Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (30164).

De voorzitter:

Wij houden vandaag alleen de eerste termijn van de kant van de Kamer. Ondanks de lange spreektijden moet het lukken om die voor de avondpauze af te ronden. Anders laten wij de avond wat later beginnen, maar niet te laat natuurlijk.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Er kleven vele beelden aan dit wetsvoorstel. Het varieert van: de rechtsstaat zou in gevaar komen, er komen vormen van detentie waarbij mensen tot twee jaar kunnen worden vastgezet zonder dat zij een rechter zien, er kunnen stukken worden onthouden zonder dat je daar ook maar iets tegen kunt doen tot: eindelijk kunnen politie en justitie snel en adequaat optreden tegen verdachten van terroristische misdrijven. Die beelden zijn alle niet juist. Alleen al daarom verdient dit wetsvoorstel een zorgvuldige openbare behandeling.

Ik maak eerst een paar algemene opmerkingen. Mijn fractievoorzitter Wouter Bos, Peter van Heemst, Bert Koenders en ik hebben hier al diverse keren beargumenteerd toegelicht wat de geesteshouding van de PvdA is in de discussie over de strijd tegen het terrorisme. Kort – en nu iets te gemakkelijk – samengevat: tussen naïviteit en obsessie. Dat herhalen, heeft voor vandaag geen toegevoegde waarde. Ik veronderstel dat dit bekend is.

Over de zeer belangrijke preventieve kanten spraken wij onlangs nog in een algemeen overleg. Daarin heb ik aangegeven dat er ook voor ons absolute grenzen zijn die in acht moeten worden genomen in de strijd tegen het terrorisme. Zo willen wij bijvoorbeeld niet dat mensen worden lastiggevallen met of onderwerp worden van strafrechtelijk onderzoek als er alleen maar, en niet meer dan dat, sprake is van radicaal gedachtegoed. Ik wil dat vandaag nog eens markeren.

Het is voor ons dus geen obsessie en wij hechten zeer aan alles wat met preventie en het voorkomen te maken heeft. Dat betekent dat wij nooit zonder vragen en discussie klakkeloos akkoord gaan met nieuw beleid of nieuwe wetgeving met repressieve kanten. Maar wij zijn ook allesbehalve naïef. De voedingsbodem bestrijden, is beter dan het daarop groeiende te kappen. Toch moeten en willen wij de realiteit eerlijk onder ogen zien en vaststellen dat al het preventieve werk helaas feitelijk lang niet altijd succesvol is. Bij preventie is het belang van wetgeving klein, maar bij het tijdig kunnen ingrijpen bij dreigend gevaar is wetgeving wel degelijk zeer belangrijk.

De minister meldde onlangs nog dat er in Nederland tussen de vijftien en twintig netwerkachtige groepen actief zijn die potentieel zeer gevaarlijk kunnen zijn of worden. Als dat gevaar inderdaad werkelijkheid wordt, kun je er niet snel genoeg bij zijn. Daarom staan wij in beginsel altijd kritisch en constructief open voor nieuw beleid en nieuwe wetgeving. En ook daarom stemmen wij pas voor of tegen iets na rustig overleg en pas nadat wij precies hebben gelezen wat de regering voorstelt.

De minister heeft zeer uitvoering gereageerd op onze schriftelijke inbreng. Dat moeten wij belonen door hier niet te vragen naar bekende wegen of door standpunten te herhalen. Waar ik over zwijg, daar zijn wij het dus – na de schriftelijke ronde – mee eens. Het spijt ons uiteraard zeer dat de minister zijn reactie op onze inbreng niet steeds kon beginnen met zinsneden zoals: "verheugd heb ik kennis genomen van". Ik zag dat met name de CDA-fractie die eer wel steeds te beurt viel. Al had de minister uiteraard ook best kenbaar kunnen maken, verheugd kennis te hebben genomen van kritisch constructieve vragen, te meer omdat dat diverse keren de gelegenheid gaf onduidelijkheden weg te nemen.

Burgers beschermen tegen aanslagen, als dat geen kerntaak is van de overheid, dan weet ik het niet meer. Dat is waartoe dit wetsvoorstel de overheid nog beter in staat wil stellen. Wij leven gelukkig in een rechtsstaat. Dat betekent dat de overheid niets kan of mag zonder de nadrukkelijke instemming en goedkeuring van de wetgever. Dat geldt ook, of misschien wel juist, voor de bestrijding van terrorisme.

Die rechtsstaat komt in gevaar als wij dit wetsvoorstel aannemen, zo wordt wel beweerd. Dat lijkt me niet juist. Wij leven immers in een democratische rechtsstaat. De rechtsstaat is zoals wij hem hier democratisch vaststellen. De rechtsstaat komt wel in gevaar als de overheid zich bij het bestrijden van terrorisme niet houdt aan de wet. Ik vind dat de rechtsstaat ook in gevaar komt als wij normen zo vaag en dun maken dat feitelijk ieder handelen te rubriceren is onder die norm, omdat die norm te vaag en algemeen is. Dan verwatert of verdampt de rechtsstaat als het ware. Daar leek het even op toen de minister in de memorie van toelichting opmerkte dat zelfs moeilijk te verifiëren geruchten voldoende zouden kunnen zijn om de meest vergaande bevoegdheden in te kunnen zetten. Daar lijkt de minister gelukkig van terug te zijn gekomen. Ik kom daar straks nader over te spreken.

Normen moeten wel enige substantie houden, zoals de minister het graag noemt. Daar ben ik het mee eens. Ik hoop en verwacht dat de minister dat ook vandaag blijft vinden. Als wij draagvlak willen houden voor verdergaande wetgeving, moet de noodzaak worden aangetoond, moeten wij voorkomen dat er misverstanden over ontstaan en moeten wij al helemaal voorkomen dat dit soort wetgeving selectief kan of zal worden toegepast, bijvoorbeeld – dat hoor ook ik als angst van met name islamitische Nederlanders – op vrij willekeurige wijze kan worden toegepast op nieuwe Nederlanders. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet het geval zal zijn, maar het zou goed zijn als de hoogst verantwoordelijke voor de uitvoering en toepassing dat hier nog eens in heldere bewoordingen uitlegt en toelicht.

Laat ik de logische volgorde der dingen aanhouden: eerst het materiële strafrecht, dan het procesrecht, daarna het detentierecht en dan een paar algemene opmerkingen. Een aanslag begint altijd met ergens een verkeerde gedachte en eindigt, als het tegen zit, met de voltooide daad, de voltooide aanslag. Om dit laatste te voorkomen, moet daadwerkelijke uitvoering van die verkeerde gedachte er al vrij snel toe leiden dat je dan het materiële strafrecht binnenkomt. Pas dan kan immers worden opgespoord, vervolgd en gestraft om erger te voorkomen. Dan kan pas sprake zijn van een gevaar voor de rechtsorde, van gevaarzettend handelen. Daarom is zelfs het voorbereiden van de uitvoering al strafbaar. Daar kan mijn fractie zich geheel in vinden. De minister stelt nu voor om dat nog iets te verruimen door het woordje "kennelijk" te schrappen. Dat lijkt ons acceptabel, maar wij willen geen gedachtepolitie. Gedachten zijn vrij. Denken, hoe radicaal en gevaarlijk misschien soms ook, kan nooit strafbaar worden gesteld.

Ik herhaal onze schriftelijke discussie hier niet, maar vraag de minister nog wel om nog eens precies aan geven, liefst aan de hand van een concreet voorbeeld, wat nu precies de bedoeling is. Wanneer kom je in zijn opvatting binnen de grenzen van het materiële strafrecht? Dan gaat het vanzelfsprekend met name om de situatie dat iemand legale, alledaagse middelen voorhanden heeft met een crimineel doel: kunstmest, plattegronden of wat je nog meer zou kunnen gebruiken of nodig zou kunnen hebben voor het plegen van een aanslag. Wat als die middelen zelf, ondanks het criminele doel, volstrekt ongevaarlijk zijn, bijvoorbeeld kunstmest? Dat is een van de meest genoemde middelen in die discussie. Wat als die middelen absoluut ondeugdelijk zijn? Je denkt een bom te hebben gemaakt, maar feitelijk kan het gefabriceerde alles, behalve ontploffen. Kun je dan wel of niet worden gestraft? Wat is de bedoeling van de minister? Dat steekt nauw, want de minister zegt dat hij niet de bedoeling heeft om veel te veranderen, maar als dat zo is, zou hij geen wijziging hoeven voor te stellen.

Verder hebben wij nog gevraagd of die voorbereiding, wil zij strafbaar zijn, al moet zijn geconcretiseerd naar tijd, plaats en doel. De minister antwoordt dat het ook op dat vlak niet de bedoeling is om verandering aan te brengen in de bestaande jurisprudentie, maar die is volgens mij juist niet altijd en voor iedereen zonder meer helder. Wat, nu even heel concreet, als buiten twijfel is en bewezen kan worden dat voorbereidingen zijn getroffen voor een aanslag in de vorm van een moord of een bomontploffing of een brandstichting, maar niet bewezen kan worden hoe laat, waar en op wat of wie? Is het de bedoeling van de minister dat dit onder deze nieuwe wetgeving kan worden bestraft of niet? De vraag is dus niet of hier wel of niet opsporingshandelingen kunnen worden verricht – je bent dan immers vrij snel verdachte – maar of wel of niet kan worden gestraft.

Dan het formele strafrecht, de kern van deze wet. Bij een verkennend onderzoek is een "verzameling van personen waarbinnen mogelijk terroristische misdrijven worden beraamd of gepleegd" onderwerp van onderzoek. Terecht merkt de minister op dat het toepassen van deze bevoegdheid ingrijpend is, omdat daar ook personen tussen kunnen zitten die volstrekt onschuldig zijn. Doel is het voorbereiden van de opsporing. Dus komt de rechter-commissaris er ook aan te pas. Eerlijk is eerlijk, de minister schrijft hier in zorgvuldige termen over en is zich terecht goed bewust van de vergaande mogelijkheden van onderzoek, inclusief het zogenoemde data-mining dat onschuldigen kan treffen.

Ook bij het toepassen van andere bevoegdheden kunnen onschuldigen worden getroffen. Daar kan worden gezocht en die kunnen worden getapt. Het heimelijk toepassen van die bevoegdheden op derden en niet-verdachten wordt aan degenen die dat moeten ondergaan pas kenbaar gemaakt, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Dat is logisch en verdedigbaar. Pas daarna kun je reclameren. Maar, daarvoor is wel absoluut noodzakelijk dat de notificatieplicht goed werkt en goed wordt nageleefd. Dat is nog lang niet altijd het geval. Enige tijd geleden hebben wij daar in een algemeen overleg al over gesproken. De minister zegde toe te werken aan een betere naleving van de notificatieplicht. Wat heeft de minister sedertdien gedaan en wat is de stand van zaken?

De minister heeft steeds aansluiting gezocht bij het bestaande systeem van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Dat vinden wij logisch en verdedigbaar. Er komen niet meer bevoegdheden, maar bestaande kunnen sneller worden ingezet. Daar lijkt ook veel voor te zeggen. Je kunt er bij dreigend en zeer, zeer groot gevaar immers niet snel genoeg bij zijn. En juist om er dan sneller bij te zijn, sneller de waarheid te kunnen achterhalen, voldoet bij waarheidsvinding naar terroristische misdrijven het klassieke verdenkingscriterium niet meer volgens de minister. Dat is op zich te begrijpen. Je zou – zo is de stelling – alle bevoegdheden die er zijn op z'n minst even snel moeten kunnen toepassen als nu al bij sommige bevoegdheden kan op basis van de Wet wapens en munitie of de Wet economische delicten. Op basis van die wetten mogen opsporingsambtenaren bijvoorbeeld al zoeken in auto's of bagage openen als er sprake is van aanwijzingen dat de wet niet wordt nageleefd. Maar ja, zo erg is het nu ook weer niet dat je even je bagage moet openen of dat je auto wordt doorzocht. Althans, dat is de opvatting van mijn fractie. De redenering is daar, in de Wet wapens en munitie en de Wet economische delicten, dus dat je niet zo heel ingrijpende bevoegdheden in het belang van ons allen iets sneller tegen een concreet iemand moet kunnen gebruiken. Dat is dus logisch.

Op basis van de Wet wapens en munitie mag een verpakking of bagage al worden geopend en mogen auto's al worden onderzocht als daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk feit zal worden gepleegd. Met andere woorden, er moeten daadwerkelijk wapens zijn gebruikt of worden gebruikt. De enkele vermoedelijke aanwezigheid van wapens is onvoldoende. En de aanleiding moet voor de rechter achterhaalbaar zijn en moet berusten op concrete feiten en/of omstandigheden. Die aanwijzingen moeten voldoen aan een voldoende mate van betrouwbaarheid. In het belang van het opsporen van die wapens en/of om erger te voorkomen doordat er wapens gebruikt dreigen te worden, mag je bevoegdheden al toepassen zonder dat degene die dat moet ondergaan echt "vol" verdachte is.

Bij de Wet economische delicten is het criterium een andere. Voor de toepassing van soortgelijke bevoegdheden geldt daar het criterium in het belang van de opsporing. Daar komt het begrip aanwijzingen dus niet in de wet zelf voor, maar wordt het gebruikt in de jurisprudentie bij deze artikelen. Maar, nu de minister voorstelt om alle en dus ook de meest vergaande bevoegdheden in het kader van de bestrijding van terrorisme te kunnen toepassen voordat er sprake is van een verdenking en dus ook al bij de aanwezigheid van "slechts" aanwijzingen, komt het natuurlijk heel precies aan op het antwoord op de vraag wat daaronder moet worden verstaan. Hier zitten wij aan de grenzen van wat wij acceptabel vinden. Ik zeg dat maar eerlijk en duidelijk. Daarom luistert dat wat ons betreft zo nauw.

De minister schreef in de memorie van toelichting dat zelfs een vage en moeilijk te verifiëren tip al voldoende zou moeten kunnen zijn om de meest vergaande bevoegdheden toe te passen. Dat lijkt in de buurt te komen van nattevingerwerk, aldus terecht de waarschuwende de inbreng van de VVD-fractie in het schriftelijke verslag. Voor mij is namelijk duidelijk dat dit niet voldoende is voor toepassing van de Wet wapens en munitie, terwijl de minister juist heeft betoogd daar voor de volle honderd procent aansluiting bij te willen zoeken.

Memories van toelichting gaan een eigen leven leiden, zo heb ik gemerkt. Onlangs was ik op een openbaar congres. Collega Weekers was er ook. Ik verklap dus geen geheimen. Een officier van justitie, die ik overigens zeer respecteer, meldde daar dat straks, als deze wet in werking zal zijn getreden, zelfs moeilijk te verifiëren geruchten al voldoende kunnen zijn om op te treden. De minister komt er in de nota naar aanleiding van het verslag gelukkig op terug. Hij meldt dat de beslissende factoren zouden moeten zijn: betrouwbaarheid, verifieerbaarheid en concreetheid. Het moet wel om iets concreets gaan, schrijft de minister gelukkig ook. Daar ben ik het weer zeer mee eens. Het is volgens de minister niet de bedoeling om een nieuw criterium te introduceren, maar, zo schrijft hij: "Het is nadrukkelijk de bedoeling dat aansluiting wordt gezocht bij de bestaande jurisprudentie."

Het bijvoorbeeld enkel uitwisselen van fundamentalistische ideeën is te weinig, aldus de minister. Dit stelt zeker gerust. Enkel gedachten zijn immers nooit strafbaar en kunnen dus en daarom nooit alleen om die reden voorwerp zijn van strafrechtelijk onderzoek. Maar als je daarnaast grondstoffen aankoopt die voor het maken van een bom zouden kunnen dienen, terwijl dat koopgedrag afwijkt van "normaal" koopgedrag, ja, dan is het wel voldoende voor "aanwijzingen", aldus de minister. Ben je in de ogen van de minister dan nog geen verdachte, zo vraag ik mij af. Graag een reactie. Ik koppel dit aan mijn eerdere vraag wanneer je de grenzen van het materiële strafrecht overschrijdt.

De minister lijkt dus gelukkig terug te komen op dat voorbeeld van het vage en moeilijk te verifiëren gerucht. Is dit ook duidelijk voor iedereen die deze wet moet gaan toepassen? En, zo ja, hoe, vraag ik de minister. Dat er vanzelf gecorrigeerd zal worden door de rechter, lijkt mij niet voldoende, want veel onderzoeken zullen regelmatig niet leiden tot een strafzaak. Hoe sneller je er namelijk bij bent, hoe moeilijker het is om iets rond te krijgen, en dus hoe groter de kans dat iets blijft steken in niet meer dan een opsporingsonderzoek.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De heer Wolfsen maakt een overgang van het gerucht in de richting van de vraag of er dan nog geen concrete verdachte of verdenking is. Dan zit je in de sfeer van 27. Zijn voorbeeld roept de vraag op hoe hij zelf daar tussenin het element ziet van de voorbereidingshandeling als er een concrete aankoop is gedaan. Neemt hij dit mee in zijn vraag aan de minister? Heeft hij hier zelf een opvatting over?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik heb die vraag letterlijk zo gesteld.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit biedt natuurlijk ook al een concrete mogelijkheid om in te grijpen die verder gaat dan alleen maar aanwijzingen, namelijk voorbereidingshandelingen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ja, dit is nu precies mijn vraag. Voorbereidingen zijn strafbaar dus ben je vrij snel verdachte. Als je dan een nog weer dunner criterium neemt, is het de vraag waar de grenzen precies liggen.

De minister doet nog wel een dappere poging om in de nota naar aanleiding van het verslag een nadere omschrijving te geven van het begrip "aanwijzingen". Daar staat: van aanwijzingen is sprake "indien de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden, dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd". Dit lijkt mij op zich werkbaar. Laten wij dit dan ook in de wet opnemen, is mijn voorstel. Ik krijg graag een reactie van de minister, want de vraag is wat daar op tegen zou kunnen zijn. Dan weten wij in ieder geval dat de norm ook in de wet staat, dit voorkomt misverstanden en corrigeert mogelijk al ontstane misverstanden.

Ook bij dit criterium vraag ik mij echter toch af, ben je dan al geen verdachte. Weliswaar een verdachte van voorbereidingshandelingen, maar toch, een verdachte. Waar zit toch die toegevoegde waarde van "aanwijzingen", zo is de vraag van mijn fractie. Als het niet te beschrijven is, is het niet te toetsen en dan gaan wij toch over de grenzen van wat wij in een rechtsstaat nog acceptabel vinden.

Nog een vraag over de toepassing van de strafvorderlijke bevoegdheden. Mijn fractie gaat ervan uit dat de rol en de taak van de toetsingscommissie hetzelfde blijft en dat zij dus ook wordt ingeschakeld bij een verdenking van misdrijven met een terroristisch oogmerk. Wil de minister dit bevestigen?

Ik kom nu op de mogelijkheid langer stukken te kunnen onthouden. Materieel lijkt er niet veel te veranderen. De gronden voor voorlopige hechtenis blijven hetzelfde. De duur van de voorlopige hechtenis wordt materieel niet langer of korter. Doordat de pro-formazitting verandert in een openbare raadkamer, vervalt echter wel de verplichting om na ruim 100 dagen alle stukken openbaar te maken. Een openbare zitting, dat is zeer goed. Daarmee is echt ieder Guantánamo Bay-achtige associatie onterecht, zo zou ik willen stellen.

Is deze verandering erg? Nee, want het OM moet evenals anders uiteraard wel voldoende belastend materiaal aandragen om de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen. Door gedeelten achter te houden loopt het OM sneller het risico dat de verdachte vrijkomt.

Anderzijds is het wel erg en nadelig voor de verdediging. Doordat het geen pro forma en dus "echte" zitting is, kunnen – zo lijkt het – de onderzoekswensen van de verdediging waarschijnlijk anders dan nu, niet meer worden besproken. Klopt dit en, zo ja, hoe kan hier dan toch volledig aan worden tegemoetgekomen? Mijn fractie hecht hier zeer aan.

Goed gewaarborgd is dat de verdachte bij de rechter bezwaar kan maken tegen onthouding van stukken, maar weet de verdachte altijd dat er stukken zijn onthouden? En, zo ja, wanneer en hoe? Of merkt de verdediging dit pas als erom wordt gevraagd? Wat is de sanctie als het OM onterecht zwijgt over de aanwezigheid van onthouden informatie en daarmee dan de kans op reclameren ontneemt aan de verdediging? En hoe zit het met ontlastend materiaal? En wat als achteraf blijkt dat ook dat is achtergehouden? En loopt er altijd een gvo tegen de verdachte, zodat in ieder geval de rechter beslist over de onthouding? Zo nee, zou er dan in ieder geval geen gvo moeten gaan lopen vanaf die eerste openbare raadkamer? Wat is daartegen? En hoe dat te organiseren? Voor ons is van groot belang dat de verdachte in de periode voorafgaande aan de zitting de mogelijkheid moet hebben om zijn onderzoekswensen, bijvoorbeeld het horen van ontlastende getuigen, aan de rechter voor te leggen. Moeten we daarom die openbare raadkamer niet de bevoegdheid geven om op verzoek van de verdachte de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris? De minister zou ons daar zeer mee tegemoet komen.

Het onthouden van stukken zal gelukkig geen automatisme worden, zo meldt de minister tot onze geruststelling. Nog wel een vraag over de zeer lange duur van twee jaar. Waarom opeens die grote stap? Waarom geen jaar? Want, zo is de vraag, doen zich op dit moment al serieuze problemen voor, of hebben die zich voorgedaan bij bijvoorbeeld de pro-formazitting van de Hofstadgroep? Dat is ons nog steeds niet helder geworden.

Nog iets over de detentiefase. Voor de inverzekeringstelling – dus zodra iemand vast komt te zitten – blijft een redelijk vermoeden van schuld vereist. Terecht en dus ermee eens. Bij de bewaring vervalt de eis van "ernstige bezwaren", maar komt er wel het redelijk vermoeden bij dat sprake is van de aanwezigheid van een terroristisch oogmerk. Bij de gevangenhouding komt die eis van "ernstige bezwaren" wel terug. Mijn fractie kan dat als geheel billijken.

Toch ook nog iets over het regiem in de gevangenissen. Dat gaat dan over de fase na de berechting, stel dat het tot een veroordeling is gekomen. Het past enerzijds niet helemaal bij deze wet, maar aan de andere kant toch ook wel. De leiding van een inrichting mag pas ingrijpen als dat nodig is "met het oog op de veiligheid in de inrichting". Dat moet dan volgens mij ook steeds zijn gericht op de orde en rust ín de gevangenis. Maar dit type veroordeelden lijkt me ook na de veroordeling nog wel voor enige wanorde en onrust búiten de inrichting te kunnen zorgen, of de veiligheid buiten de inrichting in gevaar te kunnen brengen. Ik zal dit verder nu niet toelichten, maar wordt daar nog naar gekeken en kunnen we op dat vlak nog iets verwachten van de minister?

Nu de samenwerking tussen OM, politie en AIVD. De AIVD verzamelt gegevens; niet meer en niet minder. Politie en OM doen opsporingsonderzoek naar strafbare feiten. De AIVD doet onderzoek als er sprake is van een "ernstig vermoeden" dat iets een "gevaar vormt voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat". Dat is terecht een streng criterium. Want de AIVD mag daarna bijna alles, behalve in iemands hoofd kijken om de gedachten te lezen; gedachten zijn immers vrij. De minister heeft serieus gereageerd op onze zorgen en vragen over het mogelijk overlappen van de werkzaamheden van politie en OM aan de ene kant en de AIVD aan de andere kant. Daar ben ik hem zeer erkentelijk voor.

Toch blijven we zitten met afbakeningsproblemen. De AIVD en het OM moeten meer en beter informatie gaan delen, zeker nu ook de politie en het OM sneller kunnen gaan optreden – sneller zelfs dan de AIVD. De enkele aanwezigheid van "aanwijzingen" lijkt mij in ieder geval een dunner criterium dan het "ernstige vermoeden" dat iets een "gevaar vormt voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde", het AIVD-criterium. Minister Remkes bevestigt dit ook in een interview met Trouw van 27-5-2005. Naar aanleiding van de constatering dat de AIVD Mohammed B. als iemand in de marge zag en het OM hem als spil in de organisatie ziet, zegt hij: "Het is voor de AIVD een stuk lastiger om informatie te verzamelen dan voor het OM dat ruimere opsporingsbevoegdheden heeft." Ik voeg daaraan toe: Die worden dus nog ruimer. Dat blijkt niet zonder consequenties! Het delen van informatie heeft al geleid "tot ernstige schade aan de slagkracht van de AIVD", aldus het hoofd van die dienst in de Willem van Oranje-lezing op 9 juni 2005. Nogmaals: dit heeft dus geleid tot ernstige schade aan de slagkracht van de AIVD! Dat is iets om even te laten bezinken. Dit wetsvoorstel maakt dus nog eerder optreden van de politie mogelijk. Dat zou dan ook kunnen leiden tot het nog sneller delen van informatie, althans de wens daartoe van de kant van het OM.

Ik heb in dat licht twee vragen aan de minister. Hoe voorkomen we dat de mogelijkheden die deze wet gaat bieden ten koste gaan van de slagkracht van de AIVD? Dat is een zeer belangrijke en serieuze vraag voor mijn fractie. En kan de minister in algemene bewoordingen enige toelichting geven op en een verklaring geven voor deze hartenkreet van het hoofd van de AIVD?

Het strafrecht is geen kansspel. Al vind ook ik een stukgelopen strafzaak op zichzelf minder ernstig dan een terroristische aanslag. Maar het moet me toch van het hart dat ik mij enigszins heb gestoord aan uitlatingen van de ministers Remkes en Donner in datzelfde interview in Trouw over het inzetten van het strafrecht voor het verstoren van verkeerd en potentieel gevaarlijk gedrag. Minister Donner zegt dan: "Ja, het strafrecht is er eigenlijk niet voor bedoeld. Maar als het OM op basis van informatie van de AIVD ervoor kiest om in actie te komen en iemand voor de rechter sleept, dan heb je een goede kans dat als die dan niet wordt veroordeeld, hij in elk geval ook niet kan doen wat hij van plan was."

Minister Remkes vult aan: "Maar op zo'n vrijspraak mag je de AIVD niet aankijken. Soms wordt heel bewust een afweging gemaakt, wordt heel bewust het risico gelopen dat het niet tot een veroordeling komt. Maar dan denken mensen die we als gevaarlijk beschouwen wel dat ze in de gaten worden gehouden. We verstoren hun activiteiten."

Geruststellend volgt verderop in het interview nog wel dat de ministers Donner en Remkes, hoezeer ze ook voor een stevige aanpak van het terrorisme zijn, niet willen tornen aan het beginsel dat iemand pas mag worden veroordeeld als de rechter vindt dat er sprake is van sluitend bewijs. Kennelijk hadden ze bij die journalist die indruk wel gewekt.

Het strafrecht is dus geen kansspel. Wij praten over wetgeving en het creëren van bevoegdheden die zich bevinden op de rand van de rechtsstaat. Deze bevoegdheden zijn ingrijpend, maar enige verandering is noodzakelijk. Ik zou het zeer op prijs stellen dat de eerstverantwoordelijken voor de uitoefening van deze bevoegdheden zich niet op zo'n lichtzinnige, bijna frivole wijze zouden uitlaten over de toepassing daarvan. Ik zou het zeer op prijs stellen als ze niet alleen tijdens de schriftelijke behandeling van deze wetgeving, waarvoor ik de minister prijs, maar ook in interviews aan zouden moedigen tot en uit zouden stralen dat er altijd op een zeer gewetensvolle wijze gebruik wordt gemaakt van deze vergaande bevoegdheden. Aan mensen die dat niet doen, kun je dit soort vergaande bevoegdheden toch moeilijk toevertrouwen, lijkt me.

Minister Donner:

Dan worden mijn woorden alleen nog maar in de Staatscourant afgedrukt!

De heer Wolfsen (PvdA):

Misschien is dat ook wel beter.

Ons zal het niet treffen, maar wij moeten echt voorkomen dat groepen mensen of onze islamitische inwoners, want daar gaat het natuurlijk bijna altijd over, denken dat er op lichtvaardige wijze en mogelijk zelfs bewust in strijd met de wet, al is het dan voor een hoger doel, gebruik wordt gemaakt van opsporingsbevoegdheden. Dat kan niet en dat mag niet. Nooit! En bovendien tast het veel te lichtvaardig mensen voor de rechter slepen – zo werd het in het interview genoemd – het gezag van de rechtspraak aan. Dat moeten wij niet hebben. Bovendien vergroot het ook nog eens de frustratie van burgers. Zie je wel, ze – politie, justitie, OM, AIVD – zijn weer tot niets in staat. Dat is niet goed! Graag dus een genuanceerde reactie van de minister op het voorgaande. Een strafzaak tegen vermeende terroristen creëert immers grote verwachtingen. Als die reactie alleen de Staatscourant haalt, zou het hem alleen maar sieren, want dan zou het inderdaad genuanceerd zijn.

En dan nog iets wat me ook al een tijdje dwars zit en de minister weet dat. Ik heb het al eerder gedaan, maar ook vandaag citeer ik nog maar eens de rechtbank Rotterdam in de uitspraak van 5 juni 2003. Het betrof een aantal verdachten van terrorisme. In het vonnis staat het volgende te lezen: "De ter terechtzitting als getuige gehoorde teamleiders van het onderzoek en opstellers van het overzichtproces-verbaal waren niet in staat, de door hen getrokken conclusies uit te leggen of te onderbouwen, zelfs niet in grote lijnen."

De wijze waarop de betreffende conclusies waren getrokken, alsmede de wijze waarop de officier van justitie tijdens zijn requisitoir plotseling afstand nam van een aantal van deze conclusies – let wel: allemaal opgenomen in ambtsedige processen-verbaal – vond de rechtbank dan ook niet alleen onzorgvuldig, maar ook zorgwekkend. De zaak eindigt in een vrijspraak, het OM gaat in appèl, maar trekt dat na een jaar weer in. Vervolgens wordt deze strafzaak voor altijd vergeten. Dat was Rotterdam.

Posthumus concludeert in zijn onderzoek naar de Schiedammer Parkmoord snoeihard dat het eindproces-verbaal en het relaasproces-verbaal eenzijdig, onvolledig en op onderdelen suggestief zijn. Dit zijn ook al op ambtseed opgemaakte stukken. Dat kan dus niet. Processen-verbaal van opsporingsambtenaren hebben in Nederland een bijzondere bewijskracht en zijn zeer bijzondere stukken. Dit schept grote verplichtingen. Opsporingsambtenaren verrichten buitengewoon belangrijk werk. Iedereen die in Nederland de cel in gaat, wordt in belangrijke mate veroordeeld op basis van de inhoud van deze ambtsedige processen-verbaal. Wat daarin is opgenomen, moet kunnen worden uitgelegd, moet desgevraagd kunnen worden onderbouwd, mag niet eenzijdig zijn, mag niet bewust onvolledig zijn en mag al helemaal niet suggestief zijn. Opsporingsambtenaren die dit doen zijn ongeschikt voor hun vak, nog los van de vraag wat in de desbetreffende zaken de materiële waarheid was. Daarbij past maar één remedie: ontslag.

De desbetreffende processen-verbaal zijn opgemaakt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Het is immers strafrechtelijk werk. Belangrijke vraag is dan ook in de eerste plaats wat de minister gedaan heeft nadat voorgaande feiten hem bekend waren geworden. In de tweede plaats zou ik graag van de minister in heldere woorden willen horen dat hij het ook in de toekomst 100% zeker niet zal accepteren dat onder zijn verantwoordelijkheid processen-verbaal worden opgemaakt waarin conclusies zijn opgenomen die niet kunnen worden uitgelegd of onderbouwd, of processen-verbaal die eenzijdig, onvolledig of suggestief zijn. Dit is zo belangrijk, omdat je bij snel ingrijpen vaak iets minder vindt. Dan zou de neiging boven kunnen komen om het gevondene iets aan te zetten en iets groter te maken dan het is. Dit is een serieus gevaar; vandaar mijn vragen.

Ook de PvdA-fractie is zeker bereid ver te gaan in de strijd tegen het terrorisme, maar dan moet buiten twijfel zijn dat iedereen die daarin een rol speelt, zijn werk goed en gewetensvol verricht, en dat het grote consequenties heeft als iemand dit niet doet; niet alleen voor degene die voorwerp is van onderzoek, maar ook voor degene die onderzoekt of rapporteert.

En wat gebeurt er als achteraf blijkt dat er toch en helaas wordt misgetast op basis van onjuiste informatie, of dat iemand op basis van onjuiste informatie wordt aangehouden? Dat zal gebeuren; het is niet te voorkomen, en dat moeten wij dan ook onder ogen zien. De PvdA-fractie wil graag dat ex-verdachten of onschuldige derden de schade die zij kunnen hebben opgelopen als gevolg van achteraf gezien ten onrechte toegepaste onderzoekshandelingen of dwangmiddelen, eenvoudiger dan nu vergoed kunnen krijgen. De normen zelf hoeven niet te worden verruimd, maar de procedure moet wel eenvoudiger en laagdrempeliger worden. Wij denken aan een verruiming van de mogelijkheid om je te kunnen wenden tot de raadkamer van de rechtbank die de strafzaak heeft behandeld, of zou hebben behandeld. Wij overwegen op dit punt een amendement voor te stellen. Ik verzoek de minister op dit punt te reageren.

Tot slot hecht de PvdA-fractie er zeer aan dat er bij mistasten onmiddellijk eerlijk en helder wordt uitgelegd hoe dit heeft kunnen gebeuren. Want het kan gebeuren; daar moeten wij eerlijk over zijn. Alleen zo houd je begrip en draagvlak voor dit soort wetgeving.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. De bestrijding van terrorisme is zeer belangrijk. Vreselijke aanslagen in New York, Londen, Madrid, maar ook in Indonesië en Marokko, staan op ons netvlies gebrand; het zijn gruwelijkheden die in strijd zijn met alles wat menselijk is. Dus willen wij allen dit terrorisme bestrijden. Vervolgens is de vraag: hoe doen wij dit zo effectief mogelijk?

De fractie van GroenLinks verbindt daar andere conclusies aan dan de minister van Justitie. Ik formuleer het misschien wat kort door de bocht, maar de minister van Justitie vindt dat het, gezien de omstandigheden en de dreigingen, geoorloofd is om afbreuk te doen aan belangrijke strafrechtelijke waarborgen die aan mogelijke toekomstige daders van terroristische misdrijven toekomen. Ik ben het natuurlijk met de minister eens dat wij er alles aan moeten doen om de terroristische misdrijven te verijdelen. Maar de weg die de minister kiest, houdt volgens de fractie van GroenLinks in dat hij afbreuk doet aan belangrijke verworvenheden, bijvoorbeeld het respect dat wij opbrengen voor de positie van mensen waarvan nog niet zeker is dat zij daadwerkelijk daders zijn. Het is navrant dat uitgerekend deze verworvenheden ertoe leiden dat de ideologen van het terrorisme zo'n hekel hebben aan de democratische rechtsstaatgedachte. Ik pas ervoor, mee te werken aan machinaties die deze ideologieën in de kaart spelen en mijn fractie vreest daar wel voor. Zijn wij niet bezig om waarborgen op te offeren? Onderwerpen wij niet mensen aan de zweepslag van het strafrecht, waarvan wij nog lang niet zeker zijn dat zij uiteindelijk als dader zullen worden veroordeeld?

Dit wetsvoorstel kan naar de mening van de GroenLinks-fractie diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van mensen, doordat er ingrijpende dwangmiddelen kunnen worden toegepast in het geval dat er aanwijzingen zijn, slechts aanwijzingen, dat mensen zich inlaten met terrorisme. Wanneer ik naar dit wetsvoorstel kijk, zie ik ook een ander belangrijk punt. Het wordt mogelijk om voorlopige hechtenis toe te passen voor een termijn van maximaal twee jaar, zonder dat in pro-formazittingen wordt vastgesteld dat de noodzaak tot een dergelijke verlenging er inderdaad is en zonder dat op basis van de dossiers inhoudelijk wordt getoetst of er echt sprake is van een noodzaak tot verlening. Het wordt mogelijk dat de raadkamer, op basis van een melding, een verzoek van de officier van justitie, tot het oordeel komt dat de verlenging noodzakelijk is, zonder dat de verdachte, de advocaat van de verdachte en de rechter inzicht kunnen krijgen in de dossiers die ten grondslag liggen aan het verzoek van de officier van justitie. Wij vinden dat zeer ver gaan.

Een ander belangrijk punt is het feit dat op basis van aanwijzingen zeer vergaande bevoegdheden worden toegekend aan de officieren van justitie en aan de politie. Als er aanwijzingen zijn van een terroristisch misdrijf, dan kunnen personen stelselmatig worden gevolgd, dan kunnen er goederen worden afgenomen of diensten worden verleend – ook pseudo-koop geheten – dan kunnen er stelselmatig inlichtingen worden ingewonnen over een persoon, dan kunnen er woningen worden betreden, kan er afluisterapparatuur worden geplaatst en kunnen er sporen worden veiliggesteld. Alleen op basis van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf wordt het mogelijk om te infiltreren in groepen waarvan aanwijzingen bestaan dat zij terroristische misdrijven beramen. Na machtiging van de rechter-commissaris kan er vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie worden opgenomen, kan er onderzoek aan voertuigen worden uitgevoerd, kunnen mensen gefouilleerd worden, kunnen burgers worden ingezet en kunnen identificerende gegevens worden gevorderd.

De grote vraag bij dit alles is wat nu precies aanwijzingen zijn. Ik ben van mening dat daarover in dit debat in ieder geval helderheid moet komen. Mijn fractie vindt de gedachtewisseling die daarover al heeft plaatsgevonden tussen Kamer en minister niet voldoende geruststellend. Het blijven aanwijzingen en wat zijn dat nu precies? Daarover wil ik een wat meer fundamentele opmerking maken. Opvallend is dat het traditionele begrip "verdachte" bij terroristische misdrijven wordt losgelaten. Voor normale delicten geldt dat er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit moet bestaan voordat een dwangmiddel tegen burgers kan worden ingezet. Naarmate het dwangmiddel ingrijpender wordt, zeker als het vrijheidsontneming behelst, moet het redelijke vermoeden stevig onderbouwd zijn en gelden er aanvullende vereisten zoals het bestaan van ernstige bezwaren.

Bij terroristische misdrijven daarentegen is het voldoende als er aanwijzingen bestaan. Dat werkt het gevaar in de hand dat dwangmiddelen worden toegepast op mensen die bij lange na niet als verdachte kunnen worden aangemerkt. Desondanks worden zij onderworpen aan justitiële dwangmiddelen die diep kunnen ingrijpen in hun persoonlijke levenssfeer. De minister legitimeert deze ingrepen met een beroep op de gedachte dat er bij terroristische misdrijven in een zo vroeg mogelijk stadium moet worden opgetreden. Vanwege de mogelijkheid, een verlenging van de termijn van voorlopige hechtenis te bevelen, heeft de wettelijke systematiek daarnaast tot gevolg dat de verdachte voor de duur van die verlengde termijn niet weet, waaruit zijn strafdossier bestaat. Ook kunnen stukken zoals processen-verbaal van getuigenverklaringen door het OM worden achtergehouden, zolang een rechter zich nog niet inhoudelijk met de zaak bemoeit.

Dat maakt ons kwetsbaar, vindt de fractie van GroenLinks. Ik zou dan ook preciezer van de minister willen weten wat die "aanwijzingen" precies dienen in te houden op basis waarvan dergelijke vergaande bevoegdheden mogelijk zijn. Zijn het bijvoorbeeld "aanwijzingen" als bij de Stichting Meld Misdaad Anoniem berichten binnenkomen over de mogelijk kwade wandel van iemand? Gisteren meldde SBS6 dat het volgens advocaat Wesky voorkomt dat politiefunctionarissen zelf een anonieme tip neerleggen, om onrechtmatig verkregen bewijs in een strafzaak te trekken. Als het bericht waar is – wellicht kan de minister daarop reageren – dan is hier sprake van een handelswijze die wat mij betreft ook onder het begrip witwassen valt. Maar dergelijke anonieme meldingen moeten toch niet onder het begrip "aanwijzingen" kunnen vallen. Ik hoor hierop graag een toelichting van de minister.

Rechters vormen een vanzelfsprekende barrière tegen het onrechtmatig gebruik van opsporingsbevoegdheden. Uitgerekend rechters beklagen zich echter over dit wetsvoorstel. Zij vrezen in een positie te geraken waarin zij een oordeel moeten vellen over de toepassing van dwangmiddelen op basis van stukken die aan verdediging en rechter zelf worden onthouden. De Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zijn niet alleen bang voor de lichtvaardige toepassing van dwangmiddelbevoegdheden, maar bijvoorbeeld ook voor de invrijheidstelling van mensen die wel degelijk veel kwaads van zin zijn. De minister van Justitie dient dit terdege te beseffen. Wij achten het betreurenswaardig dat in de memorie van toelichting geen betoog is opgenomen dat nut en noodzaak zou bestaan om inbreuk te maken op de gebruikelijke persoonlijke rechtswaarborgen in strafzaken. Daarmee maken wij de stap naar wat professor Piet Hein van Kempen in het Nederlands Juristenblad "de marginalisering van strafvorderlijke waarborgen" noemt.

Ook de Raad van State heeft kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel gemaakt en is van mening dat het tekortschiet in het onderbouwen van de stelling dat de voorgestelde verruiming van bevoegdheden noodzakelijk is om effectief te kunnen ingrijpen bij dreigende terroristische misdrijven. De Raad van State is van mening dat de minister wel heel erg veel vraagt van de rechters als zij moeten beslissen over verlenging van voorlopige hechtenis zonder volledige inzage in het strafdossier. De wet bepaalt dat de rechter geen kennis mag nemen van stukken die aan de verdediging zijn onthouden.

De Raad van State wijst er bovendien op dat de verruimde bevoegdheden ten aanzien van het fouilleren van personen het gevaar in de hand werken dat leden van bepaalde etnische groepen bovenmatig zullen worden onderworpen aan fouillering. Dit lijkt mij een uitermate belangrijk punt. Het mag niet het geval zijn dat mensen op basis van het feit dat zij tot een bepaalde groep in onze samenleving behoren of een bepaald geloof aanhangen, bovenmatig onderwerp van bepaalde dwangbevoegdheden zoals het fouilleren zullen worden. Mijn collega van de PvdA heeft hierop ook al gewezen. Hierover zou ik in deze zaal graag een heel heldere stellingname van de minister willen horen.

Ik heb nog een vraag over het uitbreiden van de mogelijkheden van het verkennend onderzoek. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om in artikel 126hh nadere regels te stellen omtrent het vorderen van gegevens, in het bijzonder dat, als degene toegang heeft tot een geautomatiseerd bestand met interessant materiaal, dit gehele bestand aan de officier van justitie moet worden overgeleverd. Weliswaar moet de rechter-commissaris vooraf toestemming verlenen en moet de persoonlijke levenssfeer zo goed mogelijk worden gewaarborgd, maar de eerdere beperking dat de officier van justitie bij een verkennend onderzoek moet aangeven welke verzameling van personen het betreft, lijkt hiermee te vervagen. De officier van justitie kan nu een heel bestand gaan vorderen en dan veel meer informatie aangeleverd krijgen dan hij nodig heeft of voorzien heeft. Dat lijkt een beetje op een algehele visvergunning. Je vraagt een bestand op en vervolgens zie je wel wat de informatie oplevert. Ik vraag mij in gemoede af of een dergelijke bevoegdheid past bij het karakter van het verkennend onderzoek. Dat gaat weliswaar niet uit van keiharde verdenkingen tegen bepaalde personen, maar kent wel de genoemde begrenzing dat het gericht moet zijn op een bepaalde verzameling van personen. Ook hierop verneem ik graag de reactie van de minister.

Mijn fractie constateert dat de minister van Justitie aan de politie en het Openbaar Ministerie bevoegdheden wil toekennen die bijna overeenkomen met de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik verzet mij tegen een systeem waarin de strafrechtpleging opereert in een fase waarin nog geen sprake is van strafbare feiten. De strafrechtpleging put haar kracht uit het reactieve karakter van de werkzaamheden: wanneer er sprake is van een strafbaar feit, komt zij in actie. Dat is een cruciaal onderscheid met het werk van de inlichtingendiensten, die goed zijn in het verzamelen en interpreteren van zachte informatie. Waar nodig kunnen zij via een ambtsbericht de strafrechtpleging informeren. Ik bepleit dat de afzonderlijke diensten de taken uitvoeren waarin zij sterk zijn en dat wordt geïnvesteerd in een nauw op elkaar aansluitende samenwerking. Dan ontstaan natuurlijk contraproductieve toestanden. Het mag straks niet voorkomen dat de AIVD bezig is met een bepaalde operatie en dat tegelijkertijd een officier van justitie, zonder dat men het van elkaar weet, eenzelfde type bevoegdheid ten opzichte van een groep gaat toepassen als de AIVD al gebruikt. Kan daardoor het werk van de AIVD worden ondermijnd?

Mijn fractie stelt vast dat dit niet de enige wetgeving is waarover wij spreken. De Kamer heeft al eerder antiterrorismewetten aangenomen. Wij hebben een wetsvoorstel inzake bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid, waarin wordt voorzien in meldplicht en gebieds- en contactverboden. Onlangs is een wet in werking getreden waarmee de informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten vertrouwelijk aan de strafrechter kan worden voorgelegd. Bij al die wetten in combinatie kan ik niet anders dan concluderen dat niet alleen de positie van de verdachten en hun verdediging in strafzaken wordt ondergraven, maar ook de positie van de onafhankelijke rechter, die steeds vaker gedwongen wordt om beslissingen te nemen op grond van gebrekkige informatie of informatie die met niemand anders te delen valt. Wij vrezen dat zowel de interne als de externe openbaarheid van strafzaken beperkt wordt. Mijn fractie heeft juist eerder voorstellen gedaan om de positie van de verdediging te versterken, door de rechter-commissaris weer als daadkrachtig onderzoeksrechter te laten functioneren. Ik verwijs ook graag naar het verbeterprogramma op basis van de Schiedammer parkmoord, waarin wordt gesteld dat er interne tegenspraak georganiseerd dient te worden. In ieder geval wordt vastgesteld dat de interne openbaarheid van informatie versterkt dient te worden. Eigenlijk is echter de externe controle, die bij uitstek door de verdediging van de verdachte wordt uitgevoerd, een grote en belangrijke waarborg dat er uiteindelijk toch geen sprake is van fouten in het proces en van veroordelingen doordat niet alle stukken volledig zijn bekeken en niet alle informatie ten volle is gewisseld.

Dit alles brengt mijn fractie tot het oordeel, dat zij de verregaande bevoegdheden die nu worden gevraagd, op basis van louter aanwijzingen, een brug te ver vindt. Daarnaast vinden wij dat de onderbouwing van nut en noodzaak tekortschiet. Het voorstel schiet te ver door, doordat het onderscheid met de inlichtingen- en opsporingsfase wordt opgeheven, met alle gevaren van dien. Mijn fractie ondersteunt het wetsvoorstel dan ook niet.

De heer Van Fessem (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De CDA-fractie is nog steeds van oordeel dat terrorisme een grote bedreiging is, die bikkelhard tegemoet getreden moet worden; er is geen compromis mogelijk. Wij moeten nu doorpakken teneinde optimaal voorbereid te zijn. Daarom menen wij dat dit wetsvoorstel, dat zo gewenst is door degenen die met de opsporing en berechting van terrorisme te maken hebben, onontbeerlijk is in het palet aan terrorismebestrijdingsmogelijkheden, overigens, zoals eerder gezegd, niet het enige.

De gedachte dringt zich werktuiglijk op dat vele potentiële slachtoffers beschermd moeten worden. De vrees voor vele doden noopt de verantwoordelijken voor onze veiligheid – dat zijn wij zelf – om er álles aan te doen om zulke aanslagen te voorkomen. Er moet tijdig ingegrepen kunnen worden, daar het risico van vele doden te groot is als er niet tijdig ingegrepen wordt.

Onschuldige burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun overheid er alles aan heeft gedaan dat er geen aanslagen worden gepleegd, ook als dat betekent dat er een kans is dat de privacy van personen tegen wie aanwijzingen bestaan dat zij zich bezighouden met terroristische activiteiten iets minder wordt beschermd.

De afgelopen decennia zijn er veel mensenrechten geformuleerd. Deze bieden onder andere bescherming tegen onrechtmatig overheidsoptreden, maar zij moeten, zo vindt de CDA-fractie, allereerst het allereerste en allerbelangrijkste mensenrecht garanderen, namelijk het recht om in leven te blijven, om geen bom op je hoofd te krijgen. Natuurlijk, een overheid kan misdaden niet voorkomen, maar zal wel steeds eerder en harder optreden en reageren naarmate de opzettelijkheid toeneemt. Dat is het hele stelsel van generale en speciale preventie. Wie van tevoren weet dat hij iemand moet doden om een beroving te kunnen plegen, weet ook dat hij een aanzienlijk zwaardere straf krijgt dan degene die een passionele doodslag begaat. Ook de terrorist is uiterst bewust en dus opzettelijk bezig met de voorbereiding van zijn daad. Omdat de gevolgen van een terroristische aanslag zeer afschrikwekkend zijn, zal er veel, zo niet alles aan gedaan moeten worden om zo'n aanslag te voorkomen.

Aan het plegen van een aanslag gaat plannen maken vooraf, het aanschaffen van materialen en dergelijke. Dan moet dus al ingegrepen kunnen worden, vóórdat het te laat is. Daarbij is dit wetsvoorstel qua denken en systematiek in lijn en in overeenstemming met de al eerder vastgestelde Wet op de terroristische misdrijven, met name ook met de samenspanningsbepaling. Samenzweren, samenspannen is strafbaar, maar omdat het om een potentieel zó gevaarlijk en ingrijpend delict gaat, moet het mogelijk zijn om daar ook nog eerder bijzondere opsporingsbevoegdheden op toe te passen.

Een dapper en – zo heeft de minister nogmaals duidelijk gemaakt in het nota naar aanleiding van het verslag – noodzakelijk wetsvoorstel. Het heeft veel commotie teweeggebracht in de juridisch-wetenschappelijke, ja zelfs in de justitiële wereld. Het zijn voor strafrechtswetenschappers en -beoefenaars interessante tijden. Er is in de afgelopen decennia veel opgebouwd om de waarborgen in het strafrecht en het strafprocesrecht te vervolmaken. Met de opkomst van de dreiging van het terrorisme is de noodzaak van een herbezinning op de functie van het strafrecht als middel om terroristische misdrijven te voorkomen evident geworden. Met dit wetsvoorstel blijven de waarborgen, maar kan er eerder worden opgetreden tegen lieden die vernietiging van de samenleving tot hoogste doel hebben verheven.

Een en ander noopt de instellingen die met de uitvoering en toepassing van de wet zijn belast, zoals de politie, het OM, de rechter-commissaris en de raadkamer, met de uiterste nauwkeurigheid met de hun te geven bevoegdheden om te gaan. Dan is het zaak om het vertrouwen in de professionaliteit van onze terrorismebestrijders te behouden, ook al zal het voorkomen dat er personen worden vrijgelaten terwijl er in eerste instantie aanwijzingen waren dat zij met onfrisse dingen bezig waren. De heer Wolfsen noemde dit ook al. Dit vertrouwen is a fortiori nodig wanneer het gaat om de keuze van het delict bij de start van een onderzoek, dus de vraag met welk feit het onderzoek wordt gestart, welk feit op de vordering wordt gezet. Immers, hoe zwaarder het delict, des te meer bevoegdheden. Er moet op vertrouwd kunnen worden dat de zwaardere bevoegdheden niet worden ingezet dan wel aan de rechter-commissaris worden gevraagd voor delicten die van tevoren eigenlijk ook wel als lichter ingeschat kunnen worden. En dan laat ik nog buiten beschouwing dat "terroristische bevoegdheden" bezwaarlijk voor een bankroof ingezet kunnen worden. De CDA-fractie wil dan ook graag vertrouwen uitspreken in de professionaliteit van degenen die met de bestrijding van terrorisme belast zijn. Wij vragen de minister wel, hierop voortdurend toe te zien.

Er is aan de minister gevraagd om de noodzaak van deze wet aan te tonen, eigenlijk om voorbeelden te geven op grond waarvan deze "nieuwe" bevoegdheden noodzakelijk zijn. Het antwoord van de minister dat hij liever niet wacht op voorbeelden van gevallen waarin het verkeerd is gegaan en dat de voor opsporing en vervolging verantwoordelijken deze bevoegdheden nodig denken te hebben, is voor de CDA-fractie helder en duidelijk.

Dan het begrip "aanwijzingen". Om tijdig de vinger achter snode plannen te krijgen volstaat een concrete verdenking tegen een of meer personen in de praktijk niet meer. De aanwijzing gaat na haar jarenlange bestaan in de Wet op de economische delicten en de Wet wapens en munitie als mogelijkheid tot het toepassen van bevoegdheden nu ook haar intrede maken in het regulier strafrecht. Een goede zaak, want ik zei het al, voor de CDA-fractie zal de maximale bescherming van vele en onschuldige burgers altijd de leidraad zijn. De praktijk blijkt in elk geval goed uit de voeten te kunnen met dit begrip.

Er zijn in de nota naar aanleiding van het verslag vele woorden gewijd aan de relatie tussen aanwijzing en verdenking. Aan de orde kwam het voorbeeld van het bezoeken van een opleidingskamp voor terroristen. Dit kan een aanwijzing zijn, zoals bedoeld in het wetsvoorstel, om bevoegdheden te kunnen inzetten, doch ook is ditzelfde voorbeeld genoemd als een voorbeeld voor inzet van een bestuurlijke maatregel. En dan zwijg ik nog over de al genoemde inzet van de AIVD. Het is natuurlijk heel lastig om hierover te praten, omdat het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid ons nog niet bereikt heeft. Wel is het voorbeeld in een brief aan de orde geweest en er is bij wijze van voorbeeld ook al in de Kamer over gesproken. Het begrip aanwijzing lijkt hierbij dubbel van toepassing, misschien wel drievoudig. Dat heeft tot gevolg dat de persoon die zo'n maatregel opgelegd krijgt, meteen kan weten dat er mogelijkerwijs ook een strafrechtelijk onderzoek gestart kan worden of al gestart is. Hoe ziet de minister dit? Ziet hij dit als een dilemma of kan het één naast het ander bestaan?

Over de strafbare voorbereiding merk ik het volgende op. Uitgebreid is ingegaan op de vraag in hoeverre mogelijke aanwijzingen – bijvoorbeeld de aanschaf van chemicaliën die op zichzelf niets waard zijn, maar die met andere vermengd tot een bom kunnen leiden – een opsporingsbelang creëren. Het voorbeeld van de chemicaliën is goed gekozen, omdat de voorbereiding van een misdrijf een andere dimensie heeft dan bijvoorbeeld het leerstuk van de ondeugdelijke poging. Het is zeer wel voorstelbaar dat chemicaliën verzameld worden, waarvan de ene stof wat meer en de andere wat minder tot een bom zal kunnen bijdragen, maar die samen met andere gegevens – kaarten in huis, telefoongesprekken enz. – tot de conclusie van een voorbereiding kunnen leiden. Er is dan nog geen poging ondernomen, zelfs geen ondeugdelijke, maar men is wel duidelijk bezig met de voorbereiding.

Opmerkelijk in dit verband zijn de opmerkingen van de minister, in de nota naar aanleiding van het verslag, naar aanleiding van de vraag in hoeverre er sprake is van strafbare voorbereiding, als het voorwerp in de voorstelling van de dader wel kan bijdragen aan het te bereiken resultaat, maar naar objectieve maatstaven geheel ongeschikt is. De minister antwoordt: "Graag stel ik de leden in dit opzicht gerust: gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf, maar die niet daadwerkelijk als voorbereiding van zo'n misdrijf beschouwd kunnen worden, vallen thans niet onder artikel 46 en zullen daar ook na de voorgestelde aanpassingen niet onder vallen." De minister zegt hier feitelijk niets anders dan: als het geen strafbare voorbereiding is, is het geen strafbare voorbereiding. Dat lijkt ons ook logisch, maar het is geen antwoord op de vraag. Graag verkrijg ik alsnog een antwoord van de minister op deze vraag, waarbij hij tevens duidelijk maakt in hoeverre het leerstuk van de ondeugdelijke poging zomaar, één op één, mag worden overgeplaatst op de voorbereidingshandeling. In dit verband herhaalt de CDA-fractie wat zij al eerder heeft gesteld: als wordt vastgesteld dat een persoon terroristische intenties heeft en er sprake is van een begin van een voorbereiding, moet dat strafbaar zijn.

De minister draait er niet omheen dat een van de heel belangrijke redenen voor de wijziging van de termijn van de voorlopige hechtenis tot twee jaar, de mogelijkheid is tot het onthouden van stukken aan de verdachte. Ook daarover is heel veel gesproken. Nadat veel stof is opgetrokken, komen wij tot de conclusie dat het voorstel zo vreemd nog niet is. De praktijk zal zeer goed uit de voeten kunnen met de voorstellen; er zijn legio toetsingsmomenten. De eerste behandeling van de voorlopige hechtenis zal openbaar zijn en eigenlijk is dat te vergelijken met een pro-formazitting. De volgende behandelingen van vorderingen tot verlenging, van telkens drie maanden, zijn ook openbaar. De rechter-commissaris heeft altijd de mogelijkheid een voordracht te doen om de voorlopige hechtenis te beëindigen. Uiteraard zal er altijd voldoende informatie voor de rechter moeten zijn om te kunnen beslissen over voortzetting van de voorlopige hechtenis. Op dat punt kan natuurlijk geen enkel stuk onthouden worden. Het is dus niet zo dat men op een spookverdenking vastzit. Nergens staat voorts dat de twee jaren voorlopige hechtenis verplicht zijn, maar wie de praktijk kent van ingewikkelde fraudezaken of van zaken betreffende internationaal georganiseerde criminaliteit, weet dat één à anderhalf jaar zó voorbijvliegen. Het is niet wel voorstelbaar dat iemand vast blijft zitten op de eerste informatie die bij de vordering tot gevangenhouding is bijgeleverd. Daar zal toch steeds een opbouw plaatsvinden. De CDA-fractie meent dan ook dat een en ander in de praktijk zijn natuurlijke weg zal vinden.

De onthouding van stukken is door de noodzaak van de hedendaagse werkelijkheid ingegeven, alsmede door het buitengewoon grote belang dat terrorismezaken opgelost worden. Wij hebben in het verleden te vaak hele dossiers van verdachten in de openbaarheid zien verschijnen, altijd en eeuwig onder het mom dat het in het belang is van de verdachte. Het is evident dat daarmee ook belangen van getuigen, slachtoffers en wie niet al geschaad kunnen worden; zelfs psychiatrische rapporten verschenen in de krant. A fortiori geldt dit voor terroristische delicten: onderzoeksinformatie hierover naar buiten brengen, is volstrekt verwerpelijk. Een vraag hierbij is: grijpen de recente plannen om geheimhouding voor dossiers op te leggen, hierop in en is dat niet dubbelop?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik begrijp dat u verder geen vragen heeft bij deze wijziging betreffende de verlenging van de voorlopige hechtenis. Heeft u zich ook bezonnen op de vraag wat te doen, kijkende naar wat nu gebruikelijk is op een pro-formazitting, met wensen van de verdediging om bijvoorbeeld getuigen te horen? Hoe ziet u dat voor zich? Waar moet dat plaatsvinden? Waar kun je met die vragen en wensen naartoe?

De heer Van Fessem (CDA):

Ik heb begrepen dat de raadkamer en de rechter-commissaris opdracht gaan geven tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Ik veronderstel daarom dat als een advocaat tijdens de behandeling met die vragen komt, het verzoek ingewilligd kan worden.

De heer Wolfsen (PvdA):

U vindt dus dat het zo zou moeten zijn dat als die vraag opkomt, de raadkamer een gvo kan openen.

De heer Van Fessem (CDA):

Die niet, maar wel de rechter-commissaris. Die tussenstap is dus nodig.

De heer Wolfsen (PvdA):

Maar zo zou volgens u de gang van zaken zijn?

De heer Van Fessem (CDA):

Nee, u sleurt mij mee; ik schets wat de praktijk is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Maar vindt u dat het zo zou moeten zijn?

De heer Van Fessem (CDA):

Zo staat het nu in het wetsvoorstel.

De heer Wolfsen (PvdA):

En als het er zo niet in staat, moet het er zo in komen.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik kan mij indenken dat dat een goed voorstel zou zijn. Getuigen zijn belangrijk voor de voortzetting van het proces. Daar hebt u gelijk in.

De heer De Wit (SP):

Die verlenging kan een probleem opleveren. De verdediging of de verdachte weet niet wat er speelt. De minister noemt in feite als enig argument om de verlenging toe te staan dat er nog onderzoek verricht moet worden. Er kan sprake zijn van internationale onderzoeken, maar ook van verzoeken om rechtshulp. In ieder geval noemt de minister in dit verband internationaal onderzoek. Vindt u dat bij het vragen om verlenging moet worden vermeld dat er nog van alles speelt? Veronderstelt u dat dat voor de rechter een voldoende argument is? Zal de rechter dus zeggen: het is prima dat er nog een internationaal onderzoek wordt verricht, laten wij er maar drie maanden bij doen? Vindt u dat bij het toestaan van verlenging eisen gesteld moeten worden? De verdachte en de verdediging weten namelijk van niets.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik meen dat u alles te scherp stelt. De praktijk is dat er hoe dan ook zware informatie moet zijn om iemand vast te kunnen houden. Ik zei al dat er een dossier wordt opgebouwd en hoe langer de hechtenis duurt hoe dikker dat kan worden. Natuurlijk worden niet permanent stukken achtergehouden. Het kan voorkomen dat een stuk wordt achtergehouden waarin mogelijk de namen van medeverdachten staan, terwijl die namen nog niet bekend mogen worden gemaakt. Echter, de rechtbank die oordeelt over de voorlopige hechtenis zal op een gegeven moment meer informatie willen. Dat is een natuurlijk proces. De officier zal kunnen aantonen welke onderzoeken verricht worden en welke vragen aan welke organisaties zijn gesteld. De rechtbank zal niet zomaar zeggen dat de vordering verlengd wordt. Ik meen daarom dat u de kracht, de macht, de positie en de professionaliteit van een raadkamer onderschat. Die zal op een zeer goede manier met een zaak omgaan en niemand ten onrechte vasthouden.

De heer De Wit (SP):

Stel dat de officier bij de verlenging van de voorlopige hechtenis zegt: er zijn nog steeds ernstige bezwaren tegen de verdachte. Vindt u dan dat dat voldoende is om de verlenging toe te staan? Of vindt u dat duidelijkheid moet worden geboden over het feit dat nog informatie wordt ingewonnen en dat nog onderzoeken worden verricht? De verdachte zou op een gegeven moment kunnen zeggen: nu wil ik weten hoe het met mijn zaak staat. Vindt u dat dan duidelijkheid moet worden geboden of vindt u dat men iets mag verzwijgen?

De heer Van Fessem (CDA):

Dat nog een onderzoek wordt uitgevoerd? Nee, dat kan niet. De praktijk is dat de rechtbank bij een verzoek om verlenging vraagt: bent u klaar met het onderzoek? Reden voor voorlopige hechtenis is namelijk vaak dat onderzoek wordt verricht. Dat weet u ook. Dit staat in de wet. Als er nog onderzoek wordt uitgevoerd, zal de officier dat altijd zeggen. Dan zal men vragen waarnaar onderzoek wordt verricht en dan volgt daarover een gesprek. Wat dat betreft ben ik niet bezorgd.

