Aan de orde is het debat naar aanleiding van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de lijkbezorging.

De heer Knops (CDA):

Voorzitter. Reeds geruime tijd wordt gesproken over de Wet op de lijkbezorging; niet alleen over de inhoud, maar de laatste tijd vooral ook over de procedure. Er wordt maar liefst zeven jaar gesproken over de herziening van deze wet die, hoewel op zich redelijk functionerend, aan een opknapbeurt toe is. De voorgangers van de minister hebben zich al uitvoerig bemoeid met deze wet, maar het lijkt er nu op dat het proces een processie van Echternach is geworden: twee stappen achteruit, een stap vooruit. Wij vinden het buitengewoon betreurenswaardig dat wij nu, anno 2006, nog geen stap verder zijn. Na de uitgebreide evaluaties met de maatschappelijke organisaties die in 2000 hebben plaatsgevonden, lukt het maar steeds niet om een wetsvoorstel gereed te maken voor aanbieding aan de Raad van State waardoor het noodzakelijke wetstraject in gang kan worden gezet.

De Kamer heeft in een vroegtijdig stadium en meerdere malen gevraagd om haast te maken met de voortgang van de herziening van deze wet, vooral vanwege het feit dat er rondom de lijkschouwing een aantal zaken nader moet worden verduidelijkt en aangescherpt om te voorkomen dat onterecht verklaringen van een natuurlijke dood worden afgegeven. Ook is het nog steeds niet formeel bij wet geregeld dat moslims, zoals te doen gebruikelijk is voor hen, binnen 24 uur kunnen worden begraven. Het tempo dat nu wordt gehanteerd, lijkt het tempo van een rouwstoet. Dit moet anders. Daarom vraagt de CDA-fractie de minister om heel duidelijk toe te zeggen dat het wetsvoorstel voor het zomerreces bij de Tweede Kamer terechtkomt. Ik laat dit graag vergezeld gaan door een motie, die medeondertekend is door de heer Slob en mevrouw Tjon-A-Ten.

Voorzitter: Ten Hoopen

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering naar aanleiding van de evaluatie van de Wet op de lijkbezorging in het jaar 2000 nog steeds geen voorstel tot wijziging van de wet aan de Kamer heeft aangeboden;

overwegende dat geconstateerde knelpunten in de praktijk, bijvoorbeeld ten aanzien van de lijkschouw, specifieke islamitische gebruiken, de lengte van de grafrusttermijnen en de door de gemeenten gehanteerde tarieven, wijziging van de wet vergen dan wel bespreking verdienen;

verzoekt de regering, nog voor het zomerreces een voorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging bij de Kamer in te dienen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Knops, Slob en Tjon-A-Ten. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 57(30300 VIII).

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. De minister heeft lange tijd moeten wachten op dit overleg, maar wij wachten zelf ook al heel lang op de herziening van de Wet op de lijkbezorging. Ik heb namens mijn fractie bij de begrotingsbehandeling van Binnenlandse Zaken gezegd dat de urgentie van herziening bij ons heel groot is. Ik heb toen namens mijn fractie een aantal onderwerpen genoemd, onder andere de grafrusttermijnen, die voor ons onderdeel moeten zijn van de herziening. Ik weet dat bij mijn collega Van der Staaij, die hier nu niet kan zijn, dezelfde onderwerpen spelen en dat hij dezelfde urgentie voelt.

Ik heb dan ook mijn naam gezet onder de motie die zojuist is ingediend om de minister toch tot spoed te manen. Wij hebben nu wel lang genoeg gewacht. Bij de begrotingsbehandeling heb ik moties die ik bij mij had, niet ingediend omdat de minister toen toezegde dat het niet al te lang meer zou duren. Gaat het hem ook echt lukken om nu zo snel mogelijk de herziening bij de Kamer in te dienen? Dan kunnen wij de noodzakelijke discussies die wij over onderdelen van deze wet moeten voeren, echt goed met elkaar voeren en afronden, zodat ook in de praktijk zaken zo kunnen gaan lopen zoals wij dat graag zien bij dit belangrijke wetsvoorstel.

