Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep) (30320).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter. Met genoegen bespreken wij dit wetsvoorstel. Het genoegen is hierin gelegen dat bij aanneming van het wetsvoorstel het oude strafvorderingsrecht, zo u wilt het strafprocesrecht, flink wordt gemoderniseerd, aangepast aan de eisen der tijd. Dan gaat het er niet eens om, te snijden in de rechten van veroordeelden. Ik kom hierop terug naar aanleiding van de verhoging van de appèlgrens tot € 100. Het gaat erom het hoger beroep zo in te richten dat het belangrijkste het meest prominent aan de orde komt. Wat het belangrijkste is, bepalen voornamelijk het OM en de verdachte. Het is echter een goede zaak dat de appèlrechter uiteindelijk ook zelf de gang van zaken kan bepalen en daarmee extra over het recht kan waken. Dat is vooral goed, daar deze vrijheid van de rechter een wezenlijk kenmerk is van ons strafproces en dus ook van de aanpak in hoger beroep. Dat principe is niet aangetast. Het is terecht dat de minister wat dat betreft impliciet zijn vertrouwen uitspreekt in de professionaliteit van onze rechters. De CDA-fractie doet dit ook graag.

Wij spreken onze waardering uit voor de uitgebreide memorie van toelichting over dit belangrijke onderwerp. Dat verklaart wellicht ook dat de nota naar aanleiding van het verslag wat beknopter was. Sommige fracties hebben als knelpunt genoemd dat de appèlgrens wordt verhoogd van € 50 naar € 100. Hoewel eind negentiger jaren bij invoering dezelfde schroom zal zijn gevoeld, zijn bij mijn fractie op dat punt nagenoeg geen klachten bekend. Weet de minister of er klachten zijn geuit? Ik weet overigens niet of daarnaar ooit onderzoek is gedaan. Als er geen klachten zijn geuit, lijkt de verhoging meer weg te hebben van een inflatiecorrectie, samen met een lichte verhoging. Het gaat dan nog steeds om bagatelzaken, dus kleine overtredingen. Zit er automatisch een inflatiecorrectie op deze tarieven?

De minister heeft gezegd dat het OM in dit soort zaken een transactie heeft aangeboden. Het heeft die zaken dus bestudeerd. Dat zal zeker gebeuren als de OM-beschikking is ingevoerd. De CDA-fractie vraagt de minister desondanks om bij de beoordeling en de vaststelling van lage boetes door het OM extra goed te laten opletten en een en ander eventueel in bestaande richtlijnen op te nemen of aan te scherpen. Die lage boetes zullen overigens ook in het geval van een rechterlijk vonnis niet boven de € 100 uitkomen. Het blijft laveren tussen een zekerheid van 100% en een rechtspraak in alle instanties die niet te traag is. In de rustiger tijden van weleer kon het allemaal samen gaan. Om een en ander te handhaven en een snelle beslistermijn te garanderen, zou het aantal personeelsleden dat in de rechtsketens werkzaam is, drastisch moeten worden verhoogd. En een feit is dat het huidige personeel al moet worden ontlast. Dat maakt dat de CDA-fractie met deze verhoging kan leven.

Het zogenaamde voortbouwend beroep is een belangrijk nieuw element in deze stroomlijning van het hoger beroep. De concentratie op geschilpunten, los van de mogelijkheid van de strafkamervoorzitter om alles nog eens onder de loep te nemen, kan als een zeer gewenste ijzeren wet in ons systeem worden beschouwd. Die moeten dan echter wel kenbaar zijn. Daartoe zijn de artikelen 410 en 416 gewijzigd. De aandacht van de appèlrechter moet zich in het bijzonder richten op de grieven van partijen. Er moet dus sprake zijn van een richtinggevende rol voor de grieven.

De CDA-fractie heeft naar aanleiding van het verslag gevraagd waarom in het geval van professionele beroepsbeoefenaren, namelijk OM'ers en advocaatraadslieden, geen schrifturenhoudende grieven ingediend hoeven te worden op straffe van nietigheid. De minister heeft geantwoord dat dit een grievenstelsel zou opleveren en dat daarvoor niet is gekozen. Wij vermoeden dat dit verkeerd is begrepen. Het verplichtstellen van grieven bij professionals kan evengoed impliceren dat de oordelende rechter over alles oordeelt en dus niet alleen over de grieven. Bij het ontbreken van grieven is er echter sprake van niet-ontvankelijkheid. Professionele rechtsbeoefenaren kennen dit gevolg en deze dreiging. Dat is dus hun risico. Wij begrijpen daarom de gedachtesprong van de minister niet. Kan hij nog eens een poging doen om ons te overtuigen?

Een belangrijk punt is het verlofstelsel. Bij veroordelingen terzake van overtredingen en misdrijven waarop geen hogere strafbedreiging staat dan vier jaar, en de veroordeling beperkt is tot een geldboete van maximaal € 500, moet men verlof van de voorzitter krijgen om in hoger beroep te kunnen gaan. Dat is nieuw en tamelijk revolutionair. De CDA-fractie begrijpt dat deze beperking ook geldt voor appèls door het OM. Klopt dit? In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat hij nog niet kan inschatten hoeveel voordeel aan rechtsgeleerde menskracht dit gaat opleveren.

De verwachting is dat in een relatief groot deel van deze appèlzaken geen verlof wordt gegeven tot behandeling ter terechtzitting. Het blijft natuurlijk een kwestie van koffiedik kijken, maar de neiging tot het vermijden van risico's op rechtsbeschermingsgebied is bij veel rechters groot. Wij zullen het zien. De CDA-fractie spreekt de hoop uit dat de bagatel-, uitstel- en frustreerappèls, alsmede de appèls die worden ingesteld onder het motto "niet geschoten is altijd mis" of "een lagere straf zit er vanwege het tijdsverloop altijd wel in", hiermee belangrijk kunnen worden teruggedrongen. Leve de trage appèlprocedure, aldus de verdachte. Die hoop wordt ook gevoed door de voorgestelde schrapping van artikel 424 Wetboek van Strafvordering, waarbij de eenparigheid van stemmen wordt afgeschaft. Het is wellicht moeilijk te meten, maar bij vele rechtsbeoefenaren bestaat de sterke indruk dat strafmaatappèls in de zin van een lagere straf door tijdsverloop veelvuldig voorkomen.

Door het verlofstelsel en het voortbouwend appèl zal ruimte ontstaan bij de hoven. Zaken zullen sneller kunnen worden behandeld, waardoor er minder noodzaak zal zijn om een lagere straf wegens tijdsverloop te geven. Ik voeg daarbij nog het loslaten van de eenparigheid van stemmen, waardoor hogere straffen in appèl makkelijker worden. Dat alles zal geleidelijk de werklast bij de hoven meer in balans brengen met de capaciteit.

Op onze wat prikkelende opmerkingen over het mogelijk soms wat achterblijvende niveau van efficiency in de organisaties reageert de minister met de opmerking dat er ruimte is voor verdere verbetering, zoals in elke organisatie. De CDA-fractie gaat ervan uit dat dit onderwerp de voortdurende belangstelling heeft van de hoven zelf en van de Raad voor de rechtspraak. Efficiency en een goede rechtspraak hoeven elkaar niet in de weg te staan. Ik herhaal het adagium: goed recht is snel recht, dat wil zeggen: snel op zitting.

De heer Wolfsen (PvdA):

In de verhoging van de appèlgrens naar € 100 ziet u niet zo veel bezwaren. Tegelijkertijd vervalt echter de mogelijkheid om cassatie in te stellen. Op dit moment is de regeling als volgt: onder de € 50 kun je geen hoger beroep instellen, maar kun je wel in cassatie. Nu wordt de grens opgetrokken en vervalt de cassatiemogelijkheid. Bij kantonzaken spelen nogal eens heel principiële dingen.

De heer Van Fessem (CDA):

Ja, het staatsrecht is gemaakt door de kantonrechter.

De heer Wolfsen (PvdA):

Wat moet ik meer zeggen? Juist daarom moeten wij die cassatiemogelijkheid handhaven. Ik proef dat ook u het schrappen van cassatie minder gelukkig vindt.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik sprak over de rechtspraak van de kantonrechters uit de jaren zestig en zeventig, die het staatsrecht mede gevormd heeft. Inmiddels is het uitgekristalliseerd. Als je kiest voor hoger beroep en cassatie, dan blijf je het hebben over bagatelzaken. Wanneer een rechter voelt dat er iets principieels speelt, dan zal hij altijd een straf opleggen waarbij je wel in appèl kunt. Dat is de praktijk. Het komt op zittingen heel vaak voor dat raadslieden of verdachten vragen om een straf waarbij ze in appèl kunnen gaan.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dus uw oplossing voor het probleem is om verdachten aan te raden, te vragen om een hogere straf dan zij eigenlijk verdiend hebben, opdat zij een cassatiemogelijkheid hebben.