Voorzitter. Eigenlijk is in dit verband de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag simpel: mochten deze stukken onvoldoende hard weten te maken dat het voortduren van de voorlopige hechtenis, mede in het licht van de wettelijke eisen ter zake in de rede ligt, dan dient de voorlopige hechtenis te worden opgeheven. Dit is vreselijk logisch en vanzelfsprekend. Een dilemma ziet de CDA-fractie nog wel voor de onthouding van stukken als zich een situatie voordoet als in het volgende voorbeeld. De officier van justitie dient stukken van ontlastende aard wel over te leggen indien zij zich voordoen tijdens het vooronderzoek en de voorlopige hechtenis. Wat nu als daar tegenover veel belovende incriminerende gegevens naar voren komen die volstrekt niet bij de verdachte bekend mogen worden? Hier is dan een geenszins denkbeeldig conflict van belangen aan de orde. Hoe oordeelt de minister bij dit dilemma?

Voor de CDA-fractie is helder geworden wat het verschil is tussen de werkzaamheden van de AIVD en die van de opsporingsinstantie, ook in het licht van het soms toch wat verwarrend stichtende begrip aanwijzing in dezen. Ook stelt het de CDA-fractie gerust dat buitenlandse opsporingsambtenaren in het bezit van opsporingsbevoegdheden dienen te zijn. Er is natuurlijk angst dat buitenlandse inlichtingenfunctionarissen ingezet zouden kunnen worden. Vraag die dan nog rest, is of het de minister bekend is of er landen zijn wier inlichtingenfunctionarissen opsporingsbevoegdheid bezitten, met andere woorden: is de scheiding tussen opsporing en inlichtingen overal even duidelijk?

De CDA-fractie kan leven met de vernieuwde definitie van opsporingsonderzoek. De minister zegt dat deze definitie het mogelijk maakt dat alle nieuwe bevoegdheden strafvorderlijk geregeld kunnen worden, hetwelk weer de positie van de verdachte verbetert. Alles wordt immers opgeschreven, oftewel geverbaliseerd. Houdt dat dan ook meteen een plicht in om dat te doen? En wanneer wel en wanneer niet? Wanneer bijvoorbeeld verbalisanten, wetende dat een inbreker zich in een donkere ruimte bevindt naar binnen roepen dat ze de hond zullen loslaten als hij niet uit zichzelf naar buiten komt, moet zo'n "nieuwe" opsporingshandeling dan ingekaderd worden?

Zoals gezegd, een zeer belangrijk wetsontwerp. Zeer veel is opgehelderd in de nota die naar aanleiding van het verslag verscheen. Wij lopen hier langs de rand van de grenzen van de rechtstaat, zoals die door het EVRM worden bewaakt. Dat is goed, terroristen houden zich aan geen enkele grens, noch fysiek, noch moreel. De CDA-fractie vindt niet dat de rechtsstaat op losse schroeven komt te staan en prijst zich gelukkig dat er in volle vrijheid over gediscussieerd kan worden. Immers beter nu in vrijheid erover gesproken dan eventueel straks als er een aanslag is gepleegd. De opwinding zal dan maximaal zijn en dergelijke wetten moeten niet in opwinding tot stand komen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Door de aanslagen in New York, Washington, Madrid, Istanbul en Londen, alsmede door de moord op Theo van Gogh is het besef ontstaan dat internationaal terrorisme niet aan Nederland voorbijgaat. Ook bij ons in Nederland is de kans aanwezig dat vroeg of laat een aanslag wordt gepleegd op personen of gebouwen. Het is van groot belang dat zo'n terroristische aanslag wordt voorkomen. Terreur veroorzaakt immers enorme angst bij de bevolking en onnoemelijk veel verdriet bij de slachtoffers en nabestaanden.

Het gevaar komt niet alleen van buiten. Het is niet zo dat wij alleen alert moeten zijn op mensen die met snode plannen uit het buitenland hiernaartoe komen om een terreuraanslag te plegen. Helaas zijn er in Nederland enkele jongeren, hier geboren en getogen, die zich hebben afgekeerd van de Westerse samenleving en bereid zijn vuile handen te maken. Zij zijn bloeddorstig en willen slachtoffers maken. Daarbij zijn zij bereid, hun eigen leven op te offeren. Deze jongeren zijn religieus geïnspireerd en veroorzaken angst en ellende in onze samenleving. In ander verband hebben wij diverse malen met de regering over deze problematiek gesproken. Maar wij hebben de verplichting, de samenleving tegen terreur te beschermen, welke verplichting is opgenomen in de "guidelines on human rights and the fight against terrorism" van de Raad van Europa. D66 steunt dan ook de inzet van de Nederlandse regering om terrorisme effectief aan te pakken. Daarbij gaat het ons om veel meer dan alleen de wetboeken van strafvordering en strafrecht aan te passen. Overheidsdiensten als politie, AIVD en OM zullen goed moeten samenwerken, ook over de grenzen heen, met hun internationale collega's. Bovendien zullen er op sociaal terrein allerlei initiatieven moeten worden genomen om de voedingsbodem onder terrorisme weg te nemen. Ik denk in Nederland aan goed onderwijs, aan een goede aansluiting op de arbeidsmarkt en aan streng optreden tegen discriminatie in al haar hoedanigheden.

Een van de manieren om het plegen van terreurdaden te voorkomen, is om de wet aan te passen aan de nieuwe situatie. De overheidsdiensten moeten in de voorfase opsporingshandelingen kunnen verrichten, waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij mede kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag. D66 bekijkt de door de regering voorgestelde wetsaanpassingen met in het achterhoofd de vraag, of het betreffende voorstel nut heeft, of het noodzakelijk is, of het niet te ver doorschiet – dat is de proportionaliteit – of het effectief is en of het niet in strijd komt met fundamentele rechtsbeginselen, die onder meer in het Europees Verdrag van de rechten van de mens zijn opgenomen.

Naar aanleiding van de memorie van toelichting en het kritische commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) heeft D66 in het verslag uitgebreid vragen gesteld bij de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel. Wij hebben ook onze zorgen op sommige punten geuit. De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag de eigen positie verduidelijkt en op onze vragen antwoord gegeven. Een deel van onze bezwaren is weggenomen, maar er blijven enkele onderdelen over die nog niet overtuigend zijn behandeld. Daar wil ik mij tijdens deze plenaire behandeling op concentreren. Ik kan in dit stadium dus ook nog niet zeggen of D66 voor of tegen het wetsvoorstel zal stemmen. De regering moet ons in haar beantwoording overtuigen. In tweede termijn zullen wij dan een keuze kunnen maken.

Ik wil allereerst stilstaan bij het begrip "aanwijzingen". In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf mogen allerlei opsporingsbevoegdheden worden gebruikt, zoals stelselmatige observatie, pseudo-koop of zelfs infiltratie in een groep personen. D66 is het met de regering eens dat om een aanslag te kunnen voorkomen, er eerder opgetreden moet kunnen worden en dat een verruiming van de toegestane bevoegdheden op zijn plaats is. Op dit moment mogen geen bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet zolang een verdenking van samenspanning of deelneming aan een terroristische organisatie niet goed is te onderbouwen.

Maar voor de fractie van D66 blijft wel de vraag bestaan, wat nu precies onder "aanwijzingen" moet worden verstaan. Vaststaat dat het niet hetzelfde is als een verdenking van een strafbaar feit, maar dat het in ieder geval minder substantie heeft. De regering verwijst in de stukken naar het begrip "aanwijzingen" in de Wet op de economische delicten (WED) en de Wet wapens en munitie (WWM). Waarom wordt er eigenlijk niet een definitiebepaling in de wettekst zelf opgenomen? Waarom wordt daarin niet aangegeven wat onder "aanwijzingen" moet worden verstaan?

Ik stel voor dat de volgende definitie in de wet wordt opgenomen: "Onder aanwijzingen wordt verstaan de aanwezigheid van feiten en omstandigheden die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zal worden of is gepleegd." De toegevoegde waarde van deze definitie zit 'm in het richtsnoer dat aan de rechter en de opsporingsinstanties wordt geboden. "Aanwijzingen" is namelijk een kernbegrip in het wetsvoorstel. Alleen maar een verwijzing naar de zojuist genoemde wetten maakt het strafrecht en strafprocesrecht wat ons betreft onvoldoende inzichtelijk. Ik heb geconstateerd dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar advies pleit voor een concreet houvast voor de rechter. Ik overweeg dan ook om op dit onderdeel een amendement in te dienen.

De heer Van Fessem (CDA):

Definieert u met deze definitie nu niet gewoon het begrip "verdenking"?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Ik haal de definitie uit een aantal passages in de nota naar aanleiding van het verslag. Die heb ik gecombineerd. Daarmee wordt volgens mij helder aangegeven wat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag heeft gesteld. Dan hebben wij dus het probleem dat de heer Wolfsen al aan de orde heeft gesteld: dat er in de memorie van toelichting nog wel wat andere dingen stonden. Dat leidt inderdaad een eigen leven, ook in de rechtspraktijk. Ik heb het dus gehaald uit de nota naar aanleiding van het verslag. Door het in de wettekst op te nemen, kan iedereen ook echt zien wat de definitie van"aanwijzingen" is. Daardoor bieden wij veel meer duidelijkheid.

Het is dus een andere omschrijving dan "verdenking van een strafbaar feit". Dat is een redelijk vermoeden van schuld, zoals dat in artikel 27 Strafvordering staat. Wat hier gedefinieerd wordt, is iets anders.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Ik wijs erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag het woord "zou" wordt gebruikt, en niet het woord "zal". Dat is echter een kleine nuance.

De heer Dittrich (D66):

Daar hebt u gelijk in.

De heer De Wit (SP):

Ik ben met u eens dat uw definitie de meest duidelijke formulering van het begrip "aanwijzingen" tot nu toe is. Wat verstaat u nu onder het woord "daadwerkelijk"?

De heer Dittrich (D66):

Ik kan daar niet echt een pasklare definitie van geven, maar er wordt in elk geval een zekere concreetheid mee aangeduid. Immers, als je dat woord zou weglaten, en je hebt het over het begrip "aanwijzingen", dan wordt het wel heel erg vaag. Het moet dus wel tot iets leiden of geleid hebben in de zin van concreetheid. Vandaar het woord "daadwerkelijk".

De heer De Wit (SP):

Komt u dan niet heel dichtbij artikel 27? Is het niet sterker geformuleerd dan het redelijk vermoeden van schuld in artikel 27? Daar staat ook iets over feiten en omstandigheden. Ik ben het met u eens dat het woord daadwerkelijk heel stringent is geformuleerd en dat het duidt op concrete feiten en omstandigheden. Dan ben je eigenlijk al verder dan een vermoeden van een strafbaar feit.

De heer Dittrich (D66):

De minister heeft dit op vragen van onder andere mijn fractie geantwoord. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat er sprake moet zijn van aanwijzingen. Het is al eerder naar voren gebracht: geruchten zijn onvoldoende. De minister is met deze definitie gekomen. Ik vind dat het in de wettekst thuishoort. Ik leg het als een vraag aan de regering voor. Ik heb net al gezegd dat ik overweeg op dit onderdeel een amendement in te dienen. Stel dat de minister in zijn antwoord een andere definitie hanteert, het woord daadwerkelijk schrapt of door iets anders vervangt. Dan vind ik het helemaal noodzakelijk om het in de wettekst te veranderen. Anders weet men in de rechtspraktijk niet waar men aan toe is.

De heer Van der Staaij (SGP):

U kunt wel een definitie uit de beantwoording halen, maar de belangrijke systematische vraag naar de afbakening ten opzichte van de verdenking blijft bestaan. Daar kom ik ook termen tegen als een redelijk vermoeden voortvloeiend uit feiten en omstandigheden. U zegt nu feiten en omstandigheden die erop duiden dat. Wat is precies het verschil? Vindt u dat voldoende duidelijk? Waar bestaat dat verschil uit?

De heer Dittrich (D66):

Ja, ik vind het voldoende duidelijk, want in de bepalingen die de regering voorstelt, komt het begrip aanwijzingen voor. Als je in een definitiebepaling opneemt wat je onder aanwijzing verstaat, hoef je dat niet in al die artikelen te herhalen. Dan heb je een kader. De definitie wijkt af van de definitie van een verdenking van een strafbaar feit in artikel 27. Als u mij vraagt waar de grens ligt, dan moet ik u op dit moment het antwoord schuldig blijven. Dat hoor ik graag van de regering. De regering had dat juist op vragen van mijn fractie geantwoord.

De heer Van der Staaij (SGP):

U zegt dus eigenlijk dat dit de beste definitie is die u kunt vinden, maar dat u die definitie niet overtuigend vindt ten opzichte van de definitie van verdenking.

De heer Dittrich (D66):

Nee, dat is geen correcte samenvatting. Ik kan ter plekke een aantal dingen bedenken, maar dat is geen juridische afbakening die hout snijdt. Daarom hoor ik graag van de minister hoe hij die afbakening ziet. Nogmaals, ik heb het in het verslag al gevraagd. Daarop kwam de minister met de antwoorden. Ik zie inderdaad een definitie gloren. Daarom heb ik het een beetje samengeraapt en opgeschreven. Ik hoor graag van de minister hoe hij dat ziet. De kern van mijn boodschap is in elk geval dat het in de wettekst thuishoort en niet half verscholen in allerlei stukken. Nogmaals, de rechters hebben daar behoefte aan.

Overigens ga ik ervan uit dat in het bevel tot toepassing van de opsporingsbevoegdheid voldoende verifieerbaar wordt opgeschreven om welke feiten en omstandigheden het gaat. Als dat niet zo is, wordt het voor de rechter te onbestemd en voor degene om wie het gaat onmogelijk om zich te verweren. Is het de bedoeling dat alle bekende feiten en omstandigheden worden beschreven of mag er in het bevel een selectie worden gemaakt? Gesteld dat het zo is. Ontstaat dan Dittrichniet het gevaar van een schaduwdossier?

Ik wijd nog een enkel woord aan de taakafbakening tussen AIVD en opsporingsdiensten. Er is pas aanleiding om strafrechtelijk op te treden bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Zolang daar nog geen sprake van is, ligt er geen taak voor politie en Openbaar Ministerie, aldus de regering. Maar, het is goed mogelijk dat de AIVD op grond van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten al lang en breed met naspeuringen bezig is, waarbij men in het kader van die naspeuringen op strafbare feiten is gestuit. De AIVD is niet gebonden aan de restrictie van aanwijzingen. Het wordt aan de AIVD overgelaten om melding van strafbare feiten te maken en die via de landelijke officier ter kennisname van het openbaar ministerie te brengen. Mijn vraag aan de regering is of de AIVD door deze constructie niet functioneert als een verlengstuk van het OM. Daar waar het OM bepaalde opsporingsbevoegdheden niet mag inzetten vanwege het ontbreken van aanwijzingen, kan de AIVD wel gewoon aan de slag. Eigenlijk is dus de vraag welke waarde de afgrenzing van strafvordering dan eigenlijk nog heeft. Ik hoop dat de minister hier in zijn beantwoording bij wil stilstaan. Overigens heeft de heer Wolfsen ook een aantal vragen gesteld over de relatie tussen de AIVD en het OM. Ik sluit mij hier kortheidshalve bij aan.

Dan wil ik een enkel woord zeggen over de bevoegdheden om te fouilleren in veiligheidsrisicogebieden. Uit de wettekst in artikel 126zk lid 4 volgt niet duidelijk wie nu bepaalt welk gebied een veiligheidsrisicogebied is. In andere wetgeving is hier de burgemeester voor aangewezen. Geldt dit ook in dit kader? Is het de burgemeester of de officier van justitie? Voor welke periode wordt zo'n gebied als risicogebied aangewezen? Moeten in de schriftelijke aanwijzing de bekende feiten en omstandigheden worden opgenomen? Controleert de rechter of de aanwijzing van een dergelijk gebied redelijk is? Immers, in theorie kunnen de autoriteiten bijvoorbeeld Schiphol als zo'n gebied aanwijzen omdat zij de bevoegdheden willen toepassen tegen kofferdieven, terwijl dit soort georganiseerde criminaliteit niet met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd. Kortom, bestaat hier het gevaar dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden als fouilleren in veiligheidsrisicogebieden zullen worden toegepast in situaties dat er geen sprake is van terroristische misdrijven? Ik krijg hier graag een uitgebreide reactie van de regering op.

De regering is van mening dat het bij het toepassen van fouilleringmaatregelen niet is uit te sluiten dat huidskleur een criterium kan zijn op grond waarvan de opsporingsambtenaar mensen uit de groep pikt. Dit hoeft geen discriminatie te zijn of een ongerechtvaardigd vooroordeel, aldus de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, maar kan ingegeven zijn door specifieke informatie. Naar het oordeel van mijn fractie begeeft de regering zich hier op glad ijs. In de opsporingspraktijk en in wetenschappelijk onderzoek zijn voldoende situaties bekend dat de ambtenaren wel degelijk mensen die afwijken, bijvoorbeeld op basis van huidskleur, meer en grondiger controleren. Mocht de informatie zodanig specifiek zijn dat bijvoorbeeld mensen uit Somalië mogelijk een aanslag op Schiphol willen plegen, dan ga ik ervan uit dat die specifieke informatie die aanleiding kan zijn om zwarte mensen meer en grondiger te controleren in het veiligheidsrisicogebied dan mensen met een andere huidskleur, schriftelijk wordt vastgelegd. Dit kan voorkomen dat in de praktijk van alledag discriminatie te gemakkelijk binnensluipt. Ik krijg hier graag een toelichting van de regering op.

In verband hiermee vraag ik de regering of het niet toch verstandiger is de zoekbevoegdheden, bijvoorbeeld het openen van tassen en koffers, te koppelen aan een voorafgaande machtiging van een rechter-commissaris in plaats van die te baseren op een bevel van een officier van justitie.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De heer Dittrich zegt: stel dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat er uit Somalië veel mensen komen met de bedoeling om aanslagen te plegen. Hij zegt vervolgens iets dat ik niet begrijp, namelijk: in het geval van zwarte mensen zou er precies moeten worden vastgelegd wat de aanwijzingen zijn op basis waarvan je dan voor uitgebreidere bevoegdheden kiest. Kan hij dit toelichten? Het klinkt nog steeds of louter het hebben van een donkere huidskleur de reden zou kunnen zijn. Ik neem aan dat hij dit niet bedoelt?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Ik heb zelf zo'n zoekopdracht meegemaakt op Schiphol en toen viel mij op dat met name mensen met een donkere huidskleur of afwijkende kleding uit de rij van reizigers werden gepikt en hun tas moesten openmaken. Op basis daarvan heb ik vragen gesteld in het verslag. Ik heb gevraagd of de aanwijzing van een risicogebied niet het gevaar oplevert dat met name mensen met een donkere huidskleur uit de groep worden gepikt. De regering antwoordt dat dit mogelijk is afhankelijk van de informatie die beschikbaar is. Welnu, daarop doordenkend: stel dat er informatie is dat mensen uit Afrika, bijvoorbeeld Somaliërs, mensen met een donkere huidskleur, een aanslag zouden willen plegen in het veiligheidsrisicogebied. De regering ziet dan aanleiding om met name donkere mensen eruit te pakken. Mijn vraag is dan: als er zulke informatie is, is het dan niet logisch om die ook op schrift te stellen? Daarmee wapen je de ambtenaren die deze mensen uit de grote groepen moeten halen tegen discriminatie.

Nu het verkennend onderzoek en de vernietiging van gegevens. In artikel 126hh krijgt de officier van justitie de bevoegdheid computergegevens op te vragen in het kader van een verkennend onderzoek naar de opsporing van terroristische misdrijven. Hiervoor kunnen dus gegevens van burgers worden gebruikt die niets met de misdrijven te maken hebben. Hun e-mails kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden. Ter voorkoming van schending van privacy en het gebruik van irrelevante gegevens moet de officier van justitie erop toezien dat dit soort gegevens wordt vernietigd of uitsluitend wordt bewaard om de bewerking ervan achteraf te controleren. Zo is het althans in het voorstel opgenomen. Hoe serieus zullen die vernietigingsmogelijkheden door het openbaar ministerie worden opgepakt? Hoeveel mensen bij het OM worden hiervoor vrijgemaakt? Wie controleert of deze wettelijke opdracht ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd? In een ander verband hebben we immers wel gezien dat het OM bij de vernietiging van materiaal dat niet meer nodig was voor onderzoek, in gebreke is gebleven. Heeft het College Bescherming Persoonsgegevens toegang tot deze bestanden en kan het steekproefsgewijs controleren of inderdaad zorgvuldig met de persoonlijke gegevens van burgers wordt omgesprongen?