Mevrouw Tjon-A-Ten (PvdA):

Voorzitter. In oktober 2004 vraagt de PvdA-fractie een algemeen overleg aan met de minister in verband met de lijkschouwing. De minister schrijft op 22 november 2004: "Het streven is om het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging in de eerste helft van 2005 aan de Kamer aan te bieden." Na overleg met de verschillende fracties wordt dan besloten om de evaluatie af te wachten. Op 10 juni 2005 vraagt de PvdA-fractie wanneer het wetsvoorstel naar de Kamer komt. De minister schrijft op 31 augustus dat het niet lukt om het wetsvoorstel in de eerste helft van 2005 aan de Kamer aan te bieden omdat er vertraging is vanwege "zowel de gebleken noodzaak van prioritering van werkzaamheden als de weliswaar kleine, maar technisch gecompliceerde wijzigingen naar aanleiding van de verrichte evaluatie". Het streven van de minister is dan om het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging in het najaar van 2005 voor advies aan de Raad van State aan te bieden. Na een rappel van de PvdA-fractie op 10 februari laat de minister de Kamer weten dat het wetvoorstel nog steeds niet gereed is vanwege enkele openstaande punten die nog moeten worden besproken met andere departementen, waarna het wetsvoorstel voor advies naar de Raad van State zal worden gezonden.

Mijn fractie begrijpt dat de minister zorgzaam en liefdevol wil omgaan met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging, maar wij zijn nu bijna anderhalf jaar verder. Kennelijk leeft de Wet op de lijkbezorging toch niet zo bij de minister als in het lijfblaadje van het ministerie van BZK staat. Kan de minister aangeven wat de echte redenen zijn van deze vertraging? Welke prioritaire werkzaamheden en welke openstaande punten hebben ervoor gezorgd dat de minister zich niet aan zijn toezeggingen aan de Kamer kon houden?

Minister Remkes:

Voorzitter. De woordvoerders hebben gelijk als zij zeggen dat dit proces te lang geduurd heeft. Daar hebben twee omstandigheden een rol bij gespeeld. In de eerste fase is dat het feit geweest, dat je ook qua wetgeving af en toe prioriteiten moet stellen. Op dit ogenblik functioneert de regelgeving nog redelijk, maar op basis van de evaluatie moet er wel een aantal zaken veranderen.

De Kamer heeft vorig jaar aan de bel getrokken – daarvoor zeg ik haar nog dank – waarna er is overgeschakeld naar een hogere versnelling. Vervolgens liepen wij echter aan tegen een aantal actuele ontwikkelingen rond doodsoorzaken van minderjarigen. Dit proces heeft voor complicatie gezorgd. Er zijn aanwijzingen dat er meer kinderen een onnatuurlijke dood sterven dan uit de statistieken blijkt. Om die reden is besloten dat het onderzoek naar de omstandigheden en de oorzaken van het overlijden van kinderen moet worden geprofessionaliseerd. Daarbij gaat het om de introductie van de zogenaamde NODO-procedure, nader onderzoek doodsoorzaak, bij overleden minderjarigen. Het betreft een neutraal feitenonderzoek in een situatie waarin de oorzaak van het overlijden niet direct kan worden verklaard. Bij de interdepartementale voorbereiding door de ministeries van VWS, Justitie en BZK bleek dat een aantal medische en ethische aspecten in de relatie tussen ouders, kind en behandelend arts nogal wat discussie opriep. Dit is in de laatste fase een oorzaak voor de vertraging geweest. Omdat het om gevoelige onderwerpen gaat, kostte dit ook wat tijd. Ook de positie van de gemeentelijke lijkschouwer is daarbij aan de orde.

De discussies zijn inmiddels afgerond en de zaak is voor advies voorgelegd aan enkele maatschappelijke organisaties, waaronder de VNG. Ik hoop en verwacht dat deze adviezen op korte termijn zullen binnenkomen, zodat het wetsvoorstel binnen afzienbare tijd naar de ministerraad en vervolgens naar de Raad van State kan. Ik heb de termijnen van de Raad van State niet in de hand, maar ik zal al het mogelijke doen om ervoor te zorgen dat het wetsvoorstel nog voor de zomer bij de Kamer ligt. Ik ervaar de motie dan ook als een steun in de rug.

De heer Knops (CDA):

De NODO-procedure waarover de minister het had, is gestart in november 2004. Hij noemde dit als een van de belangrijkste oorzaken van de vertraging. De CDA-fractie is het ermee eens dat de zorgvuldigheid vereist dat er goed onderzoek wordt gedaan. Ik vraag mij echter af, of de periode van twee jaar niet anders had kunnen worden ingevuld. Ik maak uit de woorden van de minister op dat de prioritering belangrijker was dan het andere element. Ik vind twee jaar een behoorlijk lange periode voor een dergelijk onderzoek.

Minister Remkes:

Ik noem niet voor niets beide elementen. Het heeft zeker ook te maken met de prioritering, maar het laatste halfjaar zijn wij met name aangelopen tegen discussies over de medisch-ethische vraagstukken.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, over de motie volgende week dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven