Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs inzake vervanging van de basisvorming door een nieuwe regeling voor de onderbouw (regeling onderbouw VO) (30323).

(Zie vergadering van 8 maart 2006)

De voorzitter:

Ik ga ervan uit dat de woordvoerders ongeveer een derde van hun spreektijd in eerste termijn nodig hebben.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor haar heldere beantwoording, die voor de CDA-fractie veel verduidelijkt heeft. Bovendien heeft de minister een aantal belangrijke toezeggingen gedaan naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie.

Toch wil ik het nog kort hebben over een aantal punten. Allereerst zijn dat de kerndoelen. Op voorstel van de minister hebben wij opnieuw gekeken naar de tekst van het amendement op stuk nr. 10. Met een nieuw amendement op stuk nr. 22 streven wij ernaar om meer tegemoet te komen aan de bezwaren van de minister. Op die manier kunnen wij gezamenlijk heldere kerndoelen vaststellen. Bovendien zal het helder zijn wat wij met kerndoelen bedoelen. Tevens is het daarmee helder dat het na te streven inhoudelijke kerndoelen zijn in plaats van te bereiken doelstellingen.

Het is natuurlijk van groot belang dat de nieuwe kerndoelen ook werkelijk inhoud krijgen. Ik heb in eerste termijn daarover ook gesproken. Het is goed dat de minister bij de nieuwe hoofdlijnenbrief voor de SLOWA-instellingen zoekt naar extra mogelijkheden om dat proces te ondersteunen. Ik dank de minister voor deze toezegging.

Worden overigens ook alle kerndoelen door de Onderwijsinspectie voldoende beoordeeld? Wij krijgen namelijk wel eens andere signalen, namelijk dat de Onderwijsinspectie zich beperkt tot alleen maar taal en rekenen of taal en wiskunde.

Ook ontvangen wij graag de rapportage over de uitvoering van de motie-Jan de Vries. Wij vragen de minister om met name nog eens in te gaan op het onderzoek naar de schoolactiviteiten, gericht op actieve participatie en burgerschapsvorming. Dit onderzoek is uitgevoerd door het SCO-Kohnstamm Instituut en het is recent gepubliceerd. Misschien is het aardig, als de minister een reactie op dat onderzoek naar de Kamer stuurt, in relatie tot de uitvoering van de motie-Jan de Vries.

In eerste termijn is er uitgebreid stil gestaan bij de inzet van leraren in de onderbouw. De minister heeft daarover een heel helder verhaal gehouden. De uitgangspunten van de Wet BIO blijven onverkort van toepassing en dus is in onze ogen de kwaliteit ook voldoende gewaarborgd. Daarom heeft de CDA-fractie geen behoefte aan amendementen op dit terrein.

Ik wil nog iets zeggen over medezeggenschap en betrokkenheid van teamleden. Medezeggenschap gaat over het onderwijs- en het personeelsbeleid en volgens ons niet over de aanstelling van individuele personeelsleden. Dat zou in strijd zijn met de verantwoordelijkheidsverdeling, zoals wij die hebben afgesproken. Dat zet onzes inziens de verhoudingen in het team onder druk. Niet onbelangrijk is dat dit ook onnodige bureaucratie tot gevolg heeft, alsook een vergadercircus in gang zet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik hoor u zeggen dat u zeer gehecht bent aan de Wet BIO, de Wet op de Beroepen in het onderwijs, en aan datgene wat wij in dat kader hebben afgesproken. Dat geldt voor ons ook. U bent blij dat dit gehandhaafd wordt, maar zou u er problemen mee hebben als zou blijken dat daarop op enig moment op enig punt wordt afgedongen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Dit wetsvoorstel past binnen de kaders van de Wet op de Beroepen in het onderwijs. Mijn fractie ziet geen reden om daaraan aanvullende voorwaarden te stellen. Belangrijk is dat het scholen die met teamteaching werken, de mogelijkheid biedt om op die manier te werken, uiteraard binnen de kaders van de wet. Wij vinden dat een heel pragmatische en zorgvuldige keuze van het kabinet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik spreek u op het volgende aan. U zei zojuist dat u zeer hecht aan de afspraken die wij daarover in de Wet BIO gemaakt hebben vanwege het zorgvuldige evenwicht tussen ruimte geven en heldere grenzen stellen voor bekwaamheid, bevoegdheid en scholing. Daar mag ik u op aanspreken. Misschien, om een lang verhaal kort te maken, kunt u dan direct goed luisteren naar mijn argumenten en opnieuw nagaan of het in dat kader niet zinvol is om een van onze amendementen te steunen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik zeg mevrouw Lambrechts graag toe dat ik heel zorgvuldig zal luisteren naar haar argumenten om daarna tot een eindafweging te komen. Ik heb alleen ook heel helder gezegd dat de CDA-fractie op dit moment geen behoefte heeft aan de ingediende amendementen.

De CDA-fractie noteert met vreugde dat de minister over onderwijstijd zegt dat het amendement op stuk nr. 11, dus de minimale norm van 1040 uren, gebaseerd op 39 onderwijsweken, een verbetering is ten opzichte van de bestaande wettelijke norm. Deze norm is uitvoerbaar en handhaafbaar. Overigens levert die ook nog 27 uren per leerling op die besteed kunnen worden aan innovatie en ontwikkeling. Scholen worden tenslotte bekostigd voor 1067 uren. De minister vindt haar voorstel voor een extra bandbreedte beter. Dat is haar goed recht. Daarmee ontstaan in de ogen van mijn fractie wel twee normen, een papieren en niet-uitvoerbare norm van 1067 uren en een nieuwe, feitelijke minimale norm van 1000 uren. Die is in de ogen van mijn fractie te laag. Daarnaast moet er meer helderheid bestaan over de formele, maar ook feitelijke norm en is dus één norm in onze ogen noodzakelijk: de norm van 1040 uur. Mijn fractie houdt daarom aan haar amendement vast. Leerlingen hebben tenslotte recht op voldoende onderwijstijd. Andere belangen zijn daaraan ondergeschikt. Daarmee komt er ook een einde aan al die informele vakantieweken. Leerlingen, ouders en leraren weten waar zij aan toe zijn. Dat is winst.

Over winst gesproken, met deze voorstellen helpen wij het onderwijs en dus ook de leerlingen een belangrijke stap vooruit, niet meer op grond van onbereikbare ideaalbeelden, maar met oog voor de dagelijkse werkelijkheid in de school. Zo stellen wij heldere doelen. Bovendien doen wij daarmee recht aan verschillen tussen leerlingen. Dat vertaalt zich, naar ik hoop in goede onderwijsresultaten.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Met dit wetsvoorstel wordt de positie van de leraar nog zwakker dan zij al is. Als het amendement-Lambrechts/Hamer niet wordt aangenomen, heeft de leraar geen poot meer om op te staan. Als er geen sprake meer is van losse vakken, kan hij naar willekeur voor elk vak worden ingezet. Hij heeft ook geen recht op het halen van een vakbevoegdheid. Er is geen standaard meer voor aanvullende vakkennis en didactische bekwaamheden. Wij hebben nog veel te weinig gegevens uit de monitor om te kunnen beoordelen of de wet verantwoord kan worden uitgevoerd. De minister heeft terecht gezegd dat de wet BIO regelt dat leraren hun bekwaamheid moeten onderhouden. Het nieuwe lid 4 van artikel 33 gaat over het verkrijgen van een vakbekwaamheid voor een ander vak dan je oorspronkelijk gestudeerd hebt. Dat is allemaal goed geregeld. Het bevat limieten aan de bijscholing, een verplichting en externe bekwaamheidseisen. Volgens de wet waar wij nu over praten is het alleen niet nodig om aan een verplichting te voldoen als vakken in elkaar worden geschoven. Dan is er ineens geen onafhankelijke toets op de vakkennis meer nodig. Twee van de vier scenario's die in de monitor die tot nu toe is gehouden, de monitor 2005, staan, leg ik u graag voor. Die twee tonen namelijk aan hoe moeilijk het is om een grens te trekken tussen de aparte vakken waarvoor je wel een extra vakbekwaamheid moet halen, en de zogenoemde in elkaar geschoven vakken. Een school die bijvoorbeeld meer vakoverstijgend wil werken, maar de vakken niet loslaat, kan kiezen voor een systeem waarin vakken en vakoverstijgende projecten worden gecombineerd. Is op een dergelijk geval artikel 33, lid 4 van toepassing, waardoor men wel verplicht wordt om een nieuwe vakbekwaamheid te halen, of lid 5 waardoor dat niet hoeft? Het andere scenario is het volgende. Kiest een school voor integratie van kerndoelen in gehelen die verschillende traditionele vakken combineren, dan is er sprake van leergebieden. Dat is scenario 3. En wederom is mijn vraag aan de minister of een docent die vakken gaat geven die in elkaar geschoven zijn, binnen een bepaalde limiet verplicht is om zich bij te scholen, dus is het vierde of het vijfde lid van toepassing? Ik denk dat wij dit heel goed moeten weten voordat wij bepalen of wij kunnen instemmen met dit wetsvoorstel. In de pilots tot nu toe zijn de gevolgen ook nog niet onderzocht, vandaar dat ik hierover een motie heb opgesteld.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het wetsvoorstel over de onderbouw enerzijds meer mogelijkheden geeft tot adaptief onderwijs en maatwerk voor individuele leerlingen;

overwegende dat het wetsvoorstel anderzijds bij een lerarentekort of een tekortschietend budget mogelijkheden biedt om de kwaliteit van het onderwijs te verlagen en op het primaire proces te bezuinigen;

constaterende dat bij de pilots niet is onderzocht wat het effect is van de ruimte die het bevoegd gezag heeft om on- of onderbevoegde docenten in te zetten bij team-teaching, wat het effect is van de ruimte die de wet biedt om de onderwijstijd in te vullen zonder aanwezigheid van een vakdocent, en ten slotte wat het effect is van het ontbreken van kerndoelen voor het derde leerjaar havo/vwo;

overwegende dat de pilots voortgezet en de monitor uitgebreid moet worden met concrete gegevens over de effecten;

verzoekt de regering, het wetsvoorstel aan te houden tot de effecten voldoende bekend zijn,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Vergeer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 23(30323).

Mevrouw Vergeer (SP):

Het is misschien een overbodige aanvulling, maar ik zeg er nog bij dat het voor mij duidelijk is dat de scholen die bezig zijn met de pilots, gewoon moeten doorgaan, onder dezelfde voorwaarden, maar dat wij de wet nog niet moeten invoeren zonder dat wij de effecten ervan voldoende hebben onderzocht.

De heer Balemans (VVD):

De conclusie die ik uit deze motie trek, is dat het wetsvoorstel niet doorgaat en dat de verdere uitvoering geblokkeerd wordt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Deze conclusie is onjuist. U heeft waarschijnlijk de monitor 2005 ook gezien; die is erg onduidelijk, want er is gevraagd naar meningen, niet naar feiten. Er is niet gelet op de bijscholing die bijvoorbeeld een wiskundeleraar die ook aardrijkskunde gaat geven, heeft genoten. Ik denk dat wij eerst een beeld van de feiten moeten hebben.

De heer Balemans (VVD):

Dit betekent dat wij tot sint-juttemis gaan wachten tot wij de garantie hebben dat de bijscholing voor iedereen voldoende geregeld is en dat wij geen vertrouwen uitspreken in de mensen die het moeten gaan doen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Daar gaat het niet om, ik denk dat wij moeten leren van wat wij in de jaren negentig hebben gedaan, toen wij de basisvorming en het vmbo invoerden. Wij hebben ons toen onvoldoende gerealiseerd wat de effecten daarvan zouden zijn. Dit kunnen wij nu vermijden, want er zijn al heel veel scholen bezig met pilots, maar die zijn nog niet lang genoeg geweest, dus ik pleit voor uitstel van invoering van de wet.

Mijn fractie vindt het positief dat er vakoverstijgend les kan worden gegeven, maar zij mist de externe toets op het curriculum en op de vakbekwaamheid. Daarom heb ik het amendement op stuk nr. 14 ingediend.

Voor het derde leerjaar worden geen kerndoelen vastgelegd; er staan wel een aantal zaken in het inrichtingsbesluit, maar dit is voor onze fractie te zwak. Vandaar mijn amendement op stuk nr. 13 om ook voor het derde leerjaar kerndoelen vast te stellen. Maar ik ben mij er inmiddels al van bewust dat dit amendement geen meerderheid zal verkrijgen en daarom zou ik de minister willen vragen of de Kamer het conceptinrichtingsbesluit zou kunnen inzien voor de stemming over het wetsvoorstel. Anders geven wij de minister een blanco cheque: geen kerndoelen en wij weten ook niet wat er wél geregeld is. Vandaar dat ik ook hierover een motie wil indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er voor het derde leerjaar mavo en vwo geen kerndoelen worden geformuleerd;

overwegende dat de minister de nadere uitwerking van het derde leerjaar havo en vwo in het inrichtingsbesluit wil regelen;

overwegende dat de Kamer zich, nu er geen kerndoelen meer zijn, een oordeel moet kunnen vormen over de uitwerking van het derde leerjaar in het inrichtingsbesluit alvorens over de wet te stemmen,

verzoekt de regering, het conceptinrichtingsbesluit aan de Kamer toe te sturen voordat er over de wet wordt gestemd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Vergeer en Jungbluth. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 24(30323).

Mevrouw Vergeer (SP):

Vooral van de vakken Frans en Duits is de positie in het derde leerjaar zwak. Dat komt doordat in de tweede fase naast Engels bij sommige profielen geen en bij andere slechts één andere moderne vreemde taal verplicht is. Daarmee wordt het onderwijs in Frans en Duits aan het wankelen gebracht in het derde leerjaar. Ik zeg dat omdat ik daarover e-mailtjes heb ontvangen. In een ervan stond bijvoorbeeld: "Scholen lopen al op een Fransloos derde jaar vooruit. Op mijn school wil men vanaf kerst geen Frans meer geven in 3 havo want ze kiezen het toch niet." Daarom heb ik de volgende motie opgesteld.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de regering de verplichting van Frans en Duits in de onderbouw (de eerste twee leerjaren) wil regelen in het inrichtingsbesluit;

constaterende dat in de profielen van de tweede fase Frans en Duits niet verplicht zijn;

van mening dat leerlingen in havo en vwo ten minste in de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs Frans en Duits volgen;

verzoekt de regering, in het inrichtingsbesluit te regelen dat Frans en Duits ook in het derde leerjaar havo en vwo verplichte vakken zijn, waarbij de vrijstellingsmogelijkheid voor dyslectische leerlingen in acht wordt genomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Vergeer, Kraneveldt, Hamer en Jungbluth. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25(30323).

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb ook nog amendement op stuk nr. 12 liggen. Daarin vraag ik om Frans en Duits als een kerndoel op te nemen in de onderbouw, maar de minister wil dit niet omdat de wet geen onderscheid meer maakt tussen de onderbouw van het vmbo en de onderbouw van havo, vwo en gymnasium. De SP-fractie betreurt dit en wil dit onderscheid wel maken. De fractie vindt daarom de toezegging van de minister dat dit wel zal worden geregeld in het inrichtingsbesluit second best. Daarom handhaaf ik mijn amendement op stuk nr. 12.