Ik kom bij mijn passage over bewaring zonder dat er sprake is van ernstige bezwaren. In het voorstel is een gewone verdenking – en dus niet meer die "ernstige bezwaren" – voldoende om de verdachte voor veertien dagen in bewaring te nemen, wanneer het gaat om verdenking van een terroristisch misdrijf. Voor de daaropvolgende gevangenhouding blijft de eis van de ernstige bezwaren in stand. Dat staat helder in destukken. Maar als reden geeft de regering op dat het nu in de praktijk te kort is om binnen die veertien dagen de ernstige bezwaren te presenteren aan de rechter. Dat komt doordat vaak gegevens uit het buitenland moeten komen, die ook nog vertaald moeten worden. Met de veertien dagen van gewone verdenking wordt aan politie en openbaar ministerie iets meer armslag geboden. Dit klinkt aannemelijk, maar artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schrijft duidelijk voor dat bij voorlopige hechtenis de bezwaren tegen de verdachte helder en duidelijk omschreven moeten zijn en dat voorlopige hechtenis een uitzondering moet blijven. Hoe verhoudt het voorstel zich tot artikel 5 EVRM? De termijn van veertien dagen is voor D66 te billijken, maar de argumentatie van de regering kan natuurlijk ook worden gehanteerd bij de termijn van gevangenhouding. Bestaat niet het gevaar dat over een tijdje ook dáár gezegd gaat worden dat het te lastig is om de ernstige bezwaren te onderbouwen, omdat er nog informatie uit het buitenland moet komen en de tijd van gevangenhouding te kort is? Zal ook daar dan niet een versoepeling voorgesteld gaan worden? Wil de regering toezeggen dat het bij de periode van veertien dagen blijft?

Enkele vragen en opmerkingen over de geheimhouding van processtukken. De regering wil dat aan de verdachte bepaalde processtukken kunnen worden onthouden gedurende een periode van twee jaar. Dat staat op gespannen voet met het belang van de verdachte om te weten welk materiaal er tegen hem is en te zijner tijd op de zitting zal kunnen worden gebruikt. Artikel 33, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering regelt de bevoegdheid tot het onthouden van processtukken. Waarom wordt dat artikel niet gewoon gewijzigd, in plaats van het huidige voorstel om artikel 66, dat de termijn van gevangenhouding regelt, te verlengen? En hoe komt de regering aan de termijn van twee jaar? Heeft de NVVR gelijk dat die arbitrair gekozen is? Waarom bijvoorbeeld niet een termijn van één jaar? Waarom is niet in het voorgestelde artikel 66 opgenomen dat de verlenging tot twee jaar of zo veel korter als wenselijk alleen toegestaan is in het belang van het onderzoek? Dat staat niet in de voorgestelde wetstekst. Wat is de sanctie als op de zitting blijkt dat de geheimgehouden gegevens veel eerder openbaar hadden kunnen worden gemaakt, zonder het belang van het onderzoek te schaden? Leidt dat tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM, een lagere straf bij schuldverklaring of zijn er nog andere mogelijkheden?

Moet er door de officier van justitie een opgave worden verstrekt dan wel een duiding worden gegeven van welke stukken niet openbaar worden gemaakt tijdens de voorlopige hechtenis? Volgens de tekst van artikel 30 Wetboek van Strafvordering wordt er alleen een mededeling gedaan. Is dat niet te mager? Wordt die melding alleen gedaan als de verdachte om de processtukken vraagt of wordt er spontaan door het OM gemeld? Als dat niet zo is, dan kan er wel eens ontlastend materiaal aan de verdachte en dus ook aan de rechter onthouden worden. Wat zijn daarvan de gevolgen?

In de beantwoording van mijn schriftelijke beantwoording schrijft de minister dat de officier geen ontlastend materiaal mag weghouden. Helaas zijn er recentelijk voorbeelden – ik denk aan de Schiedammer parkmoordzaak – die aanleiding geven om op zijn minst vraagtekens te zetten bij de wijze waarop het OM met deze verplichting is omgesprongen. Is het niet raadzaam om in de wettekst op te nemen:

  • a. dat altijd kennis moet worden gegeven van het achterhouden van processtukken;

  • b. een duiding van de aard van het materiaal dat wordt achtergehouden;

  • c. dat het Openbaar Ministerie verplicht is, ontlastend materiaal altijd in te brengen;

  • d. dat het aan de rechter-commissaris is om te bepalen dat aan de verdachte kennisneming van bepaalde stukken wordt onthouden?

Ik overweeg, op dit punt een amendement in te dienen.

Zijn er situaties denkbaar dat het OM en de rechter of de rechter-commissaris de geheime gegevens wel kennen, maar alleen de verdediging en de verdachte niet? Ligt het in de bedoeling van de minister om in de toekomst met dergelijke voorstellen te komen?

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat buitenlandse opsporingsambtenaren worden ingezet. Eén van de voorwaarden hiervoor is dat deze buitenlandse opsporingsambtenaar de verplichting op zich neemt te getuigen in de Nederlandse rechtszaal over de door hem verrichte opsporingshandelingen. Naar mijn mening is dit een cruciale voorwaarde. Al in het rapport van de Parlementaire enquêtecommissie naar de opsporingsmethoden, de commissie-Van Traa, werd gesignaleerd dat het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren een duister gebeuren is, waar de enquêtecommissie niet goed de vinger achter kreeg. Mensen beriepen zich op hun diplomatieke status om maar niet te hoeven getuigen in een Nederlandse rechtszaal.

De regering schrijft dat de buitenlandse opsporingsambtenaar in ieder geval moet getuigen. Waarom wordt deze cruciale eis niet in de wetstekst opgenomen? Dat is mijns inziens veel duidelijker dan het opnemen van deze verplichting in bijvoorbeeld een Algemene Maatregel van Bestuur. Niet alleen dit vereiste maar ook de andere voorwaarden die op pagina 49 van de nota naar aanleiding van het verslag worden genoemd, moeten in de wetstekst worden omschreven.

De heer Wolfsen (PvdA):

Waarom sluit u zich niet aan bij het pleidooi van de heer Van Fessem en mij om een rechter hierover altijd na die honderd dagen te laten beslissen?

De heer Dittrich (D66):

Sterker nog: mijn vraag gaat eigenlijk al over de fase daarvoor. Ik vind het een goed voorstel, maar ik denk dat het misschien nog beter is als de rechter er nog eerder bij betrokken wordt. Vandaar dat ik de vraag gesteld heb, maar als het antwoord niet bevredigend is, dan wil ik er graag over nadenken. Ik vind in elk geval dat bij de onthouding van stukken de rechter, de rechter-commissaris en wellicht de raadkamer betrokken moeten zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

Volgens mij is het op dit moment zo dat de eerste drie maanden de officier daarover beslist. U wilt dus ook de huidige wetgeving op dit vlak verscherpen?

De heer Dittrich (D66):

Ja, want ik denk dat daar aanleiding toe is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik zal het even laten bezinken.

De heer Dittrich (D66):

Mijn voorlopige conclusie is dat de fractie van D66 een aantal prangende vragen heeft gesteld, goed naar het antwoord van de regering zal luisteren, en in tweede termijn een definitieve keuze kan maken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Wolfsen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Voordat u de volgende spreker het woord geeft, wil ik graag een kleine correctie aanbrengen. Ik schoof zojuist de heer Van Fessem in de schoenen dat hij altijd wil dat de rechter beslist na de honderd dagen. Dat was ten onrechte; wij willen beiden dat er een gvo komt na de honderd dagen, en geen beslissing door de rechter of het onthouden van stukken.

De voorzitter:

Ik heb het niet goed verstaan, maar de medewerkers van de Dienst Verslag en Redactie hopelijk wel.

De heer Wolfsen (PvdA):

Zij knikken ja.

De voorzitter:

Dan is dat bij dezen gecorrigeerd in de Handelingen.

Mij is gevraagd door mevrouw Vos en de heer Dittrich om hen te verontschuldigen. Dit doe ik uiteraard, en ik heb begrip en respect voor alle verplichtingen, maar toch betreur ik het in het algemeen – ik spreek nu de heer Dittrich en mevrouw Vos toevallig hierop aan – dat steeds meer leden tijdens plenaire debatten, nadat zij het woord hebben gevoerd, de plenaire zaal verlaten. Ik zal niet zeggen waarom ik dit betreur; dat kan iedereen begrijpen. Het gebeurt wel erg vaak de laatste tijd. Ik vind het erg onhoffelijk.

Het woord is aan de heer Weekers.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Vorige week kreeg de Kamer de samenvatting van het Dreigingsbeeld Terrorisme in Nederland over februari 2006. De conclusie daarvan was: dit dreigingsbeeld is onveranderd substantieel. Dit betekent dat de kans reëel is dat er in Nederland een aanslag zal plaatsvinden. Voorts wordt geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat de substantiële dreiging voor Nederland op termijn zal afnemen, net als voor veel lidstaten van de Europese Unie en bondgenoten binnen de NAVO. Wij kunnen het ons dan niet permitteren om achterover te leunen of om gas terug te nemen bij het nemen van maatregelen die nodig zijn om een acute dreiging te kunnen wegnemen of op zijn minst tijdelijk te kunnen verminderen. Terrorismebestrijding is natuurlijk veel meer dan een kwestie van alleen wetgeving; ik ben niet de eerste spreker die dit zegt. Maar nieuwe wetgeving is nodig om de diensten die zich bezighouden met terrorismebestrijding voldoende gereedschap in handen te geven om hun taak ook behoorlijk te kunnen vervullen.

Dit wetsvoorstel draagt daartoe bij en is de logische pendant van de eerder aangenomen, maar meer materieelrechtelijke Wet terroristische misdrijven. Waar eerder een bepaalde handeling als strafbaar werd aangewezen, daar regelt dit wetsvoorstel dat er opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet in de strijd tegen het terrorisme.

Voorzitter. De VVD-fractie prijst de regering voor haar inzet voor de bestrijding van terrorisme. Mijn fractie onderschrijft ook de redenering van de regering dat de grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat rechtvaardigt dat de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden anders uitvalt dan in het reguliere strafrecht het geval is. In het commune strafrecht worden strafvorderlijke bevoegdheden gewoonlijk uitgeoefend in verband met de opheldering en berechting van een reeds gepleegd strafbaar feit, maar dat ligt hier in zoverre anders, dat getracht moet worden een terroristische aanslag in de kiem te smoren. Het daadwerkelijk voorkomen van een aanslag staat voorop. Politie en justitie moeten dan beschikken over voldoende toegesneden bevoegdheden om in een zo vroeg mogelijk stadium adequaat te kunnen ingrijpen en adequaat te kunnen optreden. Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat onschuldige burgers door de buitengewoon ruime bevoegdheden niet onnodig in hun persoonlijke levenssfeer worden geraakt. Door dit pakket wordt het risico groter dat onschuldige burgers voorwerp van dwangmiddelen worden. Het wordt namelijk mogelijk dat burgers tegen wie geen verdenking van, of zelfs maar een aanwijzing bestaat voor betrokkenheid bij een terroristisch misdrijf, worden onderzocht door middel van observatie, infiltratie, het inwinnen van informatie of onderzoek van gegevensbestanden. Ook personen in buitenlandse openbare dienst mogen onder omstandigheden van deze bevoegdheden gebruik maken. Bewaring is straks onder omstandigheden ook al mogelijk zonder ernstige bezwaren. De belangrijkste vraag voor de VVD-fractie is: zijn de maatregelen proportioneel en zullen bij de toepassing ervan de uitgangspunten proportionaliteit en subsidiariteit strikt worden gehanteerd? Het komt bij gereedschap immers altijd aan op de vraag hoe het gebruikt wordt. Dit moet straks ook een belangrijk punt van evaluatie vormen. Mijn fractie heeft de natuurlijke neiging om professionals te vertrouwen, maar wij zullen dat op termijn ook moeten toetsen.

Voorzitter: Hamer

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. In de schriftelijke behandeling zijn er vele vragen gesteld, en daar is uitvoerig antwoord op gegeven in een bijna 60 pagina's tellend verslag. Ik dank de minister daarvoor. Vele vragen zijn verhelderd, maar nog niet alle. Een aantal collega's heeft aanvullende vragen gesteld, waarbij ik mij kortheidshalve aansluit. Dat neemt niet weg dat ik zelf nog een aantal punten heb op te merken. Er is gekozen voor een volledige strafrechtelijke benadering. Zou de minister nog eens kunnen aangeven wat zich zou verzetten tegen een andere benadering? Ik denk aan een bestuursrechtelijke benadering of aan een aparte anti-terrorismewet, naar analogie van het in oktober uitgebrachte advies van de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) onder de titel "Tussen oorlog en vrede". De minister is in zijn antwoord aan de fractie van D66 in de nota naar aanleiding van het verslag niet veel verder gegaan dan de constatering dat terrorisme ook criminaliteit is. Ik stel nu wel deze vraag, maar zeg daar voor de helderheid bij dat de VVD-fractie op dit moment geen korrel zand tussen de raderen wil strooien. Het gaat dus ook niet aan om op dit moment het roer om te gooien. Wij zijn in 2004 gestart met de strafrechtelijke benadering, maar vragen ons wel af of de volledige integratie van de anti-terrorismemaatregelen in het commune strafrecht er niet toe kan leiden dat ons hele strafvorderlijke stelsel uit balans raakt. Wij zouden dat op termijn opnieuw kunnen en moeten overwegen. Dit temeer daar het niet uitgesloten is dat de bevoegdheden die wij thans creëren, meteen al in eerste instantie abusievelijk worden ingezet voor de opsporing van andere dan terroristische misdrijven, dan wel dat via die route in elk geval een vinger achter subsidiair ten laste te leggen feiten kan worden gelegd.

Kan de minister nog eens ingaan op de waarborgen zoals hij die ziet, dat de thans te creëren bevoegdheden niet anders worden gebruikt dan conform de bedoeling van de wetgever, namelijk voor een effectieve bestrijding van terrorisme? Kan de minister voorts nader ingaan op de vraag hoe de balans in het systeem blijft, nu blijkens de adviezen van de rechtspraktijk door de rechterlijke macht, de advocatuur en vanuit de rechtswetenschap de vrees wordt uitgesproken dat het resultaat van de werkzaamheden van politie en justitie onvoldoende door rechter en verdediging zal kunnen worden getoetst?

De voorzitter:

Ik onderbreek u even. Dat doe ik niet omdat ik een vraag heb, maar omdat ik even iets wil doen. De minister van Buitenlandse Zaken van Marokko is zojuist in deze Kamer verschenen. Ik wil hem even hartelijk welkom heten hier.

Mijnheer Weekers, gaat u door.

De heer Weekers (VVD):

Bewaring wordt bij verdenking van terrorisme al mogelijk bij een redelijk vermoeden van schuld. Ik heb in het verslag gevraagd of een anonieme tip al voldoende is om iemand gedurende langere tijd op te sluiten. De minister geeft aan dat dit slechts bij uitzondering het geval kan zijn en dat het natuurlijk ook gaat om de weging van de tip en de voorwaarde dat daadwerkelijk nader onderzoek plaatsvindt. Kan de minister nog eens nader ingaan op de uitzonderlijkheid van die situatie? Hoe denkt hij te waarborgen dat het uitzondering blijft en geen regel wordt?

Ik zie het dilemma al voor mij waar men in de praktijk mee te maken zal krijgen. Er komt een bepaalde melding binnen. Doet de politie er niets mee en vervolgens gebeurt er iets ernstigs, dan zijn de rapen gaar. Dan is de wereld te klein. Mij is nog onvoldoende helder hoe die afweging straks in de praktijk gemaakt zal moeten worden. De minister gaat er in de nota naar aanleiding van het verslag al op in, maar ik hoor graag nog een nadere duiding. Ik heb zojuist al aangegeven dat de VVD-fractie de natuurlijke neiging heeft om de professionals te vertrouwen. Daar zeg ik nog bij dat wij ook niet van tevoren alles al dicht moeten willen timmeren. Wij zullen ook gaandeweg met het nieuwe gereedschap aan de slag moeten. Wij zullen straks moeten evalueren hoe de praktijk omgaat met de nieuwe bevoegdheden.

Ten aanzien van de bewaring heeft de D66-fractie in het verslag voorgesteld, de bevoegdheid tot bewaring op basis van verdenking te beperken tot gevallen waarin sprake is van een dringend en zwaarwegend belang voor het onderzoek of de openbare veiligheid. De minister verwijst kortheidshalve naar de standaardregeling van artikel 67a en zegt dat die gronden nauw daaraan verwant zijn. Dat klopt ook. Het komt ook aan op de scherpte. Zegt de minister daarmee dat genoemde suggestie die door D66 is opgeworpen maar die wij ook in de literatuur aangereikt hebben gekregen, niets toevoegt aan de bestaande rechtswaarborgen? En wanneer deze suggestie wel iets toevoegt aan de waarborgen die al zijn vastgelegd in artikel 67a, wat verzet zich er dan tegen om ook deze extra waarborgen op te nemen?

Ik kom toe aan het thema van de geheimhouding van processtukken. De maatregel luidt dat ook na negentig dagen bepaalde dossierstukken gedurende maximaal twee jaar geheim kunnen blijven. De minister gaat in de nota naar aanleiding van het verslag nauwelijks in op de vraag of de verbetering van internationale rechtsbetrekkingen ten aanzien van terrorisme niet een reëel alternatief is. Ik lees in zijn antwoord dat hij dit niet als alternatief ziet, maar als een belangrijk ander spoor om de effectiviteit van de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven te vergroten. Ik onderken dat het beide belangrijke en zelfstandige sporen zijn, maar zij liggen wel in elkaars verlengde. Als de internationale rechtshulp vlekkeloos functioneert, gaat minder tijd verloren aan bureaucratie en hoeven de verdachte en verdediging niet onnodig lang in het ongewisse te blijven. Bovendien kan de rechter sneller en beter de rechtmatigheid van voortzetting van de voorlopige hechtenis toetsen.

Ik stel daarom de volgende vragen aan de minister. Welke prikkel bestaat er straks om de internationale rechtshulp zo soepel en zo snel mogelijk te doen verlopen? Zal een rechter – in dit geval is het de raadkamer – bij verlengingsverzoeken of bij verzoeken om invrijheidsstelling toetsen of het Openbaar Ministerie de nodige voortvarendheid in het onderzoek betracht? Hoe kan dit worden getoetst?

Het is mij niet geheel duidelijk of na de periode van negentig dagen in de regel altijd sprake is van een gerechtelijk vooronderzoek. De heer Wolfsen heeft daarover zojuist al gesproken. Het zou in ieder geval voor mij een geruststelling zijn als er altijd een rechter meekijkt. Wanneer dat niet al de regel is, wat zou er zich dan tegen verzetten om het wel regel te maken?

Mijn fractie stelt zich de vraag of de checks and balances in het systeem op orde blijven. Er kan straks vrij eenvoudig worden overgegaan tot bijzondere opsporingsbevoegdheden. Een enkele anonieme tip kan al voldoende zijn om bepaalde middelen in te zetten, al hoeft dat niet. Het betreft middelen die een behoorlijke inbreuk kunnen betekenen op de persoonlijke levenssfeer. Er zijn weliswaar enkele belangrijke waarborgen ingebouwd, zoals toestemming van de officier van justitie voor stelselmatige observatie en machtiging van de rechter-commissaris voor een telefoontap, maar voor het overige blijven, wanneer geen sprake zal zijn van vervolging en de zaak wordt geseponeerd, dezelfde klachtenprocedures respectievelijk schadevergoedingsacties gelden als bij het commune strafrecht, terwijl wij hebben geconstateerd dat mensen sneller dan in het verleden ten onrechte door politie of justitie op de korrel genomen kunnen worden. Ik vraag de minister van Justitie daarom of hij alternatieven heeft overwogen.

Namens mijn fractie vraag ik hem om in ieder geval een snelle en soepele schadevergoedingsprocedure of een procedure voor nadeelcompensatie in het leven te roepen voor mensen waarvan blijkt dat zij volstrekt onschuldig in aanraking zijn gekomen met politie en justitie. Daarbij moeten wij een balans vinden dat politie en justitie fatsoenlijk hun werk moeten kunnen doen en niet worden opgezadeld met querulanten die steeds ongegronde klachten indienen. Het moet echt gaan om mensen die, naar achteraf blijkt, volstrekt onschuldig slachtoffer zijn geworden van het – met de verruimde mogelijkheden op zichzelf rechtmatige – optreden van politie, en daarvan schade hebben ondervonden. Zij mogen niet in een bureaucratische molen terechtkomen of hun heil moeten zoeken bij de civiele rechtsgang, die jaren kan vergen. Kan de minister dit toezeggen? Het is een gecompliceerde kwestie. Daarom wil ik de deur niet voor alles en iedereen openzetten. Ik verzoek de minister, er eens goed over na te denken.

In een aantal commentaren is de suggestie gedaan een horizonbepaling op te nemen, bijvoorbeeld door de Nederlandse Orde van Advocaten, prof. Prakken en ook door sommige fracties in de Kamer. Op zichzelf begrijp ik de redenering van de minister, dat terrorisme niet van snel voorbijgaande aard is. Niet voor niets ben ik begonnen met de brief over de dreigingsanalyse voor Nederland van de vorige week. Daarin wordt niet alleen gekeken naar de acute dreiging, maar ook een blik in de toekomst geworpen. Noodzakelijk geachte maatregelen behoeven niet bij voorbaat slechts een tijdelijk karakter te hebben. Maar wat wel de vraag is: zijn de maatregelen die wij thans treffen de juiste? Zijn de reikwijdte en de maatvoering oké? Kunnen wij ook volstaan met minder ver reikende bevoegdheden? En worden de instrumenten in de praktijk ook gebruikt zoals zij zijn bedoeld? Worden zij proportioneel en subsidiair toegepast? Zijn de maatregelen effectief ten aanzien van potentiële terroristen of is er voornamelijk sprake van "bijvangst" van onschuldige burgers? Met de minister erken ik dat een horizonbepaling wellicht wat ver gaat, maar een harde afspraak over een uitgebreid evaluatieonderzoek, na bijvoorbeeld drie of vijf jaren, vindt mijn fractie wel essentieel. Ik heb gelezen dat de minister daar geen moeite mee heeft. Ik zou graag zien dat wij daar met elkaar een harde en duidelijke afspraak over maakten.

