegeven om informatie beschikbaar te stellen aan het bedrijfsleven over de bestaande situatie op het punt van noodweer, de jurisprudentie daarover en de mogelijkheden die een winkelier bijvoorbeeld heeft om met toepassing van de bepalingen over noodweer zich te verdedigen.

Wat de burgersurveillance betreft kan ik kortheidshalve verwijzen naar mijn brief van 21 november jongstleden. De andere onderwerpen heb ik besproken hetzij in de schriftelijke beantwoording hetzij in mijn antwoord zo-even.

Op het punt van de jeugdcriminaliteit zijn de afgelopen jaren grote vorderingen gemaakt. Het beleidsprogramma Jeugd terecht heeft daar onmiskenbaar aan bijgedragen. Ik noem ook de landelijke invoering van het Justitieel Casusoverleg. De doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen zijn verder verkort en de aanpak van jeugdige veelplegers heeft vorm gekregen. Maar wij zijn er nog niet. In 2007 en volgende jaren zal verder moeten worden gegaan met inspanningen om de recidive in de jeugdcriminaliteit te verminderen. Zo moet de aanpak van jeugdige veelplegers worden versterkt. Het systeem ter ondersteuning van het JCO (Justitieel Casusoverleg) zal landelijk in gebruik worden genomen. Er komt meer aandacht voor slachtoffers door de invoering van slachtoffer-dadergesprekken. Gedragsinterventies beschrijven zodat goede praktijken kunnen worden toegepast, behoort daar ook toe. Er wordt hard gewerkt aan de beschrijving ervan. In 2007 worden er tien à vijftien voorgelegd aan de Erkenningscommissie.

De heer Van Haersma Buma heeft gepleit voor één rechter in alle zaken rond jeugdigen. De verdeling van zaken over verschillende rechters wordt ook door de rechters zelf vaak als onwenselijk ervaren. Wij weten dat ook uit een rapport van de Raad voor de rechtspraak onder de titel Positionering van de jeugdrechter. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad een werkgroep gevormd die onder meer voorstellen moet doen om de afstemming tussen de verschillende rechtsgangen die de jeugdige raken en betreffen, te verbeteren. Daaraan neemt ook het ministerie van Justitie deel. Het minimum is in mijn ogen de informatie-uitwisseling; het maximum is uiteraard een jeugdrechter die alle rechtskwesties afwacht. Het lijkt mij het beste om nu de voorstellen van de Raad op dit punt af te wachten. Het probleem dat de heer Van Haersma Buma onder de aandacht bracht, wordt dus onderkend. Zodra een voorkeur is bepaald, zal ik de Kamer daarover informeren.

De heer Van Haersma Buma heeft gevraagd wanneer het extra geld voor de PIJ-maatregel in daden wordt omgezet. Dat wil zeggen: meer capaciteit en ruimte voor kleinere groepen. Mijn voorganger heeft daarover al een brief gestuurd op 10 juli jongstleden. Het is een meerjarig programma, waarbij oplopend tot 2012 32 mln. beschikbaar komt. In het begrotingsjaar waarover wij nu praten, gaat het om 16,7 mln. Er wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek. Ook hier een beschrijving van interventies met het oog op een toets door de al genoemde Erkenningscommissie. De database van PIJ'ers wordt uitgebreid. Er is ook een onderzoek naar de onttrekkingen en ontvluchtingen, waarvan ik de resultaten dit voorjaar verwacht. Er wordt een onderzoek gestart naar de overeenkomsten tussen PIJ'ers en tbs'ers. De onderzoeksprogrammering en de uitwisseling van informatie worden uiteraard afgestemd met de tbs-sector. Zoals mijn voorganger in de begrotingstoelichting heeft aangegeven, zal de omvang van de groepen worden teruggebracht van 12 naar 8. De benodigde bouwkundige aanpassingen en nieuwbouw vergen uiteraard tijd. Er komt een extra groepsleider. Dat leidt tot drie leiders op een groep van 12. Wij verwachten dat na 2010 daadwerkelijk sprake zal zijn van kleinere groepen.

De heer Van Haersma Buma vroeg verder, of ik de werking van het amendement-Wolfsen/Griffith over de motiveringsplicht zal evalueren. Er is een evaluatie van de verbetervoorstellen voorzien. Daarover wordt in 2008 gerapporteerd.

De heer De Wit heeft een vraag gesteld over de sociale advocatuur, mede naar aanleiding van het faillissement van Vest Advocaten. Er is geen reden om dit faillissement te zien als een soort teken aan de wand, laat staan als een kaalslag in de sociale advocatuur. Er zijn 7500 advocaten ingeschreven bij de Raden voor Rechtsbijstand en 11 werken niet verder in dit kader. Ik mag aannemen dat dit in de advocatuur als geheel kan worden opgevangen. Het lijkt niet erg aannemelijk dat de problemen van Vest Advocaten voor een deel te wijten zijn aan de hoogte van de uurvergoeding voor gesubsidieerde zaken. Er is grote belangstelling van de advocatuur om deel te nemen aan dit stelsel. Ik verwijs ook naar de uitkomsten van het IBO-rapport rechtsbijstand van 2002. Er zijn ook geen aanwijzingen dat meer doorgestarte Bureaus Rechtshulp zich in acute problemen bevinden. Wij hebben hierover uiteraard contact. Mijn antwoord is gebaseerd op de kennis en inzichten van dit moment.

De heer De Wit (SP):

De deken van de Orde van advocaten in Dordrecht waar dit faillissement speelde, heeft vorige week verklaard en ik citeer: "Veel sociale advocaten verkeren in zwaar weer." Ik weet dat de problematiek van Vest Advocaten specifiek te maken heeft met de overgang van het bureau rechtshulp naar een advocatenpraktijk. Het probleem van de sociale advocatuur is echter wel dat er om omzet te creëren, ongelooflijk veel zaken binnengehaald moeten worden omdat de uurvergoeding op dit moment ontoereikend is. Dat is de kern van het probleem binnen de sociale advocatuur. Daardoor haken veel advocaten af en maken de overstap naar de commerciële advocatuur. De deken bevestigt eigenlijk dat het probleem groter is dan Vest Advocaten. Ik verneem vanuit de sociale advocatuur dat de ontoereikende uurvergoeding toch een probleem vormt.

Minister Hirsch Ballin:

De uitkomsten van het IBO-rapport rechtsbijstand 2002 wijzen niet in die richting. Uiteraard is het goed om naar de dekens te luisteren. Ik heb over dit onderwerp contact gehad met de algemeen deken van de Orde. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat het faillissement van Vest Advocaten door een reeks andere faillissementen zal worden gevolgd. Er is ook een voldoende aanbod van advocatuur. Mede gelet op de uitspraak van de deken in Dordrecht, houd ik uiteraard de vinger aan de pols.

Er is een brief van 14 november 2005 over de monitor gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook op dat punt heb ik op dit moment geen nieuws.

Mevrouw Azough vroeg om een reactie op de private ondersteuning rechtsbijstand. Per brief van 6 december 2006 is gemeld dat besloten is niet door te gaan met de Stichting Rechtsbijstand Asiel Nederland op de manier zoals tot op dat moment gebruikelijk was. Dat betekent inderdaad dat asielzoekers uitsluitend nog rechtsbijstand zullen krijgen van advocaten. Nu neemt de advocatuur al 70% van de vragen voor haar rekening en ik zie het niet als een bezwaar als dit nog breder de taak van de advocatuur wordt.

Ik kom hiermee op andere aspecten van het vreemdelingenbeleid, voor zover er nu over kan worden gesproken. Het zal aan niemands aandacht zijn ontsnapt dat het denken over het vreemdelingenbeleid behoort tot de onderwerpen die een rol spelen bij het voorbereiden van een nieuwe kabinetsperiode. Ik wil vooropstellen dat onze tijd een modern migratiebeleid vergt, waarbij het niet alleen om de asielzaken gaat. De enorme mondiale migratiestroom biedt ook kansen aan talentvolle mensen die willen bijdragen aan onze samenleving. Daarom heeft mijn voorgangster op dit terrein de beleidsnotitie "Naar een modern migratiebeleid" aan uw Kamer aangeboden, waarin wordt gepleit voor een modern selectief stelsel dat tegemoetkomt aan de behoeften van de samenleving en de economie en de bijdrage die migranten daaraan kunnen leveren. Voor talentvolle migranten die in Nederland komen werken of studeren, zijn snelle eenvoudige toelatingsprocedures nodig. De bureaucratie, de lastendruk en het aantal vergunningen worden teruggedrongen, maar wij komen er niet alleen door ons nationale beleid aan te passen. Ook op dit terrein is internationale samenwerking nodig, niet alleen binnen Europa, maar ook langs de grenzen van Europa met de landen daarbuiten. Dit was een van de onderwerpen in de informele Raad van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken eerder deze week. Wij werken aan één asielstelsel voor heel Europa. Er wordt onderzocht of en zo ja, hoe wij de buitengrenzen beter kunnen bewaken; vandaar de voorbereidingen van de Europese Commissie als uitvloeisel van het Haagse programma.

Begin 2006 is een begin gemaakt met een veelomvattend verbetertraject bij de IND, waartoe het rapport van de Algemene Rekenkamer mede aanleiding was, gericht op een doelmatigere, efficiëntere en klantgerichtere organisatie. Veel van de deeltrajecten lopen door in 2007 en volgende jaren. Zo worden in 2007 de frontofficetaken van de gemeenten overgeheveld naar de IND, worden doorlooptijden verder verkort en wordt de oude voorraad bezwaarzaken weggewerkt. Begin 2007 worden de gedigitaliseerde aanvraagformulieren ingevoerd. Ook wordt in 2007 de vernieuwing van de ICT-infrastructuur van de IND voorbereid.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd hoe kan worden voorkomen dat een nieuwe groep ontstaat vergelijkbaar met de groep waarover veel is gesproken met eerste aanvragen onder de oude Vreemdelingenwet, dus van voor 1 april 2001. Ik bevestig graag dat dit aandacht vereist. In de rapportage vreemdelingenketen over de periode mei tot en met augustus 2006, die op 3 november door mijn voorgangster in de vreemdelingenportefeuille aan uw Kamer is toegestuurd, is ingegaan op de voorraadontwikkelingen bij de IND. Daaruit blijkt dat de IND in het overgrote deel van de reguliere aanvraagprocedures op tijd beslist. Nog resterende aanvragen en bezwaren zullen in 2007 geconcentreerd in daartoe aangewezen units worden behandeld. Inzake de instroom asiel wordt thans in bijna alle gevallen binnen de wettelijke termijn beslist. De deels verhoogde instroom in 2006 wordt veroorzaakt door het administratief opvoeren van 14/1-brieven als asielaanvraag en het gewijzigde landenbeleid. Daarover wordt nu met extra inzet beslist. Die inspanning zal in 2007 doorgaan. Ik bevestig de heer Van der Staaij graag dat dit onderwerp aandacht behoeft en zal moeten houden, ook in de komende tijd. Maar wat de huidige situatie betreft, kan ik met verwijzing naar de periodieke rapportage melden wat ik zo-even heb gezegd.

Voor zover er op dit moment iets over te zeggen valt, ga ik in op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de uitspraak van de Raad van State over de 14/1-brieven. Ik merk op dat de uitspraak van het Hof inzake uitzetting naar Somalië op dit moment nog niet bindend is. Volgens het EVRM geldt een termijn van drie maanden. Binnen deze termijn zal een conclusie moeten worden getrokken of er aanleiding is te verzoeken om de zaak aan de Grote Kamer van het Hof voor te leggen. Uiteraard wordt deze uitspraak bestudeerd, gelet op het belang van het onderwerp en de verschillende facetten die daarbij aan de orde komen. De eerste waarneming is in ieder geval dat deze uitspraak afwijkt van eerdere jurisprudentie van het Hof. Dat is mogelijk een aanleiding om een uitspraak van de Grote Kamer te vragen, zodat op dat punt de jurisprudentie van het Hof geheel duidelijk is. Ik zal de Tweede Kamer uiteraard op de hoogte houden en haar berichten zodra er een conclusie op dit terrein is getrokken.

De heren Dijsselbloem en De Wit hebben gevraagd naar de maatregelen die worden genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de 14/1-brieven. Wij zijn die uitspraak aan het bestuderen. Er zijn na eerste analyse een paar mogelijkheden om met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak rekening te houden. Daarbij wordt ook naar eventuele gevolgen voor de uitvoering gekeken. Bovendien heeft de heer De Wit Kamervragen gesteld. In de beantwoording dan wel in een brief, of in een verwijzing van de brief naar de antwoorden of omgekeerd, zal ik ingaan op de gevolgen die worden verbonden aan de recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik vraag de minister op welke termijn hij verwacht de Kamer een reactie op deze uitspraak te sturen, misschien ook in afwachting van een mogelijke beroepsprocedure bij de Grote Kamer. Wat vindt hij ervan dat het Europees Hof in deze specifieke casus heeft toegestaan dat de Raad van State is gepasseerd?