Over de bekostiging heb ik een aantal vragen gesteld. De minister heeft geantwoord dat zij zal overleggen met de werkgevers. Ik hoop dat ik daaruit mag afleiden dat ook de minister het goed vindt dat er meer middelen komen voor de lesstofontwikkeling en de bijscholing.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat leerlingen in het vmbo, in de basisberoeps- en de kaderberoepsleerweg, meer praktisch onderwijs zullen krijgen. Het onderwijs laat hen beter tot hun recht komen. Dat is heel goed, maar het wetsvoorstel kent ook veel bedreigingen. Daarom vraagt mijn fractie in amendement op stuk nr. 15 om een evaluatie. De minister heeft aangegeven dit ook te willen. Daarnaast heeft de SP-fractie voor het hele onderwijs gevraagd om bewijzen van effectief onderwijs, zodat wij bijvoorbeeld niet op grote schaal het nieuwe leren invoeren zonder dat dat zich bewezen heeft. Daarop zal ik graag terugkomen in een apart AO over evidence based onderwijs.

Het eindoordeel van mijn fractie over het wetsvoorstel kan ik op dit moment nog niet geven want er zijn naar onze mening nog te veel aspecten onderbelicht.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. In het begin van mijn eerste termijn heb ik al duidelijk gemaakt dat voor de PvdA-fractie een belangrijk beoordelingspunt bij dit wetsvoorstel is of de doorstromingsmogelijkheden van kinderen voldoende zijn gegarandeerd en of geen onnodige fuikwerking plaatsvindt. De minister heeft mij daarop geantwoord dat zij dat belangrijk vindt. In die zin was zij het met mij eens. Zij heeft gezegd dat de Inspectie voor het Onderwijs dit moet nazien. Over het hele onderwijssysteem zijn de afgelopen weken ook interessante discussies gevoerd naar aanleiding van publicaties. Wij hebben het onderwijssysteem nog eens in zijn totaal bezien. De basisvorming zal nu de onderbouw worden. Er hebben belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de bovenbouw, in de tweede fase. Er is het punt dat mevrouw Vergeer al eerder heeft aangekaart, namelijk het derde leerjaar dat daarin een eigen positie inneemt.

Hoewel mijn fractie ervan uitgaat dat wij nu een voldoende hersteld gebouw neerzetten, blijft zij het punt van de doorstroming en de fuikwerking heel belangrijk vinden. Wij zien graag dat de minister dat punt op zichzelf nog eens goed onderzoekt en blijft volgen. Daarover dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat leerlingen van het voortgezet onderwijs niet door een mogelijke fuikwerking in de organisatie van het onderwijssysteem mogen worden beperkt in hun doorstroom en ontwikkelingsmogelijkheden;

constaterende dat mede gericht op het voorkomen van vroegtijdige schooluitval, de weg open moet blijven voor leerlingen van de onderbouw van het vmbo om over te kunnen stappen naar het avo-onderwijs en vice versa het mogelijk moet blijven voor leerlingen in de onderbouw van het avo-onderwijs over te stappen naar het vmbo;

tevens constaterende dat havo en vwo na de eerste twee jaar, waarvoor kerndoelen zijn bepaald, te maken krijgen met een derde jaar zonder kerndoelen, dat toegang moet geven tot de bovenbouw van het havo of vwo, waarvoor wel eindtermen gelden;

verzoekt de regering, te onderzoeken in hoeverre er op scholen doorlopende leerlijnen worden gerealiseerd en of leerlingen voldoende overstapmogelijkheden worden geboden om een zo succesvol mogelijke schoolcarrière te kunnen doorlopen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Hamer en Vergeer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 26(30323).

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mijn fractie vindt het belangrijk om het onderwijsgebouw zo transparant mogelijk te houden en wil voorkomen dat als men eenmaal is begonnen in het beroepsonderwijs men daartoe niet een leven lang is veroordeeld of vice versa. Dat is de belangrijke les die wij hebben moeten leren de afgelopen tijd. Mijn motie roept ertoe op dat nauwlettend te blijven volgen en te onderzoeken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Doorlopende leerlijnen zijn natuurlijk zeer belangrijk. Maar begrijp ik mevrouw Hamer goed dat zij in haar motie vraagt om de wet wel in te voeren en achteraf te onderzoeken of het goed is geregeld? In mijn motie, waar mevrouw Hamer haar handtekening helaas onder vandaan heeft gehaald, wordt gevraagd of de Kamer van tevoren kan zien hóé het is geregeld, want ik wil gewoon graag het inrichtingsbesluit zien.

Mevrouw Hamer (PvdA):

De motie van mevrouw Vergeer spitst zich toe op het derde leerjaar. Mijn motie spitst zich toe op een andere vraagstelling. Het idee van de basisvorming was dat een kind er in de eerste twee jaar niet op werd vastgepind of het met zijn handen of met zijn hoofd leerde. Onze fractie heeft geconstateerd dat wij naar een meer gespecificeerde onderbouw toegaan. Daarmee is onze fractie het eens – mevrouw Adelmund had daarvoor als staatssecretaris ook voorstellen gedaan – maar onze fractie vindt dat scherp in de gaten moet worden gehouden of er niet onbedoeld een zelfstandige werking zit in de manier waarop wij het nu inrichten. Het zou kunnen gebeuren dat kinderen een route hebben gekozen en niet meer naar een andere route kunnen. Mijn motie ziet erop toe dat dit niet gebeurt.

Ik vind het niet nodig om te wachten tot het inrichtingsbesluit er ligt om dit nu in gang te zetten. Ik vind het belangrijk dat die fuikwerking goed wordt gevolgd.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik denk dat de motie van mevrouw Hamer en die van mij elkaar aanvullen. Mevrouw Hamer vraagt om een onderzoek over hoe het uitpakt en wil een fuikwerking voorkomen. Ik denk dat mevrouw Hamer vraagt om een monitoring achteraf, dat is heel goed. Ik vraag in mijn motie of de Kamer een oordeel mag hebben over het inrichtingsbesluit om te kunnen zien of er een fuikwerking in zit, want dan kunnen wij het nog voorkomen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Maar mevrouw Vergeer spreekt alleen over havo en vwo. Mijn motie gaat veel verder. Daarbij vraag ik niet om een monitoring achteraf. Ik vraag om een onderzoek vanaf nu, als het ware een doorlopende monitor. Wij zijn goed in het bedenken van onderwijssystemen die onbedoelde neveneffecten hebben. Een onbedoeld neveneffect kan zijn dat een kind in de verkeerde route komt en niet meer kan overstappen. Ik meen dat de minister voortdurend de vinger aan de pols moet houden. Dat is geen monitoring achteraf. Ik wil dat de minister dat blijvend gaat volgen, bijvoorbeeld doordat de onderwijsinspectie in het onderwijsjaarverslag ons daarvan verslag doet. Ik heb geen vorm in de motie vastgelegd omdat ik de minister de ruimte wil geven om daarvoor een voorstel te doen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat valt me toch tegen. Wat u wilt is vaststellen wat er gebeurt. Ik wil iets voorkomen. U hoeft de motie niet mede te ondertekenen. Het gaat mij erom dat u de minister niet een blanco cheque geeft, maar haar vraagt om vooraf te laten zien hoe het inrichtingsbesluit eruit komt te zien. Wilt u dat niet weten?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik wil wel weten wat daarin staat, maar het gaat mij om het volgende. Allereerst wijs ik erop dat uw motie maar een klein deel van het geheel betreft. Zij gaat alleen maar over de route havo-vwo. Deze motie gaat echter over een ander vraagstuk. Die betreft de kwestie of je ooit nog op het vmbo terecht kunt komen als je op de route havo-vwo zit. Niettemin wil ik reageren op uw motie. Daar vraagt u namelijk om.

Met uw motie zegt u: ik wil in het derde leerjaar kerndoelen hebben. De discussie daarover had ik met u wel willen aangaan, maar u hebt inmiddels uw motie veranderd. U wilt uw wens nu al ingewilligd hebben en niet bij de vaststelling van het inrichtingsbesluit. Ik wil de discussie over de kerndoelen met u voeren bij het vaststellen van het inrichtingsbesluit, maar niet vandaag. Voor mij hoeft de aanneming van de wet niet te wachten op de totstandkoming van het inrichtingsbesluit. Op dit punt verschillen wij dus van mening.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wat u zegt is niet juist. Ik heb met een amendement gevraagd de kerndoelen aan te geven. Met mijn motie constateer ik dat de minister dat niet wil, maar dat zij met het inrichtingsbesluit allerlei zaken wil regelen. Daarom vraag ik mij het inrichtingsbesluit nu te laten zien, zodat ik kan bepalen of ik met de wet akkoord kan gaan. U wilt dat inrichtingsbesluit niet eerst zien.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik wil het inrichtingsbesluit wel graag zien en ik ga er dan ook van uit dat de minister vandaag toezegt dat zij ons dat zal geven. Als het er is, zullen wij het bespreken. Echter, u wilt eerst het inrichtingsbesluit zien en dan pas ja tegen de wet zeggen. Wat mij betreft zeggen wij ja tegen de wet als aan een aantal randvoorwaarden is voldaan. Eerst moet bijvoorbeeld deze motie worden aangenomen. Vervolgens krijgen wij van de minister het inrichtingsbesluit en ik vertrouw erop dat wij dan een goed debat krijgen. Hiermee geef ik het verschil aan tussen uw positie en de mijne.

Voorzitter. Een belangrijk punt van dit debat hangt nauw samen met de eerder behandelde Wet BIO en betreft de vraag: wat vinden wij van de bevoegdheidsregeling? Voor mijn fractie spelen in deze discussie drie elementen een rol en geldt voor ons een aantal vraagstellingen.

Mijn eerste vraag komt eigenlijk voort uit het debat tussen mevrouw Lambrechts en de ministers over het verschil in positie tussen de Wet BIO en dit wetsvoorstel. Heb ik het goed begrepen dat wij met de Wet BIO hebben vastgesteld dat je ontheffing krijgt voor de scholing voor één jaar en rekken wij met dit wetsvoorstel die termijn op tot twee jaar? Dat is mij niet helder. Als dat laatste waar is, als wij dus de termijn oprekken tot twee jaar, wil ik weten welke argumenten daar precies voor gelden. Ik wijs erop dat ik twijfels heb bij de noodzaak van deze oprekking. Ik kan mij dan ook wel iets voorstellen bij het amendement van mevrouw Lambrechts op dit punt. Maar nogmaals, mij is uit de beantwoording niet helemaal helder geworden hoe dit precies zit.

Een tweede punt betreft de vraag: kun je les geven in een ander vak om bijvoorbeeld een tekort op te vangen? De minister heeft gezegd dat dit niet kan. Deze kwestie zou niet bij wet moeten worden geregeld, maar aan de orde moeten komen in een regieoverleg met onderwijswerkgevers. Welke garanties biedt ons zo'n regieoverleg? Wat wordt de positie van de individuele onderwijsprofessionals in de discussie over zijn of haar inhoudelijke en didactische tekortkomingen? Ik wil met de minister meedenken, maar onvoldoende is omschreven welke garanties deze manier van opereren ons biedt.

Het derde punt spitst zich meer toe op de vraagstelling over de kernteams. Zoals de minister weet, steunen wij de gedachtegang over de kernteams als de vorming ervan van onderop, op de scholen plaatsvindt. Wij menen namelijk dat deze teams mede een oplossing bieden voor de kwestie van de veelheid aan leerkrachten in de onderbouw. Samen met en op initiatief van mevrouw Lambrechts heb ik op dit punt een amendement ingediend. Dat strekt ertoe dat de docenten, die wij graag een belangrijke plek in het geheel geven, een belangrijke positie krijgen bij het gestalte geven van zo'n kernteam en bij het bepalen wie wat in zo'n team gaat doen. De minister zegt dat zij dit organisatorisch moeilijk vindt, omdat het bevoegd gezag bepaalt wie men inschakelt. Eerlijk gezegd vind ik die argumentatie niet erg overtuigend. Waarom zou een stuk van die organisatie niet op een lager niveau in de school belegd kunnen worden? Ik zeg dat ook omdat wij aldoor spreken over minder management en meer taken bij de docent zelf. Dit lijkt mij een goed stukje inspraak. Het geeft garanties voor de eisen die aan docenten worden gesteld.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik sta op zichzelf sympathiek tegenover het amendement, maar er is natuurlijk al inspraak van het personeel via de medezeggenschapsraad. Hoe moeten wij het amendement zien in relatie tot de rechten die docenten al hebben via de medezeggenschapsraad?

Mevrouw Hamer (PvdA):

De rechten via de medezeggenschapsraad zijn algemener. Het hoeft ook niet specifiek voor alle scholen te gelden. Niet alle scholen werken met kernteams. Voor de betrokkenheid van de docenten die niet in de medezeggenschapsraad zitten, maar die wel met een kernteam te maken hebben, is het heel goed dat zij een stukje zelforganiserend vermogen krijgen aangereikt.

Ik kom op de kerndoelen. De minister heeft mij duidelijk gemaakt waarom de kerndoelenlijst bij geschiedenis gedetailleerder is dan bij andere vakken. Volgens mij heeft zij mij de toezegging gedaan dat wij op het punt van de burgerschapsvorming en onze initiatiefwet nadere voorstellen krijgen voorgelegd bij de uitwerking van de kerndoelen.

Een andere belangrijke discussie betreft de bandbreedte bij de 1067 klokuren. Eigenlijk kan ik daar vrij kort over zijn; ik volg de minister in haar redenering. Ik ben het niet eens met het amendement van de heer De Vries en anderen, omdat ik het idee heb dat wij daarmee een week schooltijd cadeau geven. Ik vind de minister veel helderder met haar verhaal over de bandbreedte.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Hamer geeft met haar steun aan de minister de leerlingen wel drie weken extra vakantie. Zij zou moeten beseffen dat dat het gevolg is van dit voorstel. De feitelijke norm komt op 1000 uur te liggen. Mevrouw Hamer is toch ook niet doof voor de signalen uit het veld? Zij hoort toch ook hoe scholen hiermee omgaan? Het gevolg is dat de nieuwe norm 1000 uur wordt in plaats van de formele, papieren 1067 uur.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb de Handelingen er nog eens op nagelezen. De minister heeft heel duidelijk gezegd dat de norm 1067 uur is. Óf de heer De Vries twijfelt aan de woorden van de minister óf ik heb het verkeerd gelezen. Dat laatste is niet het geval. Ik neem de woorden van de minister voor waar aan, dus 1067 is de norm. Er wordt een bandbreedte aangegeven. Ik heb goed naar het veld geluisterd. Mij is verzekerd dat men voor die 1067 als norm gaat, maar dat men de bandbreedte nodig heeft om het over de hele linie mogelijk te maken. Het amendement van de heer De Vries doet iets anders: het verlaagt de norm. Ik ga voor de hogere norm.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Hamer zou moeten weten dat niemand anders in deze Kamer de woorden van de minister zo serieus neemt als ik. In dit geval zegt de minister dat zij enerzijds de norm van 1067 uur stelt – zo staat het letterlijk in de wet – maar anderzijds een bandbreedte aangeeft die het scholen mogelijk maakt om 1000 uur aan te bieden en de overige uren aan te wenden voor het personeel om te investeren in innovatie, kwaliteitsverbetering, enzovoorts. Daarmee zijn er twee normen en is er wel degelijk ook een norm van 1000 uur. Het voorstel van mevrouw Hamer lijkt fier en ferm, maar feitelijk kiest zij voor 1000 uur, dus drie weken onderwijstijd minder.