De heer Van Fessem (CDA):

Wij hebben het nu over principiëlere zaken. Daar zal de kantonrechter dat doen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is een beetje de omgekeerde wereld.

De heer Van Fessem (CDA):

Nee, dat gebeurt om af te dekken dat er geen frustreer- en uitstelappèls komen. Ik vind het een goed compromis.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het verlofsysteem voorziet daar toch al redelijk in? Mensen die over niets in hoger beroep willen gaan, worden niet toegelaten.

De heer Van Fessem (CDA):

Voor cassatie is dat echter niet geregeld. Je kunt dus een vlucht nemen naar cassatie. Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar het compromis, ook al kun je daarover van mening verschillen.

De heer Wolfsen (PvdA):

U vindt het dus niet bezwaarlijk dat die cassatiemogelijkheid vervalt?

De heer Van Fessem (CDA):

Nee.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Iedereen kan een fout maken, ook rechters. Iedereen kan iets vergeten, ook de verdachte of zijn advocaat. Zelfs rechters kunnen de wet verkeerd uitleggen of toepassen, om welke reden dan ook. Alle procesdeelnemers kunnen zich een keer vergissen; dat is menselijk. Daarom is het goed dat er altijd een vorm van appèl mogelijk is. Een veroordeling door de rechter is niet niks en dat moeten wij vooral niet relativeren. Veroordelingen kunnen, ongeacht de hoogte van een eventuele boete, grote consequenties hebben, zelfs al is een boete symbolisch laag. De minister heeft het in de stukken regelmatig over zaken van beperkte omvang en van relatief gering belang. Dit zou hem motiveren om allerlei drempels op te werpen. Ik zou echter menen dat het niet om een flutzaak gaat, als een politieagent een proces-verbaal opmaakt en het OM dit zelfs belangrijk genoeg vindt om aan de rechter voor te leggen. Flutzaken breng je toch niet bij de rechter aan?

Het is echter ook niet efficiënt dat een behandeling in hoger beroep altijd moet plaatsvinden alsof er niet eerder een rechter naar heeft gekeken. Kern van het wetsvoorstel is om de discussie in hoger beroep te beperken tot de grieven en bezwaren van de veroordeelde en/of het OM en – dat is voor ons een belangrijke aanvullende waarborg – tot de punten waarvan de rechter in appèl ambthalve iets wil zeggen omdat hij vindt dat er in eerste aanleg iets misgegaan is. Hij kan de bezwaren dus altijd ambtshalve aanvullen, hetgeen een goede aanvullende garantie is. Wij steunen deze stroomlijning. Verder heeft de minister een aantal kleine technische verbeteringen van ons overgenomen in de nota van wijziging. Wij zeggen hem daarvoor dank.

Wel hebben wij nog twee bezwaren, een suggestie en een vraag. Onze suggestie betreft de termijn van de uitspraak. In de praktijk komt het nogal eens voor dat er, in de goede zin van het woord, moet worden gesjoemeld met de termijn van uitspraken. Het uitspreken van een laatste woord wordt bijvoorbeeld bepaald op een datum na drie of vier weken of de laatste dag wordt theoretisch uitgesteld om voor de rechtbank wat tijd te kopen om rustig een grote uitspraak te kunnen schrijven. Het gaat dan met name om grote fraudezaken waarbij mensen niet in detentie zitten. Soms gaat het daarbij om heel lange, ingewikkelde uitspraken. In antwoord op mijn vraag naar de stand van zaken heeft de minister gezegd dat hij daar eens over zou nadenken. Juist in het kader van dit wetsvoorstel is het belangrijk om daar nog iets over te horen van hem, want dat komt de kwaliteit van de uitspraak ten goede en het stroomlijnt de discussie in hoger beroep ook beter.

Mijn vraag betreft de wijziging van de tenlastelegging. Het OM mag in hoger beroep de tenlastelegging wijzigen. Ik ben het daar zeer mee eens, maar ik vraag mij wel af hoe het inperken van de discussie in hoger beroep – die loopt als het ware in een trechter – zich verhoudt met de mogelijkheden om de tenlastelegging vrij royaal te wijzigen in appèl. Is erover nagedacht dat, als het OM de tenlastelegging royaal wijzigt, de discussie in appèl daar onnodig door bemoeilijkt kan worden? Wellicht wordt de verdachte daarmee zelfs een instantie ontnomen, omdat er in appèl op een (ingrijpend) gewijzigde tenlastelegging recht wordt gesproken. Misschien zegt de minister dat hier al goed over is nagedacht en dat het probleem zich niet voordoet. Toen ik het wetsvoorstel las, kwam dat echter wel bij mij op. Ik geloof evenwel dat de heer Van Fessem de oplossing al heeft.

De heer Van Fessem (CDA):

Nee, ik heb geen oplossing. Ik begrijp uw vraag niet goed. Het OM kan de tenlastelegging nu namelijk ook al wijzigen in hoger beroep.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ja, zeker. De behandeling in hoger beroep vindt nu plaats alsof er geen eerste aanleg is geweest. Dus je krijgt een "full dressed"-behandeling. Straks in hoger beroep beperk je je tot de bezwaren die je hebt. Dan kan het OM de tenlastelegging wijzigen en dan richten je bezwaren zich daar niet op. Dus je kunt een soort wisseling van standpunten krijgen. Ik zie aan de lichaamstaal van de heer Van Fessem dat hij dit onderkent, hetgeen mijn vraag aan de minister nog relevanter maakt.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik begrijp dat u die vraag opwerpt. Ik vind het ver gezocht, maar de vraag moet wel gesteld worden. Dat ben ik met u eens.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is inderdaad geen bezwaar maar een vraag.

Vervolgens kom ik op de bezwaren. Het eerste bezwaar bleek al uit de eerdere vraag die ik heb gesteld over het optrekken van het bedrag van € 50 naar € 100 en het afschaffen van de mogelijkheid tot cassatie. Het betekent dat voor heel veel uitspraken geen tweede instantie meer mogelijk is. Dat vinden wij niet goed. Het gaat namelijk in sommige gevallen wel om principiële zaken. Wij vinden dat je dan altijd naar een hogere rechter moet kunnen. Dus of de rechter in cassatie of het helemaal weghalen van de appèldrempel. Het is van belang dat er altijd in hoger beroep gegaan kan worden, omdat juist het verlofsysteem daarin weer corrigerend optreedt. Wij vinden het niet goed dat het onmogelijk wordt om de zaak voor te leggen aan een hogere rechter. Graag vernemen wij hierop de reactie van de minister, juist omdat hij regelmatig schrijft over de essentiële rechtsbeschermende functie van het hoger beroep. Dat laatste verhoudt zich niet tot het domweg afschaffen ervan.

Mijn tweede belangrijke bezwaar is gelegen in het verlofsysteem. Betreft het een veroordeling tot € 500 en is er sprake van een lichter misdrijf, dan is er voor het appèl verlof nodig van het gerechtshof, althans van de voorzitter van de Kamer. Wat betreft het OM is dat te verdedigen. Dat moet van tevoren even melden bij het hof waarvoor het komt. Het is redelijk om vooraf te melden waarom men in hoger beroep gaat. Voor een verdachte met een advocaat is het eigenlijk ook wel redelijk. Een advocaat kan best in een paar zinnen aangeven waarvoor zijn verdachte en hij naar het hof gaan en wat hun wensen, bezwaren en grieven zijn, juist omdat dit ter terechtzitting later mag worden aangevuld. Echter, voor een verdachte zonder advocaat in eerste aanleg vind ik het niet acceptabel dat die van tevoren op papier zijn grieven kenbaar moet maken. De vorige week mocht ik aanschuiven bij de conferentie die hier gehouden werd over vermindering van regeldruk. Heel veel mensen daar riepen ons op om met name goed te letten op de anderhalf miljoen mensen in Nederland die ofwel analfabeet zijn, ofwel de taal niet voldoende machtig zijn, zoals migranten en kinderen van migranten die (nog) niet goed kunnen schrijven en mensen die papierenangst hebben. De heer Van Fessem zal dan wellicht onmiddellijk roepen: dan moeten ze maar geen strafbaar feit plegen. Ik hoor het hem bijna denken. Ik vind in ieder geval dat dit appèl geen voorrecht moet worden van de sociaal en taalvaardigen.

Voorzitter. Ik maak vandaag een uitzondering op een regel die ik hier voor mijzelf lang heb gehanteerd, en die is dat ik hier nooit iets persoonlijks zeg. Ik houd niet zo van het persoonlijke in de politiek. Maar vandaag doe ik toch een kleine bekentenis. Ik ben een fan van Willem Wilmink. Ik wil een klein gedicht uit zijn gedichtenbundel voorlezen, dat heel goed onder woorden brengt wat ik bedoel. Wij zijn hier nu toch een beetje onder elkaar, dus dat kan wel.