Misschien niet nu, maar in de aanloop of in het kader van die evaluatie zouden wij wat mij betreft toch nog eens goed over een aantal dingen moeten nadenken, of ze althans in de discussie moeten betrekken. Ik heb al gezegd dat terrorisme van een andere orde is dan andere vormen van criminaliteit. Dat rechtvaardigt ook verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging, juist om, zoals ik in het begin al zei, terroristische acties in de kiem te smoren. Na de aanslagen in Madrid – maart 2004 – kozen kabinet en Kamer er zonder noemenswaardige discussie voor om terroristen te vervolgen via een aanscherping van het strafrecht. In principe had dat ook gekund door een nieuw Wetboek terroristische misdrijven te schrijven en een antiterreurtribunaal in te stellen. De aanpak van terrorisme zou zich dan in een afzonderlijk juridisch circuit voltrekken. Ik zie overigens ook de bezwaren daarvan wel, maar het risico dat de traditionele, repressieve werkwijze van politie en justitie in strafzaken wordt vervuild door het preventieve inlichtingenwerk in terrorismezaken zou dan minder groot zijn. In een apart juridisch kanaal zou een speciale terrorismedatabank daarnaast ook kunnen beschikken over de noodzakelijke expertise. Ik vind het de moeite waard om verder na te denken over "een afzonderlijk rechtskanaal" voor terrorisme. Ik nodig de minister uit zijn visie daar eens op te geven. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de minister dat niet wil doen in het enge kader van het voorliggende wetsvoorstel, maar dat hij wel bereid is als het wetsvoorstel erdoor is en hij in de praktijk aan de slag kan een toekomstige discussie mede voor te bereiden. Tal van andere Europese lidstaten hebben nog niet zo lang geleden hun antiterrorismemaatregelen aangescherpt of speciale wetgeving daarvoor gemaakt. Sommige landen kennen afzonderlijke rechtskanalen. Als er een evaluatie wordt gepland, over drie of over vijf jaar – er moet ook wel wat te evalueren zijn – zouden de buitenlandse ervaringen erbij betrokken kunnen worden.

De heer Wolfsen (PvdA):

De heer Weekers sprak over het openen van een gerechtelijk vooronderzoek. De heer Van Fessem en ik hebben bepleit dat de raadkamer, als dat nodig is, kan beslissen dat er een gvo komt. Als er allerlei mensen van de verdediging zijn, moet een bepaald probleem niet in de raadkamer uitgevochten worden, maar verder besproken worden in een gvo. Klopt het dat de heer Weekers zich bij dit pleidooi aansluit?

Verder heb ik bepleit, na ongeveer honderd dagen altijd een rechter te laten meekijken bij het onthouden van stukken aan het proces. Sluit de heer Weekers zich ook hierbij aan, of alleen bij een van de twee varianten?

De heer Weekers (VVD):

Ik heb aangegeven dat ik meer gerustgesteld zou zijn als er in elk geval sprake zou zijn van een gerechtelijk vooronderzoek, waarbij dus een rechter meekijkt. Ik zie dan ook niet zo veel verschil tussen de twee varianten die u hebt geschetst. Verder heb ik nog aan de minister gevraagd wat zich tegen een dergelijke praktijk zou verzetten, als dit al niet de praktijk is. Het lijkt me zorgvuldig om de reactie van de minister af te wachten voordat ik een bepaald pleidooi steun. U merkt dat ik er sympathiek tegenover sta, maar ik ken nog niet alle argumenten pro en contra.

De heer Wolfsen (PvdA):

Maar u zou dus gerustgesteld zijn als er na die ongeveer honderd dagen een rechter via een gvo meekijkt, als het gaat om die onthouding en de wensen van de verdediging?

De heer Weekers (VVD):

Dat kunt u inderdaad uit mijn verhaal afleiden, vandaar mijn vraag aan de minister wat er zich tegen zou verzetten om een dergelijke praktijk toe te passen.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Om te beginnen wil ik even stilstaan bij het begrip aanwijzingen. In onze wetgeving dient er voor het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden en voor het instellen van een verkennend onderzoek sprake te zijn van een verdenking, ofte wel een redelijk vermoeden dat iemand een stafbaar feit heeft gepleegd. Een verdenking is op zichzelf geen onneembare horde; tegenwoordig kan de opsporing al op basis van een anonieme tip gestart worden, maar dan moeten er natuurlijk wel feiten en omstandigheden zijn, objectief toetsbaar door de rechter, die opsporing rechtvaardigen. Een uitbreiding is dat er tegen georganiseerde misdaad kan worden opgetreden op basis van een vermoeden dat er misdaden beraamd worden. In dit wetsvoorstel gaat het om uitbreiding van de mogelijkheden voor het toepassen van een verkennend onderzoek en het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden bij aanwijzingen.

Ook bij mij roept dit de vraag op wat aanwijzingen zijn. Dit begrip blijft onduidelijk, zoals alle voorgaande sprekers ook al hebben betoogd. Het blijkt ook uit de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel, maar ook prof. Fijnaut, zelf voorstander van een strafrechtelijke aanpak van terroristen, heeft in een artikel in Rechtsgeleerd Magazijn Themis van april 2005 gewezen op het belang van duidelijkheid over het begrip aanwijzingen. In de zaak Kruslin tegen Frankrijk voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 april 1990, een zaak over telefoontaps, komt naar voren dat een wet duidelijk moet zijn. Heel concreet ging het er daarbij om, wiens telefoon kon worden afgetapt, voor welke verdenking en hoe lang. Het is niet voldoende dat wij bepalen dat wij alles mogen doen wat nodig is, een afbakening van het begrip aanwijzing is daarom ook naar de mening van mijn fractie nodig. De minister noemt twee argumenten om het niet te doen: hij stelt dat hij met een definitie wellicht een keer met de opsporing in de knoop komt en dat het op zichzelf helemaal niets nieuws is, omdat dit begrip al voorkomt in de al meermalen genoemde Wet wapens en munitie en de Wet op de economische delicten.

Wat betreft het eerste argument van de minister, betreffende de definitie, wijs ik op het volgende. Het is al aan de orde geweest in de interruptie met de heer Dittrich; ook door anderen is het al genoemd. De nota naar aanleiding van het verslag geeft op bladzijde 15 naar mijn idee een duidelijke omschrijving van het begrip aanwijzing. Het moet gaan om feiten en omstandigheden die er in ieder geval op duiden dat er daadwerkelijk een aanslag of een terroristisch misdrijf zou worden gepleegd dan wel zal worden gepleegd; zo staat het geformuleerd. Ik wil hierbij de volgende vraag bij de minister oproepen. Het betreft niet zozeer het begrip "feiten en omstandigheden", want dat is een begrip dat op dit moment al in de wet zelf voorkomt. Wel gaat het om de vraag wat het woord "daadwerkelijk" inhoudt. Als wij ervan uit moeten gaan dat het woord "daadwerkelijk" duidt op concrete personen of op concrete voornemens of gebeurtenissen, dan zit je al heel dicht tegen artikel 27 aan. Ik zou dan zelfs zeggen dat het begrip "aanwijzingen" in de nota naar aanleiding van het verslag scherper en duidelijker is geformuleerd dan de verdenking in artikel 27. De vraag aan de minister is om daar nog eens op in te gaan. Wat moeten wij verstaan onder het woord "daadwerkelijk" en hoe verhoudt zich dat tot artikel 27? Spreek je in deze formulering in feite al niet van het aanwezig zijn van een verdenking van het plegen van een strafbaar feit? Daar wil ik graag het oordeel van de minister over horen.

Dan kom ik bij de verwijzing door de minister naar de Wet wapens en munitie. Weliswaar wordt in die wet het begrip aanwijzing gebruikt, maar daar is het heel strikt gerelateerd aan een beperkt toepassingsgebied, namelijk een strafbaar feit op grond van de vermoede aanwezigheid van een verboden wapen. Dat is een beperkter begrip dan aanwijzingen voor het plegen van terroristische misdrijven; dat zijn aanwijzingen die alle kanten kunnen uitgaan. Het is een veel engere inkadering in het kader van die wet dan zoals het begrip aanwijzing nu door de minister wordt geformuleerd. Ook op dat punt verneem ik graag het oordeel van de minister, afgezet overigens tegen wat de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak op dit punt naar voren hebben gebracht.

De betreffende aanwijzingen kunnen heel veel mensen raken. Ik begrijp het zo dat het de fase voorafgaande aan een opsporingsonderzoek betreft. Het is de fase ook waarin er nog geen sprake is van een verdachte. Dat betekent dat in principe heel veel mensen daardoor geraakt kunnen worden. De Nederlandse Orde van Advocaten en het College bescherming persoonsgegevens waarschuwen tegen het gebruik van opsporingsbevoegdheden tegen onschuldige personen. De minister erkent dit probleem en stelt dat de bevoegdheden voor het verkennend onderzoek aan nauwe voorwaarden moeten worden verbonden. Echter, het toepassen van aanwijzingen om gegevens te vorderen is wel in strijd met datgene wat de regering heeft gezegd bij de behandeling van de Wet bevoegdheid vorderen gegevens. Immers, in de memorie van toelichting bij die wet stonden drie dingen: ten eerste, dat gegevens van niet verdachte personen minder snel worden gevorderd dan die van verdachte personen; ten tweede, dat er hogere eisen worden gesteld aan de motivering van het vorderen van gegevens van niet verdachte personen; ten derde, dat eisen aan het vorderen van gegevens zwaarder wegen naarmate zij heimelijk worden toegepast.

Nu is zowel het begrip heimelijkheid, als het vorderen van niet verdachte personen aan de orde bij aanwijzingen. De minister zegt dit zelf ook: het verschil tussen verdachten en niet-verdachten is hier verdwenen. Dat wijkt in ieder geval af van wat heel uitdrukkelijk aan de orde is geweest bij de Wet bevoegdheid vorderen gegevens. De vraag is hoe de minister deze draai ziet. Waardoor wordt dat nu gemotiveerd?

De minister stelt in de memorie van toelichting dat, kort gezegd, terroristische misdrijven dermate ernstig zijn dat een uitbreiding van de bevoegdheden op zijn plaats is, ook al heeft een kabinet eerder in het kader van het rapport van de commissie-Mevis gezegd dat er uiteindelijk weinig nieuwe bevoegdheden nodig waren. In de zaak-Klass deed in 1978 het Europese Hof een uitspraak. Die uitspraak is dus al heel lang geleden gedaan. Zij had te maken met de aanslagen van de Bader-Meinhof-Gruppe. Zij betrof het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken. Destijds kon iedereen in Duitsland afgeluisterd worden. Het Europese Hof heeft bij de behandeling van die zaak gezegd dat bij het geven van dit soort bevoegdheden controle nodig was door een rechter of een parlementaire instantie. Het heimelijk opnemen van telefoongesprekken waarover een bepaling was opgenomen in het Duitse wetsvoorstel, moest dus gecontroleerd worden door een rechter of door een instantie van het parlement. Volgens dit wetsvoorstel wordt in een enkel geval bij het toepassen van de bijzondere bevoegdheden de rechter ingeschakeld, onder meer als het gaat om het afluisteren of opnemen van telefoongesprekken. In de andere gevallen treedt alleen de officier van justitie op. Het gaat hierbij echter om vergaande maatregelen voor een verkennend onderzoek en om bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals infiltratie, heimelijke observatie, pseudo-koop, het vorderen van gegevens, huiszoekingen en fouilleringen. De lijn van het arrest-Klass doortrekkend zouden deze bevoegdheden pas mogen worden ingezet na een toets door de rechter-commissaris.

In dit verband wil ik de woorden van de heer Corstens in het Nederlands Juristenblad van 9 februari 2005 aanhalen. Hij zegt naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsontwerp: "Rechters geraken in een moeilijke positie. Zij worden enerzijds geconfronteerd met indicaties dat een ernstig misdrijf heeft plaatsgevonden, maar anderzijds behoeven zij slechts aan een zwak criterium te toetsen alvorens de voorlopige hechtenis te bevelen en te machtigen tot toepassing van ingrijpende onderzoeksbevoegdheden en mogen zij van de wetgever met kwalitatief minder bewijsmateriaal genoegen nemen."

Juist in het licht van de uitspraak in de zaak-Klass en in het licht van de woorden van de heer Corstens is het de vraag of de minister zou willen overwegen – dat is mijn voorstel – om voor die gevallen waarin de officier als leidend persoon wordt genoemd bij het toepassen van al deze bevoegdheden te bepalen dat een rechterlijke toets nodig is als men op basis van aanwijzingen vergaande bevoegdheden wil gaan gebruiken. Het gaat mij dan dus om die gevallen waarin de bedoelde bevoegdheden gebruikt worden op basis van aanwijzingen. Op dit punt heb ik een amendement ingediend en ik hoor graag wat het oordeel van de minister daarover is.

Voorzitter. Samenvattend: ik ben van mening dat een aantal aspecten niet duidelijk is. Allereerst denk ik dan aan de formulering in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 15. Daar wordt het begrip daadwerkelijk gebruikt. In de tweede plaats denk ik aan de noodzaak om gebruik te maken van aanwijzingen. Het is de vraag of wij bij de verdenking van het plegen van een strafbaar feit het begrip aanwijzing nodig hebben, ook omdat de voorbereidingshandelingen strafbaar zijn. In de derde plaats noem ik de vergaande betekenis van de aanwijzingen voor mensen die onschuldig zijn, niet-verdachten die betrokken worden bij een onderzoek en die geconfronteerd worden met verregaande consequenties van de bevoegdheden die kunnen worden gegeven.

Ik heb mij afgevraagd of de bevoegdheden die wij nu willen formuleren nodig zijn in een democratische samenleving. Het gaat hier om een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, om de aantasting van de privacy. Die wordt natuurlijk ook aangetast wanneer sprake is van een verdenking en wanneer iemand in het kader van een verdenking geconfronteerd wordt met een justitieel onderzoek. De vraag die hier aan de orde is, is dus: zijn deze bepalingen nodig in een democratische samenleving?

In dit verband kom ik nog een keer terug op de uitspraak in de zaak-Klass in 1978. Nogmaals, de gesprekken van alle Duitsers konden in principe worden opgenomen zonder dat zij hierover werden ingelicht. Dat gebeurde enkel en alleen om terroristen in Duitsland te kunnen oppakken. Die inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd niet zo maar toegelaten, er moest bij voorkeur rechterlijke controle op zijn. Het Hof waarschuwt in duidelijke termen: "Staten hebben geen ongelimiteerde bevoegdheid om mensen te onderwerpen aan heimelijke observatie. Het Hof, zich bewust van het gevaar dat zulk een wet vormt voor de democratie onder het mom van het beschermen ervan, bevestigt dat staten niet, onder de noemer van het bestrijden van terrorisme of spionage, elk middel mogen inzetten." Concreet stelt het Hof voor om voor het inzetten van heimelijke observatiemethoden de rechter te laten toetsen. Wat is de reactie van de minister?

Het voldoet niet dat de minister zegt dat hier sprake is van een bijzondere situatie vanwege terrorisme. Corstens wijst er in februari 2005 op dat de ervaring leert dat ook deze bevoegdheden zullen worden veralgemeniseerd en "verkend" als ze worden toegekend. Citaat: "De grenzen van de opsporingsbevoegdheden die de afgelopen tien jaar zijn uitgebreid worden, zo kan een nauwkeurig beschouwer vaststellen, wel degelijk weer verkend, zoals men dat eufemistisch kan formuleren. Dat is niets nieuws. Is het dan niet verstandig met dit gegeven rekening te houden en dit noodgedwongen te accepteren, in plaats van het opnieuw verleggen van de grenzen in de zekere wetenschap dat ook die grenzen opnieuw zullen worden verkend?" En hij vervolgt: "Een ervaringsleer luidt dat voor speciale situaties ingevoerde bevoegdheden na verloop van tijd worden gegeneraliseerd. De drempel van de ernstige delicten waarvoor ze worden ingevoerd, wordt na verloop van tijd verlaagd of geslecht, de dringende reden voor toepassing wordt na enkele jaren afgezwakt." Het gebruik van "aanwijzingen" is hiervan overigens een goed voorbeeld. Wat is de reactie van de minister hierop?

De minister erkent het risico van bijvangst. Vrienden, familie en andere mensen die contact hebben met iemand die in het kader van dit soort onderzoeken wordt gevolgd, lopen het risico dat ook zij worden geconfronteerd met ingrijpende middelen, zoals afluisteren. Wat gebeurt er met de informatie die daaruit naar voren komt? Wordt die gebruikt als bewijs voor het aanhangig maken van strafzaken, wordt die terzijde geschoven, vernietigd? Wat doet de minister met deze informatie? Ik denk hierbij aan de afgetapte gesprekken tussen advocaten en hun cliënten. Een dergelijk voorbeeld is in de toekomst te vrezen van mensen die los staan van de concrete personen waar het om gaat.

De minister stelt voor, bij bewaring de ernstige bezwaren tegen de verdachten te laten varen. Om iemand in voorlopige hechtenis te nemen, zijn nu ernstige bezwaren tegen iemand nodig. Je moet vrij zeker weten dat iemand wil vluchten of echt iets wil ondernemen. Maar de minister geeft aan dat de verdenkingen nog niet goed onderbouwd zullen zijn. Dus wil hij mensen opsluiten totdat er meer duidelijkheid is. Daarom vervallen ernstige bezwaren. Maar naarmate het voorarrest voortduurt, zonder ernstige bezwaren, is natuurlijk op een gegeven moment wel, hoe beperkt de bewaring op zichzelf ook is, de bekende onschuldpresumptie aan de orde. Het EVRM verzet zich niet tegen het laten vallen van het woord "ernstige", maar het gaat dan we om een duidelijke motivatie voor het in bewaring nemen. Ik verwijs in dit opzicht naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 januari 2003 in de zaak-Shishkov tegen de staat Bulgarije.

Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof is het laten vervallen van de ernstige bezwaren wel toelaatbaar, maar dan moet de rechter die voorlopige hechtenis wel heel goed kunnen formuleren en ook duidelijker eisen aan de motivering stellen. De vraag is of het niet verstandig zou zijn om het laten vervallen van het begrip "ernstige bezwaren" alleen te hanteren bij die terroristische misdrijven waarop een straf van acht jaar of meer staat. Dat heb ik inmiddels ook in een amendement voorgesteld. Ik hoor hierover graag het oordeel van de minister.

Voorzitter. Mijn laatste onderdeel is de verlengde gevangenneming en gevangenhouding. Op dit moment kan iemand bij een verdenking 90 dagen worden vastgehouden. Voor de gevangenhouding blijft het criterium van ernstige bezwaren overeind. Dat blijft gehandhaafd. Maar het gaat de minister er bij dit onderdeel van het wetsvoorstel om dat die gevangenhouding verlengd kan worden tot in z'n totaliteit twee jaar en drie maanden. Dat is naar de mening van mijn fractie buitengewoon ingrijpend. Het doel kan zijn om met behulp van deze verlenging te voorkomen dat er een openbare terechtzitting plaatsvindt, op welk moment het complete dossier beschikbaar zou moeten zijn voor de verdachte en zijn verdediger. Dat gaat mij te ver. Ik vind dat wij in het kader van de gevangenhouding en de voorlopige hechtenis moeten vasthouden aan de equality of arms. De verdediging en ook de verdachte zelf moeten in staat zijn om te weten wat er speelt en om te weten welke informatie er nog gezocht wordt. Daarover dient duidelijkheid te bestaan.

Wat is nu het precies het risico van het laten voortbestaan van het huidige systeem? Hebben wij het over een incident? Komt er af en toe informatie naar buiten waarvan het OM zegt: dat is niet gewenst? Of gebeuren er dingen die niet gewenst zijn? Zijn daar op dit moment praktijkvoorbeelden van? Als dat zo, dan dient dat een punt van overweging te zijn. Maar de vraag is: is het uitsluitend ingegeven door de wens van het Openbaar Ministerie om zelf nog onderzoeken te doen, ondertussen iemand te kunnen vasthouden en te voorkomen dat diegene op vrije voeten wordt gesteld? Waar hebben wij het dan over? Hoe ernstig is dat? Moeten wij daarom de gevangenhouding verlengen tot twee jaar en drie maanden? Immers, ook in die situatie zal op enig moment het dossier bekend moeten worden en zal de verdachte kennis kunnen nemen van datgene wat speelt of gespeeld heeft. Dan is het risico, zij het wat later, toch in volle omvang aanwezig. Ik hoor dus graag een duidelijker motivering van de minister op dat punt.