Mevrouw Hamer (PvdA):

In tegenstelling tot normaal doe ik dit keer geen voorstel. Ik volg de minister heel trouw. In dit geval heeft de PvdA-fractie dus beter naar de minister geluisterd dan de CDA-fractie. Ik heb de minister echt horen zeggen dat de norm 1067 is en dat zij daarnaast een bandbreedte biedt. U kunt wel heel verwijtend tegen mij spreken, maar volgens mij moet u dat in de richting van het kabinet doen en niet in de richting van een oppositiepartij die in dezen trouw het kabinet volgt. Ik zou dus zeggen: zoekt u de goede persoon op.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zo kennen wij mevrouw Hamer niet. Zij is doorgaans moediger en doet dan meer dan alleen maar dicht tegen de minister aanschurken. Wat vindt zij ervan, als scholen de leerlinggebonden activiteiten op 1000 klokuren afkaarten en de resterende 67 uren in onderwijsvernieuwing steken terwijl niet onmiddellijk duidelijk is wat de leerlinggerelateerde tijd daarvan is?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het verwijt dat het niet moedig is om in dit geval de minister te volgen, leg ik naast mij neer. Ik vind dit nogal flauw, want wij komen op allerlei momenten met onze eigen standpunten. Het zou voor mij veel gemakkelijker zijn om de heer De Vries te volgen en zijn standpunt in te nemen. Dan zou ik ook kunnen zeggen dat ik lekker een wig had gedreven tussen het kabinet en de Kamer. Ik wil echter dat 1067 klokuren de norm is. De minister heeft uitgelegd waarom er daarnaast een bandbreedte nodig is. Die bandbreedte mag niet benut worden om iedereen maar naar huis te sturen en niets te doen op school. De bandbreedte moet ertoe leiden dat aan het begin van het schooljaar helder is waar kinderen recht op hebben, en moet er dus toe leiden dat de situatie helderder is dan nu. Voor de rest is het volgens mij volstrekt helder dat het in ieder geval op alle scholen zal gebeuren, als de norm lager wordt gesteld. Ik ken heel veel scholen die gewoon op die 1067 willen gaan zitten.

Voorzitter. Ik was gebleven bij de individuele begeleiding van leerlingen en de groepsgrootte. Ik heb de minister daar vragen over gesteld, omdat ik denk dat de individuele leerlingbegeleiding in toenemende mate van belang wordt voor het schoolsucces van kinderen. Immers, naast het leren zelf spelen ook allerlei andere elementen een rol bij de vraag naar begeleiding. De minister heeft geantwoord dat zij dat ook vindt, maar dat dit ingevuld kan worden in het kader van het leerplusarrangement en het leerwegondersteunend onderwijs. Deze mogelijkheden zijn er nu echter ook al en toch vragen veel scholen om meer mogelijkheden voor individuele leerlingbegeleiding. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat voldoende individuele leerlingbegeleiding van belang is om alle leerlingen tot hun recht te laten komen in de onderbouw vo;

constaterende dat geld dat is uitgetrokken voor leerlingbegeleiding, in de school vaak niet terechtkomt op de plek waar dat zou moeten;

van oordeel dat de invulling in het kader van het leerplusarrangement en het leerwegondersteunend onderwijs op zichzelf onvoldoende garanties biedt dat de individuele leerlingbegeleiding nu echt gestalte gaat krijgen;

verzoekt de regering, nadere voorstellen te doen om de individuele leerlingbegeleiding in de school verder gestalte te geven, teneinde voortijdige schooluitval te bestrijden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Hamer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 27(30323).

Mevrouw Hamer (PvdA):

In mijn eerste termijn heb ik uitgebreid aandacht gevraagd voor de contacten met de ouders en de mogelijkheden die daarvoor geschapen zouden moeten worden. De minister heeft hiervoor verwezen naar het kader van de Operatie Jong. Ik betwijfel ernstig of er in de formatie voldoende ruimte is voor intensieve contacten met ouders, met name in het vmbo. Ik kan echter net zo min als het kabinet hardmaken of dat wel of niet zo is. Daarom zal mevrouw Lambrechts dadelijk een motie indienen waarin gevraagd wordt om een nader onderzoek naar de ruimte die het bekostigingssysteem hiervoor en voor een aantal andere elementen biedt. Ik verwijs naar de toelichting die mevrouw Lambrechts hierop zal geven.

In een interruptiedebatje hebben wij erover gesproken hoe het precies met de gym geregeld wordt. Ik heb de Handelingen erop nagelezen en volgens mij is dit nu geregeld op een manier die vergelijkbaar is met de tweede fase.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor haar beantwoording. Na de eerste termijn heb ik kennisgenomen van de nota van wijziging over de terugwerkende kracht.

Ik hecht eraan om kort terug te komen op de substitutiebepaling. Wij hebben het wetsvoorstel voor de basisvorming behandeld en ons afgevraagd op welke leerdoelen zouden richten. Op dat moment hebben wij geconstateerd dat de kerndoelen niet van die discussie zijn los te koppelen. Wij hebben ons vervolgens afgevraagd of wij ons dan niet direct of indirect met de inrichtingsvoorschriften bemoeien. Naarmate de kerndoelen concreter en gedetailleerder worden, wordt het voor scholen misschien lastiger om vanuit hun identiteit en/of profiel te opereren. Naar aanleiding van de vraag over de bemoeienis met de inrichtingsvoorschriften, is de substitutiebepaling tot stand gekomen. Als scholen gebruik wensten te maken van de substitutiemogelijkheid, moesten zij daarvoor een goede reden hebben. Dan diende de inspectie wel vast te stellen of aan de kwaliteitseisen was voldaan en zij moest tevens bepalen of er daadwerkelijk sprake was van een equivalent.

Die kerndoelen zijn geformuleerd en in een enkel geval hebben scholen gebruikgemaakt van de substitutiemogelijkheid. Gelukkig is het bij een enkel geval gebleven. Wij moeten er echter wel rekening mee houden. Alleen de school kan beoordelen of het noodzakelijk is om van die mogelijkheid gebruik te maken en er moet vanzelfsprekend verantwoording worden afgelegd. Nu is het voornemen om de kerndoelen globaler te formuleren. Die substitutiebepaling is dan ook niet meer nodig. In eerste termijn heb ik geconstateerd dat de substitutiebepaling nog in de wet staat. Die is nu weliswaar niet meer nodig, maar wij moeten er misschien rekening mee houden dat wij in een volgende ronde bepaalde kerndoelen toch wat preciezer willen formuleren. In dat geval zou het nodig zijn om de substitutiebepaling opnieuw van stal te halen. De minister heeft gezegd dat dit niet nodig is. Mocht er op het punt van de kerndoelen op een gegeven moment een tegenbeweging ontstaan, dan is de Kamer daar naar haar oordeel zelf bij. Ik heb haar tegengeworpen dat het in dat geval voor de Kamer een behoorlijke klus is om die substitutiebepaling opnieuw in de wet te laten opnemen. Het lijkt mij eenvoudiger om die bepaling te handhaven. Ik erken dat ik voor mijn pleidooi geen steun heb gekregen, maar ik hecht eraan om te zeggen dat ook de minister van mening is dat die substitutiebepaling opnieuw in werking moet treden op het moment dat er sprake is van een dergelijke ontwikkeling. Ik verzoek de minister om dat te bevestigen.

Er is al veel gezegd over de bekwaamheid van docenten. Bevoegdheid en bekwaamheid horen bij elkaar, maar zijn niet identiek. Iemand kan bevoegd zijn om een bepaald vak te geven, terwijl hij daartoe onbekwaam is. Ook het omgekeerde kan zich voordoen. Ik heb al gezegd dat die begrippen zo dicht mogelijk bij elkaar moeten blijven. Onbevoegd lesgeven, is in onze ogen altijd een nood- of een interim-oplossing. Als dit voorkomt in de logische combinaties voor bepaalde vakgebieden via de kernteams of de clusters, moet een verplichting tot scholing gelden. Een en ander wordt in de Wet BIO geregeld. Betrokkenen moeten zo snel mogelijk de bevoegdheid of de aanvullende bevoegdheid verwerven.

Ten aanzien van het onderhouden van de bekwaamheid heeft de minister ons een convenant in het vooruitzicht gesteld. De vraag daarbij is in hoeverre de minister dit gehele proces van bijscholing moet faciliteren. Ik heb begrepen dat mevrouw Kraneveldt op dit punt een motie zal indienen. Ik heb die vooralsnog niet ondertekend, maar de gedachte dat hier een taak ligt, is op zichzelf niet verkeerd. Ik wacht het oordeel van de minister hierover af, mede gelet op het te sluiten convenant.

Voor de SGP-fractie blijft de norm voor de onderwijstijd 1067 uur. De minister bepleit een bandbreedte. In het wetsvoorstel staat dat het programma per leerjaar 1067 uur bevat – dat is de norm – maar daar zijn twee uitzonderingen op mogelijk. Er kan naar beneden van de norm worden afgeweken als de vrijkomende uren worden besteed aan ontwikkeling van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs bedoeld in artikel 24, eerste lid, eerste volzin. De afwijking naar boven heeft een andere motivering.

Laat ik nu altijd gedacht hebben dat aan de ontwikkeling van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs gewerkt kon worden in overblijvende tijd, namelijk het verschil tussen de 1067 contacturen en de normjaartaak van 1659 uur per docent. Daar blijf ik trouwens bij. Vandaar mijn reactie op het betoog van mevrouw Hamer. Ik bedoelde dat overigens niet flauw. Voorzover ik die indruk heb gewekt, wil ik die terugnemen. Mevrouw Hamer toonde begrip voor de optie van de bandbreedte. Dat mag natuurlijk, want iedereen heeft recht op een eigen standpunt, maar ik vind het te zwak gemotiveerd. Ik heb voorgelezen wat er op dit punt in de wet staat. De toelichting is wat uitvoeriger, maar de kern staat in het wetsvoorstel. Wat moeten wij met die bijna 600 uur die de docent buiten de lestijden heeft om te werken aan de voorbereiding van de lessen, het correctiewerk, de vergaderingen over de prestatiebeelden van leerlingen, de andere taken binnen de school en de vernieuwing?

De minister zegt vervolgens geen limitatieve lijstjes te willen van wat er wel of niet bij hoort. Zij wil criteria en verantwoording via de rapportage van de scholen. Ik wacht de discussie af. Ik leg de vraag echter aan de minister voor om het wat meer inhoudelijk, wat meer pregnant en indringender te formuleren.

Ik ben tegen het voorstel van mevrouw Vergeer om invoering van de wet uit te stellen totdat er volstrekte duidelijkheid is over hoe een en ander eraan toegaat. Dat zou voor de scholen onduidelijkheid opleveren. Het zou bovendien een inbreuk zijn op het vertrouwen dat wij aan die scholen moeten en kunnen geven. Die moeten er immers verstandig mee omgaan. De talenten van de kinderen moeten optimaal tot hun recht komen. Dat was onder de vigeur van de basisvorming niet in alle opzichten het geval. Er waren knelpunten. Het is de opdracht van de wetgever om die knelpunten weg te nemen en om meer ruimte te creëren voor het vertrouwen dat de scholen er het best mogelijke van maken met hun potentieel aan toegelaten leerlingen en aangestelde docenten. Het kan er bij mij niet in dat als een docent voor een vak bevoegd is, die vervolgens door een geblinddoekt directeur bij een ander vak wordt ingezet. Dat gaat altijd langs de lijnen van zorgvuldig overleg, een zorgvuldige aanwijzing, coaching, teamteaching, enzovoorts. Dat is niet het beeld van mevrouw Vergeer dat de docenten geen benen meer hebben om op te staan. Dat beeld herken ik niet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor de beantwoording in eerste termijn. Wat D66 betreft zijn wij er nog niet. Het blijft voor ons wringen dat het wetsvoorstel, onder de vlag van grotere vrijheid voor scholen op inhoud en werkwijze, tegelijkertijd veel ruimte lijkt te geven aan scholen om minder onderwijs en minder goed onderwijs aan te bieden door minder gekwalificeerde leerkrachten. Dat wil de fractie van D66 niet voor haar rekening nemen. Het is ook daarom dat wij vier amendementen hebben ingediend om het risico te verkleinen. Het is buitengewoon spijtig dat de minister daarop afwijzend heeft gereageerd. Ik ga vandaag dan ook vanzelfsprekend een poging wagen om daarin verandering te brengen. Een van de amendementen zal het desondanks halen. Dat is het amendement om het minimum aantal lesuren te verhogen. Dat amendement is samen met de fractie van het CDA ingediend. Dat kan gelukkig al op een meerderheid rekenen. Dan nog resteren er drie amendementen die voor de fractie van grote betekenis zijn voor de appreciatie van deze wet.

De minister heeft de strekking van het amendement op stuk nr. 16 niet helemaal goed begrepen. Ik sluit niet uit dat ik het niet goed heb uitgelegd. Het is immers een buitengewoon ingewikkelde wet. Het moet echter helder zijn dat met mijn amendement hetgeen nu in de Wet BIO staat juist van kracht blijft. Dat zeg ik ook tegen de heer De Vries, die zegt zo gehecht te zijn aan die wet. Het voorstel van de minister wijzigt juist wat in die wet staat. De fractie van D66 vindt het niet meer dan terecht dat alleen in heel bijzondere omstandigheden, en na toestemming van de inspectie,ook in het tweede jaar van het voortgezet onderwijs afgeweken kan worden van de eis dat leerkrachten die een vak geven waarvoor zij niet zijn opgeleid zich niet hoeven bijscholen. Wij willen dat deze leraren zich wel bijscholen. De minister heeft ons in haar eerste termijn verzekerd dat de bijscholingsplicht ook voor deze groep van kracht blijft. Volgens mij is dat echter niet juist. Ik hoor dat dan ook graag. Voor de bedoelde groep wordt de eis buiten werking gesteld.

Het goede nieuws is dat ik uit het antwoord van de minister kan opmaken dat zij van mening is, met D66, dat de scholingseis weldegelijk ook voor deze groep leerkrachten moet gelden. Dat zo zijnde, kan ik mij niet veel anders voorstellen dan dat de minister haar bezwaar tegen het amendement op stuk nr. 16 laat varen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Omdat het zo'n ingewikkelde materie is, ben ik nog eens goed in de Wet BIO gedoken. Ik heb ook naar de wetsbehandeling gekeken. De nu weer gewijzigde bepaling is er met steun van de fractie van D66 gekomen. Ik doel op het amendement-Jan de Vries op stuk nr. 16. Dat is gesteund door de fractie van D66 en door andere fracties. Dat amendement wilde het mogelijk maken om leraren die bevoegd zijn in een ander vak tijdelijk een ander vak aan te laten bieden. Dat kwam tegemoet aan de behoefte in het onderwijsveld. Tegelijk hebben wij geregeld in de wet – en dat blijft het uitgangspunt – dat de bijscholingsplicht in stand blijft. U heeft ook het amendement gesteund dat regelde dat de inspectie in bijzondere gevallen toestemming kan geven om van de bijscholingsplicht af te zien, in leerjaar 1 of 2. Het verschil dat u suggereert tussen het voorstel van de minister en het voorstel dat u eerder zelf steunde, is dus minimaal: in beide gevallen blijft immers toestemming van de inspectie vereist, een heel belangrijke kwaliteitswaarborg. Tevens sprak het oorspronkelijke voorstel, dat u dus van harte steunde, van "bijzondere gevallen", dus het was al mogelijk. En nu vervalt alleen "bijzondere gevallen"? De garantie van de toestemming van de inspectie blijft in stand, het uitgangspunt van de bijscholingsplicht blijft in stand, de tijdelijkheid blijft in de Wet BIO in stand. Wat is uw punt, wat is uw zorg?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dit was zo'n lang betoog dat ik me bijna afvroeg wat úw punt was. Maar ik heb me er ook zeer in verdiept. Ik begrijp niet dat u zegt dat de bijscholingsplicht overeind blijft, terwijl expliciet de ruimte voor opschorting of vrijstelling ervan wordt verruimd. Ja, het is een kleine verruiming, maar het is een verruiming die gewoon wij niet ambiëren.