Minister Hirsch Ballin:

Het tweede punt van mevrouw Azough is een van de aandachtspunten van de uitspraak die wij bestuderen. In de beschouwing wordt betrokken de algemene lijn van de jurisprudentie van het Hof over de gevallen waarin uitputting van rechtsmiddelen wordt aangenomen. De verhouding tot die jurisprudentie van de afdeling op dit onderwerp, die natuurlijk als jurisprudentie van afdeling weer was afgestemd op wat er op dat moment bekend was over de jurisprudentie van het Hof, is een van de onderwerpen die analyse vergt. Mevrouw Azough wijst terecht daarop. Er zijn nog andere aspecten, zoals de toepassing van artikel 3 van het EVRM. Wij zijn onmiddellijk na de uitspraak met de bestudering daarvan begonnen. Ik verwacht dat ik over het geheel binnen enkele weken een bericht aan de Kamer kan sturen, dus op zeer korte termijn. Ik zou haast zeggen nog in deze kabinetsperiode, maar dan weet ik niet of ik op dat moment andere inschattingen moet geven dan die ik in dit debat behoor te geven.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

In zekere zin zegt u dus toe dat u de reactie vóór het komende reces naar de Kamer zult sturen.

De voorzitter:

Dat is over een week of vier.

Minister Hirsch Ballin:

Dat zeg ik toe.

De heer De Wit (SP):

Er zat nog een ander element in deze uitspraak, namelijk de ambtsberichten. Ik neem aan dat de minister ook daarover een oordeel zal geven. Eerlijk gezegd kan ik het mij niet voorstellen dat het kabinet tot een andere opvatting komt dan het Europese Hof. Bij het beoordelen van de veiligheid van een land moeten wij verder kijken dan het ambtsbericht zelf, moeten wij bereid zijn om ook andere bronnen te raadplegen. Kan de minister hier al iets over zeggen?

Minister Hirsch Ballin:

De drie onderdelen van de uitspraak die bijzondere aandacht vergen, zijn nu alle drie aan de orde gesteld. Met mijn reactie zijn wij misschien nog maar één pas verwijderd van de brief die nog geschreven moet worden. Ik ben daar nog niet aan toe. Het vergt nadere studie. Als algemene opmerking vooraf zeg ik dat het voorleggen van de drie onderwerpen aan de Grote Kamer niet hoeft te betekenen dat daaraan de wens verbonden is dat een andere uitspraak wordt gedaan. Dat kan zo zijn, maar het kan ook betekenen dat behoefte bestaat aan de duidelijkheid van een uitspraak van de Grote Kamer. De mogelijkheid bestaat ook nog dat voor de drie genoemde onderwerpen op het ene punt het ene geldt en op het andere het andere. Nogmaals, ik kom nu wel heel dicht bij het schrijven van de brief, maar dat wil ik toch nog maar niet doen.

De heer Spekman (PvdA):

Wat is nu de betekenis van deze uitspraak voor het huidige handelen? Met andere woorden: wat betekent de uitspraak voor mensen die in afwachting zijn van uitzetting naar Somalië?

Minister Hirsch Ballin:

Er is in de Somalische zaken steeds rekening gehouden met wat er werd gevraagd door de president van het Hof. In deze zaak gaat het om iemand aan wie inmiddels een tijdelijke verblijfsvergunning is gegeven. Dus het feit dat deze uitspraak nog geen bindende kracht heeft, betekent absoluut niet dat er nu tot verwijdering naar Somalië wordt overgegaan, want betrokkene heeft inmiddels een tijdelijke verblijfsvergunning.

De heer Spekman (PvdA):

Heeft dit ook betekenis voor vergelijkbare gevallen in Nederland voordat de brief naar de Kamer komt?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal daarop ook in de brief ingaan.

De heer Teeven (VVD):

De minister is toch ook wel van mening dat één zwaluw nog geen zomer maakt? Ik mag toch hopen dat een zo'n uitspraak van het Europees Hof niet betekent dat de Nederlandse regering het totale beleid gaat wijzigen.

Minister Hirsch Ballin:

De uitspraak in dit concrete geval heeft geen onmiddellijke gevolgen omdat de betrokkene al een tijdelijke verblijfsvergunning heeft. Dat neemt niet weg dat een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook moet worden beoordeeld op de meer algemene gevolgen. Precies dat is de reden waarom wij deze uitspraak met zo veel zorg bestuderen en wij de mogelijkheid overwegen om het verzoek te doen dat de zaak wordt beoordeeld door de Grote Kamer.

Mevrouw de voorzitter. De overige vragen heb ik schriftelijk beantwoord. Mocht ik onverhoopt iets over het hoofd hebben gezien, dan zal ik er uiteraard graag in tweede termijn op terugkomen.

De heer Pechtold (D66):

Ik heb nog een korte vraag die ik nu wil stellen, ook omdat ik in tweede termijn nog maar zo weinig secondes over heb.

De voorzitter:

Ik meen zelfs dat u geen enkele seconde in tweede termijn meer heeft.

De heer Pechtold (D66):

In ieder geval heel weinig. Mijn vraag richt zich op de evaluatie van de identificatieplicht. Afgesproken is dat die evaluatie na drie jaar plaatsvindt. Wij hebben inmiddels een brief gekregen waarin gemeld wordt dat de evaluatie een jaar wordt uitgesteld. Is de minister het met mij eens dat dit eigenlijk niet kan en dat, zoals afgesproken, in het eerste kwartaal van 2008 de evaluatie van de identificatieplicht hier behandeld zou moeten worden?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zie geen aanleiding op dit punt anders te oordelen dan mijn voorganger heeft gedaan.

De heer Pechtold (D66):

Dat betekent dat u een jaar uitstel wilt.

Minister Hirsch Ballin:

Het is goed om een voldoende periode te hebben om te evalueren. Mochten er op dit punt nog nadere vragen zijn na hetgeen er al eerder is gewisseld met mijn voorganger, dan ben ik daarvoor graag beschikbaar.

De heer Pechtold (D66):

Dat druist dan toch in tegen de afspraak dat wij na drie jaar zouden evalueren? Waarom dat jaar uitstel? Dat moet de minister dan toch motiveren?

Minister Hirsch Ballin:

Zoals gezegd, ik heb op dit punt geen andere mededelingen te doen dan mijn voorganger, maar ik zal er ook nog zelf naar kijken.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Het schriftelijk antwoord van de minister over het leefgeld voor asielzoekers heeft mij aangenaam verrast. Mijn vraag is nog wel of het klopt dat door de regeling Verstrekkingen asielzoekers die vanaf 1 januari dit jaar zou gelden en die nog niet is gepubliceerd, de fasering in relatie tot de aanpassing aan de Nibud-normen van tafel is. Dat zouden wij namelijk toejuichen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik zal er graag in tweede termijn op terugkomen.

Minister Verdonk:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de Kamer voor de gestelde vragen. Ik wil in het bijzonder de heren Fritsma van de PVV, Dibi van GroenLinks en Spekman van de PvdA feliciteren met hun maidenspeech en hen heel veel succes wensen met hun Kamerlidmaatschap.

Toen wij met deze kabinetsperiode begonnen, hadden wij twee heldere doelstellingen voor ogen: beheersing van de immigratie en versterking van de integratie. Om dit te bereiken hebben wij in het regeerakkoord een aantal concrete punten opgenomen. Nu, aan het einde van de kabinetsperiode, kan ik met enige tevredenheid vaststellen dat vrijwel alle punten zijn bewerkstelligd. Wij hebben in de afgelopen jaren het vreemdelingen- en integratiebeleid hervormd en vernieuwd. Dat was niet eenvoudig, maar wij hebben het wel voor elkaar gekregen. Dat is een grote prestatie, waar ik mijn ambtenaren heel dankbaar voor ben.

Ondanks mijn verbondenheid met het vreemdelingenbeleid van de afgelopen jaren, zal ik dat onderwerp niet met u bespreken. Ik zal wel met u spreken over integratie, jeugdbescherming, preventie en reclassering. Dat zijn even veelzijdige en complexe terreinen waarop ook de nodige resultaten zijn geboekt.

Op het gebied van integratie hebben wij met name verandering aangebracht in de eenzijdige benadering van integratie, met de immigrant als willoze, passieve partij. Integratie is een tweezijdig proces dat niet alleen eisen stelt aan de samenleving. Wij mogen van de immigranten ook wat verwachten. In de ogen van de heer Pechtold is dat een verharding van het beleid, die voortkomt uit een negatieve grondhouding, grenzend aan xenofobie. Ik werp deze kwalificatie verre van mij. Het integratiebeleid van deze regering is steeds gericht geweest op betrokkenheid in plaats van op onverschilligheid, meedoen in plaats van langs de kant blijven staan. Wij hebben ervoor gekozen problemen te benoemen en te zoeken naar oplossingen. Zoals u weet, is het benoemen van het probleem vaak het begin van de oplossing. Dat is in het belang van zowel autochtonen als allochtonen. Dat heeft niets met xenofobie te maken, wel met het einde van de vrijblijvendheid in het integratiebeleid.

Ook de commissie-Blok noemde in 2005 vrijblijvendheid de belangrijkste tekortkoming van het integratiebeleid. Daarom hebben wij ingezet op een meer verplichtende en resultaatsgerichte aanpak. Wij hebben het voor elkaar gekregen dat een nieuw inburgeringsstelsel is ingevoerd op 1 januari 2007. Voortaan is deelname aan een inburgeringscursus niet meer voldoende. Mensen moeten nu slagen voor het inburgeringsexamen. Daarnaast zorgt de Wet inburgering in het buitenland ervoor dat migranten voordat zij naar Nederland komen al een klein beetje Nederlands kunnen spreken en een beetje weten hoe het er hier aan toe gaat.

De voorzitter:

Mijnheer Pechtold wil u graag een vraag stellen.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Mag ik een vraag over de orde stellen?

De voorzitter:

Dat mag.

Minister Verdonk:

Ik heb begrepen dat bij de begrotingsbehandeling de minister de eerste vijf minuten mag praten zonder geïnterrumpeerd te worden.

De voorzitter:

Dat is op zich wel gebruikelijk, maar u bent expliciet ingegaan op een opmerking van de heer Pechtold.

Minister Verdonk:

Ik heb straks nog heel veel opmerkingen aan het adres van de heer Pechtold.

De voorzitter:

Ik geef toch de heer Pechtold kort het woord.

De heer Pechtold (D66):

Ik zou de maidenspeech van de minister op deze portefeuille bijna helemaal ononderbroken willen laten, maar zij heeft inderdaad mijn naam genoemd.

Minister Verdonk:

Volgens mij haalt de heer Pechtold nu weer twee dingen door elkaar.

De voorzitter:

De heer Pechtold stelt u nu een vraag.

De heer Pechtold (D66):

Ja. De minister zei: ik werp verre van mij het beeld dat de heer Pechtold schetste als het gaat om integratie. Kan de minister ingaan op een uitspraak van de nationaal coördinator terrorismebestrijding, die door de minister van Binnenlandse Zaken naar ons is doorgezonden? De nationaal coördinator zei dat het "wij-zijdenken" langs etnische scheidslijnen steeds dieper verankerd raakt in de samenleving. Hij noemde daarbij de debatten die wij hier hebben gevoerd over het boerkaverbod. De coördinator van de minister geeft dus aan dat het wij-zijdenken in deze samenleving versterkt is. Kan de minister aangeven wat zij daar de afgelopen jaren aan heeft gedaan?

Minister Verdonk:

Als meteen aan iedereen die in Nederland wilde wonen, duidelijk was gemaakt dat het in Nederland niet gebruikelijk is om boerka's te dragen, hadden wij die discussie nu niet hoeven op te starten. Dan was dat meteen duidelijk geweest voor iedereen. Dat is jaren niet gebeurd; er is mensen niet duidelijk gemaakt wat wij van hen verwachten.