Naar de mening van de SP-fractie is de verlenging tot twee jaar en drie maanden disproportioneel. In de zaak-Lamy tegen België (EHRM, 30 maart 1989) is uitgemaakt dat de volledige inzage van de stukken mogelijk moet zijn voor de toets op de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. In de zaak-Lamy tegen de staat België werd vastgesteld dat er sprake is van strijd met artikel 5 lid 4 van het Europese Verdrag inzake de Rechten van de mens. Hoewel kwesties van groot maatschappelijk belang, zoals de dreiging van terrorisme, een zekere invloed mogen hebben op de openbaarmaking van de stukken, mag dit er niet toe leiden dat de verdediging het materiaal van het Openbaar Ministerie niet kan betwisten of weerleggen en een rol kan laten spelen bij de verlenging van de gevangenhouding. Ook hierbij verwijs ik naar een uitspraak van het Europese Hof van 25 juli 2000: de zaak-Nattoccia tegen de staat Italië.

De minister wil in ieder geval niet dat de dossiers op straat komen. Daar kan ik mij heel wat bij voorstellen. In dit verband wil ik graag van hem horen hoe het staat met zijn plannen om actie te ondernemen tegen het "lekken". Hoe is de stand van zaken op dat punt?

Ik heb nog een argument tegen de verlenging van de gevangenhouding tot twee jaar en drie maanden. Wanneer je in principe twee jaar en drie maanden mogelijk maakt, bestaat voor het Openbaar Ministerie niet de noodzaak om veel haast te maken. Ik schets hierbij het zwartste scenario. Immers, wij hebben twee jaar en drie maanden. Dus de negatieve invloed van die lange termijn kan ertoe leiden dat je op een gegeven moment wel wordt geconfronteerd met de termijn uit het EVRM, de redelijke termijn waarbinnen behandeling voor de rechter dient plaats te vinden.

Ik kom tot een samenvatting. Ik vind dat de minister het begrip aanwijzing duidelijker moet concretiseren. Ik hoor verder graag nog een keer het oordeel van de minister over de vraag naar de rol van de rechter bij de toepassing van de aanwijzingen en met betrekking tot de verlenging van de gevangenhouding. Wat is de noodzaak om deze constructie toe te passen? Hoe verhoudt dit voorstel zich tot de mogelijkheden voor de verdediging om zich op een goede manier, ook bij de rechter, te kunnen presenteren en de rechter inzicht te kunnen geven over de noodzaak van verlenging?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. In het verslag heeft mijn fractie opgemerkt dat het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, in veel opzichten misschien wel een wezenlijker stap in de strijd tegen het terrorisme is dan bijvoorbeeld de eerdere Wet terroristische misdrijven. Dit laatste wetsvoorstel verhoogt met name de strafmaat en slechts in enkele gevallen de pakkans, namelijk door gedragingen strafbaar te stellen die dit eerder niet waren. Het wetsvoorstel dat nu voorligt, versterkt en vermeerdert in betekenende mate de opsporingsbevoegdheid. In zijn strekking en gevolgen, die ook in de samenleving merkbaar zullen zijn, gaat dit dus aanmerkelijk verder.

Ik wil hier direct bij opmerken dat mijn fractie van mening is dat er wel degelijk reden is om de bijzondere opsporingsbevoegdheden in relatie tot terroristische misdrijven te verruimen. De aard van het misdrijf, de omvang ervan en de dreiging die ermee samenhangt, maken het onontkoombaar dat een weerbare democratie zich daartegen wapent. Een ander argument, misschien meer van logische aard, is dat wij eerder het beramen van terroristische misdrijven strafbaar hebben gesteld. Wil je het beramen van terroristische misdrijven vervolgen, dan is het haast onontkoombaar dat je ook al bij de aanwijzing van terroristische misdrijven die bijzondere opsporingsbevoegdheden inzet, anders zou dit een zinledige bepaling in het Wetboek van Strafrecht kunnen blijken te zijn.

Desalniettemin gebeurt er nogal wat met dit wetsvoorstel. Wij hebben het immers over situaties waarin er geen verdenking aan de orde is, maar slechts aanwijzingen. In de praktijk zal het er veelal op neerkomen dat informatie van de AIVD bij Justitie terecht komt, waarop tot een opsporingsonderzoek wordt besloten. Dus bij een aanwijzing tot het beramen van terroristische misdrijven kan al in actie worden gekomen. Er is nog geen begin van werkelijke uitvoering, voorbereidingshandelingen zijn nog niet eens aan de orde, er is nog geen concrete verdenking, slechts aanwijzingen en toch kan Justitie al in actie komen en niet alleen bij de mogelijke terroristen zelf, maar ook bij personen en op plaatsen in diens directe omgeving.

Deze naar zijn aard nogal onbepaalde bevoegdheden zijn vatbaar voor oneigenlijk gebruik. Wij moeten dit onder ogen zien en wij moeten waarborgen daartegen opnemen. Wellicht worden bevoegdheden te snel ingezet, wellicht worden personen lichtvaardig beschadigd door het inzetten van deze bevoegdheden. Met andere woorden: wellicht gaan er te veel goeden lijden onder de kwaden.

Ik zal mijn algemene steun aan het wetsvoorstel nader toelichten. Voor mij geldt overigens ook dat de minister ervan kan uitgaan dat de zaken waar ik niet over spreek, onze instemming hebben. Bij mijn algemene steun voor de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, is het in ieder geval mijn wens dat wij het in dit debat daartoe leiden dat wij proberen eventueel oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te voorkomen. Zorgvuldigheid is op zijn plaats en dit is juist in het kader van dit wetsvoorstel geen dooddoener, maar een absolute noodzaak.

Het draait er dan met name om, zo helder mogelijk te zijn over de vraag wanneer juist deze bevoegdheden kunnen en mogen worden ingezet. Cruciaal immers is dat het niet langer zo is dat in geval van verdenking van een misdrijf bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet, maar dat in geval van aanwijzingen van terroristische misdrijven bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden ingezet. Ik nodig de minister uit om daarop in dit debat nog eens nader in te gaan. Verschillende collega's hebben hierover vragen gesteld. Alles cirkelt rond het begrip "aanwijzingen". In het verslag hebben wij ernaar gevraagd en het stelt mij niet erg gerust als de minister in het schriftelijk antwoord op onze inbreng in één zin zegt dat dit begrip wel helder is en vervolgens ettelijke bladzijden nodig heeft om uit te leggen wat hij precies wel en niet bedoelt. Het lijkt me goed dat de minister dit grensgebied, dat onmiskenbaar bestaat, tussen geruchten of een enkel gerucht enerzijds en het terrein van artikel 27 Wetboek van Strafvordering, met de concrete verdenking, anderzijds, nog eens aandacht geeft. De formulering "feiten en omstandigheden" in artikel 27 kom ik ook tegen in artikel 126za. Graag dus een nadere uiteenzetting van het grijze grensgebied van het enkele gerucht, waarbij niet zomaar bevoegdheden kunnen worden ingezet, en het terrein van artikel 127 waar het begrip "aanwijzingen" speelt. Een mogelijke complicatie daarbij is het begrip "voorbereidingshandelingen".

De onduidelijkheid is des te meer aan de orde nu het belangrijkste verschil tussen ernstige, gewone misdrijven en ernstige terroristische misdrijven draait om het begrip "terroristisch oogmerk". Niet de feitelijke handelingen verschillen, maar de motieven achter die handelingen. Ik heb gesignaleerd dat in de opsporingsfase zaken door elkaar gaan lopen: in zaken die later "slechts" gewone misdrijven blijken, zijn bevoegdheden gebruikt die zijn gereserveerd voor terroristische misdrijven. De minister stelt dat dit niet veel problemen zal opleveren: het oogmerk zal min of meer helder moeten zijn; bovendien kan men ook veroordeeld worden voor een ander misdrijf dan het misdrijf op grond waarvan de bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn toegepast. Dat mag zo zijn, maar het heeft toch iets onbevredigends. Bestaat het risico niet, zeker waar "aanwijzingen" genoeg zijn en verdenking niet nodig is, dat al te snel naar de extra zware bijzondere opsporingsbevoegdheden voor terroristische misdrijven wordt gegrepen, wanneer dit eigenlijk niet zou mogen? Kom je zo niet gemakkelijk in de sfeer van abus de pouvoir?

Er kan ook een scheve schaats worden gereden doordat het bij terroristische misdrijven, gelet op de gevolgen van een eventueel geslaagde terroristische actie, meestal belangrijker is om te voorkomen dan te vervolgen bij gepleegde feiten. Zo kom je in de verleiding om bijzondere opsporingsbevoegdheden in te zetten, ook al weet je dat daadwerkelijke opsporing en vervolging er niet in zit, maar dan heb je in ieder geval de zaak stukgemaakt. Ik vind dat wij als wetgever, met alle ernst van terroristische misdrijven, deze eventualiteiten onder ogen moeten zien en een antwoord moeten vinden. Welnu, het is de vraag of dat de bedoeling van dit wetsvoorstel kan zijn. Het antwoord van de minister op onze vraag in het verslag is niet helder. Deze stelt op bladzijde 45 dat stukmaken op zichzelf geen doel is, maar even daarvoor zei hij wel degelijk dat voorkoming vooropgesteld moet worden en dat, indien mogelijk, daarna pas vervolging komt. Daarmee ontstaat nogmaals het vermoeden dat dit wetsvoorstel niet voor opsporing kan worden ingezet, maar puur ter voorkoming van terroristische misdrijven. Dat is wel degelijk iets nieuws en daarom stel ik het aan de orde. Misschien kunnen we niet anders, want we willen terroristische misdrijven voorkomen. Ik wil echter als wetgever omwille van de juridische zorgvuldigheid wel die vraag onder ogen hebben gezien. Is de wetgeving bedoeld om alleen maar preventief te werken, of blijft die alleen in de sfeer van het opsporen en vervolgen van strafbare feiten? Graag dus een uiteenzetting van de minister waarin hij zich rekenschap geeft van het mogelijke alternatieve gebruik.

Hiermee kom je bij de samenloop van hetgeen de AIVD doet en hetgeen vanuit de opsporing gebeurt. Hoe je het wendt of keert, de taken en bevoegdheden zullen meer door elkaar heen gaan lopen, zeker als sprake van een zekere stapeling is. Het is dan mogelijk dat in het ene proces AIVD-informatie die geheim blijft, wordt gebruikt, terwijl de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit dit wetsvoorstel niet zijn gebruikt, en in een ander, vergelijkbaar proces, naar aanleiding van een aanwijzing van terroristische misdrijven justitie en politie zich als het ware als AIVD zijn gaan gedragen. Je kunt dus een situatie krijgen waarbij AIVD-informatie rechtstreeks in een proces wordt ingebracht, maar geheim blijft via wat wij eerder hebben goedgekeurd. De AIVD-informatie kan ook indirect via aanwijzingen door politie en justitie worden opgepakt, die op basis van deze AIVD-aanwijzingen vervolgens de opsporing en vervolging inzetten. Dan wordt bijna willekeurig wie wat doet. Er kunnen dan zelfs capaciteitsoverwegingen een rol gaan spelen. Zo zou in Amsterdam de AIVD zelf verder kunnen gaan met eigen onderzoeken, terwijl in Rotterdam, in verband met capacitaire overwegingen, politie en justitie feitelijk het AIVD-werk gaan overnemen op grond van aanwijzingen uit AIVD-informatie. Ik heb de nadruk gelegd op het belang van het gescheiden houden van AIVD-werk en het werk van politie en justitie. Ik blijf dit belangrijk vinden, maar het ligt bij terroristische misdrijven iets moeilijker in verband met de raakvlakken van de werkvelden van de beide instanties. Toch wil ik graag dat de minister ook op dit punt zijn mening geeft en duidelijkheid verschaft. Ik ben het met de minister eens dat goede afstemming noodzakelijk is, maar wij proberen in de wet te komen tot een heldere afbakening van taken en bevoegdheden.

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat wij ook het omgekeerde onder ogen moeten zien. Juist het terroristische motief zorgt ervoor dat ook een daad die in een andere situatie misschien minder ophef zou veroorzaken, in betekenis toeneemt als die met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd. In het verslag heb ik het voorbeeld genoemd van een "vrij eenvoudige" aanslag op een school, waarbij geen slachtoffers vallen. Als zo'n aanslag met een terroristisch oogmerk blijkt te zijn gepleegd, kan die toch geweldige gevolgen hebben. In zo'n situatie krijgt zo'n daad een veel zwaarder gewicht. Het is ook denkbaar dat er een grootschalige aanslag in de lucht hangt, misschien wel letterlijk, maar dat wij nog vrij weinig weten. Is het wetsvoorstel daarop gericht? Het voorziet wel in bevoegdheden bij aanwijzingen, maar elke bevoegdheid is gebonden aan het funderende artikel 120za, en dat ook nog eens per opsporingsbevoegdheid.

Misschien zou de minister eens willen reflecteren op de volgende situatie, waarvan wij hopen dat die zich nooit zal voordoen. Stel dat er ineens een wild gerucht gaat dat er morgen ergens een grootschalige aanslag plaatsvindt. Wat is de situatie van de opsporingsautoriteiten met de nieuwe bevoegdheden in de hand? Je kunt op basis van artikel 126za op staande voet besluiten om te infiltreren, maar dit heeft weinig nut meer want de termijn is te kort. Je kunt gaan aftappen. Wat is dan de situatie? Vallen wij dan terug op een meer algemene noodsituatie met mogelijkheden en bevoegdheden? Ik zou graag willen dat de minister ingaat op de vraag of dit wetsvoorstel ook is bedoeld om in deze situaties een antwoord te geven. Of schieten in die situaties deze instrumenten tekort? Toch kan dit helaas een casus zijn; hij is eerder in andere landen al voorgekomen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Suggereert u dat er bij algemene geruchten dat er iets zou kunnen gebeuren primair een taak ligt voor politie en justitie, of vindt u dat dit dan typisch werk is voor de AIVD? Door de strafrechtelijke artikelen te citeren, suggereert u dat u eigenlijk zou willen dat de politie aan de slag kan bij algemene geruchten. Waar blijft dan de AIVD?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb eerder gesproken over de afbakening van het terrein tussen de AIVD en politie en justitie. Dit wetsvoorstel is vooral bedoeld voor terroristische misdrijven. Wij willen die graag voorkomen, maar wij willen ook meer instrumenten hebben om tot opsporing en vervolging over te kunnen gaan als er terroristische misdrijven worden beraamd. Daar zijn de aanwijzingen voor. Daarmee nemen wij een stap die verder gaat dan wat wij in de Wet BOB voor politie en justitie hebben gedaan. Er is een argumentatie voor, en die deel ik. Wij willen terroristische misdrijven voorkomen, en wij willen ingrijpen als deze worden beraamd. De aanwijzingen moeten wij nader inkleuren, want een enkel gerucht is niet voldoende. Wat zijn de mogelijkheden en bevoegdheden, en wat voegt dit wetsvoorstel toe als er, bijvoorbeeld via een mail of op een andere manier, het bericht naar boven komt dat er morgen waar dan ook in het land iets verschrikkelijks staat te gebeuren? Wat doen wij dan? Voegt dit wetsvoorstel dan iets toe aan wat wij al hebben? Staan wij dan machteloos, omdat wij geen bevoegdheden kunnen inzetten op grond van artikel 126za? Gaan wij dan tappen? Wat gaan wij dan doen? Stel dat er in Amerika iets gebeurt, hebben wij daarvoor hier dan al aanwijzingen? Deze discussie is ook van belang om meer zicht te krijgen op het begrip aanwijzingen. Als zo'n gerucht of een mailtje aanleiding is om wel iets te ondernemen, dan is het begrip "aanwijzingen" heel erg open. Ik wil meer zicht op wat aanwijzingen zijn en wanneer die voldoende zijn en ik wil weten wat in een werkelijke noodsituatie de mogelijkheden zijn. Schuiven wij dan alle wetgeving opzij en komen in een echte noodsituatie terecht, waardoor deze titel niet meer relevant is?

Ik ga nu in op enkele onderdelen van het wetsvoorstel. Ik heb opgemerkt dat het wetsvoorstel in wetstechnisch opzicht zo langzamerhand wel erg ingewikkeld wordt met al die verschillende titels. Het lijkt mij beter om een poging tot samenvoeging te doen van de verschillende titels over de bijzondere opsporingsbevoegdheden. De minister geeft zelf toe dat er in veel gevallen geen reden is voor redactionele onderscheiden tussen deze titel en titel IVa en volgende. Toch acht de minister het niet eenvoudiger om per bestaande opsporingsbevoegdheid een verruiming te formuleren die aan de orde is bij aanwijzingen voor terroristische misdrijven. Het lijkt hem niet eenvoudiger alle bevoegdheden inzake terroristische misdrijven in een aparte titel op te nemen. Dat kan de minister dan wel vinden, maar ik wijs er toch op dat degenen die er straks mee moeten werken – namelijk de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het OM – van mening zijn dat het nu wel heel erg onduidelijk wordt en dat samenvoeging in bestaande titels duidelijker zou zijn. Dat wordt ook in de memorie van toelichting vermeld. De eventuele vereenvoudiging op een later moment die de minister nu oppert, is een wat schrale troost. Ik hoor graag een reactie van de minister op mijn punt van de werkbaarheid, hanteerbaarheid en overzichtelijkheid.

Er is nog een punt waar wij in de voorbereiding naar hebben gevraagd. Waarom volstaan wij er bij deze bijzondere situaties met bijzondere opsporingsbevoegdheden – die ook nogal onbepaald zijn vanwege het begrip aanwijzingen – mee, de bevoegdheden neer te leggen bij de officier van justitie? Waarom is daarin geen rol weggelegd voor het College? Er zijn bepaalde situaties, waarin wij toch verwachten dat het College een bepaalde rol speelt. Zo hebben wij dat ook geregeld bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Waarom ziet de minister geen ruimte voor een rol voor het College als het gaat om het beramen van terroristische misdrijven? Waarom laten wij de inzet van die bijzondere bevoegdheden bij het OM liggen en waarom is daarin geen enkele rol weggelegd voor het College? Mij lijkt een rol voor het College namelijk wel voor de hand liggend, in ieder geval in een eerste fase. Bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft het College een dergelijke rol immers ook, evenals in euthanasiezaken. Er zijn zaken waarin wij het College toch op zijn minst moeten laten meekijken. Waarom zou dat hier niet zo zijn?

Ons is opgevallen dat bij toepassing van de bevoegdheden niet zelden het voorschrift ontbreekt dat er opgeschreven moet worden op welke personen of organisaties de toepassing van die bevoegdheid gericht is, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, natuurlijk. Dat hoeft niet, want het blijkt uit het belang van het onderzoek, zegt de minister. Het ligt daarin besloten, meent hij. Toch wil ik mijn vraag herhalen. Mijn vraag is erop gericht, enig onderscheid aan te brengen in het mogelijke "leed" dat de willekeurige relatie van de verdachte van terroristische misdrijven – misschien is hij nog niet eens een verdachte, maar slechts potentieel erbij betrokken – kan ondervinden en degene die vermoedelijk min of meer tot een criminele bende behoort. Dat zijn twee verschillende categorieën. Ten eerste is het nu niet verplicht om op te schrijven, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, op wie de bevoegdheden worden toegepast. En ten tweede maken wij geen onderscheid tussen de verschillende categorieën mensen die daarbij in beeld komen. De buurvrouw is een ander geval dan de handlanger. Op die punten hoor ik graag een nadere reactie. Het is immers nogal wat als je getapt wordt of te maken krijgt met een andere opsporingsbevoegdheid, terwijl je totaal onschuldig bent en van niets weet.

Soms is de bevoegdheid wel bepaald. Dan heb ik juist weer een vraag over artikel 126zg, die alleen voor telecommunicatiebedrijven geldt. Waarom geldt dat niet ook in beginsel voor iedereen die geacht kan worden te beschikken over gegevens omtrent een bepaalde persoon? Het zou ook kunnen gelden voor een buurvrouw die beschikt over het mobiele telefoonnummer van de betrokkene, of voor een vaste leverancier van grondstoffen voor explosieven. Ik noem maar wat. Waarom is artikel 126zg nu alleen gericht op telecommunicatiebedrijven?

Ik begrijp ook niet goed waarom zich de bevoegdheid van artikel 126zd, onder d – het gaat om de bevoegdheid, een besloten plaats te betreden, teneinde vast te stellen of zich daar een goed bevindt – niet uitstrekt tot het vaststellen of zich daar een persoon bevindt. Wij kregen op die vraag in het verslag een wat wazig antwoord, alsof wij het hadden over onderdeel b. Daar gaat het echter om het afnemen van goederen. Het antwoord klonk alsof wij voorstelden om personen af te nemen. Het had toch echt betrekking op onderdeel d. Ik krijg er graag alsnog een antwoord op van de minister. Het kan onder bepaalde omstandigheden immers van belang zijn om vast te stellen of iemand zich in een bepaalde ruimte bevindt. Wat ons betreft is dat waar het om gaat. Dat kan bijvoorbeeld worden vastgesteld door het aanbrengen van detectiemateriaal. Ik verneem graag alsnog de reactie van de minister op deze vraag.