De heer Jan de Vries (CDA):

De D66-fractie is met alle andere fracties al akkoord gegaan met het buiten werking stellen van de bijscholingsplicht na toestemming van de inspectie. Dat blijft met het voorstel van de regering ongewijzigd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ja, maar voor één jaar en in heel bijzondere gevallen voor een tweede jaar. Nu wordt alles zomaar opgeruimd tot die eerste twee jaar. Welnu, daar zijn we het gewoon niet mee eens. Ik dacht dat ik u net hoorde zeggen dat u ook erg gehecht was aan het afgesproken kader in de Wet BIO. Tot mijn verdriet moet ik vaststellen dat u er toch iets minder aan gehecht bent dan u in uw eigen bijdrage suggereerde.

De heer Jan de Vries (CDA):

U kunt niet volhouden dat met het schrappen van de woordjes "in bijzondere gevallen" de CDA-fractie niet meer de kwaliteitsborging in ogenschouw houdt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik wil bepleiten dat dit "in bijzondere gevallen" precies tot uitdrukking brengt waar wij behoefte aan hebben, namelijk dat alleen in héél bijzondere gevallen een uitzondering mogelijk is. Het is namelijk nogal vreemd om mensen die niet bevoegd voor of bekwaam zijn in het vak dat ze geven, geen bijscholingsplicht op te leggen, overigens in tegenstelling tot hetgeen de minister vorige week betoogde. Tot mijn tevredenheid maak ik daaruit op dat wij beiden van mening zijn dat dit wel het geval zou moeten zijn en dat een verdere verruiming ongewenst is.

In de amendementen op de stukken nrs. 17 en 18 heb ik een serieuze poging gedaan om de positie te versterken van de leraren die in een kernteam functioneren. Volgens de memorie van toelichting krijgen dezen de volle verantwoordelijkheid voor het onderwijs dat zij verzorgen of dat namens hen door een ander wordt verzorgd, maar in de wettekst zelf is daarvan niets terug te vinden; het bevoegd gezag kan zomaar een ander benoemen die, als mijn interpretatie van deze wet met het amendement op stuk nr. 16 juist is, ook nog eens jarenlang niet aan scholing hoeft te doen. Het lijkt me toch niet te veel gevraagd dat de leden van het kernteam worden gehoord, dan wel een voordracht mogen doen, als een ander namens hen het onderwijs verzorgt. Ze zijn nota bene verantwoordelijk voor wat die ander doet; mogen ze daarin dan ook niet een stem hebben? Het is dan ook niet te veel gevraagd om de leden van het kernteam een stem te geven in de bepaling van de bijscholing die deze ander krijgt, zodat hij het op een verantwoorde en bekwame wijze zal doen. Het argument van de papierwinkel vind ik eerlijk gezegd niet sterk want er moet hoe dan ook een bekwaamheidsdossier worden bijgehouden. Ik heb bewust gekozen voor het in stelling brengen van de leraren omdat ik juist het gevoel heb dat wij steeds lippendienst bewijzen aan de versterking van de positie van de leraar zonder aan het regelen ervan toe te komen. Ik hoop dat ik de minister duidelijk heb gemaakt wat wij willen en waarom wij dat zo belangrijk vinden. Ik vraag haar om dat mee te nemen in haar definitieve beoordeling van de amendementen.

De minister heeft vorige keer nog eens heel expliciet aangegeven, dat scholen hoe dan ook bekostigd worden voor 1067 uur; dat is de norm. Ik neem aan dat daarbij wordt uitgegaan van de situatie dat het onderwijs wordt gegeven door bekwame en bevoegde leerkrachten en van de situatie waarin ruimte is voor scholing en ontwikkeling van leerkrachten. De grote twijfel die ook ik tegenkom in het onderwijsveld bij de mogelijkheid om 1067 lesuren te geven, laat staan om ruimte te maken voor scholing en ontwikkeling, rechtvaardigt mijn verzoek aan de minister om die rekensom nog eens voor te leggen. Geef gewoon een goed onderbouwde rekensom. Mede namens collega Hamer dien ik daarvoor de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de overheid gehouden is scholen zodanig te bekostigen dat zij het wettelijk voorgeschreven aantal lesuren ook daadwerkelijk aan kunnen bieden en tegelijkertijd in voldoende mate kunnen investeren in de gewenste scholing en ontwikkeling van leerkrachten;

verzoekt de regering, een goed onderbouwde berekening aan de Kamer aan te bieden waaruit blijkt dat het huidige niveau van bekostiging de scholen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs financieel in staat stelt:

  • - het wettelijk voorgeschreven aantal lesuren ook daadwerkelijk aan te bieden;

  • - voldoende bekwame en bevoegde docenten aan te stellen;

  • - tegelijkertijd de noodzakelijke ruimte vrij te maken voor de scholing en ontwikkeling van leerkrachten;

  • - contacten met ouders over het leerproces en de vorderingen van hun kind te onderhouden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts en Hamer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28(30323).

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor haar antwoorden in eerste termijn. Ik heb in mijn eerste termijn namens de LPF-fractie drie knelpunten in het voorliggende wetsvoorstel genoemd: teamteaching, onderwijstijd en de positie van Frans en Duits. Die punten zijn voor mijn fractie erg belangrijk. Ik zal hier nader op ingaan.

In eerste termijn heb ik zowel de positieve kanten – die zijn er absoluut, zeker in theorie – als de negatieve kanten van teamteaching genoemd. Ik voorzie vooral in de praktijk gevaren. Teamteaching kan een sluipmoordenaar "in disguise" zijn als de bekwaamheid en de bevoegdheid van de leraar inzake de vakken waarin hij les geeft niet heel goed in de gaten worden gehouden. Uiteraard heeft mijn fractie begrip voor de wens van scholen om een flexibel personeelsbeleid te voeren en leraren breed inzetbaar te laten zijn, zeker in het kader van het dreigende lerarentekort, maar hierdoor mag niet weer een stukje kwaliteit van het onderwijs verloren gaan. Ik heb uit de woorden van de minister in eerste termijn begrepen dat het geven van een vakoverschrijdend maar aanpalend vak wel mag, maar dat het structureel onbevoegd geven van een ander vak niet mag en dat daar door de Inspectie op zal worden toegezien. Ik dank de minister overigens voor die toezegging. Ik ga ervan uit dat bij dat toezicht naar de praktijk zal worden gekeken en niet alleen naar de papieren werkelijkheid van de schoolleiding. Ik wil bovendien zeker weten dat ik de minister op het punt van teamteaching goed heb begrepen omdat dat van invloed is op mijn oordeel over een paar amendementen. Ik herinner aan het voorbeeld dat ik gaf in eerste termijn en vraag de minister of het klopt dat een leraar Duits wel een stukje aanpalend Engels mag geven, in het kader van een vakoverstijgende les literatuurgeschiedenis, maar niet structureel de gehele Engelse les mag geven omdat hij daarvoor niet heeft doorgeleerd. Klopt het dat hij zeker niet structureel les mag geven in wiskunde omdat dat in het geheel niet aanpalend is? Ik hoor de minister al wat fluisteren maar ik hoor haar een en ander graag hardop bevestigen. Ik ben in dit verband ook heel benieuwd naar de antwoorden op de scenariovragen van mevrouw Vergeer. Mijn fractie deelt haar zorgen.

In combinatie met teamteaching is ook het minimumaantal van 1067 klokuren heel belangrijk. Ik begrijp natuurlijk het rekensommetje van 38, 38,5 en 39 weken en de 1000 klokuren die de minister als minimum hanteert. Ook begrijp ik de wens van de scholen om schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing op gang te brengen en daarvoor uren te reserveren. De cruciale vraag is echter, letterlijk en figuurlijk: wie betaalt daarvoor de rekening? Knabbelen wij die uren af van de bestaande lesuren, de contacturen met de leerlingen, zoals minister dat doet in het wetsvoorstel en de CDA-fractie in haar amendement? In dat geval betaalt de scholier de rekening, met het gevaar van ondermijning van de kwaliteit van het onderwijs. Wij kunnen ook zeggen: nee, er moet worden geïnvesteerd in extra uren scholing, ontwikkeling en vernieuwing, zonder dat het primaire proces daaronder leidt. Dat laatste is de keuze van de LPF-fractie.

De heer Jan de Vries (CDA):

Uit wat u stelt, begrijp ik dat u het voorstel voor de bandbreedte niet ondersteunt maar wel vasthoudt aan 1067 uur.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat vind ik inderdaad de minimale onderwijstijd.

De heer Jan de Vries (CDA):

U hebt daarover echter geen amendement aan de Kamer voorgelegd. Wat betekent dit voor uw steun aan het amendement van de fracties van het CDA, de VVD en D66? De minister heeft gezegd dat dit beter is dan de bestaande bepaling, omdat het uitvoerbaar is.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik vind uw amendement beter dan het voorstel van de minister. In haar voorstel is het mogelijk om slechts 1000 uur te geven. U gaat uit van 1040, dus dat is een verbetering. In een interruptie in uw eerste termijn heb ik al gevraagd: goh, mijnheer De Vries, maakt u er toch 1067 uur van als u het zo belangrijk vindt dat die contacturen in stand blijven.

De heer Jan de Vries (CDA):

Daarover heb ik gezegd: het zou mooi als dat zou kunnen, maar er zijn slechts 39 onderwijsweken beschikbaar dus laten wij kiezen voor een uitvoerbare en handhaafbare norm.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat heb ik goed verstaan. In dat licht vind ik uw amendement dan ook een verbetering, maar ik had graag gezien dat het 1067 uur werd. Het is een treurige zaak dat wij daar nu al aan knabbelen, zoals ik in mijn eerste termijn al heb betoogd. Dit moeten wij niet nog verder uithollen. Daarover gaat ook een deel van de motie die ik nu indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat "teamteaching" kansen biedt om binnen de school te komen tot een betere samenwerking tussen leraren, tot een bredere inzetbaarheid van leraren, tot een betere samenhang tussen vakken en tot een breder draagvlak voor onderwijsvernieuwing, kwaliteitsborging en reflectie op het eigen en gezamenlijke functioneren;

voorts van mening dat teamteaching de horizon en de carrièremogelijkheden van leraren kan vergroten doordat zij kennis van en ervaring in een ander vak opdoen;

constaterende dat teamteaching echter ook het onwenselijke effect kan hebben dat leraren niet alleen in een noodsituatie voor een korte periode, maar ook structureel een ander vak kunnen gaan geven dan het vak waarvoor zij zijn opgeleid;

van mening dat het in het kader van de waarborging van de kwaliteit van het onderwijs gewenst is dat docenten alsnog binnen afzienbare tijd een bevoegdheid voor dat andere vak verkrijgen;

voorts van mening dat de tijd voor bijscholing echter niet gevonden mag worden door het minimumaantal klokuren voor de leerlingen nog verder te verlagen, waardoor het primaire proces in gevaar komt;

verzoekt de regering, mede in het licht van het dreigende lerarentekort, bij de onderwijsbegroting voor het jaar 2007 aan te geven hoe zij de bijscholing van leraren in een ander vak dan het vak waarvoor zij bevoegd zijn, een extra impuls wil geven en welke additionele middelen zij daarvoor ter beschikking wil stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kraneveldt en Jungbluth. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 29(30323).

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Wij vinden dus dat het Rijk een extra impuls moet geven aan scholing. Het gaat niet alleen om het bij- en nascholen in het vak dat een leraar al geeft, het onderhouden van zijn vak. Indien hij in een team voor een ander vak wordt ingezet, moet hij daar ook in worden geschoold. Dat vraag extra tijd; het Rijk moet daaraan een extra impuls geven. Scholen en leraren hebben daarin uiteraard ook een eigen verantwoordelijkheid.

Mijn laatste punt is de positie van Frans en Duits. De minister heeft in haar eerste termijn toegezegd om de positie – lees: het verplichtende karakter – en de kwaliteit van deze vakken te waarborgen. Mevrouw Vergeer heeft een amendement ingediend waarmee zij wil bereiken dat ook Frans en Duits in de kerndoelen worden opgenomen. De Heelmeesters steunen dit amendement van harte, vanwege een aantal redenen die ik heel valide vind. Ik zal er een paar noemen, waarop ik graag een reactie van de minister krijg, mede gezien mijn keuze voor of tegen het amendement van mevrouw Vergeer.

In het inrichtingenbesluit wordt de positie van Frans en Duits in de onderbouw vastgelegd, zoals de minister heeft gezegd. Daar valt tegen in te brengen dat de optie voor het gymnasium en voor groepen taalzwakke vwo-leerlingen niet meer geldt omdat de Kamer heeft besloten om voor hen geen moderne vreemde taal in het verplichte deel op te nemen. De positie van Frans en Duits wordt daardoor verzwakt. De Heelmeesters vinden dit een reden temeer om aan de tweede en derde moderne vreemde taal in de onderbouw van havo en vwo een wettelijke dekking te geven. Wat is de reactie daarop van de minister?Kraneveldt

De Heelmeesters pleiten al twee jaar voor één kerncurriculum met Frans en Duits voor vwo, havo en vmbo-t en één kerncurriculum voor de andere leerwegen van het vmbo zonder Frans en Duits. Hoewel de minister zelf de uniforme term "basisvorming" heeft afgeschaft, wil zij toch het onderwijs in de onderbouw van alle schooltypes in één wettelijke regeling persen. Waarom eigenlijk? Essentieel is ook dat met dit wetsvoorstel de positie van het Frans en Duits definitief op een hellend vlak wordt gezet. Als de positie van het Frans en Duits hierdoor eenmaal geen vanzelfsprekendheid meer is, zal het des te eenvoudiger zijn om op termijn ook de bepalingen omtrent Duits en Frans uit het inrichtingsbesluit te halen.

Tot slot vraag ik de minister om iets over dit wetsvoorstel te zeggen in relatie tot de doelstelling dat alle EU-burgers drie Europese talen beheersen: hun moedertaal en twee andere gemeenschapstalen. De Nederlandse regering staat hier achter, maar zonder wettelijke status voor Frans en Duits zal de kennis van ten minste twee EU-talen bij Nederlandse jongeren op termijn niet of nauwelijks meer aanwezig zijn. Ik denk dat de minister dit ook niet zal willen.

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. Vorige week woensdag kon ik het debat niet helemaal bijwonen. Zoals ik toen al zei, was het voor ons een bijzondere dag. In de eerste termijn heb ik gelukkig nog wel kunnen zeggen dat de VVD-fractie op hoofdlijnen kan instemmen met de lijn die door de minister wordt ingezet met dit wetsvoorstel. Ik heb niet alles kunnen volgen, maar ik heb inmiddels wel het 68 pagina's dikke stenografisch verslag tot mij kunnen nemen. Dat zal na vandaag nog wel een aantal pagina's langer worden. Ik heb in ieder geval kunnen lezen wat er gewisseld is. Ik denk dat het ook niet passend is om het hele debat in deze termijn van mijn kant over te doen. Ik heb echter goed gekeken wat de collega's en de minister hebben gezegd.

Twee onderdelen sprongen er voor mij uit, zowel in eerste termijn als in het debat dat zich heeft ontwikkeld. In de eerste plaats gaat het om de onderwijstijd, waarvan ik al in eerste termijn heb gezegd dat mijn fractie op dit punt aansluit bij het advies van de Onderwijsraad en in dat licht ook het amendement van de heer De Vries mede heeft ondertekend. Ik las dat de minister in reactie daarop zei dat het wel kan, maar dat zij haar eigen voorstel beter vindt. Smaken verschillen en dat blijft volgens mij ook zo, maar dat is het leven.

Het tweede onderdeel betreft de vraag op welke wijze een besluit tot inzetten van docenten die niet aan de bekwaamheidseisen voldoen, tot stand dient te komen. Het wetsvoorstel legt die bevoegdheid bij het bevoegd gezag, zeg maar het schoolbestuur. Dat lijkt mij ook logisch. De VVD-fractie heeft er vertrouwen in dat ook het bevoegd gezag een weloverwogen beslissing kan nemen. Bijna als vanzelfsprekend gaat mijn fractie er ook vanuit dat het schoolbestuur daarbij docenten en schoolleiding betrekt als het een voornemen heeft om een docent in een bepaald leergebied in te zetten waarvoor hij de bevoegdheid niet strikt genomen heeft. Het bevoegd gezag zal, kan en wil niet blind of doof zijn als het zo'n beslissing neemt. Ik kan mij dat niet voorstellen. Het zijn professionals – daar hebben wij het constant over in deze zaal – en wij moeten daarop ook durven vertrouwen. Ik vertrouw ook op het bevoegd gezag. Als het bevoegd gezag dit vertrouwen niet waarmaakt, zijn er de Inspectie van het Onderwijs en de minister die ze achter de broek zullen zitten.

Er liggen een aantal amendementen voor die dat anders willen regelen. Mijn fractie vindt dat niet wenselijk omdat enerzijds op die manier een behoorlijke wissel wordt getrokken op de onderlinge verhoudingen tussen docenten. Dat lijkt mij niet prettig en dat zou je docenten ook niet moeten willen aandoen. Anderzijds wordt onduidelijk wie uiteindelijk de eindverantwoordelijkheid draagt voor de beslissing die wordt genomen. Als een ander de beslissing neemt en het bevoegd gezag blijft eindverantwoordelijk en wordt afgerekend op het personeelsbeleid, dan creëren wij scheve verhoudingen in dit land.

Voorzitter, ik kan u geruststellen. Ik heb geen moties meer om in te dienen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik moest even mijn teleurstelling verwerking dat ik hiermee ook een "nee" op mijn amendementen heb gehoord. Toch wil ik een vraag stellen. In de memorie van toelichting staat heel uitdrukkelijk dat de kernteams van leraren die met elkaar onderwijs verzorgen, de volle verantwoordelijkheid dragen voor het onderwijs dat zij zelf verzorgen of dat namens hen wordt verzorgd. Vindt u het dan niet vanzelfsprekend dat zij er ook iets over te zeggen zouden moeten hebben wie dat namens hen geeft en of dat een van henzelf of een ander is?

De heer Balemans (VVD):

Met de invoering van de lumpsum wordt de verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid en het financiële beleid bij het bevoegd gezag gelegd. Ik vind het vanzelfsprekend dat docenten meepraten. Zij kunnen het bevoegd gezag vragen om in het personeelsbeleid rekening te houden met hun behoeften en wensen. Het bevoegd gezag kan worden gevraagd om oplossingen te zoeken die de ruimte bieden om dat onderwijs te kunnen geven. Ik vind echter dat er een scheiding moet worden aangebracht. Het personeelsbeleid moet niet worden gevoerd door docenten, dat moet door het bevoegd gezag worden gedaan. Ik reken erop dat het bevoegd gezag met de mensen praat. Dat hoeven wij niet te verankeren in de wet.

Ik ga ervan uit dat het bevoegd gezag in het belang van goede besluitvorming en van zijn verantwoordelijkheid om zich heen kijkt. Men zal niet blind en doof op een eiland gaan zitten. Ik begrijp uw punt wel, maar ik heb de angst niet op grond waarvan u voorstelt om het te verankeren. Ik ben bang uw voorstel tot gevolg heeft dat docenten onderling elkaar te maat gaan nemen. Dat lijkt mij niet gezond voor de onderlinge verhoudingen. Het bevoegd gezag heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden en moet daarover verantwoording afleggen. Deze taken moeten in één hand blijven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U vindt het dus vanzelfsprekend dat het gebeurt, maar u wilt het niet regelen. Er wordt toch een wet gemaakt om ervoor te zorgen dat zaken die wij vanzelfsprekend vinden en waarvan wij weten dat zij niet altijd gebeuren wel worden gedaan?

De heer Balemans (VVD):

Het bevoegd gezag wordt de bevoegdheid gegeven om een besluit te nemen en wij maken het ook verantwoordelijk voor het besluit. U neemt een deel van die bevoegdheid en van die verantwoordelijkheid weg, terwijl de eindverantwoordelijkheid wel bij het bevoegd gezag ligt. Ik vind dat onzuiver en ik vind het niet netjes. Als besluiten worden genomen, wordt er normaal gesproken bezien hoe erover wordt gedacht door anderen. Ik ga ervan uit dat het bevoegd gezag in staat is om dat te doen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik neem die bevoegdheid niet weg bij het bevoegd gezag. Ik voeg er alleen iets aan toe.

De heer Balemans (VVD):

Mijn excuses.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Voorzitter. Niet alles wat wij willen regelen, hoeft te worden geregeld in een wet. Dat staat ook in de reactie van de minister op twee punten die ik aan de orde heb gesteld. Ik heb gevraagd of bij de behandeling van de Wet op het Voortgezet Onderwijs ook een aantal andere dingen kan worden geregeld en om deze vast te leggen. De minister zegt dat het denkbaar is dat scholen gegevens verzamelen die de inspectie kan inzien en dat dit voldoende ruimte biedt om verantwoording af te leggen over bepaalde thema's. Ik stelde echter voor om zaken vast te leggen in bijvoorbeeld het jaarverslag. Dat hoeft niet per se bij wet te worden geregeld, want dat kan ook op een andere manier.

Ik heb twee onderwerpen aan de orde gesteld. Het eerste was de vraag of wij bij deze wet het onderwijsachterstandenvraagstuk, dat niet werkelijk ophoudt bij de leeftijd van twaalf jaar, terug zouden moeten laten keren bij bepalingen die betrekking hebben op de leeftijdsfase die daarop volgt, dus in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Het tweede thema dat ik heb aangesneden, betrof herpositionering van de leraren. Ik ging daarbij net een stap verder dan in de teksten die voorlagen, inclusief die van de minister, werd voorgesteld. Voor het eerste vraagstuk, dat van de onderwijsachterstanden, heb ik een motie voorbereid die inmiddels de ondersteuning heeft van de leden Hamer, Kraneveldt en Vergeer. Deze luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de onlangs aangenomen Wet op het onderwijsachterstandenbeleid is vastgelegd dat in het overleg tussen gemeenten en basisscholen afspraken kunnen worden gemaakt over te bereiken doelstellingen bij de diverse doelgroepen en met betrekking tot het bestrijden van segregatie en het bevorderen van sociale cohesie;

overwegende dat de voor het onderwijsachterstandenbeleid relevante problematiek zich ook uitstrekt tot de onderbouw van het voortgezet onderwijs;

verzoekt de regering, te bevorderen dat ook in de jaarverslagen over de onderbouw van het vo nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het gevoerde beleid richting doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid en de daarbij voor die groepen bereikte resultaten en aan het gevoerde beleid ter bestrijding van segregatie en bevordering van sociale cohesie, en dat deze onderwerpen deel uitmaken van het in de Wet op het onderwijsachterstandenbeleid bepaalde lokaal overleg,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Jungbluth, Hamer, Kraneveldt en Vergeer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 30(30323).

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil proberen om een uitspraak van de Kamer te krijgen over het thema van het herpositioneren van de docent en de vraag waar de bevoegde leraar staat in zijn verantwoordelijkheid tegenover de directie en omgekeerd. Ik ben van mening dat daarmee, zonder dat de positie van het bevoegd gezag werkelijk wordt aangetast, een herwaardering van leerkrachten plaatsvindt, die deel kan uitmaken van de besluitvorming in het onderwijs. De motie die ik hiertoe heb voorbereid luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag vaststelt dat elke leraar "verantwoordelijk (blijft) voor de kwaliteit van dat deel van het programma dat het vakterrein bestrijkt waarvoor hij of zij een bewijs van bekwaamheid heeft";

overwegende dat een herpositionering van de leraar als professional door velen wordt bepleit als kwaliteitsgarantie in het kader van schoolautonomie;

overwegende dat zo'n herpositionering allerminst afbreuk hoeft te doen aan de positie van het bevoegd gezag, noch aan wettelijk vastgelegde inspraak en besluitvormingsprocedures;

verzoekt de regering, te bevorderen dat in het jaarverslag van de school nadrukkelijk wordt gerapporteerd welke leerkrachten de directe verantwoordelijkheid dragen voor welke curriculumdelen en in welke mate zij zich in dat perspectief gesteund voelen door het algemene schoolbeleid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jungbluth. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 31(30323).

De heer Jan de Vries (CDA):

Kan de heer Jungbluth eens uitleggen wat dit daadwerkelijk zou betekenen voor het functioneren van de leraren binnen de school? Het leidt tot enorm dikke jaarverslagen, waarvan niemand de toegevoegde waarde inziet. Wat voegt deze papierwinkel toe? De heer Jungbluth wil blijkbaar vooral een punt maken, waarbij hij geen rekening houdt met de uitvoerbaarheid van zijn motie.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Het is in ieder geval niet mijn bedoeling om het bevoegd gezag als het ware een opening te beiden tot het via een omweg legitimeren van het inschakelen van onbevoegde leerkrachten door daarvoor een handtekening te halen bij een leerkracht die wel bevoegd is. Die toelichting had ik sowieso nog op deze motie willen geven. Helaas zou de motie ook zo kunnen worden uitgelegd, maar dat is nadrukkelijk niet mijn bedoeling. Het is wel mijn bedoeling om te laten zien dat het ene bevoegd gezag er beter in slaagt dan het andere om voorwaarden te creëren waaronder een team van opvatting is dat wat er op de betreffende school gebeurt, hun verantwoordelijkheid waarmaakt. Het bevoegd gezag zet in principe een proces in gang. Het creëert randvoorwaarden waaronder de docenten hun werk doen. Ik denk daarbij aan het debat dat wij zullen voeren over good governance. Het gaat om het op de een of andere manier verantwoording afleggen over de stappen die zijn gezet om het team mee te krijgen in het proces dat men organiseert. Daarvoor is dit een, zij het zwak, hulpmiddel. Dat kan wat mij betreft ook beperkt zijn tot de volzin dat zoveel van de zoveel personen hun handtekening hebben gezet. Dat hoeft geen enorme papierwinkel te zijn. Het kan gewoon een samenvatting zijn van functioneringsgesprekken met de teamleden.

De vergadering wordt van 17.40 uur tot 17.55 uur geschorst.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Vorige week woensdag hebben wij een goed debat gehad over het wetsvoorstel onderbouw VO. Ik constateer dat er brede steun is voor het voorstel. Daar ben ik blij om, want daardoor krijgen scholen en leraren vanaf het volgende jaar aanzienlijk meer ruimte om maatwerk te bieden voor hun leerlingen.

Ook krijgen leraren ruimte om keuzes te maken; de keuze om op de ingeslagen weg voort te gaan of de keuze om een andere weg te kiezen, waarbij de professionaliteit van de leraar om eigen keuzes te maken wordt erkend, echter altijd in samenhang met het team waarin de leraar werkt. Dat alles is in het belang van de leerling.

Ik benadruk dat het wetsvoorstel geen nieuwe modellen voorschrijft; niet wat onderwijskundige aspecten betreft en ook niet wat de inzet van het personeel betreft.

Ook is het van belang om een onderscheid te maken tussen hetgeen de wetgever moet vastleggen in de wet en hetgeen de werkgever kan en moet regelen. Niet alles wat wenselijk is hoeft de wetgever voor te schrijven; goed werkgeverschap is ook essentieel.

In het debat bleek dat een deel van uw Kamer op onderdelen iets andere accenten legt. In de discussie van vorige week zijn wij elkaar al goed genaderd op een aantal punten, dat blijkt uit de inbreng van vanmiddag.

Op de volgende elementen wil ik verder ingaan: ten eerste het onderwijspersoneel in de brede zin van het woord, ook het werken in teams, ten tweede de kerndoelen, ten derde het fenomeen van de onderwijstijd en ten vierde op een paar losse vragen die zijn gesteld.

Ik begin met de inzet van het personeel in teams. Daarbij wil ik stilstaan bij hetgeen is geregeld in de Wet op het voortgezet onderwijs en hoe het zal zijn geregeld na de Wet BIO, en ik wil aangeven in hoeverre het wetsvoorstel onderbouw vo daarin wijzigingen aanbrengt of daarop aanvullingen pleegt.

De vraag is wat het derde, vierde en vijfde lid van artikel 33 in de wet voor het voortgezet onderwijs wel en niet mogelijk maken en onder welke voorwaarden. De voorstellen die in de Wet BIO zijn aanvaard en het wetsvoorstel onderbouw vo geven ruimte voor onderwijskundige keuzes en kwaliteit.

Aan artikel, 33 derde lid, "de tijdelijke inzet van onbevoegden", verandert niets nadat de het wetsvoorstel onderbouw vo is aangenomen. Nu moet de ontheffing van de inspectie telkens voor één jaar worden aangevraagd, waarbij onbevoegden telkens voor één jaar kunnen worden benoemd. Dat geldt voor alle leerjaren. Wij hebben in de Wet BIO afgesproken dat de ontheffing van de inspectie vervalt en dat daarvoor in de plaats komt het bijhouden van de geordende gegevens. Dat is op basis van een amendement gebeurd.

Artikel 33, vierde lid, behandelt de inzet van onderbevoegden in geval van vakken. In de Wet BIO hebben wij geregeld dat in alle leerjaren inzet voor afzonderlijke vakken van onderbevoegden mogelijk is zonder ontheffing van de inspectie, maar met scholingsverplichting. Daarnaast zal in het eerste leerjaar, en in bijzondere gevallen ook in het tweede leerjaar, ontheffing van de inspectie ten aanzien van de scholingsverplichting mogelijk zijn. Wat het wetsvoorstel onderbouw vo verandert, is dat "in bijzondere gevallen" vervalt. Dus de inspectie kan voor de eerste twee leerjaren ontheffing van de scholingsverplichting geven. Dan geldt voor beide leerjaren met kerndoelen dezelfde regeling. Het interruptiedebat hierover was helder. Ik ben niet van plan om het amendement van mevrouw Lambrechts te omarmen of om te zeggen dat ik het een goed amendement vind. Ik kies juist bewust voor een andere insteek. Ik houd wat dat betreft vast aan artikel 33, lid 4, zoals in het wetsvoorstel luidt. Dit heeft niets te maken met het werken met teams. Daarover kom ik straks te spreken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is duidelijk waarover wij het nu hebben. Ik zei al dat dit een ingewikkelde kwestie is en wat dat betreft is het goed dat wij voor het einde van het debat op dit punt helderheid verschaffen. Ik wijs de minister erop dat ik uit haar opmerkingen de vorige keer meende te mogen opmaken dat zij de mogelijkheid van bijscholing belangrijk vindt. Zij zei dat er altijd bijgeschoold zou moeten worden, ook door de leraren die voor dat eerste en tweede leerjaar worden aangesteld. Op die uitspraak had ik mijn hoop gevestigd. Nu rekt zij echter met tamelijk groot gemak de mogelijkheid om de bijscholingsverplichting buiten werking te stellen verder op. In dat opzicht vind ik het schrappen van "in bijzondere gevallen" geen kleinigheid.