De heer Pechtold (D66):

Dat is geen antwoord. Het gaat mij om het wij-zijdenken. Dat is een duidelijk begrip. Dat houdt in: jullie zijn hier nieuw en horen hier niet; wij zijn hier en hebben kennelijk bepaalde normen en waarden. Dat denken doet opgang in onze samenleving. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding – ik zou zeggen: uw coördinator – geeft aan dat dat denken opgang doet. In zijn vijfde rapportage schetst hij dat beeld. Ik zou u daar als minister, namens de regering, over willen horen. Dit valt namelijk onder uw portefeuille. Voordat u al uw successen gaat opsommen, wijs ik erop dat een van de hoogste ambtenaren in Nederland zegt dat het wij-zijdenken toeneemt.

Minister Verdonk:

Ja, maar dan gaat het alleen om wat de oorzaak is van dat wij-zijdenken. Weet u wat daarvan de oorzaak is? Mensen naar Nederland halen en dan denken dat het vanzelf goed gaat, onder het mom van tolerantie; ik zou dat "onverschilligheid" noemen. Mensen bij elkaar laten wonen in wijken. Mensen die elkaar niet verstaan en geen contact met elkaar kunnen maken. Mensen die elkaar daardoor niet begrijpen en bang worden voor elkaar. Dat is het begin van het wij-zijdenken.

Voorzitter: Verbeet

Minister Verdonk:

Ik had het over integratie. Integratie is meer dan alleen inburgeren. Integratie is ook culturele integratie. Daarom staan in deze begroting ook onderwerpen zoals eerwraak en huiselijk geweld, het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in eigen kring, de brede preventie van radicalisering en scholing en bijscholing van imams. Daarbij wordt nauw samengewerkt met het Landelijk Overleg Minderheden en met moslimorganisaties.

Ik heb eerst enkele algemene opmerkingen over de verschillende onderwerpen. Daarna kom ik toe aan de specifieke vragen. De heer Wolfsen gaf uitdrukking aan zijn geschoktheid over de voorgevallen ernstige misdrijven in Hoogerheide en in Tweede Exloërmond. De wreedheid waarvan onschuldige, kwetsbare kinderen slachtoffer zijn geworden, is niet onder woorden te brengen, afgrijselijk. Het is het soort gebeurtenissen waarvan wij allemaal zouden willen dat zij in onze samenleving nooit zouden kunnen plaatsvinden. Net als de heer Wolfsen spreek ik mijn medeleven uit met de directe familie en met anderen die hierdoor getroffen zijn. Ik hoop dat zij de weg terugvinden naar hoop en vertrouwen in de toekomst.

Uit de brief die ik afgelopen vrijdag naar de Tweede Kamer zond, blijkt dat de rol van Reclassering Nederland in de zaak Hoogerheide mijn bijzondere aandacht heeft. In die brief heb ik de initiatieven onderschreven die Reclassering Nederland naar aanleiding van deze zaak ter verbetering heeft genomen, inclusief het binnen drie maanden doorlichten van alle 13.000 lopende toezichten. Dezelfde opdracht heb ik inmiddels trouwens ook verstrekt aan de verslavingsreclassering en het Leger des Heils.

Ik wil er wel op wijzen dat de laatste jaren bij de reclassering veel in gang is gezet. Enerzijds zijn de organisatie en het instrumentarium gemoderniseerd en anderzijds wordt een veel groter beroep op de reclassering gedaan. Zo is het aantal reclasseringstoezichten sinds 2003 meer dan verdubbeld naar ruim 24.000 en is het aantal taakstraffen sinds 2003 met bijna 40% toegenomen naar 39.000. Recente rapporten van de inspectie voor de Sanctietoepassing bevestigen de juistheid van de gekozen koers nog eens. Wij zijn er nog lang niet, maar de reclassering heeft wel belangrijke stappen voorwaarts gezet.

Dan iets over preventie. De rechtshandhaving is het meest gebaat bij een goed samenspel van repressie en preventie. Preventie is daarbij de eerste schakel die de druk op repressie kan verminderen. Niet alleen de rijksoverheid – de overheid in het algemeen – is hiervoor verantwoordelijk; ook de burgers, de ondernemers en de maatschappelijke partners zijn hiervoor verantwoordelijk. De prioriteiten van de criminaliteitspreventie zijn in 2007 gericht op de aanpak van geweld en criminaliteit waarvan het bedrijfsleven het slachtoffer wordt. Centraal bij de aanpak van geweld staan de twintig projecten van het Actieplan tegen geweld. Samen met de ministeries van BZK, OCW, VWS, V en W en SZW wordt actie ondernomen op alle relevante leefgebieden. Belangrijke thema's daarbij zijn de rol van alcohol en drugs bij geweldsdelicten, het verminderen van schadelijke geweldsbeelden, de aanpak van agressie tegen overheidspersoneel en het verspreiden van best practices. Bij de aanpak van criminaliteit waarvan het bedrijfsleven slachtoffer wordt, ligt het accent op de uitvoering van het Actieplan veilig ondernemen. Daarin wordt aandacht besteed aan de thema's winkelcriminaliteit, transportcriminaliteit, legitimatiefraude, heling en cyber crime, zoals mijn collega reeds heeft gezegd.

Ook bij de jeugdbescherming is een groot verbetertraject in gang gezet. Dat is meer dan ook gericht op verbeteringen in de uitvoeringspraktijk die het individuele kind en het gezin zo snel mogelijk moeten voelen. Ik kom straks terug op de specifieke vragen van de heer De Wit hierover.

De heer Dijsselbloem vraagt mij naar aanleiding van de kabinetsreactie op het RMO-advies Ruggen tegen elkaar, hoe het budget is verdeeld en welke projecten er zijn gestart. De RMO ziet niet zoveel in meer gemengde wijken door stedelijke vernieuwing en herstructurering. De RMO pleit voor een infrastructuur voor intercultureel contact en ontmoeting. De kabinetsreactie constateert dat zo'n infrastructuur grotendeels al bestaat. Er zijn veel bestaande beleidsinitiatieven om de structuur uit te breiden en te verbeteren. Ik doel op bredeschoolaccommodaties, sportgelegenheden en buurthuizen. Het ontbreekt echter aan activiteiten in de infrastructuur die leiden tot een duurzaam contact en tot ontmoeting tussen allochtonen en autochtonen. Daarom heb ik speciaal daarvoor een regeling opgezet. Er is jaarlijks 3,6 mln. beschikbaar voor projecten die van onderop vanuit de samenleving het contact stimuleren.

Het kabinet is van mening dat een beleid gericht op herstructurering van wijken en buurten weldegelijk zinvol is op de lange termijn. Het kabinet mikt op het spoor van herstructurering en vernieuwing van wijken en buurten. Het kabinet wil ook het nodige contact tussen mensen stimuleren met een effectiever gebruik van de infrastructuur voor ontmoetingen.

Ik noem drie voorbeelden. De Haagse sportvereniging Escamp heeft een project opgezet Ruim baan voor kleurrijk, sportief Den Haag. Escamp probeert daarmee een sportvereniging te zijn voor autochtone en allochtone mensen, inclusief bestuur en kader. Basisschool De Rietlanden heeft een gemengd oudercafé/kindersociëteit opgericht, waarmee zij uitgebreid in het nieuws is verschenen. Dat probeert de school en buurt bij elkaar te trekken, zodat de mensen elkaar op school kunnen ontmoeten. In Haarlem is er ook zo'n activiteit.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik wil niets afdoen aan deze positief klinkende projecten. De vraag is die naar de rol van de rijksoverheid. Wij spreken over activiteiten in sportclubs en wijkgebouwen. Wat kan een tijdelijk en klein budget van het rijk aan kerstbomen optuigen? Is dit niet een verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur? Als de minister vindt dat er meer van deze projecten moeten komen, kan zij daarover spreken met het lokaal bestuur. Het met de nodige rompslomp onderbrengen van projecten met een tijdelijk budget van 3,6 mln. is dan niet aan de orde. Hierbij moet het lokaal bestuur het voortouw nemen.

Minister Verdonk:

Ook daar kan ik mij iets bij voorstellen. Ik heb echter voor een andere weg gekozen. Ik heb via internet aan burgers en organisaties gevraagd om projecten in te dienen. De vraag was of er organisaties zijn die een beroep willen doen op deze middelen. Het aantal aanvragen was overstelpend. Ik ben het ermee eens dat de gemeenten heel veel moeten doen. Deze goede initiatieven, heel simpel en zonder veel bureaucratie, blijken vaak te werken.

De heer Dijsselbloem vraagt waarom ik heb ingegrepen bij de toelating van het Landelijk Overlegorgaan Welzijn Molukkers tot het LOM. Het LOWM voldoet niet aan de criteria van representativiteit zoals vastgelegd in de Wet overleg minderhedenbeleid. Dat betekent dat de toelating van het LOWM tot het Landelijk Overleg Minderheden per 1 januari 2007 is ingetrokken. Het bezwaarschrift van het LOWM tegen dit besluit is ongegrond verklaard op 27 november van het afgelopen jaar. Ik wil wel degelijk dat de Molukkers om de tafel komen zitten en gelukkig willen zij dat zelf ook. De Molukse gemeenschap treft nu dan ook voorbereidingen om een nieuw samenwerkingsverband te presenteren en daarmee toelating te verzoeken tot het LOM. Ik heb er vertrouwen in dat dit binnenkort zal gebeuren. Het klopt dat ik de Kamer daar niet eerder van op de hoogte heb gesteld. Er waren verschillende AO's gepland over de representativiteit van het onderzoek dat ik heb gedaan, maar die zijn door omstandigheden steeds verzet. Om die reden ben ik er niet aan toegekomen om de Kamer mondeling op de hoogte te stellen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Op zichzelf zijn wij zeer voor die representativiteitstoets. U hebt ook gelijk dat die AO's zijn uitgesteld. Dit is echter wel ingrijpend met het oog op het bestuurlijke verkeer in Nederland. U hebt een overlegorgaan, een officieel inspraakorgaan voor de Molukse gemeenschap, de erkenning ontnomen en daarmee feitelijk opgeheven. De financiering houdt op en dit orgaan wordt niet meer toegelaten tot het LOM. Dat is nogal wat. Waarom hebt u uit een oogpunt van zorgvuldigheid geen tussenstap genomen en afspraken gemaakt met het LOWM? Waarom geeft u het LOWM niet de kans om het anders te doen? U hebt vrij abrupt gezegd dat u de tent zou sluiten. Dat komt in deze bestuurlijke verhoudingen niet over als zorgvuldig handelen.

Minister Verdonk:

Uw indruk is totaal onjuist. Er zijn verschillende gesprekken geweest met het LOWM. Men heeft verschillende schriftelijke reacties gekregen, waarin stond waar het aan schortte en wat er zou moeten gebeuren. Er zijn ook gesprekken geweest met anderen uit de Molukse gemeenschap. Daar is veel tijd in gestoken. Ik ben drieënhalf jaar minister en ik ben al tweeënhalf jaar bezig met die representativiteitstoetsen. Zo zorgvuldig is het gegaan. De Molukse gemeenschap heeft echter positief gereageerd en zij werkt nu aan een nieuwe partner in het LOM.

De heer Dijsselbloem heeft gezegd dat er een grote wijziging in de structuur moet komen. Er is geen nieuwe Adviesraad voor Integratie. Het stuit mij steeds meer tegen de borst dat ik binnen het LOM alleen maar praat met organisaties die bestaan uit minderheden. Integratie is mensen met elkaar in contact brengen. In nauw overleg gedaan met het Landelijk Overleg Minderheden willen wij dat themagewijs doen. Zo is de ouderenzorg aan de orde geweest en zijn er serviceclubs uitgenodigd. Het opbouwen van een netwerk is immers ontzettend belangrijk. Het idee was dat er gesprekken zouden plaatsvinden binnen het LOM. Wij hebben dat integratieraad genoemd, om duidelijk te maken dat er een andere samenstelling is dan in het LOM. Het LOM heeft immers een wettelijk voorgeschreven samenstelling. Ik denk dat er een taak ligt voor een volgend kabinet om nog eens te kijken naar de structuur.

De heer De Roon heeft in het kader van de Remigratiewet gevraagd of ik bereid ben extra te investeren in vrijwillige remigratie naar het land van herkomst. De Remigratiewet geldt voor personen met een permanente verblijfsvergunning, al dan niet genaturaliseerd en behorende tot de doelgroepen van het integratiebeleid. Zij kunnen in aanmerking komen voor ondersteuning in de reiskosten en een herintegratiebijdrage. Mensen van 45 jaar of ouder kunnen bovendien aanspraak maken op een maandelijkse uitkering als zij ook in Nederland uitkeringsafhankelijk waren. Op dit moment zijn 10.000 personen naar het land van herkomst teruggekeerd, overwegend naar Turkije en Marokko. Het idee om meer mensen terug te sturen past niet in het kabinetsbeleid. Het kabinetsbeleid gaat uit van meedoen en ik zie veel liever mensen in Nederland meedoen dan met een uitkering teruggaan naar hun land van herkomst terwijl ze pas 45 jaar zijn. Ik vind dat geen goed beleid en ik zal dat dan ook niet verder gaan stimuleren!

De heer Fritsma (PVV):

Uit recente berichten blijkt dat allochtonen ook baat hebben bij remigratie naar het land van herkomst. Zij hebben er juist heel positieve ervaringen mee. Ik vind het een slecht beleid om mensen in Nederland in een uitkeringspositie en ongelukkig te houden terwijl zijzelf zeggen baat hebben bij terugkeer naar het land van herkomst om daar met de middelen die zij ingevolge deze wet krijgen aan het werk te gaan en te helpen met de opbouw van het land.

Ook mag niet vergeten worden dat remigratie een bijzonder gunstig economisch effect heeft. In een rapportage van het ministerie van Justitie is becijferd dat de schatkist per individuele vreemdeling € 33.000 over tien jaar bespaart. Dus ook gelet op dat economische effect vind ik dat remigratie wel degelijk verder gestimuleerd zou moeten worden.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Het is mij niet helemaal duidelijk wat voor baat mensen daarbij zouden hebben. Laat ik het wat scherper stellen: het betekent dus dat de PVV voorstander is van het terug laten gaan van mensen vanaf 45 jaar met een uitkering naar hun land van herkomst – over het algemeen Turkije of Marokko – en hen daar met die uitkering de rest van hun leven lekker te laten leven! Dat is het beleid dat de PVV voorstaat? Niet meedoen in de samenleving en die eigen verantwoordelijkheid dragen, maar met je uitkering terug naar het land van herkomst?

De heer Fritsma (PVV):

Nogmaals, in recente persberichten, bijvoorbeeld nog van afgelopen zaterdag in de Volkskrant, geven die mensen zelf aan dat zij dat geld gebruiken om in het land van herkomst projecten op te zetten, aan het werk gaan en dat zij in die situatie gelukkiger zijn dan ze in Nederland waren.

Minister Verdonk:

Ze krijgen dus een uitkering vanuit Nederland en gaan dan in het land van herkomst weer aan het werk en worden heel gelukkig?

De heer Fritsma (PVV):

Mensen geven aan dat zij tevreden zijn met de remigratieregeling en dat zij daar graag gebruik van willen maken. De ervaringen van allochtonen zelf zijn inderdaad positief.

Minister Verdonk:

Als mensen terug willen naar hun land van herkomst, dan is dat hun eigen verantwoordelijkheid. Ik zou hen dan willen aanraden om daarvoor te sparen in Nederland en om dan vanuit die eigen verantwoordelijkheid terug te gaan naar het land van herkomst en daar het leven in te richten zoals men dat wil, maar zonder uitkering vanuit Nederland. Die € 33.000 die dan bespaard worden, doen mij denken – ik zeg het maar even onparlementair maar wel met een voorbeeld dat iedereen herkent...

De voorzitter:

Ik zou het toch liever parlementair houden!

Minister Verdonk:

Het doet mij denken aan de uitverkoop. Als ik naar de uitverkoop ben geweest en tegen mijn man zeg dat ik zo veel geld heb bespaard, zegt hij: neen, je hebt zo veel geld uitgegeven!

De heer Fritsma (PVV):

Ik vind dat geen goed voorbeeld, want er is wel degelijk sprake van die winst voor de schatkist.

De voorzitter:

Ik stel voor om deze discussie maar af te ronden, want ik geloof niet wat wij op dit punt nog een stap verder kunnen komen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik heb gisteren ook nog een vraag gesteld over de landelijke samenwerkingsverbanden. Komt de minister daar nog op?

Minister Verdonk:

Zeker!

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Nog even terug naar de discussie over de Remigratiewet, want die was wel interessant. De minister zei in feite dat zij die wet niet vindt deugen en daar heeft zij wel een punt. Inderdaad kunnen mensen vanaf 45 jaar terug naar het land van herkomst met een uitkering, weliswaar lager dan in Nederland. Dat verhoudt zich natuurlijk heel slecht met het feit dat wij tegen uitkeringsgerechtigden in Nederland zeggen dat zij sollicitatieplichtig zijn tot hun 65ste, dat zij beschikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt, enzovoorts. Wij hebben daar eerder in de Kamer over gesproken, maar ik heb van het kabinet geen enkel initiatief op dit punt gezien.

Dat geldt ook als het gaat om controle op misbruik. Mensen die met een uitkering teruggaan, kunnen in het land van herkomst gaan bijverdienen, kunnen daar ook een vermogen hebben. De controle op fraude is voor deze groep ter plekke niet geregeld. Er is dus echt een wezenlijke discussie over die Remigratiewet mogelijk zonder dat je het principe van remigratie loslaat. Op zich ben ik het natuurlijk eens met de heer Fritsma dat remigratie op zich prima is en dat moet ook mogelijk blijven. Ik constateer dat wij verschillend omgaan met mensen met een uitkering die in Nederland blijven en met mensen met een uitkering die vanaf hun 45ste jaar terug gaan naar het land van herkomst. Ik heb echter geen initiatieven van de minister op dit punt gezien en ik begrijp niet goed waar dit nu ineens vandaan komt.

Minister Verdonk:

Ik heb in de afgelopen periode een aantal zaken geregeld, maar soms lukt het niet om alles te regelen wat je wilt. Ik had dit graag anders gezien, maar helaas is het niet gelukt. Wij voeren als demissionair kabinet geen nieuw beleid uit. Dit is dus aan het nieuwe kabinet.

Mevrouw Sterk en de heer Dibi hebben opmerkingen gemaakt over het bereik van de &-campagne. Mevrouw Sterk vroeg verder of het niet beter zou zijn om maar te stoppen met die campagne. Zoals u kunt begrijpen, voel ik daar niets voor. Anders dan de beide vraagstellers ben ik van mening dat de &-campagne wel degelijk een nuttig en succesvol initiatief is. Uit onderzoek blijkt dat de campagne een groot bereik heeft onder het publiek en dat de boodschap goed overkomt. Die campagne krijgt volgens het onderzoek het rapportcijfer 7. Ik zie de campagne dan ook als een nuttige bijdrage aan de totstandbrenging van een meer positieve stemming over de mogelijkheden voor samenwerking tussen allochtonen en autochtonen. Uit mijn eigen ervaring met de campagne weet ik dat de groepen waarop wij ons richten, er enthousiast over zijn. De campagne krijgt steeds ruimere en actieve steun van allerlei bekende Nederlanders, autochtoon en allochtoon, van onbekende Nederlanders die goede voorbeelden zoeken enzovoorts. Er gebeurt van alles op dit gebied. Daarom stel ik voor dat wij deze campagne gewoon verder uitvoeren.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik had niet anders verwacht dan dat de minister pal voor haar campagne zou staan, maar ik heb nagekeken waarop zij haar positieve opvatting baseert. Uit de tussentijdse metingen komt naar voren dat 60% van de groep autochtonen van 13 tot 55 jaar de toekomst van de multiculturele samenleving als tamelijk tot zeer slecht ziet. Dit cijfer is niet veranderd door de campagne. Blijkbaar heeft het positieve beeld van de campagne geen verandering gebracht in hun beeld van de toekomst. Een ander voorbeeld is dat de mensen van allochtone afkomst die bij het onderzoek zijn betrokken, zeggen dat zij hechten aan meedoen aan de Nederlandse samenleving, maar de verschillen zijn niet significant anders dan in de nulmeting. Dus ook op dit terrein heeft de campagne weinig tot geen invloed gehad.

Ik kan mij goed voorstellen dat mensen positief oordelen over de campagne. Ook ik vind de aankondigingen op stadsbussen van bijvoorbeeld de buurtkoffie aantrekkelijk. De vraag is echter of dit alles ertoe leidt dat mensen anders gaan denken. Als ik naar de cijfers en voorbeelden kijk, vraag ik mij af of het wel een goede keuze was om 10 mln. te investeren in deze campagne. Dit is een enorm bedrag zeker als het wordt afgezet tegen de € 300.000 die beschikbaar was voor het meer weerbaar maken van de moslimgemeenschap in Nederland. De CDA-fractie vindt dit geen goede keuze en daarom heb ik gevraagd in hoeverre deze campagne is vastgelegd in contracten en of een deel van het budget nog een andere bestemming kan krijgen.

Minister Verdonk:

Ik had ook graag gezien dat er meer geld beschikbaar zou zijn gesteld voor het meer weerbaar maken van jongeren, maar dat geld was er toen niet. Wij hebben geprobeerd om de &-campagne ook in te zetten om mensen meer bewust te maken van elkaar en van de positieve effecten van samenwerking. Tijdens werkbezoeken blijkt dat de bekendheid met de campagne steeds groter worden. Er zijn steeds meer mensen die zich daarvoor inzetten. Als ik hen allemaal zou moeten betalen, had het nog veel meer geld gekost. Die mensen doen dit omdat zij erin geloven en van mening zijn dat het tijd is om een positief signaal af te geven aan de samenleving.

Het grootste deel van het geld is gereserveerd en er zijn verplichtingen aangegaan. Ik pleit er daarom voor om deze campagne voort te zetten.

De heer Dibi (GroenLinks):

Het resultaat van de tussenmeting laat inderdaad een weinig rooskleurig beeld zien. Maar waarom heeft mevrouw Sterk vorig jaar dan niet de motie van de heer Dijsselbloem gesteund om het geld naar concrete projecten te sturen?

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik was met zwangerschapsverlof.

De heer Dibi (GroenLinks):

Uw fractie had deze motie natuurlijk ook kunnen steunen.

De &-campagne is gericht op allochtonen en autochtonen tussen de 13 en 55 jaar die neutraal of licht sceptisch tegenover het thema interculturele contacten staan. Dat is frappant, want in de afgelopen jaren zijn allochtonen en autochtonen steeds verder van elkaar af komen te staan. Is het niet logischer om de campagne te richten op mensen die heel erg negatief zijn gaan denken over integratie en interculturele contacten? Verder is het opmerkelijk dat de meetmethoden voor allochtonen en autochtonen niet hetzelfde waren en dat de vraagstelling zo onduidelijk was. Bovendien lijkt er geen rekening te zijn gehouden met het gegeven dat autochtonen een negatiever toekomstbeeld hebben dan allochtonen. Blijkt hier niet eens te meer uit hoe eenzijdig het integratiebeleid is? De minister zegt wel dat beide partijen een inspanningen moeten leveren, maar haar campagne blijkt zich vooral te richten op allochtonen.

Minister Verdonk:

De campagne richt zich op iedereen tussen de 13 en 55 jaar. Ik ben het er verder niet mee eens dat de vraagstelling onduidelijk is. Overigens zijn de algemene overleggen over dit onderwerp een aantal keer afgezegd. Was dat niet gebeurd, dan hadden wij dieper op dit onderwerp in kunnen gaan. Deze integratiecampagne heeft overigens wel degelijk positieve gevolgen, want heel veel autochtonen en allochtonen hebben elkaar op grond van positieve signalen beter weten te vinden.

De heer Dibi (GroenLinks):

Onderzoek wijst natuurlijk wel uit – zo simpel is het nu eenmaal – dat allochtonen en autochtonen steeds verder van elkaar af zijn komen te staan. Uit de eerste tussenmeting blijkt dat de &-campagne daaraan weinig heeft veranderd. En als er al iets door is veranderd, dan betreft dat mensen die licht sceptisch of neutraal staan tegenover intercultureel contact. Hadden de organisaties die verantwoordelijk zijn voor deze campagne, zich niet moeten richten op mensen die negatief denken over integratie?

Minister Verdonk:

Als eerste stap hebben wij ons gericht op de groep licht sceptische mensen. Sinds 1 januari is de campagne echter uitgebreid tot iedereen tussen de 13 en 55 jaar. U zegt: er is een grote afstand tussen autochtonen en allochtonen; zo simpel is het. Ik denk dat wij dan toch echt eens met elkaar een boom moeten opzetten over de vraag of het wel zo simpel is en of wij ons daar dan maar bij neer zouden moeten leggen. In ieder geval wil ik iets doen om de binding te bevorderen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Natuurlijk moeten wij wat doen. Achteraf lijkt het mij beter om dat geld te gebruiken voor concrete initiatieven. Nu is het gebruikt voor een campagne die geen resultaat heeft gehad: weggegooid geld dus.

Minister Verdonk:

Ik deel niet de conclusie dat het weggegooid geld zou zijn. Met dat geld is heel veel gedaan, ook concrete activiteiten. Als u daar prijs op stelt, stuur ik u graag wat materiaal toe.