De voorzitter:

Nou, het blijft natuurlijk wel een publiek debat.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is waar, daar heeft u gelijk in, voorzitter.

Het gedicht heeft als titel "Hij durft zijn taal niet aan te raken" en het luidt als volgt:

  • "Hij durft zijn taal niet aan te raken

  • omdat hij bang is voor een FOUT.

  • Hij durft zijn taal niet aan te raken

  • hoewel hij heel veel van haar HOUDT.

  • Hij kan goed praten, grappen maken,

  • maar bij papier krijgt hij 't BENAUWD:

  • dan komt het schaamrood op zijn kaken

  • omdat hij bang is voor een fout.

  • Het liefste meisje van zijn leven

  • is met een andere man GETROUWD.

  • Ach, had hij haar maar eens geschreven,

  • maar hij was doodsbang voor een fout.

  • Een heel mooi ambacht mocht hij leren

  • - wat uit zijn handen komt is GOUD -

  • maar durfde nooit te solliciteren

  • omdat hij bang was voor een fout.

  • Dat men alleen maar door die spelling

  • zijn eigen taal niet meer VERTROUWT,

  • het is een akelige kwelling,

  • die met de jaren niet VERFLAUWT.

  • Alleen al OUT: hoe moet je 't schrijven:

  • -OUT, -OUDT, -AUWD, -OUWD, -OUD, -OUWT of

  • -AUWT?

  • Het doet je toch van schrik verstijven!

  • Het maakt je bang voor weer een fout.

  • Hij durft zijn taal niet aan te raken

  • omdat hij bang is voor een fout,

  • hij durft zijn taal niet aan te raken

  • hoewel hij zielsveel van haar houdt."

Mooier kan ik het niet zeggen, voorzitter.

De heer Van Fessem (CDA):

Van wanneer is dit gedicht?

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat zoek ik voor u na.

De heer Van Fessem (CDA):

Het hoeft niet nu. Wij praten er straks wel over na.

De voorzitter:

Het lijkt mij toch goed dat dit in de Handelingen komt. Dan kunnen meer leden er kennis van nemen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is inderdaad een ontroerend gedicht.

De Raad voor de rechtspraak heeft een prachtige oplossing gevonden en stelt voor om het volgende artikellid toe te voegen: "De behandeling ter terechtzitting is eveneens in het belang van een goede rechtsbedeling indien de verdachte die het hoger beroep heeft ingesteld, bij de behandeling in eerste aanleg, noch bij het instellen van het hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman." Daarmee wordt het probleem volledig ondervangen. De minister is het daar kennelijk wel een beetje mee eens, want hij schrijft dat de aanwezigheid van rechtskundige bijstand voor de voorzitter een relevante overweging is – "is" en niet "zou kunnen zijn" – bij het al dan niet verlenen van verlof. Ik ben dat met hem eens, maar het lijkt mij beter om dit in de wet op te nemen. De minister kan natuurlijk zeggen dat men dan maar een advocaat moet nemen, maar je moet mensen niet onnodig op kosten jagen.

Ik doe Willem Wilmink een tikkeltje onrecht, maar ik wil toch afsluiten met een kleine variant op zijn gedicht.

  • Van 't vonnis raakt-ie knap overstuur

  • de rechter zag het werk'lijk fout,

  • maar appelleren met een schriftuur

  • alleen 't idee al: Spaans BENAUWD!

De voorzitter:

Deze behandeling lijkt wel poëzie. Vol verwachting geef ik het woord aan de heer Weekers.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Ik moet u helaas teleurstellen. Ik heb geen gedicht voorbereid. De heer Wolfsen heeft treffend een mooi gedicht van Willem Wilmink geciteerd. Ik zou daar alleen maar afbreuk aan doen als ik een eigen gedicht zou voordragen.

Mijn fractie onderschrijft de doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk een doelmatiger strafrechtspleging. Het strafprocesrecht moet worden aangepast aan de tijd. Strafprocedures moeten behoorlijk en eerlijk zijn, maar tegelijkertijd mogen zij niet worden belast met ingewikkelde formaliteiten die slagvaardig optreden kunnen belemmeren. Wij moeten oppassen dat er geen zand in de raderen wordt gegooid.

In de memorie van toelichting beschrijft de regering nog eens de belangrijkste functies van het hoger beroep: bescherming tegen willekeur van de rechter, mogelijkheid van correctie van vergissingen, herkansing voor partijen op grond van een mogelijke nieuwe kijk op de kern van de zaak, rechtseenheid, rechtsontwikkeling en bevordering van het gezag van het rechterlijk oordeel. Om deze redenen is er in Nederland rechtspraak in twee instanties. Deze afspraken hebben wij internationaal onderschreven en wij zijn daar ook trots op. Wij moeten dat koesteren onder het gelijktijdig besef dat wij de rechtspraak niet vast moeten laten lopen door querulanten met bagatellen.

De kern van het wetsvoorstel bestaat uit de vormgeving van het hoger beroep als een voortbouwend appèl. Het hoger beroep in strafzaken moet zich toespitsen op de bezwaren van de veroordeelde of van de officier van justitie. Dit voorkomt dat zonder noodzaak opnieuw onderzoek plaatsvindt of beslist wordt over zaken waarover geen verschil van mening bestaat. De capaciteit van de rechterlijke macht kan zo beter worden benut. Wij plaatsen dit wetsvoorstel tegen de achtergrond van de bredere herziening van de strafvordering zoals die voortvloeit uit het Hoofdlijnenakkoord, het programma Naar een veilige samenleving en het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Bij dat laatste staat de verbetering van de kwaliteit van de strafprocedure voorop.

Dit voorstel bewijst dat kwaliteit en efficiency niet elkaars tegenpolen zijn. Het is helemaal niet onredelijk om een partij die in hoger beroep gaat, Openbaar Ministerie of verdachte, een prestatie te vragen als daarmee nodeloos dubbel werk wordt voorkomen. Bovendien kan de kwaliteit van de afhandeling van het geding worden verbeterd als deze zich concentreert op zaken waarover verschil van mening bestaat. Bij de strafzaken bij zware delicten moet degene die in hoger beroep gaat voortaan de precieze klacht tegen het vonnis in eerste aanleg opstellen. Daarmee kan dan tijdens de voorbereiding van de zaak rekening worden gehouden, zodat nodeloos werk wordt voorkomen. Bovendien verbetert de kwaliteit van de behandeling als deze zich concentreert op zaken waarover verschil van mening bestaat. Bij de behandeling van het hoger beroep kan in beginsel worden gebruikgemaakt van het voorafgaande onderzoek in eerste aanleg en de appèlrechter bouwt daarop voort, omdat niet alles hoeft te worden overgedaan.

In lichte strafzaken, waaronder overtredingen en misdrijven vallen, wordt een nieuwe regeling geïntroduceerd: de toelatingsprocedure, ofwel het verlofstelsel zoals andere landen dat ook wel kennen. Die is alleen van toepassing op veroordelingen tot een geldboete. Degene die in hoger beroep gaat, moet voortaan schriftelijk opgeven waarom dat nodig is. De voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof – dat is dus wel een andere rechter en dat vind ik van wezenlijk belang – beslist over het in behandeling nemen van de zaak. Bevat een vonnis alleen een geldboete tot € 500, dan wordt het hoger beroep slechts toegelaten als daarvoor een goede reden is. Zo blijft de mogelijkheid bestaan om in deze zaken fouten te herstellen, terwijl het instellen van hoger beroep louter ter verkrijging van uitstel wordt tegengegaan. Mijn fractie steunt dat idee van verlof. Deze toelatingsprocedure is wel een nieuw fenomeen in het Nederlandse strafproces. Ik hoor graag van de minister wat hij precies van dit nieuwe fenomeen verwacht aan effectiviteit. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak was namelijk in haar eerste commentaar bijzonder sceptisch over de effectiviteit en betwijfelde ten enenmale dat het voorstel tot tijdsbesparing zou leiden. Ook vraag ik de minister om ons nader te duiden wanneer nu wel of niet een goede reden bestaat om in het hoger beroep te bewilligen. In de memorie van toelichting wordt een aantal voorbeelden genoemd voor wanneer het in de rede ligt om het verzoek om te mogen appelleren af te wijzen. Dat waardeer ik, maar de NVvR wijst erop dat het criterium "in het belang van een goede rechtsbedeling" bijzonder elastisch is. Kan de rechtspraak wel voldoende uit de voeten met de voorbeelden? Is daarover contact geweest met de NVvR? Kan ik de minister wat nadere aanwijzingen ontlokken die hij nog niet in de nota naar aanleiding van het verslag heeft willen geven?