Minister Van der Hoeven:

Het "in bijzondere gevallen" had alleen betrekking op het tweede leerjaar en niet op iets anders. Alleen in dat verband komt er iets te vervallen. Voor de rest blijft het zoals het was.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kunt u mij dan uitleggen waarom u het nodig vindt om die woorden te schrappen?

Minister Van der Hoeven:

De argumenten daarvoor hebben wij de vorige keer gewisseld. Zij hebben te maken met de wens om voor beide leerjaren met kerndoelen dezelfde regeling te hanteren. Ik herhaal nu slechts wat ik de vorige keer heb gezegd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind juist dat met "in bijzondere gevallen" extra wordt benadrukt dat er sprake kan zijn van een onwenselijke situatie en dat die alleen bij uitzondering mogelijk moet zijn. Nood breekt wet.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Ik kan alleen maar herhalen wat ik zojuist zei.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik wil ook een poging doen. Mij intrigeert deze verandering namelijk eveneens. Wat is het voordeel van de verandering c.q. waarom zou het nodig zijn om het een gelijk met het ander te laten oplopen? Daarbij denk ik aan de kerndoelen.

Minister Van der Hoeven:

Ik meen dat het van belang is dat je juist voor het eerste en het tweede leerjaar van de onderbouwfase, waarvoor de kerndoelen gelden, eenzelfde regime hanteert. Dat is de reden waarom wij hebben gehandeld als aangegeven. Hieraan heb ik niets toe te voegen. Ik kan mij voorstellen dat deze vragen worden herhaald, maar dan kan ik alleen maar mijn argumenten herhalen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Je kunt deze kwestie van twee kanten benaderen. Je kunt zeggen dat voor die twee jaar in de onderbouw dezelfde systematiek moet gelden, omdat je in die twee jaren met kerndoelen werkt. Je kunt ook de redenering volgen die wij bij de behandeling van de Wet BIO hebben gebruikt. Bij het debat daarover hebben wij gezegd: er moet zo snel mogelijk worden bijgeschoold. In het eerste jaar bieden wij daartoe de ruimte en wij hebben liever niet dat die ruimte in het tweede jaar wordt gegeven. Van dat idee wijken wij nu af.

Minister Van der Hoeven:

Dat is waar.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik wil nu graag met u meedenken, maar ik wil graag weten waarom hier het systeem boven de inhoud van de scholing gaat.

Minister Van der Hoeven:

Maar ik heb geen andere argumentatie dan die welke ik heb gegeven. Die argumentatie houdt in dat je op deze manier voor beide jaren met kerndoelen dezelfde regeling hanteert. Je maakt dus geen uitzondering en dat maakt het werken organisatorisch gemakkelijker. Dat is een feit, voeg ik er graag aan toe. Verder vind ik dat wij de regeling hiertoe moeten beperken. Nogmaals, wij hebben het nu over het eerste en het tweede leerjaar waarin met de kerndoelen wordt gewerkt en niet over andere jaren. Wij hebben het nu ook niet over de teams.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb altijd de redenering zo begrepen dat in de onderbouw, zeker in de eerste twee jaar, op dezelfde wijze met dezelfde mensen wordt gewerkt. Daarom zou het heel praktisch zijn om het eerste en het twee jaar op dezelfde manier in te vullen.

Minister Van der Hoeven:

Maar ook dat argument heb ik de vorige keer gegeven. Wij zijn nu dus echt bezig met een herhaling van zetten.

Mevrouw Vergeer (SP):

U zegt dat u graag voor het eerste en het tweede jaar dezelfde wetgeving wilt hebben en dat u daarom de woorden "in bijzondere gevallen" schrapt. Je kunt echter ook een geheel andere redenering volgen en voor beide leerjaren de woorden "in bijzondere gevallen" laten gelden.

Minister Van der Hoeven:

Maar daar kies ik niet voor.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dan is uw argument dat u in het eerste en tweede jaar hetzelfde wilt hebben, niet goed. Dan moet u aangeven waarom u daar niet voor kiest.

Minister Van der Hoeven:

Het is wel een goed argument. In een eerder stadium hebben wij ervoor gekozen om in het eerste leerjaar en in bijzondere gevallen ook in het tweede leerjaar ontheffing van de inspectie ten aanzien van de scholingsverplichting mogelijk te maken. Het enige verschil tussen de Wet beroepen in het onderwijs en dit wetsvoorstel is dat wij "in bijzondere gevallen" schrappen. Wij hebben dus eerder al een keuze gemaakt. Dat is op goede gronden gebeurd. In de onderbouw kun je met die teams goed werk leveren. Onderbevoegden krijgen de mogelijkheid om op een gemakkelijker manier ingezet te worden in die onderbouw. Dat zijn de overwegingen geweest bij een wetsvoorstel dat hier eerder is aanvaard.

Mevrouw Vergeer (SP):

Mijn voorstel is dus om "in bijzondere gevallen" toe te voegen. Daarmee hebben wij voor het eerste en tweede jaar een gelijke regeling. Ik vraag mevrouw Lambrechts om haar amendement op dit punt zo in te richten, dat dit duidelijk is. Het argument van een ongelijke behandeling van twee leraren die op elkaar lijken, gaat dan niet meer op.

Minister Van der Hoeven:

Maar dan gaat mevrouw Vergeer terug naar iets wat op een ander moment in deze Kamer met uitdrukkelijke instemming van de Kamer geregeld is. Zij raadt mevrouw Lambrechts aan om niet terug te gaan naar de Wet BIO, maar nog veel verder terug. Ik ontraad aanneming van het amendement in zijn huidige vorm al. Met de toevoeging van mevrouw Vergeer ontraad ik het helemaal. Dan zou de Kamer van haar eigen geloof afvallen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Nu verwijt de minister ons dat wij van ons geloof zouden afvallen als wij dit zouden doen. Hoe moet ik dan beoordelen dat de minister van haar geloof afvalt, omdat zij zich immers zelf niet houdt aan de contouren van een wet die pas in augustus ingaat?

Minister Van der Hoeven:

Dat is een jijbak. Ik heb mijn argumentatie gegeven. Het is aan de Kamer om daar een oordeel over te geven. Mevrouw Vergeer wilde nog verder terug. Daar heb ik een opmerking over gemaakt. Mevrouw Lambrechts hoeft zich dat helemaal niet aan te trekken.

Het is van belang om nog eens naar artikel 33, lid 5, te kijken. Mevrouw Kraneveldt vroeg mij of haar indruk klopte, dat een leraar wel een onderdeel van een vakoverstijgend programma mag verzorgen, maar dat hij niet het geheel van een ander vak voor zijn rekening mag nemen als hij daarvoor niet bevoegd is. Dat is een volledig juiste weergave van hetgeen wij willen regelen. Voor de leraar die structureel een heel ander vak wil geven, is artikel 33, lid 4, van toepassing. Zo iemand moet binnen twee jaar zijn bekwaamheid aantonen.

Een school kan werken met vakken en met vakoverstijgende programmaonderdelen. Is dan artikel 33, lid 4, of artikel 33, lid 5, van toepassing? Beide zijn van toepassing. Als de leraar een ander vak gaat geven, dan geldt artikel 33, lid 4. Als diezelfde leraar onderdelen van een overstijgend programmaonderdeel verzorgt, is daarop artikel 33, lid 5, van toepassing.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb behoefte aan enige verduidelijking. In de Monitor 2005 gaat het om een school die vakoverstijgend wil werken, maar de vakken niet loslaat. In dat geval krijgt een docent een deel van een ander vak te doen, maar dat valt onder lid 5. Hij hoeft zich dan niet verplicht bij te scholen.

Minister Van der Hoeven:

Als een leraar onderdelen uit een vakoverstijgend programma verzorgt, is artikel 33, lid 5, van toepassing. Overigens geldt altijd de algemene onderhoudsplicht van de bekwaamheid van docenten. Het getuigt van goed werkgeverschap dat een school, waar nodig, scholing aanbiedt of scholing vraagt. Dat is een punt dat sowieso aan de orde is. Ik begrijp dus niet goed waar u naar toe wilt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik denk dat de grens tussen het vierde lid, op grond waarvan je verplicht moet gaan bijscholen, en het vijfde lid flinterdun is als je het zo formuleert: men mag de vakken niet loslaten, maar er zijn wel vakoverstijgende projecten.

Minister Van der Hoeven:

Ik neem het voorbeeld van mevrouw Kraneveldt er even bij. Je hebt de vakken Engels, Duits en Nederlands en als vakoverstijgend deel literatuurgeschiedenis. Dat vakoverstijgende deel kan door elk van de drie leerkrachten gegeven worden, ook al zijn zij maar bevoegd voor het geven van één vak. Op het moment dat de docent Engels Duits gaat verzorgen, is er geen sprake meer van een vakoverstijgend deel. Dan is er sprake van het structureel verzorgen van een ander vak. In dat geval is artikel 33, lid 4, van toepassing met alle verplichtingen die daarbij horen, terwijl in het andere geval artikel 33, lid 5 van toepassing is. Aan de hand van het voorbeeld kun je precies aangegeven waar het vakoverstijgende zit, terwijl de vakken intact worden gelaten. Er zullen trouwens best verschillende keuzes gemaakt worden. Het is dan aan de inspectie om er op grond van artikel 33, lid 5, op toe te zien hoe het met de vakoverstijgende delen zit en te beoordelen of er op grond van artikel 33, lid 4, geen sprake is van het verzorgen van een totaal ander vak. Volgens mij is het echt heel werkbaar.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik begrijp dat de delen die vakoverstijgend zijn, onder het vijfde lid vallen. Dat kan echter heel ingrijpend zijn. Als je literatuuronderwijs moet geven over een cultuurgebied dat je niet gestudeerd hebt, is dat volgens mij een forse opgave. Hetzelfde kan gelden voor het in elkaar schuiven van bètavakken, omdat het voor de hand lijkt te liggen dat een wiskundeleraar een stuk natuurkunde geeft en andersom. Ik maak mij ernstig zorgen over het vakkennisniveau van zo'n leraar, omdat u daar geen enkele externe maat voor wilt aangeven. U laat het helemaal over aan het bevoegd gezag.

Minister Van der Hoeven:

Ik laat het over aan het bevoegd gezag, want ik vertrouw op de professionaliteit van de scholen. Ik heb op dit punt niet, zoals u, wantrouwen in het onderwijsveld.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik denk dat de minister en ik elkaar goed begrijpen aan de hand van dat voorbeeld. Ik wil nog wel weten of de inspectie ook gaat bekijken hoe een school gedurende een aantal jaren omgaat met bijvoorbeeld een lacune op het punt van wiskunde. Er is eigenlijk een docent wiskunde te kort, maar op de een of andere manier lukt het niet om zo'n docent aan te trekken. De school zou kunnen besluiten om gedurende een jaar de ene leraar daarvoor in te zetten en vervolgens de andere, omdat de eerste zich moet bijscholen. Zo wordt de vacature eigenlijk op een slinkse wijze opgevuld. Gaat de inspectie bekijken hoe scholen daarmee omgaan?

Minister Van der Hoeven:

Het antwoord is ja. Als gevolg van een amendement bij de Wet BIO is geregeld dat weliswaar de ontheffing van de inspectie vervalt, maar dat geordende gegevens bijgehouden moeten worden waaruit blijkt op welke manier onbevoegden worden inzet. Het antwoord op uw vraag is dus ja.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik wil het ook nog even over de onbevoegden hebben. Toevallig heb ik vanmiddag contact gehad met de sectorraad voor het voortgezet onderwijs in oprichting. Ik heb toen gevraagd hoe het zit met de onbevoegden en onbekwamen en of hun aantal inderdaad toeneemt. Ik kreeg toen te horen dat hun aantal de laatste jaren gegroeid is van 20% naar 30%. Ik wil dus dat de minister erkent dat het zorg van de Kamer op dit punt niet voortkomt uit wantrouwen, maar uit de feitelijke situatie in het onderwijs.

Minister Van der Hoeven:

Twee zaken spelen een rol. In de nota Werken in het onderwijs die de Kamer in september 2005 heeft ontvangen, staat dat het lerarentekort echt een probleem is. Daarover moet geen misverstand ontstaan. Wij hebben geconstateerd dat er regionaal nogal wat verschillen zijn en dat de oplossingen van de scholen eveneens verschillend zijn. Ik heb er inderdaad vertrouwen in dat men met goede oplossingen komt.

In het regieoverleg zullen wij de afspraak maken dat de partners die aan dat overleg deelnemen aan de achterban duidelijk maken dat het voorschrift van dat bekwaamheidsonderhoud altijd geldt, dus ook bij toepassing van artikel 33, vijfde lid. Dat is immers het algemene voorschrift van dat onderhoud van die bekwaamheid. Ik kan nu niet zeggen of daarmee garanties kunnen worden gegeven. Het geeft wel inzicht in de regels waaraan wij de scholen zullen houden. Op die manier is het voor scholen mogelijk om met een aantal zaken bekend te raken. Daar draait het natuurlijk om. In het strategisch regieoverleg zijn overigens ook de docenten vertegenwoordigd. Ik vind het heel belangrijk om dergelijke overlegorganen te gebruiken voor het apart aan de orde stellen van die precaire onderdelen van deze wet. Alle vertegenwoordigers in dat overleg hebben een eigen blad. Ik zal dus aan die personen vragen om voor de achterban in die bladen aan deze kwestie aandacht te besteden. Dit hoort immers bij goed werkgeverschap en dus ook bij de kwaliteit van het onderwijs.

De heer Van der Vlies heeft gevraagd naar het convenant over professionalisering en de daarmee samenhangende faciliteiten. Wij hebben eerder aangekondigd dat scholen meer ruimte moeten krijgen voor professionalisering van het personeel. Dat willen zij ook. Op dit moment zijn er veel verschillende regelingen en potjes. Een substantiële hoeveelheid geld – het bedrag loopt op tot ongeveer 100 mln. – wordt via allerlei potjes verdeeld en toegevoegd aan de lumpsum. Het betreft middelen voor zij-instroom, begeleiding van beginnende leraren, stagebegeleiding, nascholing, enveloppen, middelen en ook de gelden van de Wet BIO ter waarde van ongeveer 29 mln. Dat is een behoorlijke som geld. Omgerekend in guldens is dat meer dan 200 mln.