De heer Dibi vroeg hoe mijn opmerking over het lagere incasseringsvermogen van allochtonen zich verhoudt tot de &-campagne. Volgens mij gaat dat heel goed samen. Als er problemen zijn, moeten wij die benoemen. Wij moeten daarover met elkaar in duidelijke bewoordingen durven spreken, maar dan wel op voet van gelijkwaardigheid. Wij moeten dat niet doen op de manier die jaren geleden normaal was: jij bent een allochtoon; jij bent zielig; ik neem je wel bij de hand. Het benoemen van problemen is het begin van de oplossing.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik vind dit antwoord onbegrijpelijk. In een uitzending van het televisieprogramma Buitenhof hebt u gezegd dat moslims een lager incasseringsvermogen hebben dan de oorspronkelijke Nederlandse bevolking. Tegelijkertijd wilt u in een campagne de positieve voorbeelden van interetnisch contact in het zonnetje wil zetten. Aan de ene kant beledigt u dus alle moslims in Nederland en aan de andere kant zegt u dat er ook goede voorbeelden zijn. Ik verzoek u om afstand te doen van uw uitlating en te zeggen: niet alle moslims hebben een laag incasseringsvermogen. Dat is een voorbeeld van een minister die het goede voorbeeld moet geven en een campagne voert waarin het goede voorbeeld wordt gegeven.

Minister Verdonk:

Ik ben blij dat de heer Dibi zo'n goed geheugen geeft.

De voorzitter:

Ik onderbreek u even om de bezoekers op de publieke tribune aan te spreken die een blijk van instemming tonen. Ik snap u wel, maar u mag op geen enkele manier uitdrukking geven aan uw reacties op wat hier in de zaal al dan niet wordt gezegd. Ik moet u anders vragen om de zaal te verlaten en dat zou ik heel jammer vinden.

Het woord is aan de minister.

Minister Verdonk:

Voorzitter. In de discussies die in de afgelopen drieënhalf jaar zijn gevoerd, heb ik op een gegeven moment gezegd dat ik vond dat er moslims zijn die een kort lontje hebben. Er zijn ook autochtonen die een kort lontje hebben. Ik mocht dat tot een tijdje geleden echter wel zeggen over autochtonen maar niet over allochtonen. Ik heb steeds geprobeerd om dat aan de kaak te stellen. Zo is het wel. Gelukkig zijn wij in de loop van de jaren iets gemakkelijker geworden in de onderlinge omgangsvormen.

Ik kom op het onderwerp van het eergerelateerd geweld. Mevrouw Sterk noemde het voorbeeld van Berlijn, waar noodopvang is gerealiseerd voor jonge slachtoffers van dreigend eergerelateerd geweld. Zoals bekend, hanteren wij een integrale aanpak van eergerelateerd geweld. Die wordt fors ingezet: op maatschappelijke preventie, op bescherming, op strafrechtelijke aanpak en op bestuurlijke regie. Eind vorig jaar is vanuit het programma eergerelateerd geweld met het ministerie van VWS en met de koepelorganisaties voor vrouwenopvang, de maatschappelijke opvang, de Nederlandse gemeenten en de provincies gesprekken gevoerd over het houden van drie pilots voor de opvang van minderjarige, vrouwelijke slachtoffers. Het doel van die pilots is in de eerste plaats om adequate opvangcapaciteit te creëren en in de tweede plaats om inzicht te verschaffen in de problemen die op bestuurlijk niveau kunnen ontstaan, inclusief de financiering. De groep waar wij over praten, valt immers onder het beleid van de jeugdzorg terwijl de benodigde bescherming alleen kan worden geboden door opvanginstellingen voor volwassenen. Voor de financiering van deze pilots wordt door de betrokken partijen gezorgd binnen de financiële middelen die reeds beschikbaar zijn voor de opvang van minderjarigen en slachtoffers van eergerelateerd geweld. Die budgetten vallen niet onder de Justitiebegroting. Het budget voor het programma eergerelateerd geweld is dus niet op deze begroting beschikbaar. Op allerlei manieren wordt gezocht naar financiering. Naar mijn verwachting gaat dat ook lukken.

Ik kom op het onderwerp discriminatie. De heer Dibi noemde het antidiscriminatiebeleid lachwekkend. Kent hij de directeur van het Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie, de heer Fermina? Kortgeleden maakte hij mij een compliment op een grote bijeenkomst waarop allerlei antidiscriminatievoorzieningen aan de orde waren. Hij gaf mij een pluim voor alle acties die ik heb georganiseerd op het gebied van antidiscriminatie. Hij is niet een persoon die een pluim geeft als iemand niets doet of lachwekkende acties organiseert. Dat is absoluut niet het geval. Er is ontzettend veel gebeurd. Ik heb in november namens het kabinet de aanpak discriminatie naar de Tweede Kamer gestuurd waarin ik het landelijk dekkend netwerk heb beschreven en ben ingegaan op maatregelen om discriminatie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Daarbij heeft de staatssecretaris van SZW natuurlijk het voortouw.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik kan mij herinneren dat u ooit hebt gezegd dat u nog nooit een geval van arbeidsdiscriminatie bent tegengekomen. Ik was dus sowieso wel blij. Er heeft inderdaad een omslag plaatsgevonden, omdat discriminatie beter wordt aangepakt dan voorheen, maar deze aanpak is nog steeds te soft. Komt de minister in dit debat nog te spreken over de Commissie Gelijke Behandeling?

Minister Verdonk:

Ik weet niet precies wat de heer Dibi hierover wil weten. Over dit onderwerp heeft schriftelijke beantwoording plaatsgevonden.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik heb een vraag over dit onderwerp, in reactie op de opmerking die de heer Teeven heeft gemaakt. De discussie over de afschaffing van de Commissie Gelijke Behandeling blijft namelijk in de lucht hangen. Ik wil daarom een duidelijke uitspraak van de minister over dit onderwerp hebben. Het blijkt dat de oordelen van deze commissie niet bindend zijn. Daarnaast kunnen deze oordelen gevraagd of ongevraagd worden gegeven. Van de oordelen wordt 85% overgenomen, en dit betekent dat hiervoor draagvlak aanwezig is. Verder is het belangrijk om te weten dat ruim 70% van de oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling overgenomen wordt door de rechter. Volgens mij levert deze commissie dus heel goed werk af. Is de minister het hiermee eens? Kan zij, gelet op haar uitspraken in het televisieprogramma NOVA Politiek, voor eens en altijd duidelijk maken dat afschaffing geen optie is? Misschien heeft zij voorstellen die kunnen leiden tot verbetering?

Minister Verdonk:

Ten eerste moet ik de heer Dibi zeggen dat hij mijn woorden over discriminatie onjuist heeft geciteerd. Daarnaast weet hij dat ik deze opmerking over afschaffing van de Commissie Gelijke Behandeling in het kader van de campagne heb gemaakt. Maar als minister ben ik natuurlijk gebonden aan het kabinetsbeleid, en de Commissie Gelijke Behandeling valt onder de minister van Justitie. Op het moment dat ik zitting neem in de bankjes van de Kamer, hoort de heer Dibi wel van mij hoe ik hierover als VVD-politica denk.

De heer Pechtold (D66):

De minister heeft gesproken over een landelijk antidiscriminatienetwerk.

De voorzitter:

De Kamer heeft op 25 januari een algemeen overleg over discriminatie. Misschien kan de heer Pechtold dit onderwerp dan beter en uitvoeriger aan de orde stellen?

De heer Pechtold (D66):

Hopelijk kan de Kamer tijdens dat overleg hierover met de minister praten, maar ik hoop ook dat wij dan inmiddels een andere minister hebben. Hoe kan de minister beweren dat er sprake is van een landelijk dekkend netwerk, als wij in ogenschouw nemen dat wij 38 verschillende soorten antidiscriminiatiebureaus hebben die op provinciaal, lokaal niveau en op allerlei andere manieren met elkaar samenwerken, maar die absoluut niet landelijk dekkend zijn en absoluut niet op elkaar zijn afgestemd?

Minister Verdonk:

Zoals de heer Pechtold waarschijnlijk weet, is er net een nieuwe vereniging tegen discriminatie opgericht. Het betreft een fusie tussen het Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie en de Landelijke Vereniging van Anti Discriminatie Bureaus en Meldpunten. Wij zijn bezig om dat landelijk dekkende netwerk te organiseren. Het BORS heeft nog niet zo lang geleden advies uitgebracht. Ik ben dan ook druk bezig om het landelijk dekkende netwerk te organiseren in samenspraak met gemeenten en provincies. Wij zijn het niet op alle punten eens, maar op dit punt zijn de heer Pechtold en ik het eens. Er hoort een zo fatsoenlijk mogelijk landelijk dekkend netwerk te komen.

De heer Teeven heeft gevraagd of ik bekend ben met het Panel Deurbeleid. Natuurlijk ben ik daarmee bekend. Het is een uitstekende aanpak. Men is begonnen in Rotterdam. Diverse gemeenten hebben dit voorbeeld gevolgd en zelfs internationaal heeft men er belangstelling voor. Op dit moment wordt er gesproken over een tweede panel, namelijk het Panel Arbeidsmarktpartici­patie. RADAR in Rotterdam is op dit moment bezig om de mogelijkheden te verkennen voor zo'n arbeidsmarktparticipatiepanel. Gezien de ervaringen met Panel Deurbeleid kan zo'n panel een positief effect hebben.

De heer Dibi vroeg naar het diversiteitsbeleid. Je kunt een hoop onderwerpen aansnijden in een maidenspeech. Hij zei dat ik allerlei eisen zou stellen aan stichtingen met betrekking tot jongeren en allochtonen terwijl de Rijksoverheid niet aan deze eisen zou voldoen. Met alle respect, maar hier worden appels en peren met elkaar vergelijken. Dat is een beetje lachwekkend. Uit de Kamer kwam kritiek op de eenzijdige samenstelling van de LOM Samenwerkingsverbanden. Op grond daarvan zijn de representativiteitstoetsen uitgevoerd. Vervolgens ben in begonnen met in iedere vergadering rond te kijken naar alle heren in driedelig grijs die er zaten toen ik begon. Ik heb gevraagd of het niet tijd werd dat er eens wat jongeren en vrouwen rond de tafel kwamen te zitten. Dat heeft resultaat gehad. Als ik dat niet had gedaan, had de heer Dibi hier misschien ook wel niet gezeten. Dat is goed gelukt. Het LOM neemt nu zelf het heft in handen en is bezig met activiteiten. Bij de overheid kan het beter. Er is steeds meer sprake van diversiteitsbeleid bij de overheid. Ik zit er steeds achteraan om ervoor te zorgen dat departementen en gemeenten een afspiegeling vormen van de samenleving. Er zijn al wat resultaten geboekt, maar er kan zeker meer gebeuren. Ik vind dat het volgende kabinet daar achteraan moet blijven zitten en ik zal dat zelf ook doen tot mijn laatste dag als minister. Er moet voor worden gezorgd dat ook de overheid een afspiegeling is van de samenleving.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik realiseer mij dat de vergelijking tussen zelforganisaties met de rijksoverheid een vergelijking van appels met peren is. Ik heb in het bestuur gezeten van de Turkse Arbeidersvereniging in Nederland en ik ben een Marokkaanse Nederlander. Ik stond heel erg achter het beleid om ernaar te streven om de besturen meer een afspiegeling te laten vormen van de samenleving. Ik sprak over de rijksoverheid, bedrijven, werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties. De heren Van de Camp en Dijsselbloem hebben een motie ingediend over de witte homogene gezelschappen. Ik stelde voor om een voorbeeldig diversiteitsbeleid te belonen. Wij zouden in zee kunnen gaan met organisaties die laten zien dat zij zich inzetten om meer vrouwen in het bestuur op te nemen. Wat kunt u nog betekenen voor het diversiteitsbeleid in het algemeen zo lang u nog minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering bent?

Minister Verdonk:

Ik zal steeds weer aan de orde stellen dat besturen en raden, maar ook bijvoorbeeld departementen een afspiegeling moeten zijn van de samenleving en dat wij dat ook verwachten. Met betrekking tot het bevorderen van diversiteit in het bedrijfsleven heb ik diversiteitsambassadeurs benoemd in een aantal bedrijven. In de commerciële sector ziet men gelukkig ook steeds meer het commerciële nut van diversiteitsbeleid, zowel met betrekking tot medewerkers als tot het aanbod van producten. Er is dus het een en ander op gang gebracht, maar dat zal zeker moeten worden voortgezet. Ik ben het helemaal met u eens waar het gaat om het resultaat dat wij moeten bereiken.