Het probleem wordt namelijk geheel op het bordje van de rechterlijke macht gelegd en het is de vraag of deze daartoe is geëquipeerd. Die vraag wordt des te pregnanter wanneer juist de NVvR dit aspect opwerpt. Bovendien zegt de minister dat de beoordeling van de voorzitter van de strafkamer van het Hof sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Ik wil dat best aannemen want dat is altijd het geval. Maar draagt dit niet het risico in zich dat de beoordeling van de voorzitter sterk afhankelijk is van diens persoon en dus dat de rechtsontwikkeling en de vraag wanneer wel of niet in hoger beroep mag worden gegaan, sterk van ressort tot ressort kan verschillen? Graag een reactie van de minister. In elk geval wil ik graag van tijd tot tijd op de hoogte worden gehouden van de ontwikkeling van het verlofstelsel in de rechtspraktijk en tevens worden geïnformeerd over de vraag of er in het land voldoende sprake is van rechtseenheid in dezen. Kan de minister een periodieke evaluatie van dit nieuwe systeem toezeggen? "Evaluatie" klinkt wellicht wat zwaar. Die echte zwaarte wil ik er niet aan geven, maar ik ben wel benieuwd naar de rechtsontwikkeling. Levert het de effectiviteit op die de minister ervan verwacht?

Nu middels dit wetsvoorstel een toelatingsprocedure wordt geïntroduceerd, is het de vraag of de drempel voor het hoger beroep wel van € 50 naar € 100 moet worden verhoogd. Sterker nog: is het niet beter om die drempel helemaal weg te halen? Op zichzelf moeten wij voorkomen dat ons rechtssysteem verstopt raakt door bagatellen. Dat wordt echter al gerealiseerd met de nieuwe toelatingsprocedure. Tenminste, als je daar vertrouwen in hebt. Ik ga ervan uit dat de minister dat heeft. Als die procedure werkt voor zaken waarin boetes zijn opgelegd tussen € 100 en € 500, dan moet die ook werken voor veroordelingen met een lagere boete. Mij ontgaat de logica van de waterscheiding die, in het licht van de hoogte van de boete, toch nog wordt aangebracht tussen de heel lichte zaken en de gewone lichte zaken. Ik wil best accepteren dat ergens een arbitraire grens moet worden getrokken als zeef voor het hoger beroep. Dat was het geval met die € 50-grens. Nu komt er echter het verlof, het nieuwe systeem van toelating. Het gevolg is dat er een zeef komt met daarin ook nog een drempel; dat is niet logisch. Er moet geen arbitraire ondergrens worden getrokken om überhaupt het verlof tot appèl te mogen vragen.

Of iets een bagatel is, hangt niet een op een samen met de hoogte van de boete die in eerste aanleg is opgelegd. Ook in zaken waarbij iemand veroordeeld is tot een boete onder de € 100 – in het huidige systeem is dat dus € 50 – kan een correctie nodig zijn. De eerste twee functies van het hoger beroep, bescherming tegen de willekeur van de rechter en de mogelijkheid tot correctie van vergissingen, kunnen niet louter aan de hand van het financieel belang worden weggepoetst. Wat verzet zich er nu werkelijk tegen om de financiële drempel geheel te schrappen nu die toelatingsprocedure wordt geïntroduceerd? De heer Wolfsen betoogde zojuist al dat doordat het wetsvoorstel opeens op de agenda kwam, het lastig was om nog amendementen op te stellen en in te dienen. Ik overweeg om op dit punt een amendement in te dienen. Uiteraard ben ik zeer geïnteresseerd in het antwoord van de minister. Wellicht dat wij in de loop van dit debat met elkaar zaken kunnen doen.

In het verslag heb ik gevraagd welke hulpmiddelen voor verdachten beschikbaar zijn of worden ontwikkeld om hun grieven op schrift te stellen. Ik begrijp dat wordt gewerkt aan een standaardformulier en dat wordt overwogen om dit "langs elektronische weg ter beschikking te stellen en/of te laten invullen of indienen". Ik zeg "te laten" bewust wat harder en nadrukkelijker. Dit roept de vraag op of degene die toestemming wil vragen om te mogen appelleren, wordt geholpen bij dat verlofverzoek en het formuleren van zijn grieven. Zo ja, hoe en door wie? Gebeurt dat op de griffie of door het Juridisch Loket dat wij straks introduceren in het kader van het nieuwe stelsel voor rechtsbijstand? Mag dat gratis Juridisch Loket dat straks doen, of zijn mensen aangewezen op de advocatuur? In dat laatste geval is de vraag: wie gaat dat betalen? Niet iedereen krijgt zonder meer een toevoeging. Deze vragen hangen samen met de cri de coeur die ik zojuist heb begrepen uit het zeer poëtische pleidooi van collega Wolfsen, maar ook met de suggestie van de Raad voor de rechtspraak om alle gevallen waarin de verdachte ter zitting in eerste aanleg en bij het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep niet werd bijgestaan door een raadsman, zonder meer toe te laten tot de behandeling ter zitting. De minister heeft dit niet overgenomen: "Een dergelijke opening in het verlofstelsel zou de zin ervan in belangrijke mate aantasten." Kan hij dat nader onderbouwen? Ik vond de suggestie namelijk wel sympathiek. Niet iedereen heeft immers een advocaat of komt in aanmerking voor een toevoeging.

In strafzaken kennen wij geen verplichte procesvertegenwoordiging, dus moeten wij accepteren dat er een mogelijkheid is om aan niet-professionele procesdeelnemers minder zware eisen te stellen dan aan professionele. Ik vind daarom dat wij linksom of rechtsom hulp moeten bieden bij het formuleren van grieven aan mensen die problemen hebben met de taal, of althans met het op schrift stellen van datgene wat zij vinden. Beter dan Willem Wilmink kan ik het niet verwoorden. Een andere optie is het zondermeer toelaten ter behandeling ter zitting. Volgens mij zijn er diverse wegen die kunnen worden bewandeld. Ik zou hierop graag een reactie horen van de minister voordat ik mijn definitieve oordeel geef over de wijze waarop wij dit het beste zouden kunnen regelen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng met betrekking tot dit wetsvoorstel, zowel in de schriftelijke als in de mondelinge fase. Ik dank hen tevens voor de steun die zij hebben uitgesproken voor deze wijziging van de regeling van hoger beroep in strafzaken. Zij hebben hun waardering uitgesproken voor de toelichting bij het voorstel. Daarvoor ben ik hen natuurlijk erkentelijk.

De vraag is gesteld in hoeverre de rechterlijke macht met deze wijzigingen uit de voeten kan. De rechterlijke macht heeft zelf mede het initiatief genomen om te komen tot deze elementen van versoepeling en verbetering. De eerste oorsprong ligt in belangrijke mate bij de rechterlijke macht.

Zoals de heer Van Fessem heeft opgemerkt, is sprake van een aanpassing van het Wetboek van Strafvordering aan de eisen des tijds. Aan de ene kant betreft dit een aanpassing aan de grote toename van het aantal strafzaken ten opzichte van vroeger tijden en de beperkte middelen van de strafrechtpleging; het is nodig om er voortdurend aandacht aan te schenken dat de middelen voor de juiste taak worden ingezet. Aan de andere kant constateren wij dat de samenleving een steeds grotere behoefte heeft aan handhaving, zowel in de vorm van steeds meer regels als in de vorm van een behoefte aan handhaving van deze regels. Dat is zeer begrijpelijk, maar leidt er toe dat het karakter van het strafrecht geleidelijk aan verandert in de zin dat het steeds meer een handhavingsmachine wordt. Om daaraan recht te doen, proberen wij belangrijke aanpassingen te plegen in het kader van de wijzigingen van de OM-afdoening. Het totaal moet bijdragen aan een modernisering van het strafrecht en het strafproces.

Tegelijkertijd kunnen wij in het strafproces constateren dat verdachten mondiger zijn geworden en dat het element van de partijenstrijd prominenter is geworden in het strafproces. Deze vaststellingen rechtvaardigen dat het proces, zeker in hoger beroep, wordt gericht op punten die de partijen aanvoeren en belangrijk vinden. Wij moeten echter niet tornen aan de eigen verantwoordelijkheid van de rechter voor de juiste inrichting van het proces en zijn bevoegdheid om desnoods ambtshalve daarin de punten die hij nodig acht te betrekken. Om die reden leidt het voorstel, anders dan sommigen doen voorkomen, niet tot een trechtermodel. Evenmin is het een echt grievenstelsel. Er worden grieven verlangd, maar dat betekent niet dat de behandeling van het appèl daarmee tot deze grieven zou zijn beperkt. De rechter behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid.

Dit schetst in een notendop het zogenaamde voortbouwend appèl. Er is al op gewezen dat de gedachten hierover zijn ontwikkeld in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001. De resultaten van dat onderzoek zijn belangrijk en vormen de basis voor dit wetsontwerp en andere wetswijzigingen op het terrein van de herziening van het Wetboek van Strafvordering.