Er is dus sprake van facilitering. Wij weten allemaal dat wij niet terug moeten naar de financiering via verschillende potjes. Wij moeten daarover echter wel afspraken maken. Daartoe dient het convenant dat op dit moment wordt opgesteld. Daarin worden afspraken vermeld met werkgevers en werknemers over de doelen waarvoor het onderwijs die middelen inzet. Die afspraken hebben uiteraard betrekking op die professionalisering en als men dat wil, kunnen er ook afspraken worden gemaakt over de onderbouw.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik neem aan dat ook wij dat convenant op een bepaald moment onder ogen krijgen.

Minister Van der Hoeven:

Ja, ik kan dat ter kennisneming aan de Kamer sturen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het gaat uiteraard om die taakstelling, het volume en de facilitering. Het probleem is echter dat het geld kan weglekken naar andere te honoreren prioriteiten. Het gevolg daarvan kan zijn dat met die middelen te weinig gebeurt.

Minister Van der Hoeven:

Ja, dat is inderdaad een punt. Wij kunnen ervoor kiezen om het in een regeling of in allerlei subregelingen precies voor te schrijven. Dat willen wij echter niet meer. Het lijkt mij wel goed als scholen verantwoorden op welke wijze zij met die substantiële middelen omgaan. Ik zet daarop in. Dat geld moet op een goede manier worden uitgegeven. Pas daarna gaan wij na of er een extra bedrag nodig is. Nu om extra geld vragen, lijkt mij te vroeg. Ik ontraad de Kamer om de motie-Kraneveldt/Jungbluth op stuk nr. 29 aan te nemen, omdat er behoorlijk wat geld beschikbaar is.

In haar motie op stuk nr. 23 stelt mevrouw Vergeer voor, de inwerkingtreding van de wet uit te stellen tot de effecten van teamteaching bekend zijn. Eigenlijk wordt hiermee voorgesteld om de wet niet in te voeren en daar ben ik tegen. Met de brede evaluatie kan op aantal vragen antwoord worden gegeven. De scholen moeten nu echt aan de slag kunnen met de onderbouw. Het zou ook vreemd zijn dat de scholen die hier al mee bezig zijn, moeten stoppen omdat de wet niet van kracht zal worden. Het zal duidelijk zijn dat ik aanneming van deze motie met alle kracht ontraad.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik stel voor om de pilots te continueren.

Minister Van der Hoeven:

U stelt voor om de stemmingen over de wet uit te stellen tot de effecten voldoende bekend zijn. Dat betekent dat de wet niet in werking kan treden, waardoor alle scholen die met de interim-regeling aan de slag zijn, met deze activiteiten moeten stoppen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dan is mijn voorstel om de interim-regeling te verlengen.

Minister Van der Hoeven:

Het gevolg daarvan is dat de andere scholen die met dezelfde problemen kampen, met de handen in het haar blijven zitten. De SP-fractie heeft mij zelf opgeroepen om eindelijk iets aan de basisvorming te doen. Ik vind het een beetje raar dat u nu probeert om de zaak te traineren.

Mevrouw Vergeer vroeg naar de kerndoelen voor het derde leerjaar havo/vwo. In tegenstelling tot hetgeen zij veronderstelt, wil ik geen nadere uitwerking van de kerndoelen voor dit derde leerjaar in het inrichtingsbesluit opnemen. Dat er geen kerndoelen zijn geformuleerd, wil helemaal niet zeggen dat de scholen maar iets gaan doen. Zij zijn gehouden om de leerlingen voor te bereiden op de keuze voor de profielen. De scholen blijven verplicht om de leerlingen in de eerste drie leerjaren voor te bereiden op een keuze uit alle mogelijke bovenbouwprogramma's. Dat biedt enerzijds garanties voor de diepgang van dit programma en anderzijds voor de breedte ervan. Het ligt voor de hand dat de scholen de kerndoelen voor de onderbouw mede gebruiken voor verdieping en verbreding. Hierop gelet, moet ik aanneming van de motie op stuk nr. 24 ontraden. Er is een goede procedure voorzien voor het inrichtingsbesluit. Nadat de wet is vastgesteld, wordt de wijziging van het inrichtingsbesluit voorgehangen bij de Tweede Kamer.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik vraag niet om de kerndoelen uit te werken in het inrichtingsbesluit. Voorzover het geen kerndoelen betreft, heeft u de mogelijkheid om in het inrichtingsbesluit een aantal zaken te regelen, zoals lessen klassieke talen, Frans en Duits. Omdat er geen kerndoelen zijn, wil ik graag weten wat daarover in het inrichtingsbesluit staat.

Minister Van der Hoeven:

Ik heb al gezegd dat het inrichtingsbesluit wordt voorgehangen nadat over de wet is gestemd.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat betekent dat ik nu niet kan beoordelen of het wel verstandig is om de kerndoelen in het derde leerjaar te laten schieten. Ik weet helemaal niet wat er dan wel geregeld wordt.

Minister Van der Hoeven:

Dan moet mevrouw Vergeer op dat punt een amendement indienen. De motie waarover wij spreken, stelt dat de Kamer zich, nu er geen kerndoelen meer zijn voor het derde leerjaar havo of vwo, een oordeel moet kunnen vormen over de uitwerking van het derde leerjaar in het inrichtingsbesluit alvorens over de wet te stemmen. Het gaat echter anders. Er wordt eerst over het wetsvoorstel gestemd. Na advisering van de Raad van State over het inrichtingsbesluit gaat dat besluit naar de Kamer. Daar moet mevrouw Vergeer op wachten.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister verder gaat met haar betoog.

Mevrouw Vergeer (SP):

Nee. Er worden geen kerndoelen meer gesteld voor een aantal vakken, waaronder Frans en Duits. Ik mag van de minister echter pas na instemming met het wetsvoorstel zien wat er in het inrichtingsbesluit staat. Het is toch vreemd dat zij dat de Kamer niet toestaat?

De voorzitter:

Ik heb u die vraag vanmiddag drie keer horen stellen. Ik geef de minister nogmaals de gelegenheid voor een antwoord. Daarna zal zij haar betoog vervolgen. Ik heb reeds aangegeven dat alle Kamerleden reeds ruim de tijd hebben genomen in tweede termijn. Wij moeten nu tot een afronding komen met betrekking tot de moties en de amendementen.

Minister Van der Hoeven:

Zoals te doen gebruikelijk, krijgt de Kamer na stemming over het wetsvoorstel alles wat procedureel nodig is. Het inrichtingsbesluit wordt voorgehangen.

In antwoord op een vraag van mevrouw Kraneveldt geef ik aan wat er in dat besluit wordt geregeld. In de eerste drie leerjaren havo en vwo zijn en blijven Frans en Duits verplicht. In de eerste twee leerjaren van het vmbo, met uitzondering van de bbl, is Frans of Duits verplicht. Voor zowel havo, vwo als vmbo is een ontheffing mogelijk als een leerling in plaats van Frans of Duits een andere moderne vreemde taal volgt. Voor individuele gevallen, dyslectici of visueel gehandicapten, zijn eveneens ontheffingen mogelijk. Dat heb ik in eerste termijn op precies dezelfde manier toegezegd. Ik herhaal dat dit voor de moderne, vreemde talen wordt geregeld in het inrichtingsbesluit.

Mevrouw Vergeer (SP):

Is daarmee mijn motie op stuk nr. 25 overbodig? Die gaat over Frans en Duits in het derde leerjaar. In de eerste termijn heeft de minister daarover niets gezegd, wel over Frans en Duits in de onderbouw. Vandaar mijn motie. Daarin staat dat in het inrichtingsbesluit geregeld moet worden dat Frans en Duits ook in het derde leerjaar verplichte vakken zijn.

Minister Van der Hoeven:

Dat wordt geregeld. De motie op stuk nr. 25 is daarmee overbodig.

De voorzitter:

Trekt mevrouw Vergeer de motie in?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik zal dat met mijn fractie overleggen.

Minister Van der Hoeven:

Ik heb toegezegd hoe ik het zal regelen in het inrichtingsbesluit. Dat is wat in de motie op stuk nr. 25 wordt gevraagd. Ik heb dat in eerste termijn reeds toegezegd.

De heer De Vries vraagt of de inspectie alle kerndoelen beoordeelt, niet alleen taal en rekenen. De scholen moet alle kerndoelen in het onderwijsprogramma uitwerken. Dat betekent dat de inspectie toeziet aan de hand van de geordende gegevens die er zijn. Daarnaast worden elk jaar specifieke thema's aangegeven. Ik noem veiligheid of de positie van de homoseksuele leraar. Dat krijgt specifieke aandacht in het jaarprogramma van de onderwijsinspectie.

De motie van mevrouw Hamer op stuk nr. 26 verzoekt de regering, te onderzoeken of de scholen doorlopende leerlijnen realiseren van onderbouw naar bovenbouw. Dit is een belangrijk punt. Juist het behoud van keuze voor de verschillende bovenbouwprogramma's moet helder zijn. Geen fuikwerking dus. Ik laat dit meelopen met de monitor van de Projectgroep Onderbouw VO, zodat elk jaar gezien kan worden wat er uitkomt. In de wet staat een opdracht voor alle scholen om de onderbouw zodanig in te richten dat alle opties voor de bovenbouw open blijven. Dat betekent dat de inspectie hierop toeziet. Dit kan onderwerp zijn van het jaarlijkse onderwijsverslag. Dat hoeft niet als de inspectie zegt dat het allemaal in orde is. Ik laat het oordeel over de motie op stuk nr. 26 aan de Kamer.

Mevrouw Hamer vroeg ook naar de toezeggingen omtrent burgerschap. Ik neem weliswaar geen nieuw kerndoel burgerschap op, maar wel moet worden geëxpliciteerd dat het bij een aantal kerndoelen om burgerschap gaat. Ik zal dat als volgt doen. In de aanhef over de kerndoelen met betrekking tot het onderdeel mens en maatschappij zal ik expliciet aangeven dat een aantal kerndoelen, in ieder geval de nummers 43 en 44, invulling geven aan de opdracht voor elke school om aandacht te geven aan burgerschap. Ik denk dat dit op deze manier mooi is gedekt.

De heer Van der Vlies maakte een opmerking over de substitutiebepaling. Op het moment dat iets wordt gewijzigd in de kerndoelen, lijkt het mij goed dat de Kamer aangeeft dat zij dit wil via een voorhangbepaling; dan kan worden bekeken wat de consequentie is van een aanscherping voor een substitutiebepaling. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat het niet aan mij is om daar een voorschot op te nemen. Ik zei toen ook dat ik geen garantie kan geven voor een volgende regering of Kamer, maar wij maken wel afspraken en wij moeten elkaar daaraan houden. Ik neem aan dat de heer Van der Vlies dit nog een keer van mij wilde horen. Ik wilde het graag herhalen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik vraag u uiteraard niet over deze regeringsperiode heen te regeren, maar als er meer uitgewerkte kerndoelen komen en die worden voorgehangen, dan is dat opnieuw een discussiepunt. In uw eerste termijn was uw opvatting dat verdergaande detaillering van de kerndoelen een serieus punt van overweging zou zijn.

Minister Van der Hoeven:

Dat ben ik met u eens.

Mijn derde blokje gaat over de onderwijstijd. Mevrouw Hamer en ik zijn het hierover helemaal eens – en dat komt niet vaak voor! Ik houd vast aan het aantal uren, dus aan de 1067 uur. Inderdaad wil ik een bandbreedte, omdat die de scholen meer ontwikkeltijd biedt, wat ten goede komt aan het onderwijs. Dit betekent inderdaad dat scholen absoluut niet onder het minimumaantal van 1000 uren mogen gaan. Een nadere definitie van "onderwijstijd" vergt het aanleggen van criteria: begeleid onderwijs onder verantwoordelijkheid van een daartoe bekwame leraar, en het moet door de school geprogrammeerde tijd zijn, als onderdeel van het voor alle leerlingen verplichte onderwijsprogramma. Ik blijf dus van mening dat ons voorstel op dit punt goed is en dat het amendement van de coalitie daaraan afbreuk doet.

Dat brengt mij bij de motie op stuk nr. 28 van de leden Lambrechts en Hamer, die verzoeken om een onderbouwing van de stelling dat de bekostiging in de onderbouw toereikend is. Welnu, die bekostiging is niet voor de onderbouw; het gaat om een lumpsumbekostiging voor het voortgezet onderwijs, er is dus geen aparte bekostiging voor de onderbouw. Ook hoeft men de veranderingen in de onderbouw die wij mogelijk maken, niet door te voeren; en dat hoeft ook niet voor honderd procent, men kan verschillende keuzes maken. Een aparte onderbouwing van de financiering voor de onderbouw is in dat geval moeilijk. De bekostiging in totaal is toereikend, scholen kunnen vanwege de lumpsum hun eigen keuzes maken. In mijn optiek, in het licht van de onderwijstijd met de bandbreedte, zou de keuzemogelijkheid worden vergroot. Bij de begrotingsbehandeling zullen wij bezien in hoeverre de totale bekostiging voor het voortgezet onderwijs toereikend is. Ik zie dus niet in waarom dit apart voor de onderbouw zou moeten, ook vanwege de eigen keuze van de scholen. Om die reden ontraad ik de aanneming van deze motie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het woord "onderbouw" mag van mij geschrapt worden als dat u helpt. Ik ben daar niet bijzonder aan gehecht. Ik hoor u echter ook voorafgaand aan uw commentaar op de motie op alle mogelijke manieren zeggen dat scholen 1067 uren goed kunnen aanbieden en dat zij zelfs meer kunnen aanbieden. Op ons bordje liggen tot nu toe echter alleen maar berekeningen vanuit het onderwijs dat scholen daartoe niet in staat zijn. Zij kunnen niet 1067 uren les geven, zeker niet als daarnaast nog bijscholing moet worden gerealiseerd. Ik geef u absoluut het voordeel van de twijfel, maar ik vraag u wel om voor ons nog eens op papier te zetten hoe dat plaatje eruit ziet.

Minister Van der Hoeven:

Ik kom toch even terug op een paar punten. Er is een normjaartaak voor docenten van 1659 uur per jaar. Een deel daarvan, ongeveer 40%, is bestemd voor niet-lesgevende taken zoals schoolontwikkeling, contacten met ouders, enzovoorts. Binnen die bandbreedte zijn mogelijkheden voor extra ontwikkeltijd. Om die reden doe ik het voorstel; dat is niet zomaar bedacht. In de praktijk blijkt daar ook vaak behoefte aan te zijn en wordt met die extra ontwikkeltijd tegemoetgekomen aan die vraag. Daarmee wordt beter onderwijs gerealiseerd. Die zaken hangen met elkaar samen. Ik hoor ook wel de verhalen uit het onderwijs, maar het gaat om twee verschillende dingen namelijk de normjaartaak van 1659 aan de ene kant en het deel daarvan dat lesgebonden is aan de andere kant. Daarbij wordt uitgegaan van 1067 klokuren. Scholen kunnen zelf de lesvormen bepalen. Er is ook geen wettelijk voorschrift voor het aantal weken bepaald, wat door de heer De Vries werd gesuggereerd. Er geldt verder geen wettelijk voorschrift voor de inrichting van klassen. Bij sommige onderwijsvormen, zoals bij Slash 21, wordt op heel andere manieren met groepsgrootte en de inzet van leerkrachten omgegaan. Ik vind dat prima. Die ruimte moet vooral blijven. De totale bekostiging, dus voor het gehele voortgezet onderwijs, is een zaak die bij de begroting aan de orde moet komen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb hier toch wel een probleem mee. Wij hebben een paar behoorlijk uitgebreide berekeningen op ons bordje liggen waaruit blijkt dat het niet mogelijk is om het aantal weken te halen. Om die weken te halen, zou er geld bij moeten. Dat zijn echter eenzijdige berekeningen uit het onderwijsveld. Ik vraag de minister alleen om haar berekening ernaast te leggen en aan te tonen dat een en ander wel kan.