De heer Teeven vroeg wanneer het onderzoek van de reclassering kan worden afgerond. Ik heb Reclassering Nederland verzocht om voor 1 februari een plan van aanpak op te stellen over de wijze waarop te doorlichting zal plaatsvinden. De resultaten van die doorlichting moeten binnen drie maanden beschikbaar zijn. Reclassering Nederland heeft aangegeven dat zij aan die termijnen kan voldoen. In de schriftelijke beantwoording staat dat ik de Kamer binnen een week zal informeren over de stand van zaken ten aanzien van de aangekondigde maatregelen om de toepassing en de naleving van voorwaardelijke sanctiemodaliteiten te optimaliseren.

Er is al een aantal zaken gerealiseerd. In alle arrondissementen zijn reclasseringsbalies opgericht waarin gespecialiseerde medewerkers zorgen voor een professioneel advies zodat de juiste bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd. In steeds meer arrondissementen zijn goede afspraken gemaakt tussen de ketenpartners over een snelle tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke sancties. Deze zaken zijn dus al gerealiseerd. Op korte termijn zullen in drie arrondissementen pilotprojecten worden gestart om de noodzakelijke samenwerking in de strafrechtketen verder te verbeteren. Er wordt ook een onderzoek opgeleverd van het WODC naar de uitvoeringspraktijk en de effectiviteit van het toezicht. Op basis daarvan zullen maatregelen worden genomen om de toezichtfunctie van de reclassering te moderniseren. Voor de middellange termijn wordt gewerkt aan een wetsvoorstel voor verdere verbetering van de voorwaardelijke veroordeling. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2007 aan de Kamer worden aangeboden.

De heer Teeven (VVD):

Er zijn signalen dat er met name bij de vestiging van de reclassering in Amsterdam sprake is van een grote onderbezetting en dat het daarnaast soms tussen de oren ook niet goed zit. Kent de minister deze signalen?

Minister Verdonk:

Die signalen heb ik niet ontvangen, maar ik zal de vinger aan de pols houden.

Het volgende punt is jeugd en internet. De heer Van Haersma Buma pleitte voor vergroting van de bekendheid met programma's als Filternet om kinderen te bescherming tegen de "zwarte kanten" van internet. Hij vroeg of het mogelijk was om een stimuleringspremie in te stellen. Uit onderzoek in opdracht van het ministerie van Economische Zaken in 2005 blijkt dat ouders weinig weten over het internetgebruik van hun kinderen en het risico van confrontatie met ongewenste sites onderschatten. Mede daarom maakt een relatief klein gedeelte van die ouders, 25% slechts, gebruik van de filters op de pc. Andere redenen zijn gelegen in de gebruiksonvriende­lijkheid van bestaande filters en weinig kennis over de beschikbaarheid van filters. Wij moeten eerlijk zeggen dat filters nooit 100% beschermen. Daarom zijn er naast technische middelen andere maatregelen nodig, zoals voorlichting en pedagogische adviezen aan ouders en het bevorderen van mediawijsheid bij kinderen. In overleg met de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Economische Zaken heeft het ministerie van Justitie in 2006 besloten, de mogelijkheden tot een betere bescherming van de jongere op internet in 2007 in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media te verkennen. De conclusie is dus: geen stimuleringspremie op dit moment. Eerst gaan wij na wat deze activiteiten opleveren.

De heer Wolfsen vroeg mij om meer te zeggen over de wachtlijsten voor crisisplaatsen in de jeugdzorg en in het bijzonder over de wachtlijsten voor crisisplaatsen voor meisjes. Zoals bekend, wordt de hoogste prioriteit verleend aan de snelle plaatsing van jongeren die vanwege een crisis in een justitiële jeugdinrichting moeten worden geplaatst. Bovendien wordt prioriteit naar gelang van de zwaarte van de zaak verleend. In 2006 zijn de ernstigste gevallen, dus meisjes die het slachtoffer dreigen te worden van prostitutie of seksueel misbruikt zijn binnen een week na aanmelding in een justitiële jeugdinrichting geplaatst. De snelheid van plaatsing gaat daarbij boven de regionale plaatsing. Bovendien fluctueert de wachtlijst.

De heer Wolfsen heeft ook gevraagd of er concrete afspraken over spijbelen zijn gemaakt. In de maand februari verschijnt het eindverslag van de werkconferenties die plaats hebben gevonden. Daarover heb ik de Kamer al schriftelijk geïnformeerd. In het eindverslag wordt nauwkeurig in kaart gebracht welke concrete afspraken de ketenpartners in elk van de negentien arrondissementen met elkaar hebben gemaakt. Ik verwacht dat het aanstaand voorjaar aan de Kamer wordt gezonden.

De CDA-fractie uitte de wens om de budgetten voor de wijkgebonden aanpak uit te breiden. Jongeren zouden in het kader van de uitvoering van de maatschappelijke stage aan wijkteams in hun eigen buurt worden gekoppeld. Taakstraffen zouden ook in hun wijk ten uitvoer gelegd moeten worden. De versterking van de wijkgebonden aanpak ondersteun ik. Dat is ook als een van de aandachtspunten in de toekomstige uitvoering van het Veiligheidsprogramma genoemd. Veel gemeenten blijken dit al actief in te vullen. De uitvoering van taakstraffen in de buurt door minderjarigen is ook al deels praktijk. Bovendien worden de zogenoemde taakstrafzittingen bij de officier van Justitie al heel vaak in de buurt gehouden, bijvoorbeeld in het veiligheidshuis. Deze vorm van maatwerk wordt dus al geleverd.

De heer De Wit heeft vragen over de gezinsvoogdij gesteld en daarbij verzocht om vooral te reageren op de vier voorstellen die de belangenvereniging voor medewerkers bij Bureaus Jeugdzorg heeft gedaan. Hij refereerde ook aan de indrukwekkende bijeenkomst van verontruste professionals die in december jongstleden heeft plaatsgevonden. Op 8 januari jongstleden heb ik een gesprek met de belangrijkste partners in het veld van de gezinsvoogdij gevoerd. Daarbij hebben wij concrete afspraken gemaakt. Ik heb toegezegd om mij ervoor in te spannen, extra geld beschikbaar te krijgen voor het dit jaar nog versneld verminderen van de caseload en voor andere activiteiten die moeten worden gedaan met het oog op de vier vragen. Op dit moment staan er nogal wat vacatures open bij de verschillende gezinsvoogdij-instellingen. Er zijn mensen die naar opleidingen moeten, maar men heeft nu ruimte om vast een wervingstraject te starten.

De heer De Wit heeft ook gevraagd of bepaalde werkzaamheden kunnen worden gedelegeerd aan administratief medewerkers. Ik heb met de werkgevers afspraken gemaakt om de administratieve werklast te verminderen, zodat zij meer direct contact kunnen hebben met hun cliënten. Over een mogelijke vereenvoudiging van de indicatiestelling wordt op dit moment al overlegd. Ik vind dat op dit vlak op zo kort mogelijke termijn stappen moeten worden gezet, want dat scheelt ontzettend veel tijd en irritatie.

Het is lastig om te bepalen wat een crisis is en om een crisisbudget uit te trekken. Dat is namelijk een onderdeel van het gewone budget. Wij hebben nu een opening geboden aan de gezinsvoogdij-instellingen. Zij moeten toe naar een caseload van een op vijftien. Ik vind dat wij heel goed in de gaten moeten houden dat zij dat stappenplan kunnen voltooien. Dat wordt heel belangrijk voor het komende jaar.

De heer De Wit (SP):

De minister geeft aan dat er extra geld beschikbaar wordt gesteld. Komt dat bovenop het bedrag in de begroting voor 2007 of is er iets naar voren gehaald?

Minister Verdonk:

Er is geld naar voren gehaald van 2008 naar 2007.

De heer Van der Staaij heeft gezegd te vinden dat de overdracht van nazorgadoptie aan het ministerie van VWS pas aan de orde is als er een centraal systeem voor nazorg kan worden gegarandeerd. Het ministerie van Justitie is verantwoordelijk voor het voortraject bij interlandelijke adoptie. Ten aanzien van de nazorg is mijn uitgangspunt dat de invoering daarvan moet worden gefaciliteerd of verzorgd door de reguliere jeugdzorgvoorzieningen binnen de bestaande infrastructuur. Daarbinnen valt ook de lichtere preventieve jeugdzorg, die valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten, terwijl de geïndiceerde jeugdzorg valt onder de verantwoordelijkheid van provincies. Die voorzieningen zijn ook bestemd voor adoptiegerelateerde problematiek. Indien deze problematiek meer specifieke kennis en deskundigheid vereist dan op dat moment aanwezig is, zal het ministerie van VWS dit bij de zorginstellingen bevorderen. Ik zal er van mijn kant op toezien dat de opgebouwde expertise bij de overdracht niet verloren zal gaan. Er is over dit onderwerp geen enkel verschil van mening met het ministerie van VWS.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister zegt dat er geen verschil van mening is met het ministerie van VWS, maar ik stel vast dat het ministerie van Justitie tot nu toe wel de verantwoordelijkheid heeft gehad voor de video-interactiebegeleiding en dat van de gewenste overdracht op geen enkele wijze is gewaarborgd dat het ook beschikbaar blijft. Dat vind ik toch wel een groot probleem.

Minister Verdonk:

Ik heb daarnet toegezegd dat ik erop zal toezien dat er bij de overdracht geen expertise verloren zal gaan.

Mevrouw Huizinga-Heringa heeft mij gevraagd naar de stand van zaken omtrent de aanpassing van de Wet buitenlandse kinderen ter adoptie. In de zomer van 2006 is over dit voorstel advies gevraagd aan verschillende organisaties. De ontvangen adviezen worden thans verwerkt. Het wetsvoorstel zal na behandeling in de ministerraad naar verwachting dit voorjaar ter advisering aan de Raad van State worden voorgelegd.

De heer Pechtold heeft aangegeven dat de rechtsbescherming van zeer jonge kinderen bij lesbisch ouderschap momenteel tekortschiet en wil dat graag van rechtswege geregeld zien. De vraag of een vrouw door erkenning, of zelfs van rechtswege bij de geboorte van het kind, de juridische ouder van het kind van haar vrouwelijke partner kan worden, is uitvoerig aan de orde bij het wetsvoorstel tot wijziging van de adoptieprocedure. Dit voorstel is bij de Tweede Kamer in behandeling onder stuk nr. 30551. Dat voorstel beoogt de adoptieprocedure voor lesbische paren verregaand te versoepelen. Het zal daardoor mogelijk zijn dat de adoptie van het kind door de vrouwelijke partner van de moeder al op het tijdstip van de geboorte van het kind een feit is. De redenen waarom niet is gekozen voor de weg van erkenning of ouderschap van rechtswege worden in dit voorstel ook uitvoerig uiteengezet. In de nota naar aanleiding van het verslag van uw Kamercommissie, welke ik op zeer korte termijn aan de Kamer zal zenden, wordt nogmaals op deze keuze ingegaan. Het ligt dan ook in de rede dat de behandeling van genoemd wetsvoorstel de juiste gelegenheid is om wat D66 bepleit verder te bespreken.

Ik kom bij de amendementen. Mijn collega van Financiën heeft de Kamer in een brief van 15 december 2006 onder stuk nr. 30800-57 gemeld dat het kabinet het aannemen van uitgavenverhogende amendementen waarvoor geen adequate dekking is voorgesteld ontraadt. Dat geldt ook voor de vandaag ingediende amendementen. Wanneer de Kamer een dergelijk amendement zonder adequate dekking desalniettemin aanneemt, zal het demissionaire kabinet geen gebruik maken van deze extra bestedingsruimte. De beslissing over deze bestedingsruimte zal dan nadrukkelijk worden overgelaten aan het nieuwe kabinet.

Het amendement-Van der Staaij op stuk nr. 25 beoogt om extra middelen ter beschikking te stellen voor de nazorgtrajecten op vrijwillige basis van Exodus en andere organisaties. Meer Kamerleden hebben het belang benadrukt van een adequate nazorg en de rol die Exodus en vergelijkbare organisaties daarbij kunnen vervullen. Laat er geen twijfel over zijn: met u ben ik doordrongen van het feit dat het algemeen belang is gediend bij succesvolle re-integratie van ex-gedetineer­den in de maatschappij. In dit kader wil ik erop wijzen dat binnen het sanctiestelsel steeds meer mogelijkheden waren gecreëerd om de gevangenisstraf extramuraal ten uitvoer te leggen. Daarmee duurt een justitiële titel na detentie vaker en langer voort en worden in die zin al in toenemende mate nazorgvoorzieningen door mij gefinancierd. In het Beleidskader financiering extramurale re-integratieprojecten dat in 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is gewezen op de waardevolle rol die Exodus en vergelijkbare organisaties kunnen vervullen bij een terugleiden van justitiabelen naar de samenleving. Die waardering laat onverlet dat de verantwoordelijkheid van justitie alleen betrekking kan hebben op personen met een justitiële titel. De verantwoordelijkheid van justitie kan niet anders worden gedefinieerd, omdat na afloop van de justitiële interventie de ex-gedetineerde weer gewoon een burger is.