Het wetsvoorstel bevat verschillende voorstellen. De heer Wolfsen heeft daarop gewezen. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van de suggesties die hij heeft aangedragen in het kader van de schriftelijke behandeling. Als ik het wel heb, zijn nu vooral de vragen die de werking van het verlofstelsel, het grievenstelsel en de verhoging van de appèlgrens betreffen aan de orde, naast de vragen die de heer Wolfsen heeft gesteld en de suggestie die hij heeft gedaan. De suggestie van de heer Wolfsen om de termijn voor het doen van een uitspraak in grote zaken te verlengen, is eerder genoemd en is ook ter hand genomen, alleen weet men nog niet wat het juiste criterium moet zijn. Een algemene verlenging van de termijn teneinde de grote zaken te vangen, vind ik niet wenselijk. Wat is nu het criterium om de grote zaken te onderscheiden van de gewone zaken? Daar moet na uiterlijk twee weken zijn beslist in verband met de termijnen om in beroep te gaan. Het is de bedoeling dit onderwerp mee te nemen in een partiële wijzigingswet van het wetboek van Strafvordering. Het is de bedoeling dat die in de tweede helft van dit jaar wordt ingediend.

De heer Wolfsen had ook nog een vraag, waarvan het antwoord ligt besloten in mijn schets van het voorstel. Het is geen grievenstelsel in strikte zin. Het Openbaar Ministerie moet grieven indienen voor het beroep, maar dat laat onverlet dat het de tenlastelegging kan wijzigen tijdens de behandeling van het beroep. Die wijziging wordt vervolgens meegenomen in het onderzoek van de rechter. In het systeem dat het kabinet nu voorstelt, werken de grieven niet als een keurslijf voor de behandeling van het beroep. In die zin is het anders dan bij de rechtspraak van de Raad van State en in de bestuursrechtspraak, want daar is de basis voor de behandeling van het beroep gelegen in de bezwaren die zijn ingediend.

Mede vooruitlopend op wat wij straks aan de orde krijgen, namelijk de vragen bij de grieven, gaat het niet om strikt juridisch omschreven grieven. Dat heb ik proberen aan te geven in de stukken. Het kan bijvoorbeeld zijn dat iemand zijn straf te hoog vindt of ontkent schuldig te zijn. In die zin ben ik minder gevoelig voor het argument van de heer Wolfsen – hoewel het gedicht prachtig was – dat iemand niet durft te schrijven. Om het beroep in te kunnen dienen, zal men in alle gevallen een schriftuur moeten schrijven en indienen. In formulieren die daarvoor worden gebruikt, kan worden aangegeven waarom men het in eerste instantie niet eens is met het vonnis. Ik ben gaarne bereid om na te gaan of de griffie en de juridische loketten bij het invullen behulpzaam kunnen zijn. Echter, men hoeft niet precies aan te geven dat de motivering niet deugt en dat een en ander niet klopt conform de tenlastelegging. Wij spreken hier over de eenvoudige delicten, zoals inbraak. Standaard hoort men twee bezwaren tegen het vonnis, namelijk "ik heb het niet gedaan", of "ik vind de straf te hoog". Uiteraard is dat voor de rechter de basis voor zijn beoordelen bij het bezien van het appèl en bij het verlofstelsel. De rechter zal nagaan of er in de straf is afgeweken van de richtlijnen of dat de straf disproportioneel hoog is. Als de gestrafte ontkent schuldig te zijn, zal de rechter nagaan hoe het zit met de bewijsmiddelen.

Wij moeten oppassen dat wij niet té voorzichtig worden en zeggen: er kan altijd nog een fout insluipen. Nogmaals, er moet een schriftuur worden ingediend om in appèl te gaan, want dat kan niet mondeling. Als men dat schriftuur kan opstellen en kan aangeven: "ik kom in beroep", kan men ook aangeven: "ik kom in beroep om..." Ik noemde zonet de twee grieven die er zijn. Ik ben gevoeliger voor de argumenten van de heer Weekers, ook al ben ik het eens met de heer Wolfsen dat moet worden voorkomen dat men tegen het strafstelsel gaat opkijken, omdat de drempel te hoog is geworden. Ik ben dan eerder geneigd om te kijken hoe ik behulpzaam kan zijn bij het formuleren van het beroep, want dat moet in alle gevallen worden gedaan, dan om nog eens een andere procedure daarvoor in te stellen. Dat laatste zou een uitnodiging zijn om in de gevallen waarin het in het algemeen gewenst is om een advocaat in te schakelen, omdat een zaak ingewikkeld is, dat toch niet te doen. Daar hebben wij nu juist de rechtsbijstand voor. Ik geef ook toe dat het niet een uitnodiging moet zijn om steeds meer advocaten in te schakelen.

Ik kom toe aan de vragen over de appèlgrens. De heer Weekers suggereerde om de appèlgrens bij de invoering van een verlofstelsel helemaal te laten vallen. Dat lijkt mij toch niet juist. Dan is het begrip van wat nu wordt voorgesteld niet goed. In wezen voeren wij een drietrapsraket in. Er is een benedengrens om in bagatelzaken beroep te voorkomen. Vervolgens is er het traject tussen de appèlgrens en de grens voor het verlofstelsel, waarin wordt bepaald dat men moet aangeven wat het hoofdbezwaar tegen beroep is. Vervolgens wordt beoordeeld of er reden is om dat toe te staan. Als de zaak ten slotte behandeld wordt en er noch in de vorm van grieven noch bij de behandeling duidelijke bezwaren zijn ingeroepen, is er de mogelijkheid voor de rechter om het beroep niet ontvankelijk te verklaren en op die wijze af te wijzen. Kortom, de rechter biedt in verschillende fasen de mogelijkheid om tegen zijn oordeel in te gaan.

Wordt de ondergrens er uit gekapt, dan betekent dat zonder meer dat de voorzitter van het gerechtshof er naar zal moeten kijken als in bagatelzaken tot een beroep wordt gekomen. Men wint dan met het verlofstelsel, maar dat verliest men weer door het schrappen van de bagatelgrens. Een andere vraag is of het bedrag van € 50 moet worden gehandhaafd of op € 100 moet worden gezet. Ik meen dat wel een verhoging moet plaatsvinden. Gelet op het aantal grenzen dat er is en de termijnen die daaraan zijn verbonden, is er reden om een bedrag van € 100 vast te stellen en dan een bedrag van € 500 voor het verlofstelsel. Er is nog een andere grens in het stelsel, die nu niet aan de orde komt, de grens van € 250 om in cassatie te gaan in hoger beroep. Om die reden is het onlogisch bij de bagatelzaken te bepalen dat geen hoger beroep mogelijk is, maar toch wel cassatie. Als in het hoger beroep de veroordeling hetzelfde blijft, is het gevolg dat er geen cassatie mogelijk is. Wij richten het rechtssysteem primair in om op een gegeven moment een transactie mogelijk te maken. Als daar niet op wordt ingegaan, bepalen wij wat bagatelzaken zijn. Het is logisch dat de rechter daar in één instantie naar kijkt. Natuurlijk is het mogelijk dat principiële zaken dan verder niet aan de orde komen, omdat de boete te laag is. Het rechtssysteem is echter niet ingericht om principiële uitspraken te krijgen, maar in het geval van strafrecht om straffen op te leggen. Dan is het vervolgens de vraag of het gerechtvaardigd is het hele systeem te laten gelden bij het opleggen van een boete van € 100. Dan zie ik nog af van het feit dat in het geval een rechter of een officier meent dat een principieel punt aan de orde is, er altijd een boete van € 101 kan worden opgelegd, zodat de grens net wordt overschreden. Daarmee zou men in eerste instantie een duidelijk signaal geven over het belang van de zaak. Dat signaal is er niet als men in alle gevallen de cassatie laat doorgaan. Nogmaals, het systeem is niet bedoeld om principiële uitspraken van de Hoge Raad te kunnen verkrijgen. Het is daarentegen bedoeld om in voorkomende gevallen straffen op te leggen. Daarmee doen wij de handhaving en daarvoor kiest de wetgever. Voor handhaving hebben wij namelijk straf nodig. Dat is ook met de internationale verdragen aangegeven. De rechter legt dus de straf op, maar vervolgens is het de vraag of je het van wezenlijk belang vindt dat in hoger beroep de rechter nog een keer oordeelt. De wetgever heeft ook al eerder besloten dat voor de bagatelzaken een benedengrens moet gelden. Nu wordt het voorstel gedaan voor een verhoging en om ondertussen een nieuw systeem in te voeren in de vorm van een verlofstelsel.

De heer Weekers (VVD):

Het strafrechtsysteem is er natuurlijk niet alleen om de mogelijkheid te hebben om straffen uit te delen. Het is er ook om recht te kunnen spreken. Een van de redenen dat wij in dit land rechtspreken in twee feitelijke instanties en dat wij internationale verdragen hebben ondertekend die rechtspraak in twee instanties als leidend beginsel voorschrijven, is onder meer gelegen in het feit dat een rechter in eerste instantie een vergissing kan begaan. Bij de beoordeling van de inhoud van een bagatel behoort men zich niet te laten leiden door de hoogte van de straf. Is de minister het met mij eens dat de rechter een vergissing kan begaan en dat bij de vraag of een zaak als bagatel moet worden aangemerkt, de grens van € 50 of € 100 volstrekt arbitrair is?