Artikel 126zd, vierde lid bepaalt dat een detectiemiddel wel op een goed maar niet op een persoon mag worden bevestigd. Gelet op het feit dat wij ruimere bevoegdheden willen toepassen dan het geval is bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden die de Wet BOB biedt, heb ik mij afgevraagd of dit niet merkwaardig is. Juist bij terroristische misdrijven is de wetenschap waar iemand zich precies bevindt, van groot belang. Dat is dus alle reden om de observatiebevoegdheid in deze gevallen ruimer te trekken. Het onderscheid met het lokaliseren van een auto of koffer is in de praktijk bovendien marginaal. Het is onlogisch omdat je mensen op grond van artikel 126zm wel aan hun kleding mag onderzoeken. In antwoord op onze vragen heeft de minister gesteld dat het aanbrengen van detectiemateriaal in bijvoorbeeld iemands kraag in plaats van op de auto of een koffer – iemand in de kraag pakken, zogezegd – een te vergaande inbreuk zou zijn op diens persoonlijke levenssfeer zou betekenen. Gelet op de context en de algemene strekking van dit wetsvoorstel acht ik dit geen overtuigend argument. Op dit punt verneem ik daarom graag nog een nadere reactie van de minister. Ik kan mij heel goed voorstellen dat wij wat royaler zouden zijn met het bieden van deze mogelijkheden. Het gaat om mensen waarvan wij aanwijzingen hebben dat zij bezig zijn met terroristische misdrijven. De inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer is dan niet het eerste waaraan ik denk.

Met betrekking tot de inschakeling van burgers acht ik het vreemd dat niet, net zoals bij de normale bijzondere opsporingsbevoegdheden is bepaald, dat eerst moet worden bekeken of een opsporingsambtenaar de pseudo-koop of andere zaak waarom het gaat, voor zijn rekening kan nemen. Mijn vraag aan de minister is heel eenvoudig: waarom niet? Ik meen dat sprake zou moeten zijn van een soort subsidiariteitscriterium. Het lijkt mij van belang om in beginsel met opsporingsambtenaren te werken en pas als dat door omstandigheden niet mogelijk is, burgers in te schakelen. In de discussie over de criminele organisaties hebben wij bijvoorbeeld vastgesteld dat het niet logisch is om een Chinese bende te laten infiltreren door een Hollandse polderagent. Er kunnen dus heel goede redenen zijn, maar wij moeten ons wel eerst deze vraag hebben gesteld. Waarom is dat hier niet zo geregeld?

Het thema van de geheime processtukken laat ik even voor wat het is. Een aantal collega's heeft er veel vragen over gesteld. Ik sluit mij daarbij graag aan. Ik wacht het antwoord van de minister af.

Mijn laatste opmerking is technisch van aard en betreft artikel 126zo over burgerinfiltratie. Deze vraag is na de schriftelijke uitwisseling nog blijven liggen. In het tweede lid lijkt er ten onrechte van te worden uitgegaan dat in dit geval sprake is van opsporingsbevelen. Naar mijn mening gaat het, net als bij het gewone artikel over burgerinfiltratie, artikel 126w in de Wet BOB, niet om een opsporingsbevel maar – omdat het burgers betreft – om een overeenkomst. Er worden bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard, die naar mijn mening puur betrekking hebben op het opsporingsbevel. Bij artikel 126zo kan daarvan volgens mij geen sprake zijn. Ik veronderstel dat dit een omissie is. Als ik mij zou vergissen, laat ik mij graag overtuigen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Terrorisme is een veelkoppig monster dat zich niet alleen door wetgeving of ander overheidsoptreden laat verslaan. Terroristen trachten met hun acties de samenleving te ontregelen. Het dreigen met acties kan al voldoende zijn om dat doel te bereiken. Althans, in zoverre dat een zich bedreigd voelende samenleving offers moet brengen om weerbaar te zijn. Eén van die offers is het inleveren van vrijheid. In zoverre zijn terroristen al in hun opzet geslaagd dat ze een bevolking angst aanjagen alleen al door de dreiging die in de lucht hangt, nog vóórdat van een actie sprake hoeft te zijn. Ze raken ook de rechtsorde, niet eens door aanslagen daarop, maar doordat die rechtsorde zich teweer stelt met middelen en methoden die haar tot voor kort vreemd waren. In dit licht zie ik het wetsvoorstel dat thans aan de orde is.

Dit wetsvoorstel betreft eens te meer bij het indringende spanningsveld tussen enerzijds de bescherming van onze samenleving tegen de dreiging van het – islamitisch geïnspireerde – terrorisme en anderzijds de bescherming van de beginselen van onze rechtsstaat. Tijdens AO's heb ik al vaker aangeduid, dat mijn fractie hier vooral een nuchtere benadering bepleit. Het onderschatten van terroristische dreigingen vormt evenzeer een grotere bedreiging voor onze open samenleving als bijvoorbeeld beperking van de privacy. Ofwel: een onveilige samenleving is uiteindelijk ook onvrij. De optimale bescherming van de burger hoort wezenlijk bij een goed functioneren van de rechtsstaat.

Daarom heeft de SGP tot op de dag van vandaag de verscherpte maatregelen tegen terrorisme voluit gesteund. Wij bekijken ook de voorgestelde maatregelen met een positieve houding. Dit laat onverlet – ook dat punt wil ik in dit debat uitdrukkelijk neerleggen – dat mijn fractie oog wil blijven houden voor het gevaar dat ook de overheidsmacht kan perverteren en corrumperen. De kwestie is niet dat het gevaar groter, dus verruiming van bevoegdheden altijd beter is. Daarom is waakzaamheid gepast bij het aanreiken aan de overheid van instrumenten die een inperking van de privacy en andere rechtsstatelijke verworvenheden kunnen vormen, juist om te voorkomen dat er misbruik van kan worden gemaakt. Het bieden van voldoende en heldere waarborgen, ook in procedurele zin, is voor ons altijd noodzakelijk verbonden met een ruime beschikbaarstelling van bevoegdheden. Wij moeten ons realiseren dat wij, onder druk van bijzondere omstandigheden, bijzondere wetten maken voor in beginsel onbepaalde tijd.

Daarnaast past nog een andere kanttekening. Met het uitvaardigen van wetten op zichzelf worden natuurlijk nog geen concrete resultaten geboekt in de strijd tegen terrorisme. Er wordt een gereedschapskist mee gevuld. Dat is op zichzelf nuttig en belangrijk, maar al vele malen zijn er extra wetten, maatregelen en regelingen aangekondigd en afgekondigd. Het is allemaal indrukwekkend. Het kan zeker helpen burgers extra veiligheid te bieden, maar het kan ook een schijnveiligheid zijn, als niet tegelijkertijd effectief gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheden die er zijn. Een alerte toepassing van bestaande instrumenten blijft vooropstaan. Hier is nog steeds het nodige te winnen. Ik denk aan een voorbeeld dat pas in de actualiteit kwam. Het wemelt op het internet nog van de haatzaaiende websites. Is dat een bevoegdhedenprobleem of een kwestie van capaciteit of goede samenwerking? Zijn er voldoende mensen die aan de gang kunnen gaan? Kortom, laten wij ons hier niet zomaar rijk rekenen met goede wetgeving, hoe belangrijk die ook is. Het gaat om de resultaten.

Het wetsvoorstel ademt sterk de geest uit dat wij niet moeten opsporen, maar voorkomen. Dat spreekt ons aan, gelet op de ernst van de terroristische misdrijven en de kwaadaardige intenties ervan. Daarom hebben wij ook begrip voor de benadering om gemakkelijker bij aanwijzingen van terroristische misdrijven bepaalde bijzondere opsporingsmethoden te kunnen inzetten. Maar juist de poging tot het verantwoord oprekken van de bevoegdheden in de strijd tegen het terrorisme, vergt ook bezinning op het karakter en de grenzen van het strafrecht. Met het strafrecht pogen wij criminaliteit te bestrijden, dat wil zeggen criminaliteit die een feit is, die heeft plaatsgevonden. Bij de bestrijding van terroristische misdrijven, ook door het strafrecht, staat, veel sterker dan bij andere vormen van criminaliteit, de daadwerkelijke voorkoming daarvan centraal. Dat maakt dat het van groot belang is in het voorbereidende stadium van ernstige terroristische misdrijven te beschikken over een adequaat instrumentarium om tijdig te kunnen ingrijpen. In dat perspectief zie ik het wetsvoorstel in belangrijke mate. Het scharnierpunt zit waar opsporingsonderzoek gericht is op het voorbereidende stadium van terroristische misdrijven.

Vooral de collega's Wolfsen en Rouvoet hebben een vraag die ik hierbij had al heel helder benoemd. Ik kan mijn verhaal bekorten door mij bij hen aan te sluiten. Dat is de vraag naar de afbakening van de taken en bevoegdheden in de praktijk van de AIVD.

Wij hebben, terugziende, kunnen constateren dat nieuwe ontwikkelingen in de criminaliteit, zoals de georganiseerde criminaliteit, telkens weer om opsporingsonderzoek en opsporingsmethoden vragen die de traditionele grenzen van het Wetboek van Strafvordering overschrijden of verleggen. Zoiets kunnen we ons ook voorstellen bij de bestrijding van terroristische misdrijven en terreurdreiging. De voorgelegde voorstellen bepalen ons er echter wel bij dat een uiterst gewetensvolle afweging en afbakening geboden is, telkens wanneer de toepassing van de voorgestelde uitbreiding van bevoegdheden overwogen wordt. Het gaat om bevoegdheden die diep in de persoonlijke levenssfeer kunnen ingrijpen, zonder dat nog vaststaat dat de betreffende persoon verdachte is of zal worden, laat staan dat berechting en veroordeling zullen volgen. Men wil er liefst zo vroeg mogelijk bij zijn, ver voor een begin van voorbereiding. Aanwijzingen voor het beramen van een nog te plegen samenspanning kunnen al voldoende zijn om ingrijpende middelen toe te passen. De regering erkent zelf in de stukken dat de kans niet uitgesloten is dat onschuldige burgers geconfronteerd worden met de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Zo kan de uitbreiding van de mogelijkheden van het "verkennend onderzoek" ertoe leiden dat burgers die daartoe zelf geen aanleiding geven, voorwerp van onderzoek worden. Invoering van het criterium "aanwijzingen" in de opsporingspraktijk betekent immers een verlaging van de drempel van het verdenkingsvereiste. Dit begrip "aanwijzingen" – er is al veel over gezegd – zal natuurlijk een centrale rol gaan spelen, zowel bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden als voor het instellen van een verkennend onderzoek. Ook ik verneem graag de reactie van de minister op de vragen ter precisering hiervan, maar ik hecht er wel aan, ook al in deze termijn te beklemtonen dat wij ons op zichzelf heel goed kunnen voorstellen dat "aanwijzingen" een heel goed werkbaar begrip is.

De positionering is in ieder geval heel duidelijk, hoe lastig de definiëring ook is. Het gaat om een positionering tussen vage geruchten en een volwaardige verdenking. Het lijkt mij evident dat er iets tussen deze twee uitersten denkbaar is en dat je niet precies in de wet kunt aangeven wat er al dan niet onder valt, is een tweede. De kracht van dit wetsvoorstel zit ook niet in een definitie die hier precies aan beantwoordt, maar in een beter inzicht in de positionering van de verschillende categorieën ten opzichte van elkaar. Wij vinden het ook belangrijk dat er al ervaring met het criterium aanwijzing is opgedaan, zij het in sectorale wetgeving zoals de Wet op de economische delicten en de Opiumwet. Wij denken dat er heel goed op de praktijk van die wetten kan worden aangesloten. En wij zien het ook als een belangrijk voordeel van het hanteren van het begrip aanwijzingen dat ermee voorkomen kan worden dat het criterium verdenking een beetje zou worden uitgehold. Door nu nadrukkelijk de categorie aanwijzingen te hanteren bescherm je min of meer de categorie verdenking tegen uitholling. Dus nogmaals, wij hebben sympathie voor deze benadering, al zijn er bepaalde praktische vragen. Wij hebben er eigenlijk wel vertrouwen in dat dit een werkbaar uitgangspunt is.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U zegt dat je met het hanteren van het begrip aanwijzingen zou kunnen voorkomen dat het begrip verdenking zou worden uitgehold. Is het hierbij dan niet complicerend dat in artikel 126za, de onderbouwing van het begrip aanwijzing, nu juist weer diezelfde feiten en omstandigheden worden genoemd die ook in het kader van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering relevant zijn? Dat maakt het natuurlijk niet duidelijker.

De heer Van der Staaij (SGP):

Maar ik zei zojuist dat ik een categorie tussen vage geruchten en een volwaardige verdenking zie. En je kunt je toch moeilijk voorstellen dat het dan niet om feiten of omstandigheden zou gaan. Het gaat meer om het werkwoord dat je daarna gebruikt; vloeit het er als het ware uit voort of is het meer een indicatie ervan? Mijns inziens zit het verschilpunt niet zozeer in feiten of omstandigheden, als wel in de kwalificatie daarvan, in de vraag hoe sterk, hoe hard die aanwijzingen moeten zijn.

In algemene zin staat mijn fractie dus positief tegenover de benadering die in dit wetsvoorstel gekozen is. Wij moeten terroristische aanslagen vóór kunnen blijven, ook al vergt dat de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden op een wijze die in het reguliere strafrecht wellicht als niet of minder gepast zou worden aangemerkt. Zonder er verder op in te gaan sluit ik mij wat dit betreft aan bij de al gestelde vragen over het aspect van de waarborg. Het is ook al mooier gezegd dan zoals ik het me voorgenomen had te zeggen, dus dat is ook al een reden om er niet verder op in te gaan. Ik verneem graag de reactie van de minister op deze vragen en ik volsta nu met de opmerking dat het voorstel om bewaring te kunnen bevelen buiten het geval van "ernstige bezwaren" tegen de verdachte en de kwestie van de geheimhouding van processtukken, waarop nogal stevige kritiek is geleverd, in de nota naar aanleiding van het verslag zodanig is verduidelijkt en geclausuleerd dat wij er nu positiever tegenover staan dan toen wij onze mening baseerden op de beeldvorming op dit punt. Ik denk dat de clausuleringen die zijn aangebracht, een eind aan de bezwaren tegemoet komen.

Het is om meer dan één reden verstandig, naar de opvatting van de SGP-fractie, dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden met betrekking tot terroristische misdrijven niet buiten het Wetboek van Strafvordering terechtkomen, maar wel in een aparte titel worden ondergebracht. Zo wordt door de uitbreiding van de bevoegdheden ter bestrijding van het terrorisme het instrumentarium van het Wetboek van Strafvordering wel opgerekt maar niet ontwricht. Het laatste zou een te groot offer vergen, wat wij potentiële terroristen niet gunnen.

De heer Eerdmans (LPF):

Voorzitter. Talloze vragen hebben de minister reeds bereikt. Ik zal mijn vragen daarom toespitsen op datgene wat nog niet is gevraagd, zodat mijn spreektijd kort kan zijn.

Mijn fractie is van mening dat binnen de grenzen van de rechtsstaat de Nederlandse overheid alles op alles moet zetten om terrorisme effectief te bestrijden. Wij kunnen ons daarom vinden in de uitbreiding van de bevoegdheden tot opsporing en vervolging, die in dit wetsvoorstel wordt beoogd. Deze uitbreiding is ook wat mijn fractie betreft nodig, omdat het terrorisme vraagt om een aanpak die afwijkt van de aanpak van normale criminaliteit. Ik hoorde de heer Dittrich zeggen dat enkele jongeren bereid zouden zijn hun leven op te offeren voor de strijd, maar ik wil daar tegenin brengen dat enkele duizenden vatbaar zouden zijn voor de jihad, zoals dit bleek uit eerdere rapportages van de AIVD. Het beeld dat hij nogal nuanceerde door te spreken van "enkele jongeren", wil ik van mijn kant rechtzetten, gelet op de dreiging die ervan uitgaat.

Voorzitter. Ik loop nu enkele vragen bij het wetsvoorstel langs. De eerste betreft de verruiming van de fouilleermogelijkheden. Het wetsvoorstel geeft de politie meer bevoegdheden om preventief te fouilleren en bijvoorbeeld ook auto's te doorzoeken. Er hoeft alleen sprake te zijn van de aanwijzing van een terroristisch misdrijf, wil een bevel daartoe door de officier kunnen worden gegeven. Wat gebeurt er, als in het kader van de uitoefening van die bevoegdheid een wapen wordt gevonden dat uiteindelijk niets te maken blijkt te hebben met terrorisme? Wat heeft dat voor rechtsgevolgen? Kan er dan gezegd worden dat het wapen onrechtmatig is verkregen en wat doet dat met de daarop volgende rechtszaak?

Heel goed aan het wetsvoorstel vindt de LPF-fractie de invoering van de veiligheidsrisicogebieden, waarin een bevel van de officier niet nodig is, wil iemand gefouilleerd kunnen worden. Het is een idee van de VVD-fractie en dat was een goed idee. De heer Dittrich vroeg er al iets over. Daarop aansluitend blijft mijn vraag welke gebieden daarvoor in aanmerking komen. Ik lees iets over vliegvelden, maar het blijft wat onduidelijk of het ook om belangrijke objecten zoals de Tweede Kamer zou kunnen gaan.

De minister geeft verder aan dat risicogebieden een semi-permanente basis kunnen vormen. Wat wordt daarmee bedoeld? Het lijkt mij niet dat Schiphol af en toe een veiligheidsrisicogebied is: zo nu en dan. Waarom wordt die aanwijzing ook in de tijd beperkt? De rest van de vragen op dit punt stelde de heer Dittrich al.

Over het op grote schaal verzamelen van gegevens heb ik ook een vraag. Dat betreft het zogenoemde verkennend onderzoek. Het wetsvoorstel breidt het doen van onderzoek uit om dit te verrichten ter voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven. Het wordt daarmee voor de politie mogelijk om ook gegevens uit niet openbare bronnen te halen. Dan denken wij aan banken, ziekenhuizen en apotheken. Het betekent dat grote hoeveelheden gegevens kunnen worden gebruikt, zo heet het in de memorie van toelichting, ongeacht of deze personen zelf aanleiding geven tot onderzoek. Ook mensen die totaal niets kwaads in de zin hebben, u en ik, kunnen dus in zulke databanken van de politie terechtkomen. Dat is nogal wat.

Mijn stelling is altijd: wie niets te verbergen heeft, heeft niets te vrezen. Maar toch, er zijn ook grenzen aan de bevoegdheid van de overheid om in ons privé-leven rond te neuzen. Waar die grenzen liggen, is ook afhankelijk van de ernst van het probleem dat moet worden aangepakt. Nu hebben wij het over terrorisme en dat is, denk ik, de grootste bedreiging voor onze rechtsstaat. Wat mij betreft mogen die grenzen dus worden opgerekt en dat gebeurt ook in het wetsvoorstel. Maar de bevoegdheden die worden gecreëerd, moeten wel effectief zijn. Ik heb dat al eerder aan de orde gesteld in een algemeen overleg over de Europese bevoegdheden voor het opslaan van datagegevens. Met andere woorden: waarom acht de regering deze ruimere onderzoeksbevoegdheid een noodzakelijke aanvulling op het arsenaal aan opsporingsbevoegdheden? Is daarvoor echt een noodzaak? Hoelang worden deze gegevens van burgers die mogelijkerwijs niets met terrorisme van doen hebben, wel bewaard en geraadpleegd? Wat is hiervan het verwachte effect?

Ik kom toe aan de verzwaringen in de strafbaarstelling, en vooral rekrutering als terroristisch misdrijf. In het wetsvoorstel zitten enkele strafbaarstellingen, maar het zijn er niet veel. Mijn fractie vindt ze overigens wel heel erg belangrijk. Daarmee wordt beoogd dat mensen die passief terrorisme ondersteunen, worden bedreigd met strafverzwaring. Zo is de straf op het verzwijgen van kennis over op handen zijnde terroristische misdrijven verzwaard van een half jaar naar een jaar, wat een goede zaak is. In NOVA, maar ook in andere interviews, hoorde ik jongeren die voor de jihad werden gerekruteerd. Zij waren daar, ondanks diverse aanbiedingen, niet vatbaar voor, maar zij voelden niet de behoefte om de identiteit van deze ronselaars door te geven aan de politie.

Ik heb daarop bekeken, in hoeverre het ronselen voor de jihad strafbaar kan worden gesteld. Kortom, welke straf staat op het verzwijgen van ronselpraktijken? Ook na overleg met collega's lijkt mij dat dit niet strafbaar is gesteld. Moet het niet melden van ronselpraktijken aan de politie niet strafbaar worden gesteld? Artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht stelt verzwijgen strafbaar. Wij stellen voor om hieraan artikel 202 van hetzelfde wetboek toe te voegen, zodat wij een jaar celstraf kunnen zetten op het verzwijgen van de ronselpraktijken. Dat is niet alleen een goed signaal, hiermee weet iemand die ronselt voor de jihad dat die ronselpraktijken moeilijker worden. Er bestaat namelijk de vrees dat iemand dat meldt aan de politie, en daarmee de ronselaar zelf achter de tralies doet verdwijnen. Ik heb hiervoor een amendement gemaakt, dat ik nog niet heb ingediend, aangezien ik eerst de reactie van de minister wil afwachten.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat de minister over twee weken zal antwoorden, omdat er redenen zijn om dit punt volgende week niet op de agenda te plaatsen. Die redenen hebben te maken met de afwezigheid van bepaalde woordvoerders.

Minister Donner:

Is het in orde als ik voorafgaande aan de behandeling vragen schriftelijk beantwoord?

De voorzitter:

Dat hoor ik met grote vreugde! Dat mag u zeker.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik zou bijna zeggen: vanzelfsprekend. Maar ik neem aan dat het om de beantwoording van meer technische vragen gaat, zodat wij in het debat kunnen ingaan op de meer politieke kant van de materie.

De voorzitter:

De politieke vragen blijven over voor het debat over twee weken.

Sluiting 19.28 uur

Naar boven