Wat de vrijwillige plaatsingen betreft ligt de verantwoordelijkheid dus echt bij de gemeenten op basis van hun zorgplicht. Deze redenering is niet nieuw, maar is nadrukkelijk naar voren gekomen door de extra aandacht voor re-integratie. Om plaatsingen in vrijwillig kader te financieren kunnen Exodus en andere organisaties zich wenden tot de gemeenten. De G31 hebben in het kader van het grotestedenbeleid bijvoorbeeld 450 mln. extra ontvangen om onder andere actief nazorg na detentie te verlenen aan de groep veelplegers. Op grond hiervan zie ik dan ook geen reden om binnen Justitie geld vrij te maken voor een tussen-de-wal-en-schipfonds. Ik ontraad dan ook met stelligheid de aanvaarding van dit amendement.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het gaat eigenlijk over dezelfde discussie als wij hebben gevoerd over een amendement bij de behandeling van de Najaarsnota. Toen ging het over 2006. Daarover wil ik het eerst nog hebben. De minister is daar niet op ingegaan Zij heeft daarover een brief gestuurd. Ik heb daarop gisteren gereageerd, evenals andere collega's. Die zeiden: wat gebeurt er nu? De minister heeft haar argumenten genoemd, maar de Kamer heeft gezegd dat zij er niet van overtuigd is. De Kamer heeft ook een lange geschiedenis om te zeggen dat zij de redenering kent die de minister net naar voren bracht, maar de Kamer vindt dat de vrijwillige re-integratietrajecten gefinancierd moeten worden door Justitie zolang het niet goed geregeld is. Het is nog steeds niet goed geregeld; dus Justitie moet het gewoon blijven betalen. Daarom heeft de Kamer het amendement bij de Najaarsnota aangenomen.

Nu de minister heeft gezegd dat zij er geen voorstander van is, is mijn vraag aan de minister hoe wij daarmee verdergaan.

Minister Verdonk:

Ik heb een brief geschreven over het vorige amendement. Ik heb gezegd dat ik het op dit moment niet wil, maar mocht – ik heb zojuist geciteerd uit de brief van de minister van Financiën over hetzelfde onderwerp – in de toekomst toch blijken dat Exodus of aanverwante organisaties financiële middelen tekortkomen, dan is het aan een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen.

De heer Van der Staaij (SGP):

In 2006 zijn er problemen gerezen. Daarom is bij de Najaarsnota dat amendement ingediend. De Kamer heeft de minister gehoord, maar toch gezegd dat zij de argumenten niet sterk genoeg vindt en het amendement wel aanneemt. Intussen is de verwachting en de bedoeling van de Kamer dat het gewoon wordt uitgevoerd. In 2007 is er een vervolgdiscussie, maar mag ik ervan uitgaan dat de minister de Kamer ook nu weer goed heeft gehoord en dat alsnog het amendement over 2006 wordt uitgevoerd?

Minister Verdonk:

Heeft ging erom, ook toen, dat het een uitgavenverhogend amendement was waarvoor geen adequate dekking was voorgesteld. Het is dus een probleem om dat amendement uit te voeren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is het verhaal van minister Zalm uit de brief die u zojuist citeerde. Dat is een ander verhaal. U geeft een inhoudelijke argumentatie in de brief die u gisteren stuurde. U zegt dat het niet valt onder de verantwoordelijkheidsverdeling van Justitie en dat u dus het amendement niet gaat uitvoeren.

Minister Verdonk:

Deze discussie hebben wij de vorige keer ook al gehad en wij blijven hierover van mening verschillen. Ik heb gepoogd toch een opening te bieden door te zeggen dat het aan een volgend kabinet is om een beslissing te nemen, mochten er financiële problemen zijn voor Exodus in 2007. De laatste jaren heeft Justitie al meer geld aan Exodus gegeven, ook voor plaatsen waarvoor Justitie eigenlijk niet verantwoordelijk is. Dat moet op een gegeven moment stoppen. Naar mijn mening is er nu voldoende geld naar de gemeenten gegaan en moet Exodus naar de gemeenten om geld te krijgen en niet iedere keer aankomen bij Justitie.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister spreekt terecht over een herhaling van zetten. Wij hebben die discussie inderdaad eerder gevoerd. Wanneer de Kamer een amendement aanneemt, is het de gewoonte dat dit loyaal door de minister wordt uitgevoerd. Nu maken wij voor het eerst mee dat een minister zegt: ik vind nog steeds dat het niet goed is en ik doe het gewoon niet. Dat vind ik een schoffering van de rechten van de Kamer die na een weloverwogen discussie heeft gezegd dat er voor 2006 1 mln. extra komt. Is de minister bereid om de wens van de Kamer te respecteren en dat miljoen alsnog over te maken, ondanks het feit dat zij met de Kamer van mening blijft verschillen?

Minister Verdonk:

Volgens mij hebben wij deze discussie gehad. Ik heb de Kamer een brief geschreven. Het enige wat ik de heer Van der Staaij wil toezeggen, is dat ik dit punt nogmaals zal meenemen naar de ministerraad.

De heer De Wit (SP):

Ik sluit mij helemaal aan bij het verhaal van de heer Van der Staaij over 2006. De verleiding is groot om de discussie opnieuw te voeren, maar ik zal proberen dat niet te doen.

Ik sluit mij ook aan bij de koppeling van gelden van Justitie aan justitiële titels voor mensen. Daarover geen misverstand.

Ik wijs echter op het feit dat er meer gemeenten zijn dan die in de G31 zitten. Vanuit een oogpunt van recidivebestrijding en resocialisatie kan men zich afvragen of dit geen justitiële taken zijn waarvoor de mensen die zich op dat terrein begeven beloond moeten worden.

Minister Verdonk:

Als een justitieel traject is afgelopen, moet iemand een nieuwe kans hebben in de samenleving. Hij is dan weer gewoon burger die wordt bekostigd volgens de manier waarop wij allemaal als burger bekostigd worden. Waarom moet dit anders voor ex-gedetineerden?

De heer De Wit (SP):

Het loopt fout vanaf dag één dat mensen buiten de bajes staan met die plastic zak en een treinkaartje en niet weten waar zij naar toe moeten. Dat komt omdat het gewoon niet geregeld is. Dat heeft de heer Van de Staaij gisteren en vandaag ook gezegd en ik sluit mij daarbij aan. Ook de VNG komt er niet uit. Ik denk dat er geen probleem is voor de mensen die buiten de termen van de minister vallen. Maar de grote meerderheid van mensen die buiten de bajes komt, heeft wel een probleem. Daar gaat het fout. De resocialisatie loopt niet goed en er is sprake van een dreigende stijging van recidive gewoon omdat het onveiliger wordt.

Minister Verdonk:

Wij proberen steeds meer de gevangenisstraf ook extramuraal ten uitvoer te laten leggen. Daarmee duurt het justitiële traject vaak al langer dan in het verleden gebruikelijk was. Justitie betaalt al langer voor mensen in dit soort trajecten. In toenemende mate worden nazorginstellingen zoals Exodus door mij gefinancierd voor mensen met een justitiële titel. Er zijn ongeveer 200 gemeenten die deze zorg dus wel op zich nemen. Een aantal gemeenten doet het niet. Het is ook voor Exodus heel duidelijk voor welke mensen Justitie betaalt, voor welke mensen Justitie niet betaalt en voor wie er dus geld gehaald moet worden bij de gemeenten. Exodus zegt ieder jaar dat dit niet lukt, dat men geen geld krijgt van de gemeenten en klopt dan weer aan bij Justitie. Dat kan niet. Het kan niet zo zijn dat Justitie ieder jaar opnieuw een exploitatietekort moet financieren. Laten wij kijken hoe het volgend jaar gaat. Ik heb die opening geboden in mijn brief. Als een volgend kabinet een ander beleid in dezen wil, is dat aan een volgend kabinet.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik wil toch in herinnering roepen dat het hier om een amendement gaat. De Kamer heeft de wet gewijzigd. In principe is dat de verandering. Er is een reden om het wellicht anders te doen, te weten de brief van minister Zalm. Het is al heel wat om geld dat op een post staat niet uit te geven. Die brief zegt: als de dekking ondeugdelijk is, willen wij als demissionair kabinet die verantwoordelijkheid niet tot de onze maken; dat moet een volgend kabinet doen. Daar heb ik op zichzelf begrip voor. Maar de minister geeft aan dat de uitvoering van het amendement onwenselijk is, omdat zij vindt dat het doel niet klopt: Exodus moet het geld van een andere bron krijgen. Dat station is gepasseerd. De minister vindt van niet, de Kamer vindt van wel. Dan vind ik dat de minister niet anders kan doen dan het amendement uitvoeren en het geld overmaken. De dekking is niet ondeugdelijk. De dekking is misschien onwenselijk voor de minister, maar "ondeugdelijk" heb ik nergens gehoord. Het CDA gaat er dan ook van uit dat de minister dit amendement uitvoert. De Kamer heeft ook in andere jaren amendementen op dit terrein ingediend waarbij de minister hetzelfde argument heeft gevoegd. Maar de Kamer heeft toen gezegd: het spijt ons, maar wij vinden dit belangrijker. Ik wil dan ook van de minister horen dat zij het amendement uitvoert en dat het geld wordt overgemaakt.

Minister Verdonk:

Ik heb net in reactie op vragen van de heer Van der Staaij aangegeven dat ik bereid ben om dit amendement mee terug te nemen naar de ministerraad. Om twee redenen blijf ik u ontraden om dit amendement aan te nemen. De eerste reden is het formele argument, de brief van de minister van Financiën. De tweede reden is dat er afspraken zijn gemaakt met een uitvoeringsorganisatie over de financiering, maar dat die uitvoeringsorganisatie ieder jaar weer in staat is om dwars door die afspraken heen extra geld te krijgen, omdat er een goede lobby wordt gevoerd in de Kamer. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Het amendement van de Najaarsnota is al aangenomen, dus dat hoeft niet terug naar de ministerraad. Ook dit argument ziet niet op de brief van minister Zalm. Nogmaals, ik begrijp het dat je een nieuw kabinet niet wilt opzadelen met een verkeerd gedekt amendement. De minister geeft inhoudelijke argumenten waarom het geld naar haar mening niet aan die post moet worden uitgegeven, maar de Kamer ziet het gewoon anders. De Kamer heeft het amendement in meerderheid aangenomen en er is geen contra-indicatie op basis van de brief van minister Zalm om het geld niet uit te geven.

Minister Verdonk:

Het laatste amendement is nog niet aangenomen; de Kamer moet er nog over stemmen. Ik heb u er al een brief over gestuurd. Ik zou graag zien dat de Kamer ook rekening houdt met mijn argumenten.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is een jaarlijks terugkerend ritueel, dus ik zal dat niet herhalen. Ik ben het zeer eens met de voorgaande sprekers; dat zal ik ook niet herhalen. Ik wil er twee punten aan toevoegen. Ten eerste rendeert dat geld extra, omdat veel van de mensen met een justitiële titel in zo'n nazorgtraject zitten. Dat traject eindigt, maar dan zitten zij juist in de succesvolle periode. Dat rendeert zeer en daarom vinden wij het van nationaal belang en trekken wij ons dat aan.

Ten tweede wijst de minister steeds naar de gemeenten. Voor zover het ons bekend is, loopt dat in heel veel gemeenten nog niet. Juist daarom willen wij het bij de begroting van Justitie regelen, omdat het vanuit het veiligheidsperspectief buitengewoon goed rendeert.

Wij willen criminaliteit voorkomen; wij willen voorkomen dat die mensen in herhaling vallen. Wij zullen het amendement steunen. Het irriteert mij wel een beetje, maar ik geloof werkelijk dat het amendement wordt uitgevoerd, als het wordt aangenomen. Daar vertrouw ik blind op. Het heeft iets te maken met parlementair fatsoen.

Minister Verdonk:

Als het amendement wordt aangenomen, zal ik het meenemen naar de ministerraad.