Ik ben het met de minister eens dat je een filter moet inbouwen en dat je een drempel moet hebben om te voorkomen dat men bij elke zaak in hoger beroep gaat. Nu wordt gedacht aan een verfijnder systeem in de vorm van een verlofstelsel. Is het dan niet mogelijk om de botte bijl van die € 50 of € 100 achterwege te laten?

Minister Donner:

Ik ben het geheel met u eens dat er altijd fouten gemaakt kunnen worden. Ten aanzien van ieder punt zou je dat dus in overweging moeten nemen. Dat laat echter onverlet dat je wel degelijk keuzes mag maken. In welke gevallen moet een mogelijke fout leiden tot het geheel opnieuw behandelen van een zaak? De beantwoording van die vraag kan afhangen van het gewicht van de zaak. Echter, een straf wordt niet opgelegd zonder het oordeel van de rechter. Dat oordeel wordt wel degelijk gegeven.

Ik wijs erop dat zich bij de wetgeving vaak het probleem voordoet van het maken van een keuze. Bij de bespreking van een wetsontwerp wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat een fout gemaakt zou kunnen worden en dat daarom voor bepaalde aspecten een voorziening moet worden getroffen. Later krabben wij ons dan wel eens achter de oren als wij constateren dat wij door het inbouwen van allerlei voorzieningen het systeem als zodanig ondoelmatig hebben gemaakt. Dat aspect is in wezen aan de orde. De vraag bij de behandeling van dit voorstel is dus: hoe houden wij het strafrecht doelmatig?

Ik wijs er verder nog op dat ook bij gebruik van het verlofstelsel fouten gemaakt kunnen worden. Moet ik daarom een beroep op het oordeel van de voorzitter toelaten? Wil men alle fouten uitsluiten, dan moeten wij anders handelen. Echter, wij hebben al een keer een keus voor een benedengrens gemaakt. Het gaat er nu dan ook niet om dat wij een verfijnder systeem hebben inzake de bagatelzaken. De keuze van de wetgever is nog steeds dat een grens moet gelden en dat die grens aangeeft wanneer de behandeling slechts één instantie kent. Nu werken wij met een digitaal systeem: overschrijdt men de grens, dan is alles mogelijk. Nu zeggen wij: het systeem wordt genuanceerder. Voor bepaalde situaties hanteren wij het verlofstelsel. Dat is geen vervanging van de problematiek van de bagatel.

De heer Weekers (VVD):

Volgens mij kan het wel een vervanging zijn voor de problematiek van de bagatels. In wezen gaat de beoordeling van dat verlof over de vraag of dat zich daadwerkelijk leent voor een volledige tweede feitelijke beoordeling. Wanneer een rechter van een in de hiërarchie hoger gelegen hof oordeelt dat een verlof in dat geval niet geïndiceerd is, heeft er in elk geval een tweede beoordeling door een rechter plaatsgevonden, zij het summier. Wat is er dan tegen om ook de wat lichtere gevallen daaronder te brengen? Zou het zo'n toeloop op die verlofrechter betekenen? Kan de minister enige inschatting daarvan maken?

Minister Donner:

Je kunt die keuze maken, maar ik ben van mening dat het stelsel als zodanig daardoor niet doelmatiger wordt. In 2003, het laatste jaar waarvan ik de volledige gegevens heb, waren er 12.000 vonnissen onder de € 50 op een totaal van 100.000 boetevonnissen in overtredingszaken. In 3,6% van die gevallen werd in beroep gegaan. Het uitbreiden van de grens van € 50 naar € 100 betekent mogelijk dat naar schatting in 400 zaken beroep wordt uitgesloten. Die verlegging betekent niet dat een substantieel aantal zaken opeens wordt uitgeschakeld. Het wordt ondoelmatiger als wij ook voor die 12.000 zaken beroep bieden, terwijl wij dat hadden afgeschaft.

De heer Weekers (VVD):

De minister miskent dan toch dat er een nieuwe zeef komt in de vorm van dat verlof. Hij zegt dat wij van een tweetrapsraket naar een drietrapsraket gaan. Maar wanneer dat nieuwe element is verfijnd en als je vertrouwen hebt in dat systeem, verwacht ik dat er uiteindelijk van de echte bagatels niets meer door komt in hoger beroep. Kunnen wij niet afspreken dat wij dat een paar jaar aanzien? Mocht de appèlinstantie of die verlofrechter verstopt raken vanwege die qua financieel belang heel lichte zaken, dan kunnen wij er wellicht toch een drietrapsraket van maken.

Minister Donner:

Dat zou een onlogische stap zijn. Nogmaals, wij hebben die grens al en het is niet gebleken dat er op dat punt een probleem is. Wij hebben niet geconstateerd dat het onjuist is. Er is dan ook geen reden om dat systeem nu te vervangen door een verfijnder systeem dat meer werk zal opleveren. Dan breid ik de werklast uit. Er wordt in het huidige systeem alleen geconstateerd dat ik nu heel abrupt overga van het systeem "bagatel geen beroep" naar "helemaal beroep". Daarom wordt bekeken of er in het getrapte stelsel niet reden is om tot een verfijning te komen. Dat doe je niet door de ondergrens eraf te kappen, waarvan niet is gebleken dat die problemen oplevert. Dan is er eerder reden om die overgang geleidelijker te maken, zoals het voorstel doet. Anders zetten wij een stap terug. De politiek kan besluiten om dat te doen, maar uit een oogpunt van het doelmatig inrichten van het systeem is er geen aanleiding om aan te nemen dat het nodig is. U vraagt hoe het verlofsysteem zal werken. Ik denk dat het, net als bij eerdere wijzigingen, de eerste jaren nauwelijks verschil zal uitmaken, maar dat de rechterlijke macht zich geleidelijk aan daarnaar zal zetten. Er is bewust voor gekozen om op dat punt niet weer met een criterium te werken anders dan een ruim criterium om naar bevind van zaken te laten oordelen door de betrokken rechter. Ik ben bereid om na te gaan hoe ik erin kan voorzien dat het beeld blijft bestaan dat het in de verschillende arrondissementen niet zal leiden tot het uiteenlopen van de beoordeling van de zaak. Ik verwacht dat men daarvan in de eerste jaren met een zekere terughoudendheid gebruik zal maken. Pas na een aantal jaren kan er een duidelijker beeld ontstaan.

De heer Wolfsen (PvdA):

De woorden van de heer Weekers zijn mij uit het hart gegrepen. De rechtspraak is er uiteraard om recht te spreken en niet primair om straf op te leggen, al is dat vaak het gevolg.

Minister Donner:

De strafrechtspraak is uiteindelijk bedoeld om straffen op te leggen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ja, maar het gaat primair om het spreken van recht. Dat kan straf inhouden. Wij moeten niet alleen denken aan straffen. Het is niet juist dat er geen recht is gesproken als iemand wordt vrijgesproken.

De minister heeft gezegd dat er al eens uit principieel oogpunt voor die grens is gekozen. Dat is absoluut niet het geval. Het is altijd wel de intentie geweest om geen hoger beroep in te kunnen stellen, maar het was altijd mogelijk om naar een tweede rechter te gaan. Men kon in cassatie gaan, of in hoger beroep. Uiteraard zijn wij voorstander van alle zaken die de zaak een beetje stroomlijnen en het wat efficiënter maken. Dat levert immers winst op. Wij maken bezwaar tegen het introduceren van die botte bijl: het verhogen van die grens, niet meer de mogelijkheid bieden om in cassatie te gaan en het onthouden van de mogelijkheid om naar een tweede rechter te gaan. Dat punt is volstrekt nieuw in dit wetsvoorstel. Naar mijn idee ontkent de minister dat.

Minister Donner:

Nee, dat ontken ik niet. De vraag is of de cassatiemogelijkheid zoals die nu bestaat, gehandhaafd moet worden. Die vraag is van een andere orde. Dat is een extra stap die wij nu zetten. Ik heb niet de indruk dat daaraan in de afgelopen jaren een grote behoefte bestond. Uit de woorden van de heer Wolfsen maak ik op dat hij van mening is dat die mogelijkheid dus net zo goed kan blijven bestaan.

De heer Wolfsen (PvdA):

De minister haalt de woorden uit mijn mond. Als wij constateren dat mensen wat dat betreft terughoudend zijn, vraag ik mij af waarom wij dat zouden moeten bestraffen door hen die mogelijkheid te ontnemen. De redenering van de minister is sluitend.

Minister Donner:

Is die redenering stuitend?

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, dat kwam zelfs niet in mij op. De redenering van de minister is sluitend.