Minister Van der Hoeven:

Wij praten echt over twee verschillende dingen. Waarom dacht u dat ik het voorstel over de bandbreedte heb gedaan? Ik kan op die manier tegemoetkomen aan de vragen in het onderwijs en aan de eventuele behoefte aan meer ontwikkeltijd. Het voorstel is tegelijkertijd handhaafbaar. Ik heb die berekening die aan u toegestuurd is ook voor mij liggen. Men stoort zich aan de theoretisch wettelijke normen en dergelijke. In het voorstel wordt echter uitgegaan van ruimte voor scholen om met de bestaande bekostiging en de bestaande mogelijkheden goed onderwijs te geven. Als scholen worden vastgepind op 1067 uur zonder enige ruimte, dan hebben zij minder mogelijkheden. Ik heb het voorstel niet voor niets gedaan. U weet net zo goed als ik dat u dergelijke berekeningen ontvangt om duidelijk te maken dat mijn voorstel goed is.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als dat het geval was, dan zou ik hier niet staan. Het enige wat uw voorstel laat zien, is dat er ruimte gegeven wordt voor scholing en ontwikkeling ten koste van onderwijs. Dat willen wij echter niet.

Minister Van der Hoeven:

Dat klopt niet. U gaat ervan uit dat schoolontwikkeling en dergelijke niet ten goede komen aan het onderwijs en de leerlingen. Dat is echter wel degelijk het geval. Ik wil dat scholen de mogelijkheid hebben om een afweging te maken. In het ene jaar is wellicht ergens meer behoefte aan dan in het andere jaar. Geef scholen de ruimte waar zij – naar mijn mening terecht – om vragen en die zij nodig hebben.

De heer Jan de Vries (CDA):

Er is een verschil tussen tijd en geld, tussen de beschikbare tijd en de bekostiging. Ik heb een heel eenvoudige vraag aan de minister: kunnen scholen met de bestaande bekostiging het onderwijs uitvoeren zoals in dit wetsvoorstel en in de bestaande wet wordt geëist, en dus die 1067 uur aanbieden?

Minister Van der Hoeven:

Juist omdat die 1067 uur zo expliciet wordt vermeld, ontstaan er problemen. Dan kom je bij het rekensommetje met de vakantiedagen en die 38,5 week. Het gaat erom dat scholen contacturen, lesuren aanbieden. Zij moeten vooral wat zij zeggen aan te bieden, kunnen waarmaken. Daarin zit het probleem. De realiteit dwingt ons ertoe om op dat punt wat meer ruimte te geven dan er nu is. Dat is de achtergrond voor dit voorstel. Ik ben er verder van overtuigd dat de bekostiging van het voortgezet onderwijs voldoende is. Bovendien is het extra geld voor scholing – daarover hebben wij zojuist gesproken – ook geen molshoop; het gaat om veel geld. Scholen moeten de ruimte krijgen om de keuzes te maken die passen bij hun situatie en bij de manier waarop het onderwijs wordt ingericht. Dat moeten zij kunnen doen en daaraan moet zij ook worden gehouden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik wil de minister nog iets vragen over de motie op stuk nr. 28 van mevrouw Lambrechts en mevrouw Hamer over de berekening of wij wel genoeg geld uitgeven aan het onderwijs. Daarover heb ik mij een beetje verbaasd. Ik was niet zozeer verbaasd dat mevrouw Hamer eronder stond; als lid van een oppositiepartij wil zij dat natuurlijk graag onderzocht zien. Zij en mevrouw Vergeer hebben altijd al betoogd dat er te weinig geld is voor het onderwijs. Wel was ik erover verbaasd dat ook mevrouw Lambrechts deze motie indient. Stel dat de motie wordt aangenomen en de minister die berekening moet leveren. Dan weet ik wel wat er gebeurt: zij maakt een berekening waaruit kan worden geconcludeerd dat het voldoende is. Wat gaat mevrouw Lambrechts dan doen? Zij is namelijk medeverantwoordelijk voor het beleid. Ik vind het een beetje raar dat de D66-fractie zo'n motie indient, als fractie die al drie jaar medeverantwoordelijk is voor het beleid. Dan ga je er toch van uit dat dit goed is geweest.

De voorzitter:

Dat lijkt mij geen vraag aan de minister.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Het is óók een vraag aan de minister. Ik heb mij daarover verbaasd, en ik vroeg of dat ook voor haar geldt.

Minister Van der Hoeven:

Ik heb mij ook verbaasd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat begrijp ik dan weer niet. Wij moeten de confrontatie aan durven gaan. Als er signalen zijn dat het minimumaantal lesuren – dat hebben wij vastgesteld – en de opdracht voor scholing niet passen bij de bekostiging, dan moet je daarnaar durven kijken. Passen de eisen die wij stellen en de bekostiging nog wel op elkaar?

Minister Van der Hoeven:

Ik vind het een rare motie. Er wordt in de motie alleen gesproken over de onderbouw en niet over het totale voortgezet onderwijs. Wij hebben met elkaar afgesproken en geregeld dat er een lumpsumbekostiging is. Daarbinnen moet je scholen een bepaalde ruimte laten. Indien je op specifieke onderdelen gaat bezien of het wel voldoende is, dan is dat in tegenspraak met het feit dat er een totaalbedrag, een lumpsum naar de scholen gaat waarbinnen zij eigen afwegingen kunnen maken. De algemene vraag of de bekostiging voldoende is, beantwoord ik met: ja. Bovendien kunnen wij daarop bij de begrotingsbehandeling terugkomen. Daarom ontraad ik het aannemen van deze motie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voor de helderheid: wij zullen "onderbouw" schrappen uit deze motie.

De voorzitter:

De motie-Lambrechts/Hamer (30323, nr. 28) is in die zin gewijzigd dat het verzoek thans luidt:

verzoekt de regering een goed onderbouwde berekening aan de Kamer aan te bieden waaruit blijkt dat het huidige niveau van bekostiging de scholen in het voortgezet onderwijs financieel in staat stelt:

  • - het wettelijk voorgeschreven aantal lesuren ook daadwerkelijk aan te bieden;

  • - voldoende bekwame en bevoegde docenten aan te stellen;

  • - tegelijkertijd de noodzakelijke ruimte vrij te maken voor de scholing en ontwikkeling van leerkrachten;

  • - contacten met ouders over het leerproces en de vorderingen van hun kind te onderhouden,

en gaat over tot de orde van de dag.

Deze gewijzigde motie zal als herdruk worden verspreid.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Mijn kritiek op het woord "onderbouw" valt daarmee weg, maar voor de rest blijft die hetzelfde.

Ik kom bij een aantal overige punten die ik niet kon vangen in deze onderdelen, allereerst de motie van mevrouw Hamer op stuk nr. 27 over de individuele leerlingbegeleiding. Er gaan extra middelen voor leerlingbegeleiding naar scholen die deze het hardst nodig hebben, namelijk het vmbo en het praktijkonderwijs. Een groot deel van de beschikbare 45 mln. gaat naar dit soort scholen. Ik heb toegezegd dat ik deze middelen zal monitoren. Rond de zomer ontvangt de Kamer de uitkomst van de eerste monitor. Hierover zijn inmiddels Kamervragen gesteld; de antwoorden daarop zijn vandaag verstuurd. Ik vraag mevrouw Hamer om deze motie aan te houden totdat de Kamer de eerste monitor heeft gezien. De Kamer kan dan waarschijnlijk beoordelen of de motie in stemming moet komen of niet.

De heer De Vries heeft gevraagd of ik bereid ben om een reactie aan de Kamer te sturen naar aanleiding van het onderzoek van de SCO-Konhstamm Instituut over actieve participatie en burgerschapsvorming. Dat is geen probleem.

Mij resteren nog twee moties van de heer Jungbluth. Ik begin met de motie over het onderwijsachterstandenbeleid. Wij hebben in de wet op het onderwijsachterstandenbeleid de wettelijke verplichting opgenomen dat gemeenten en scholen, zowel in het primair als voortgezet onderwijs, ten minste jaarlijks over onderwijsachterstandenbeleid, integratie en het tegengaan van segregatie rapporteren. De scholen die gelden uit een aanvullend leerplusarrangement krijgen, moeten aangeven wat zij daarmee doen. Dat hebben wij geregeld. Met betrekking tot teamteaching is al in verantwoording voorzien. Dat hebben wij via de wet opgenomen in het schoolplan, de schoolgids en de geordende gegevens. Dat is niet iets voor de wetgever, maar dat is iets voor de werkgever. Het heeft namelijk te maken met goed werkgeverschap. Dit betreft de motie op stuk nr. 30 van de heer Jungbluth. De heer Jungbluth vraagt ofwel iets wat wij al geregeld hebben en dan is de motie overbodig. Ofwel de heer Jungbluth wil iets anders en gaat dan verder dan hetgeen wij al geregeld hebben en dan ontraad ik aanname van de motie.

De motie op stuk nr. 31 gaat over het verzoek om in het jaarverslag van de school nadrukkelijk te rapporteren welke leerkrachten de directe verantwoordelijkheid dragen voor welke curriculumdelen en in welke mate zij zich in dat perspectief gesteund voelen door het algemene schoolbeleid. Dat betekent dat je dit soort dingen wettelijk moet gaan regelen. Hier komt het verschil tussen de rol van de wetgever en de werkgever juist heel goed aan de orde. Dit is niet iets voor de wetgever, maar dit is iets voor de werkgever en het hoort ook thuis bij goed werkgeverschap.

Voor beide moties vind ik de hele discussie rond governance, harmonisatiewetgeving en de invulling van de horizontale verantwoording en de instrumenten die wij daarbij gebruiken, relevant. Ik ontraad dan ook aanname van de moties op stuk nrs. 30 en 31.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik zal met mijn fractie overleggen of ik de motie op stuk nr. 27 aanhoud en laat dit voor de stemmingen weten.

Minister Van der Hoeven:

De heer Balemans heeft gesproken over de inzet van onbevoegden door het bevoegd gezag. Ik ben dat helemaal met hem eens. Het is een taak van de werkgever. Het bevoegd gezag spreekt ook het kernteam aan op zijn functioneren. Als het om zaken gaat die niet aan de orde zijn, dan valt dat onder de inspectie en dan spreek ik het bevoegd gezag aan. Dat is de goede gang van zaken en dat zou ik graag zo willen houden.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik wil een ordevoorstel doen. Omdat wij ons oordeel over het wetsvoorstel natuurlijk erg laten afhangen van het al dan niet aannemen van bepaalde amendementen, stellen wij voor om volgende week over de amendementen en de moties te stemmen en de week daarop over het wetsvoorstel. Op die manier kunnen wij nog even alles naast elkaar leggen.

De voorzitter:

Zijn er andere leden die hierop willen reageren?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik ondersteun dit voorstel van harte.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik respecteer natuurlijk de overwegingen, maar er lijkt nu toch wel een trend in te sluipen die wij niet nodig hebben om zorgvuldig te werk te gaan. Het levert ook tijdverlies op. Als je een klein beetje in het dossier zit, kun je toch afvinken welke amendementen het wel of niet halen en dan kun je toch je eindoordeel bepalen? Dat is toch gemakkelijk zat?

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij kunnen allemaal denken in scenario's en wij kunnen ook bedenken welk stemgedrag daarbij hoort. Wij behandelen dit wetsvoorstel plenair een paar weken later dan de bedoeling was. De commissie voor OCW heeft met de minister afgesproken om dit wetsvoorstel zo snel mogelijk door de Tweede Kamer te leiden zodat tijdige behandeling in de Eerste Kamer mogelijk is. Ik doe dus een dringend beroep op de fracties om dit verzoek te heroverwegen en dinsdag ook afsluitend over het wetsvoorstel te stemmen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wij zouden dinsdag over de amendementen en de moties kunnen stemmen en donderdag over het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Nee, de afspraak is dat wij donderdag niet stemmen tenzij daar zeer zwaarwegende redenen voor zijn.

Mevrouw Vergeer (SP):

Een zwaarwegende reden zou kunnen zijn dat het wetsvoorstel anders niet op tijd naar de Eerste Kamer kan. Mevrouw Kraneveldt heeft er gelijk in dat er sprake is van een grote complexiteit door het grote aantal amendementen en moties en dat het lastig is om vooraf te bepalen of voor of tegen het wetsvoorstel moet worden gestemd, al dan niet met stemverklaring.

De heer Balemans (VVD):

Volgens mij is het niet zo moeilijk. Men kan op de vingers natellen wat de cruciale amendementen zijn. Ik zou het jammer vinden als wij dinsdag niet zouden stemmen over het totaal. Ik sluit mij aan bij de woorden van de heer Van der Vlies.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik begrijp de amendementen en ik heb deze ook op een rijtje. Een aantal ervan is zeer cruciaal. Als ik echter straks weet welke amendementen zijn aangenomen en welke niet, wil ik de vraag aan mijn fractie kunnen voorleggen of wij alsnog met het voorstel kunnen instemmen of dat wij twijfels hebben omdat bepaalde cruciale amendementen niet zijn aangenomen. Het gaat hier om de kwaliteit van het onderwijs. Er is een aantal ingrijpende zaken voorgesteld. Ik wil niet tussen het stemmen over de moties snel mijn stemverklaring hoeven aanpassen en ja of nee zeggen. Ik vind een zorgvuldige besluitvorming binnen de fractie erg belangrijk.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik denk dat mijn fractie in staat is om te bedenken welke amendementen kansrijk zijn en welke niet. Dat kan toch gewoon worden afgeturfd op een lijstje? Een fractie kan toch bepalen dat zij alleen voorstemt als bepaalde amendementen zijn aangenomen? Dat kan toch van te voren worden vastgelegd? Zo moeilijk is dit wetsvoorstel echt niet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik oordeel daar anders over. Wij willen het resultaat van de stemmingen over de amendementen zorgvuldig kunnen afwegen om te bepalen of wij uiteindelijk kunnen leven met het wetsvoorstel of niet. Een week extra zou ons in de gelegenheid stellen om het eindresultaat te beoordelen. Daarbij komt dat de minister al een voorzorgsmaatregel heeft getroffen door de wet met terugwerkende kracht in te laten gaan. Ik blijf het voorstel van mevrouw Kraneveldt steunen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb mij buiten de discussie gehouden omdat het mij eerlijk gezegd niet zo heel veel uitmaakt en ik op zich andere fracties de ruimte wil geven. Ik merk nu dat mijn stem doorslaggevend zal worden. Ik vind eerlijk gezegd dat het een overzichtelijk wetsvoorstel is en dat de woordvoerders komende dinsdag aan hun fractie moeten kunnen voorleggen welke amendementen moeten zijn aangenomen of niet om voor of tegen te kunnen stemmen. Ik doe het niet graag, maar ik stel voor om dinsdag over het geheel te stemmen. Wij hebben immers beloofd dat wij de behandeling snel zouden afronden.

De voorzitter:

Ik stel voor om aanstaande dinsdag over de amendementen, de moties en de wet te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.53 uur tot 20.15 uur geschorst.

Voorzitter: Hamer

Naar boven