Ik ontraad de Kamer ook om het amendement aan te nemen op stuk nr. 26 over vrijwilligerswerk in en buiten de penitentiaire inrichtingen. In 2005 is het budget voor vrijwilligersorganisaties met ruim 16% verhoogd. Vanaf 2009 stel ik structureel circa 0,5 mln. beschikbaar voor het werk van de vrijwilligers door deze middelen niet langer of in mindere mate beschikbaar te stellen voor bijvoorbeeld beroepskrachten, voor overhead en voor activiteiten van de desbetreffende organisaties die niet onder mijn verantwoordelijkheid vallen. Hierdoor komen binnen het bestaande budget voldoende middelen vrij voor de financiering van activiteiten voor vrijwilligers. Ik ontraad de dekking van de uitgavenverhoging door middel van een verhoging van de ontvangsten uit boetes, transacties en Plukze. Gezien de rijksbrede begrotingsregels van scheiding van inkomsten en uitgaven zijn gelden uit boetes, transacties en ontnemingsmaatregelen geen extra financieringsbron voor de minister van Justitie om te gebruiken voor eigen doelen. Directe koppeling tussen ontvangsten en uitgaven van justitie kan bovendien leiden tot ongewenste afwegingen in de opsporing met een eenzijdige focus op opbrengstgenererende opsporingsactiviteiten. Dat gaat ten koste van een kwalitatief hoogwaardige en evenwichtige handhaving. Het amendement geeft niet aan op welke manier de beoogde extra inkomsten gerealiseerd moeten worden. Het louter verhogen van de ontvangstenraming is geen adequate dekking.

Het zal de Kamer niet verbazen dat ik ook het aannemen van het amendement op stuk nr. 27 over de Stichting Islam en Burgerschap ontraad. De Stichting Islam en Burgerschap verricht goed werk. Mevrouw Sterk zegt dat ik eerst heb gezegd dat de stichting geen geld hoeft te hebben, maar dat ik haar in 2006 toch taken heb gegeven. De stichting heeft geld, omdat ik het amendement heb uitgevoerd. Bij geld horen ook taken, dus vandaar dat wij ook aan de Stichting Islam en Burgerschap vragen hebben gesteld. In het jaar 2007 zal ik de subsidieverlening aan deze stichting voortzetten onder goedkeuring van het werkplan 2007. Bij de begrotingsbehandeling van 2006 heeft de Kamer bij amendement voorzien in middelen voor de Stichting Islam en Burgerschap. Amendementen hebben betrekking op het begrotingsjaar, derhalve is geen structurele reeks in de Justitiebegroting opgenomen. Desalniettemin heb ik, indachtig het gevoel van de Kamer ten aanzien van 2006, voor 2007 € 300.000 voor de subsidieverlening gereserveerd. Waarom staat dat niet duidelijk in de begroting? Het werkplan van de stichting is in januari 2007 ingediend. De ontwerpbegroting voor 2007 was op dat moment reeds aan de Kamer aangeboden. Om die reden staat dat bedrag er niet zichtbaar in. Gezien het werkplan dat er nu ligt, acht ik verdere verhoging van de subsidieverlening op dit terrein niet passend. Ik ontraad derhalve het aannemen van het amendement.

Ik kom op het amendement gericht op het zeker stellen van de ondersteuning van de Stichting Steun Remigranten. Ik financier als minister alleen projecten die de integratie in de Nederlandse samenleving bevorderen. De SSR is een organisatie die in het buitenland werkt, namelijk in Marokko. Structurele financiering van de SSR is vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid dus niet logisch. De SSR verricht in hoofdzaak activiteiten rond uitkeringen van de SVR, de AOW en pensioenen. Ik financier slechts het project gericht op in Marokko achtergelaten vrouwen, dat in 2007 doorloopt. Ik ontraad de Kamer aanneming van dit amendement.

Mevrouw Sterk (CDA):

De minister laat de vraag liggen of zij bereid is om in overleg met het ministerie van SZW, Cordaid en de SVR te bekijken hoe tot een structurele financiering kan worden gekomen. Zij zegt dat zij slechts één project financiert, maar de rest van het werk wordt ook voor Nederlanders verricht en is ook belangrijk voor de integratie.

Minister Verdonk:

Ik wil mevrouw Sterk best tegemoetkomen door een brief naar mijn collega van SZW te sturen waarin ik deze vraag van de Kamer onder zijn aandacht breng. Als het om uitkeringen gaat, ligt het initiatief veel meer bij hem dan bij mij. Over de achtergelaten vrouwen hebben wij een aantal debatten gevoerd. Wij proberen ervoor te zorgen dat de vrouwen terug kunnen. Als dat niet lukt, willen wij allerlei zaken voor hen regelen, omdat hun positie zo schrijnend is.

Tot slot maak ik een enkele opmerking over de periode waarin ik verantwoordelijk ben geweest voor het integratiebeleid. Er is veel in gang gezet. Hoewel anderen er anders over denken, er is wel degelijk veel bereikt. Helaas is het met het integratiebeleid zo, nog meer dan met andere onderwerpen, dat als er goed nieuws is, dat ontzettend moeilijk in de schijnwerpers van de publiciteit is te brengen. Daarom blijft ook heel vaak verborgen wat goed gaat. En dat is doodzonde. Daarom heb ik ook de &-campagne opgezet om ervoor te zorgen dat die positieve krachten in beeld kwamen. Er is veel bereikt maar wat ik nog veel belangrijker vind, is dat het concrete resultaat is dat autochtonen en allochtonen eindelijk op een open manier met elkaar aan de praat zijn geraakt, dat wij openlijk zijn gaan praten over wat ons verdeelt en wat ons bindt. Dat is wat mij betreft de belangrijkste breuk met het verleden die ik tot stand wilde brengen en die ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Zeker, het debat over integratie was natuurlijk al eerder op gang gekomen, maar hoe nodig het was om in immigratieland de ramen eens flink open te zetten, is mij pas duidelijk geworden toen ik in 2003 minister werd voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Een paar oprechte, ongezouten opmerkingen van mijn kant over de interetnische verhoudingen in ons land veroorzaakten onmiddellijk een keten van verkettering, modder gooien en giftige vergelijkingen met enkele van de, laat ik ze maar noemen, griezels waar onze wereldgeschiedenis helaas zo rijk aan is. Voor mij bewees dit des temeer hoezeer wij opgesloten waren geraakt in vastgeroeste clichés over hoe je hoort te denken over immigratie, integratie, culturen en geloven van elders. Wij zijn aan de praat geraakt in de afgelopen jaren over de noodzaak van beheersing van de Nederlandse taal, de onaanvaardbaarheid van eerwraak en geweld achter de voordeur, over de gevaren van de fundamentalistische islam, over de voortgaande huwelijksemigratie en over hoe wij met elkaar om willen gaan. Met velen in de samenleving heb ik hierover gesproken. Dat ging niet altijd in pais en vree, maar het is niet zonder gevolgen gebleven. Breed gedeeld is inmiddels de overtuiging dat wij voor een samenleving waarin iedereen zich op zijn gemak kan voelen, meer gemeenschappelijkheid nodig hebben dan economische gelijkheid. Als wij met elkaar willen omgaan, als wij geen culturele en normatieve gezamenlijkheid tot stand brengen, dan zullen wij langs elkaar heen blijven leven. De grote vrijmoedigheid in het spreken over wat ons verdeelt, zie ik – en gelukkig velen met mij – als winst. Maar tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat door dit vrijmoedige spreken mensen zich soms gekwetst kunnen voelen in hun diepste gevoelens en overtuigingen. Als dat het gevolg is van een doelbewuste opzet om te kwetsen, dan ligt daar wat mij betreft een grens die wij moeten bewaken. Voor het overige moeten wij de zachte heelmeesters van de integratie niet te veel hun gang laten gaan. Mijn slotwens is dat wij het gesprek dat wij de afgelopen jaren zijn begonnen, zullen voortzetten en dat wij niet gaan terugvallen in onze reflex van: wat niet weet, wat niet deert. Uw Kamer wens ik toe dat zij doorgaat met te werken aan een samenleving waarin wij allemaal, migranten, moslims, autochtonen en allochtonen, echt kunnen samenleven.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik begrijp dat de minister aan het eind van het haar beantwoording is gekomen. Volgens mij is er een vraag die ik in eerste termijn heb gesteld nog niet beantwoord, al zag ik wel een soort van antwoord in de schriftelijke beantwoording van de vragen van de minister van Justitie, dat curieus genoeg leek op een soort spreektekst. Betekent dit dat ik dat antwoord moet beschouwen als het antwoord op mijn vraag over het staatsexamen NT2 of heeft de minister er nog iets aan toe te voegen?

Minister Verdonk:

Het lijkt inderdaad een beetje op een spreektekst. Ik had er eigenlijk nog iets meer omheen willen vertellen. Dat laat overigens onverlet dat wij het niet met elkaar eens zijn. Ik laat mij niet door de MBO-raad ringeloren. Wel ben ik het ermee eens dat wij mensen niet moeten willen irriteren met de inburgering; als men veel kan, laten wij dan het beste uit de mens halen door ervoor te zorgen dat deze zo direct mogelijk het hoogste niveau kan bereiken. Alleen, dat is organisatorisch een probleem. Het NT2-onderwijs valt onder de staatssecretaris van Onderwijs, terwijl inburgering onder mijn portefeuille valt. Met elkaar moeten wij bekijken hoe wij er uit kunnen komen. Dat vereist bestuurlijk overleg. Dat hebben wij met een aantal partners ook gevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van de Wet inburgering. Nu hebben wij nog wat tijd nodig. Dat heeft niets te maken met het laten ringeloren door de MBO-raad, maar met de wijze waarop je bestuurlijk met elkaar omgaat. Dit loopt dus en het uitgangspunt is nog steeds hetzelfde: het doel dat u voor ogen staat, is ook het doel dat mij voor ogen staat.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het Voorzittereind van de beantwoording van de bewindslieden. Ik zal, zoals gebruikelijk, een opsomming geven van de toezeggingen die zijn gedaan.

1. De minister van Justitie zal naar aanleiding van een vraag van de heer Teeven nagaan welke knelpunten er nu al bij het Openbaar Ministerie bestaan bij de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven. De minister heeft nog niet gezegd wanneer hij de Kamer daarover zal berichten.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. U spreekt over het Openbaar Ministerie, maar ik heb gezegd dat ook naar het Team internationale misdrijven van het KLPD moet worden gekeken.

De voorzitter:

Ik herhaal niet uw vraag, maar de toezegging van de minister. Ik weet niet of de minister die toezegging zo heeft gedaan.

De heer Teeven (VVD):

Volgens mij wel.

Minister Hirsch Ballin:

De discussie spitste zich toe op de situaties waarin artikel 1F moet worden toegepast. Ik heb gezegd dat ik zou aangeven hoe de afhandeling van die zogenaamde 1F-gevallen kan plaatsvinden. Dat betreft dus niet de oorlogsmisdrijven in het algemeen. Het is gerelateerd aan wat al dan niet kan worden berecht in Nederland. Het ligt dus meer in de sfeer van het vreemdelingenbeleid dan van het OM. Uiteraard is er, als berechting in Nederland mogelijk is, een relatie met het OM. Ik zal daarover de komende maand informatie naar de Kamer sturen.

De voorzitter:

Dan nu de andere toezeggingen.

2. De minister van Justitie zal voor 1 juni 2007 de Kamer informeren over de prioritering en de fasering bij de implementatie van Detentie op maat en over de resultaten van het overleg met de medezeggenschapsraden.

3. De minister van Justitie zal de Kamer informeren over de mogelijkheid van één rechter voor jeugdzaken. In de tweede termijn zal hij wellicht een datum noemen.

4. De minister van Justitie zal de Kamer voor het krokusreces informeren over de gevolgen van de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over Somalië.

5. De minister van Justitie zal de Kamer zo snel mogelijk informeren over de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State over de 14-januaribrieven.

Dit waren de toezeggingen tot nu toe.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik meen dat de minister nog een toezegging heeft gedaan. Ik neem aan dat hetgeen in de Handelingen staat als toezegging van de minister, leidend is of is uw opsomming dat?

De voorzitter:

Uiteindelijk zijn de Handelingen altijd leidend. Ik probeer nu alleen, omdat nog niet iedereen die heeft gelezen, een indicatie te geven van de toezeggingen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Minister Verdonk heeft nog toegezegd dat de Kamer ook de spijbelverslaglegging zal krijgen.

De voorzitter:

De minister knikt en geeft aan dat dit in het voorjaar zal gebeuren.

De vergadering wordt van 13.25 uur tot 14.10 uur geschorst.

Naar boven