Minister Donner:

Die vrees om die taal te gebruiken...

De heer Wolfsen (PvdA):

Misschien kunnen wij straks het boek van Wilmink erbij pakken en lezen.

Minister Donner:

Dat is een keuze die je kunt maken. Dat is naar mijn idee een beter alternatief dan weer op het verlofstelsel terug te komen en een en ander nu ook voor de bagatelzaken in te voeren. Mijn voorkeur gaat uit naar het verhogen van die grens. Eventueel kunnen wij het potentieel daar bekijken. Ik begrijp nu uit informatie die ik aangereikt krijg dat er onder de appèlgrens ook geen cassatie bestaat. Dan zijn wij dus wel bezig om terug te gaan. De heer Wolfsen heeft gezegd dat de mogelijkheid van een tweede beoordeling altijd bestaat. Nu begrijp ik echter, zoals ik zojuist opmerkte, dat er beneden de bagatelgrens ook geen mogelijkheid tot cassatie is. Dat is een punt dat apart aan de orde moet komen.

De heer Van Fessem heeft mij gevraagd om aan het OM op te geven dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de zaken die niet boven de € 100 uit gaan. Het stelsel zal zich moeten zetten en wij dienen na te gaan wat het effect van de OM-afdoening hierop is. Het is immers mogelijk dat die wordt ingevoerd.

Waarom kan van professionele rechtsbeoefenaren niet worden geëist dat zij bij het instellen van hoger beroep grieven indienen? Wij zijn het erover eens dat het onwenselijk is om de bevoegdheid van de rechter om de zaak af te doen te beperken. De ambtshalve verantwoordelijkheid van de rechter blijft bestaan. Van de bepaling dat bij een professionele rechtsbeoefenaar grieven moeten worden ingediend om te voorkomen dat het niet-ontvankelijk wordt verklaard, zie ik de winst niet in als de rechter vervolgens wel ambtshalve de zaak moet bekijken. Het grievenstelsel moet niet als keurslijf worden ingevoerd. Die stap maken wij hier niet mee.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik vrees dat wij nog wat langs elkaar heen praten. Als wij het grievenstelsel instellen, dan gaat het om de vraag of grieven al dan niet leidend zijn in de behandeling. Een 100%-grievenstelsel houdt in dat je alleen over de grieven mag praten, maar daar heb ik het niet over. Als je de grieven niet indient, dan valt er helemaal niets te bepraten. Dat is geen grievenstelsel, maar iets waarbij niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken, zoals dat in zoveel gevallen gebeurt.

Minister Donner:

Die mogelijkheid zit er nu in. Als er geen grieven zijn en als bij de behandeling geen verdere bezwaren gesteld zijn, dan kan de zaak op die gronden worden afgedaan. Ik zie niet waarom je aan de ene kant wel kunt zeggen dat de rechter ambtshalve moet bekijken of er gronden zijn, en aan de andere kant niet-ontvankelijkheid gaat verklaren als er geen grieven zijn ingediend. Dat lijkt mij inconsistent. De mogelijkheid zit er nu al in, maar een verplichtend voorschrijven is wat anders. Bij het OM is het één, maar bij een professionele rechtshelper is de partij de klos van de eventuele fout die de rechtshelper maakt. De rechter kan op die basis bepalen dat het beroep niet ontvankelijk is. Dat hebben wij voorzien; dat kan de rechter.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik zie geen dodelijk geschilpunt.

Minister Donner:

In plaats van nu als wetgever te gaan voorschrijven dat het moet, lijkt het mij effectiever om het aan het oordeel van de rechter over te laten of uit het feit dat er geen grieven zijn ingediend, kan worden afgeleid dat er ook geen zaak zal zijn.

Geldt het verlofstelsel ook voor appèls door het OM? Ja. Ik verwacht wel dat het Openbaar Ministerie iets selectiever gebruikmaakt van de mogelijkheid om in beroep te gaan en dat er weinig reden zal zijn om geen verlof te geven voor het beroep.

De heer Van Fessem sprak de hoop uit dat met het verlofstelsel de bagatel- en frustreerappèls uit het systeem kunnen worden gehaald. Ik verwacht dat in een eerste fase met een zekere terughoudendheid gehandeld zal worden. Geleidelijk aan zal dat het effect kunnen zijn van het hele systeem.

De heer Weekers is ingegaan op de rechtsbijstand en de hulp bij het formuleren van de grief. Ik heb aangegeven hoe er bij de griffie steun gegeven kan worden. In alle gevallen moet er een appèlschrift zijn. Daarom zie ik minder een probleem om ook van particuliere partijen in het geval van het verlofstelsel die grieven te vragen. Dan hebben wij het inderdaad over kleinere zaken. Nogmaals, in andere gevallen wordt van het OM, maar niet van de andere partijen geëist dat er grieven zijn. Alleen voor het verlofstelsel zullen er grieven moeten zijn. Een grief kan zijn: "ik vind de straf te hoog" of "ik heb het niet gedaan".

Bij dit soort regelingen moet je je als wetgever inderdaad op ieder moment afvragen of je niet te veel bezig bent met de doelmatigheid in plaats van je te richten op de rechtvaardigheid. In de discussie is hier terecht aandacht voor gevraagd. De voorstellen, zoals zij er liggen, voldoen volgens mij aan de eis die ik aan een rechtssysteem mag stellen. Immers, het is niet zo dat er nu gestraft gaat worden zonder dat er een rechter aan te pas komt. In eerste instantie zal altijd de rechter blijven oordelen. De enige vraag is of in alle gevallen hoger beroep mogelijk moet zijn. De heer Wolfsen wees mij met een gedicht op de vrees die partijen die kunnen hebben. Via een gedicht in de Engelse taal van T.S. Eliot wil ik wijzen op de vrees die de wetgever wel eens kan bevangen in verband met de risico's.

  • Where is the life we have lost in living?

  • Where is the wisdom we have lost in knowledge?

  • Where is the knowledge we have lost in information?

Ik ga ervan uit dat de rechter, ook onder de nieuwe wet, op grond van de vele informatie die hem wordt voorgelegd, met kennis van zaken en in wijsheid kan beslissen welke beroepen hij behandelt en welke niet.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter. Van mij geen gedicht, maar gewoon het onvervalste Van Fessem-proza. Daar kan men ook van genieten!

Allereerst wil ik iets opmerken over de schriftuur. Als men in appèl gaat, krijgt men een akte van appèl ter ondertekening. Het zou mijns inziens dan niet al te veel moeite kosten als dan een aantal keuzevragen worden voorgelegd, in de zin van: ik vind de straf te hoog, ik heb het niet gedaan, ik heb nieuwe getuigen etc. Men kan het dan aankruisen. Het zouden dan grieven kunnen zijn op grond waarvan de voorzitter ontvankelijkheid zou kunnen uitspreken. In ieder geval is daarbij een voorlichtende rol van de griffie een vereiste.

De minister en ik hadden een korte discussie over de doelmatigheid, in het bijzonder over het oordelen van de rechter bij niet ontvankelijkheid en over de verplichte schriftuur met grieven van de beroepsbeoefenaar. De minister zegt dat de rechter er toch naar kan kijken. Op mijn beurt zeg ik, dat wanneer die grieven er niet zijn, hij ook niet behoeft te kijken of er anderszins iets aan de hand is. Qua doelmatigheid zou dat beter zijn.

Ik sluit af met twee verzuchtingen. De eerste betreft het afwezig zijn van een instantie. Bij de OM-afdoening krijgt de officier van justitie weliswaar iets magistratelijks terug, maar het terugbrengen van de magistratelijkheid van de officier een aantal jaren geleden had een en ander kunnen voorkomen. Dan hadden wij in ieder geval nog twee soorten van magistratelijke beoordelingen gehad.

Mijn laatste verzuchting betreft het oude verzet dat zo oud is dat het nu wordt afgeschaft.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Er stond nog een mooi ander gedicht in het boekje dat ik bij mij heb en dat is getiteld "In den beginne", maar ik zal mij er niet aan bezondigen om dat nu hier voor te lezen. Wij gaan niet terug in de tijd, wij kijken vandaag vooruit.

Ik ben het met de minister eens dat wetgeven kiezen is. Je moet altijd kiezen tussen doelmatigheid en rechtmatigheid. De minister zal ons vaak aan zijn zijde vinden als hij allerlei doelmatigheidsvoorstellen doet. Wij hebben daar zeer veel oog voor en dergelijke voorstellen steunen wij bijna altijd, zij het dat wij er zo nodig wat veranderingen in aanbrengen; iedereen heeft namelijk zijn eigen buitengrenzen. Zoals gezegd, kan de minister in het algemeen rekenen op onze steun voor voorstellen ter verbetering van de efficiency.

De kern van ons bezwaar met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel is dat het systeem niet zo mag werken dat de appèlmogelijkheden feitelijk alleen zijn gereserveerd voor mensen die voldoende sociaal vaardig en taalvaardig zijn. Ik ben blij dat de minister onze suggestie overneemt over de termijnen van uitspraak. Ik wacht zijn nadere reactie op dit punt af.

In de schorsing hebben de woordvoerders en de minister kort overleg gevoerd over de onderdrempel. Met het idee dat daarin geopperd is, ben ik het eens. De heer Weekers zal er in zijn tweede termijn ook nog iets over zeggen.

Vervolgens wil ik nog ingaan op de gevallen waarbij de verdachte niet worden bijgestaan door een advocaat in eerste aanleg en deze ook niet wordt bijgestaan door een advocaat bij het instellen van beroep en de verdachte bovendien bang is voor de taal. De minister heeft de suggestie gedaan om in dergelijke gevallen wat meer assistentie te verlenen bij het loket van de griffie. Ik ben daar op zichzelf ontvankelijk voor. Als iemand zich na afloop van de zitting tot de griffie kan wenden om in beroep te gaan, kan dat wellicht ook een werkbare oplossing zijn. Ik moet dat nog even laten bezinken. De minister heeft gezegd dat men ook nu al moet schrijven, maar dat klopt niet. De veroordeelde hoeft nu alleen maar een handtekening te zetten en aan te kruisen dat hij in beroep gaat. Als de veroordeelde bij het loket van de griffie zodanig wordt geassisteerd dat de grieven of bezwaren voor hem worden opgeschreven, wordt volledig aan mijn bezwaren tegemoetgekomen. Ik hoor nog wel graag welke procedure de minister precies voor ogen heeft voordat ik hiermee kan instemmen. Als de toelichting mij geruststelt, kan ik het amendement achterwege laten.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Ik heb in eerste termijn een aantal zorgen geuit, onder andere met betrekking tot het verlof. Zijn de rechters daartoe voldoende geëquipeerd? Ontstaan er geen ongewenste verschillen tussen de diverse ressorten? De minister heeft echter toegezegd dat een en ander goed in de gaten wordt gehouden en dat hierover gerapporteerd zal worden. Ik laat aan de minister over op welke wijze dat gebeurt. Het hoeft geen opgetuigde evaluatie te zijn, maar het is wel van belang dat de Kamer de rechtsontwikkeling kan volgen, mede gelet op de bezwaren die de vereniging voor de rechtspraak vorig jaar naar voren heeft gebracht. Wij hebben de dure plicht om dit proces te volgen.

Bij de strafvordering gaat het om een afweging tussen een doelmatige procesgang en een rechtvaardige behandeling. Er zijn bepaalde drempels nodig om te voorkomen dat het strafproces verstopt raakt. Dit mag echter niet ten koste gaan van de rechtvaardigheid. Een verfijnde zeef is beter dan de botte bijl van de grens van € 50 of € 100. Ik ben echter gevoelig voor het argument van de minister dat de doelmatigheidswinst die door de introductie van deze grens is geboekt niet verloren mag gaan. Ik besef dat pas in de praktijk zal blijken hoe effectief de verlofprocedure is. Ik wil op het gebied van doelmatigheid zeker geen stappen terug zetten.

Voor dit moment kan ik dan ook volstaan met op te merken dat wij instemmen met het voorstel van de minister inzake de verlofprocedure, mede gezien de toegezegde tussentijdse rapportage. Verder stel ik mijn verzoek tot het schrappen van de ondergrens bij. Voorlopig blijft die grens € 50. De komende jaren kunnen wij de ontwikkelingen bezien. Mocht de verlofprocedure niet leiden tot de gewenste doelmatigheid, dan valt er met mij goed te praten over verhoging van de ondergrens. We zullen immers elke keer opnieuw moeten afwegen tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid. Het gaat me nu echter te ver om de huidige grens fors op te hogen, naast de verlofzeef die zal worden ingebouwd. Ik zal hierover een amendement indienen.

Mijn laatste punt zijn de hulpmiddelen voor verdachten die niet door een advocaat worden bijgestaan. Ik ben tevreden met de toezegging van de minister om te zorgen voor hulp – althans zo heb ik hem verstaan – voor mensen die er moeite mee hebben hun bezwaren tegen een vonnis op papier zetten, bijvoorbeeld door het verlofverzoek door een griffiemedewerker te laten invullen, met standaardformulieren of een combinatie daarvan. Zo heb je in ieder geval de overtuiging, met het gedicht van de heer Wolfsen in het achterhoofd, dat iemand die bang is voor de taal uiteindelijk zijn recht toch kan vinden. Volgens mij hebben wij hierover in dit debat een goed en werkbaar compromis bereikt. De minister heeft zijn bereidheid getoond, maar ik vraag hem om toch duidelijk toe te zeggen dat de griffie hiervoor klaar zal staan.

Minister Donner:

Voorzitter. De drie bijdragen concentreerden zich op de hulp bij het formuleren van grieven. Ik heb van de heer Weekers begrepen dat we de rechtsontwikkeling de komende jaren gewoon in de gaten moeten houden. Hij zei te zullen voorstellen om de ondergrens te houden op de huidige € 50. Ik betreur dat omdat ik meen dat € 100 mogelijk is, maar ik geef toe dat het de juiste tussenweg is om de komende jaren te bezien of in de range van € 50 tot € 100 inderdaad veel beroepen worden ingesteld die niet door het verlofstelsel kunnen worden tegengehouden. Als veel zaken ook onder het verlofstelsel toch zouden moeten worden behandeld, is er reden om het op € 50 te laten; als je constateert dat alle beroepen tussen € 50 en € 100 of andere bedragen door het verlofsysteem eruit worden gehaald omdat men het niet zinvol acht om daarover te procederen, kan de grens ook worden opgeschroefd. De heer Wolfsen zal dan kunnen zeggen dat het net zo goed kan blijven bestaan, omdat het werkt.

De zorg omtrent de hulpmiddelen lijkt me terecht. Ik wijs er net zoals in de schriftelijke gedachtewisseling op dat op dit moment wordt geëxperimenteerd met het langs elektronische weg in appèl gaan. Daarvoor lopen pilots in Den Bosch en Leeuwarden. In Leeuwarden wordt in ongeveer 50% van de gevallen hiervan gebruikgemaakt, in Den Bosch in vier van de vijf gevallen. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de Raad voor de rechtspraak, maar er zal worden bezien in hoeverre de verschillende grieven in het systeem kunnen worden aangestreept. Verder kan ik er geen strikte toezegging over doen omdat het primair de verantwoordelijk van de Raad voor de rechtspraak is. Ik zal in ieder geval bevorderen dat bij de griffie of in ieder geval bij de bureaus voor rechtsbijstand – die vallen namelijk onder mijn verantwoordelijkheid – die mogelijkheid wordt geboden. Het gaat enerzijds om het oplossen van het probleem van de grieven via de formulieren en anderzijds om het eventueel – indien men niet kan schrijven – leveren van bijstand bij het invullen. Nogmaals, het gaat niet om heel ingewikkelde juridische betogen, maar primair om de vraag: waarom gaat u in beroep? Het antwoord kan zijn: ik ben het er niet mee eens, want... Dit zorgt voor doelmatigheid in het rechtssysteem.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dank, daarmee ben ik het eens. De minister zei: ik kan dat niet bevorderen maar ik hoop maar dat de Raad voor de rechtspraak dat zou willen doen. Dat is formeel juist.

Minister Donner:

Nee, ik zei: ik kan het niet toezeggen maar wel bevorderen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik zit nu zelf met een klein dilemma. Ik ben het eens met die aanpak. Stel echter dat de Raad voor de rechtspraak dit niet doet. Dan sta ik hier met lege handen; de minister ziet dat ook. In dat licht vind ik het prettig als hij nog voor de stemming over het wetsvoorstel aan de Raad voor de rechtspraak vraagt of men eraan mee wil werken. Als de raad dat toezegt, dan zullen wij het wetsvoorstel gewoon steunen.

Minister Donner:

Ik zal dat bevorderen. De Kamer krijgt hierover een brief.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De minister heeft een brief toegezegd. Ik ga ervan uit dat die er voor dinsdag is. De heer Weekers heeft aangekondigd dat hij nog met een amendement komt. Ik neem aan dat dit er ook voor dinsdag is. In dat licht kunnen wij besluiten om aanstaande dinsdag over zowel het amendement als het wetsvoorstel te stemmen. Uit uw mimiek maak ik op dat dit akkoord is.

Daartoe wordt besloten.

Minister Donner:

Als u het er dan maar mee eens bent dat ik er dinsdag niet ben, want dan zit ik in het vliegtuig naar de Antillen.

De voorzitter:

Op basis van hoe u zojuist antwoordde op de heer Wolfsen, ga ik ervan uit dat de brief er dan is.

Ik dank de medewerkers voor de geboden ondersteuning. Wij zijn doorgegaan in de avondpauze.

Sluiting 19.53 uur

Naar boven